Verhalen vertellen: een analyse vanuit evolutionaire psychologie. (Yves Heymans)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

III. Onderzoek naar de relatie tussen biologie en literatuur

 

Sommige menselijke producten onthullen het ontwerp van ons brein. Pornografie en romantische lectuur bijvoorbeeld zijn het resultaat van gelijke fantasieën. Het feit dat blootblaadjes vooral door mannen gelezen worden en romantische lectuur door vrouwen zeggen iets over de geëvolueerde seksuele natuur van man en vrouw. De thema’s die voorkomen in toneelstukken, schilderijen, films, muziek, opera’s, boeken, soaps en populaire liedjes zeggen allemaal iets over onze geëvolueerde breinen. Menselijke creaties kunnen dus dienen om evolutionaire hypothesen te testen (Buss, 1999, p. 60). Aan de hand van verhaalanalyses kunnen we dan ook iets zeggen over de menselijke aard.

 

Wat moeten evolutionaire psychologen doen die verhalen willen analyseren? Die vraag kunnen we opdelen in verschillende deelvragen. Waar moeten we beginnen? Welke richtlijnen moeten we volgen? Waaruit moet ons onderzoek bestaan? Hoe moeten we onze resultaten formuleren? Is het mogelijk om literaire studies te integreren binnen empirische sociale studies? Voor welke uitdagingen en moeilijkheden komen we te staan (Carroll, 1999, p. 139)?

Evolutionaire critici zouden ten eerste een kritisch apparaat moeten hebben, waarmee ze patronen in verhalen kunnen ontdekken. Westfahl (1999, p. 219-220) stelt de narratologie voor. Vervolgens moeten we op zoek gaan naar orale en geschreven verhalen van alle menselijke culturen in heden en verleden en elk verhaal met dat kritisch apparaat ontleden. Ten slotte moeten we met statistische bewijzen op de proppen komen dat er inderdaad bepaalde patronen zijn die vaker voorkomen dan andere.

Carroll (1999, p. 146-150) wijst erop dat we eerst de concepten dienen te identificeren die we willen onderzoeken en dat we die concepten verder moeten uitdiepen tijdens het onderzoek.

Een belangrijke taak voor evolutionaire psychologen die verhalen willen analyseren, is om informatie van biologie en de sociale wetenschappen samen te integreren, zoals de linguïstiek en de cognitieve psychologie en die ideeën te gebruiken bij de opheldering van teksten.

Daarna kunnen we overgaan tot een inhoudsanalyse van verhalen om de frequentie van bepaalde sociobiologische thema’s te ontdekken zoals partnerkeuze, ouder-kindconflict, verwantenselectie en groepsgedrag. Onderzoekers kunnen beginnen met deze fenomenen te bekijken en na te gaan hoe ze voorkomen in fictieve teksten (Cooke, 1999d, p. 185).

 

Daarbij stoten we op het probleem van de universaliteit. We kunnen wel beweren dat een bepaald ‘patroon’ of ‘verhaalelement’ vaak voorkomt, maar de vraag blijft of het ook universeel is.

Er zijn drie vereisten voor een theorie van universaliteit. Ten eerste moet de hypothese universeel te testen zijn. Ten tweede moet ze getest worden aan verhalen uit een willekeurig staal van culturen en ze moet met een zekere frequentie voorkomen in die verhalen. Ten derde moet die theorie uitleggen waarom ze in al die culturen voorkomt (Jobling, 2001a, p. 248). Voor dat laatste kunnen we de evolutionaire psychologie gebruiken.

 

Laten we even kijken naar de onderzoeken die in dit verband reeds gedaan zijn.

Ian Jobling (2001a, p. 247-272) wou onderzoeken of verhalen waarin een held een monster verslaat universeel voorkomen. Daarvoor vergeleek hij tweeëntwintig verhalen van twintig verschillende culturen. Die culturen waren evenredig gespreid over de bewoonde continenten. Jobling onderzocht de algemene kenmerken van de teksten, de manier waarop de eigen groep en de andere groep afgebeeld worden (hypothese die in het onderzoek bevestigd wordt: de eigen groep wordt positief afgebeeld en de andere groep negatief), de kwaliteiten van de held. De conclusies legt hij uit aan de hand van de evolutionaire psychologie. Hij rekent erop dat als de kenmerken voorkomen bij 70% van de culturen, we kunnen spreken over universaliteit.

 

Veel auteurs houden het echter bij één werk van één auteur. Je kan natuurlijk evolutionaire psychologie gebruiken om je conclusies te staven, maar bij dat soort onderzoek wordt de kans groter dat de kenmerken die je onderzoekt, alleen typerend zijn voor dat werk of die auteur.

Brett Cooke (1999d, p. 175-204) gaat de behandeling van seksualiteit na in één werk: ‘De sneeuwstorm’ van Alexander Pushkin. Ian Jobling (2001b, p. 29-45) onderzoekt de rol van de held en persoonlijke wraak in ‘Ivanhoe’ van Sir Walter Scott. Michelle Sugiyama (2003b) onderzoekt ‘Roodkapje’ en zijn verschillende verschijningsvormen. Ian Jobling (2002, p. 29-45) gaat het leven van de schrijver Lord Byron na en bewijst aan de hand van zijn gedrag en verhalen dat hij een ‘Cad’ is (een flirter die zich richt op relaties op korte termijn). Die auteurs maken daarbij geen gebruik van een speciaal omschreven apparaat zoals de semiotiek of de narratologie.

 

Jonathan Gottschall, die ook bij het onderzoek van deze thesis bijzonder behulpzaam was, is op zoek naar een goed en kritisch apparaat om teksten te analyseren in een evolutionair kader.

Hij stelt dat het onderzoek naar universaliteit vaak in conflict kwam met het onderzoek dat net de klemtoon legt op culturele verschillen. Vaak werd degenen die naar universaliteit op zoek waren, verweten dat ze de Westerse cultuur aan andere culturen oplegden. Als er dan toch studies waren naar universaliteit, zijn ze vaak op theoretische, praktische en methodologische moeilijkheden gestoten. Daarbij werden de resultaten vaak ingepast in een psychoanalytisch kader.

Het onderzoek van Gottschall bestond uit vijf stappen:

 

1. Verhalen kiezen

2. Verhalen scannen

3. Verhalen coderen

4. Verhalen analyseren

5. Betrouwbaarheid nagaan

 

Gottschall ging op zoek naar verhalen in de universiteitsbibliotheek van St. Lawrence en verzekerde zich ervan dat de geografische en culturele variabiliteit gemaximaliseerd werd. Hij vond 1470 verhalen uit 39 culturen. Daarna zochten hij en zijn team de langste tien verhalen uit elke cultuur. De lengte van de verhalen zou het informatiegehalte garanderen. Bij zijn onderzoek draaide alles rond vrouwelijke heldinnen en vijanden en dus ging men na of ze in de geselecteerde verhalen voorkwamen. Daarna werden de verhalen gecodeerd (aan de hand van vragen als: wat is de leeftijd van het personage? Is het personage getrouwd?). Dan werden de verhalen geanalyseerd (in het geheel en binnen elke cultuur). De betrouwbaarheid werd verzekerd door na te gaan of de codeurs wel genoeg op elkaar afgestemd waren.

Voor ons onderzoek zullen we ons baseren op een vereenvoudigde vorm van het apparaat van Gottschall. We kiezen ook voor een kwalitatieve aanpak, waar Gottschall eerder de kwantitatieve methode gebruikt. Dat lichten we later nog nader toe.

 

Een onderzoek dat hier van afwijkt is het eerder vermelde onderzoek van Sugiyama (2003c) waarbij een receptieanalyse wordt gemaakt van hoe de Tiv het verhaal van Hamlet begrijpen. Daarbij is duidelijk dat de conclusies vaak afhangen van de theorie van waaruit je de resultaten begrijpt. Terwijl Bohannan de ontvangst van Hamlet door de Tiv zag als een bewijs dat elke cultuur verschilt, zag Sugiyama het net als een bewijs dat de menselijke geest een universeel ontwerp kent.

 

Besluit van de literatuurstudie

 

Na een korte beschouwing van wat evolutionaire psychologie is, gingen we in op enkele typisch menselijke fenomenen als kunst, cultuur en taal. Bij die drie kenmerken kwam vooral de pedagogische, informatieve en manipulerende functie naar voor.

Kunst scheppen en bewonderen komt universeel voor bij de menselijke soort. Het verschaft ons een soort genot en plezier, wat toch betekent dat zulk gedrag adaptief is. De mens wendt zijn creativiteit aan om objecten te combineren, speciaal te maken en ze boven het normale te verheffen. De mens wil vooral de evenementen speciaal maken die met zijn overleving of reproductie te maken hebben zoals de jacht, het huwelijk, … Hij doet dat via rituelen maar weeft ook verhalen rond die evenementen, zodat ze een hoger karakter krijgen.

 

De vraag blijft of vertellen bij de mens een adaptatie is. Sommige auteurs menen dat het slechts een bijproduct is, terwijl anderen in het plezier dat ze beleven aan het vertellen en het universeel voorkomen het bewijs zien dat het een adaptatie is. De capaciteit om te vertellen duikt op wanneer we nog heel klein zijn. We hebben vooral behoefte aan verhalen op de momenten waarop ook onze breinen volop in ontwikkeling zijn, zoals de kindertijd en de puberteit.

Verhalen zitten boordevol informatie die een lokale oplossing biedt voor een universeel probleem. Wie een verhaal vertelt of hoort, verspilt weinig energie, krijgt informatie zonder risico te lopen en kan het verhaal doorgeven. Een ouder kan zo de overleving of reproductie van zijn kinderen verzekeren.

Universele thema’s in de kunst hebben vaak te maken met de onderwerpen waar ook evolutionaire psychologie zich bezig houdt. Daarvoor keken we even naar de wetenschap van de memen. Alle ideeën proberen te overleven in menselijke breinen. Ze evolueren door selectie, erfelijkheid en mutatie, die echter sneller gaat dan de genetische evolutie aangezien ze Lamarckiaans verloopt. De beste memen zijn dan ook degene die aansluiten bij de evolutionaire problemen. Populair zijn nog steeds de memen voedsel, slang en boze stiefmoeders, wat men evolutionair kan verklaren. We hebben een aangeboren neiging om meer aandacht te besteden aan die onderwerpen. De wetenschap van de memetica is nog volop in ontwikkeling maar zal nog zeer nuttig blijken voor de studie van de literatuur in een evolutionair perspectief.

 

De verteller heeft ook veel controle over zijn publiek. Leiders kunnen hun positie bevestigen, mannetjes kunnen vrouwen verleiden, partners kunnen elkaar blijvend boeien, kinderen kunnen de aandacht van hun ouders vragen. Daarbij speelt de theorie van seksuele selectie een belangrijke rol. Mannen en vrouwen kijken naar verschillende kenmerken in hun potentiële partners en daardoor ontstond het universele thema van de dappere held en zijn knappe prinses.

 

De vraag blijft dus of vertellen een adaptatie is die ontstond door natuurlijke selectie of een fitnessindicator die ontstond door seksuele selectie. Waarschijnlijk hebben beide theorieën gelijk. Vertellen is betrouwbaar en spaarzaam, maar biedt geen echte oplossing voor een specifiek probleem. Daarentegen legt het wel creatieve verschillen bloot tussen personen.

 

We gingen ook in op de weinige onderzoeken die in deze context zijn gebeurd. We bekeken de problemen die kunnen opduiken en het probleem van universaliteit.

 

Hoewel er dus nog geen ‘harde’ genetische bewijzen zijn dat vertellen een adaptatie is, zijn er toch sterke aanwijzing voor. Het dient onze fitnessbelangen of verhoogt die van onze verwanten, komt bij iedereen voor en verbruikt weinig energie. Verhalen vormen als het ware een generale repetitie voor situaties waarin we zelf ooit terecht kunnen geraken. Een specifieke module bestaat er waarschijnlijk niet voor, aangezien vertellen een capaciteit is die gebruik maakt van mentale eigenschapen die we ook voor andere doelen gebruik: theory of mind, causaal redeneren, taal, … Dat wil echter niet zeggen dat het een puur bijproduct zou zijn.

In ons onderzoek gaan we dieper in op de rol van voedsel, stiefouders en hoe ze hun stiefkinderen behandelen in sprookjes.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende