De politieke besluitvorming bij de Staten van Vlaanderen, 1670 – 1680. (Marijn Follebout)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 5: De hoofdrolspelers.

 

5.1. Inleiding.

 

“De meeste auteurs, ook nog vrij recent, achten de behandeling van de geschiedenis van representatieve organen afgesloten wanneer zij de organisatievormen en de bevoegdheden hebben belicht”[145]

Dit citaat uit het werk van Blockmans stelt de verwaarlozing van vroegere auteurs met betrekking tot de Leden aan de kaak.  Kennis over de Leden, de hoofdrolspelers van de Staten van Vlaanderen, is wel degelijk essentieel om de werking van de instelling in zijn perspectief te kunnen plaatsen.  Heden besteedt men wel steeds aandacht aan de hoofdrolspelers in de Ledenvergadering.  Dit is onontbeerlijk gebleken in elk werk over de Staten van Vlaanderen.  Daarom is dit dan ook een verplicht hoofdstuk voor deze thesis.

De Staten van Vlaanderen waren de overkoepeling van alle representatieve entiteiten uit de provincie.  Hiermee bedoelen we in hoofdzaak alle schepenbanken, maar ook de geestelijke vertegenwoordiging.  Alle schepenbanken vertegenwoordigden de onderdanen wonende in hun ambtsgebied.  Laten we even verder gaan op de schepenbanken.  Elk Lid bezat een zekere jurisdictie over zijn kwartier.  Elke schepenbank uit dat kwartier kon zich wenden tot de schepenbank van de ‘hoofdstad’ van het kwartier om er klachten of verzoeken voor te leggen.  Vaak werden deze klachten of verzoeken door het betreffende Lid doorgespeeld naar de Ledenvergadering.  Dit gebeurde vooral als men zich tot de centrale overheid moest richten.  In de Ledenvergadering werd daar dan verder over gedebatteerd en werden er (meestal) verdere stappen ondernomen.  Er kwam dus een hele waaier aan verzoeken of klachten binnen bij de Ledenvergadering.  Deze kwamen uit de vier verschillende kwartieren en ook vanuit de geestelijkheid.  De Ledenvergadering kreeg met andere woorden te maken met een waaier van belangen.  Elk kwartier, of beter elk Lid, had zijn eigen belang en wou dat verwezenlijkt zien. De Leden grepen deze klachten of verzoeken vaak aan om een steviger greep op hun kwartier te verkrijgen.  Of, om nogmaals Blockmans te citeren: “ Een goed begrip van het optreden der Leden is onmogelijk zonder rekening te houden met hun belangrijkste bestreving, namelijk de macht over hun kwartieren”[146].  Blockmans had het enkel over de steden en het Brugse Vrije in zijn werk.  De geestelijkheid was toen nog geen Lid in de Ledenvergadering.  Ze kwamen er pas eind zestiende eeuw bij als vijfde Lid.  Waarschijnlijk heeft deze intrede gezorgd voor een lichte verschuiving van belangen in de Ledenvergadering.  De samenstelling van de geestelijke vertegenwoordiging zou aan de basis kunnen liggen van deze lichte belangenverschuiving.  Vlaanderen was namelijk verdeeld over drie bisdommen.  Deze bisdommen waren gelijk aan de kwartieren van Gent, Brugge en Ieper.  De geestelijkheid zond één geestelijke per bisdom naar de vergadering. 

Toch blijft de hoofdstreven van de Leden hetzelfde, namelijk macht over het kwartier verwerven.  Deze beweegreden indachtig kunnen we nu elk van de Leden van naderbij bekijken.

 

 

5.2. Algemeen.

 

In het vorig hoofdstuk is reeds aangestipt hoe rampzalig de opeenvolgende oorlogen voor de stads- en plattelandsbevolking waren in de zeventiende eeuw.  Zware belastingen en muitende soldaten van beide partijen brachten heel wat sociaal leed met zich mee.  Vooral het platteland werd geteisterd.  De conjuncturele crisis en de talrijke militaire campagnes in de tweede helft van de zeventiende eeuw leidden tot een landvlucht op het platteland.  Mensen trokken massaal naar de beschutting van de stad.  Dit leidde tot een sterke bevolkingsaangroei tijdens de laatste decennia van de zeventiende eeuw en de eerste jaren van de achttiende eeuw in onder andere Gent en Brugge[147].  Op het platteland was er eind zeventiende eeuw een sterke bevolkingsachteruitgang[148].  Het Brugse Vrije, het vierde Lid, was een plattelandsdistrict.  Dit district heeft waarschijnlijk het meest geleden onder de oorlog en had het dan ook moeilijker om hun beden te kunnen betalen in vergelijking met de steden.  Toch leert een snelle blik op de opeenvolgende adviezen over de jaarlijkse bede dat het Vrije steeds een bedrag adviseerde die nooit ondermaats was.  Het Vrije adviseerde bijna altijd een gemiddelde.  Ze hebben zelfs nooit het minste bedrag geadviseerd[149].  Toch kwamen er vaak klachten vanuit het Vrije in de Ledenvergadering over oorlogsgeweld en oorlogsleed.  Dit kan er dus op wijzen dat men in het Vrije toch duidelijk de oorlog moet hebben gevoeld.  Dit was ook zo in de andere plattelandsdistricten.  Brugge, Gent en Ieper waren omwald en waren dus beter beschut tegen bendes soldaten die al plunderend door de provincie trokken.

 

Gent, Brugge, Ieper en het Vrije waren fiscaal, juridisch en militair hoofd van hun kwartier.  Dit was historisch zo gegroeid, daar deze drie steden nu eenmaal economisch en demografisch het machtigst waren in de middeleeuwen ten opzichte van de andere steden in hun kwartier.  Daaruit vloeit ook voort dat ze ook politiek het meest zeggingschap hadden over hun kwartier[150].  Het overwicht van de Vier Leden op de subalterne steden en kasselrijbesturen werd pas in 1542 door een vorstelijke ordonnantie geïnstitutionaliseerd[151].  Voordien werd deze toestand als een gewoonte aanvaard.  Slechts in de loop van de veertiende en de vijftiende eeuw kwamen er enkele wettelijke bepalingen vanwege de vorst, maar deze vloeiden steeds voort uit een gewoonte[152].  Deze toestand had in de zeventiende eeuw eigenlijk enkel nog betrekking op het fiscale.  Toch is het ook door de rechtspraak dat de Leden als ‘hoofd’ van hun kasselrij kunnen gezien worden.  Elk Lid was wettelijk hoofd van de kasselrij.  De ondergeschikte entiteiten konden zich tot de schepenbank van Gent, Brugge, Ieper of het Vrije wenden om de ondergeschikte schepenbanken bij te staan in het spreken van recht, dit heette de hoofdvaart[153].  Dit is eigenlijk een verbloemde omschrijving om aan te geven dat de Leden door middel van de hoofdvaart hun macht konden verstevigen in hun kwartier.  Deze functie kreeg sterk te lijden onder de publicatie van de costumen in zestiende eeuw, waardoor de rol van de hoofdvaart eigenlijk was uitgespeeld[154]

Verder was de fiscaliteit een zeer belangrijk gegeven in de machtsstructuren van de kasselrij.  In de middeleeuwen en bij de aanvang van de nieuwe tijden was het de gewoonte dat elke entiteit expliciet zijn toestemming moest verlenen aan een heffing op de onderdanen.  Deze toestemming door de verschillende schepenbanken gebeurde in de kwartiervergaderingen.  De ondergeschikte schepenbanken hadden in principe totaal geen zeggingskracht, daar de Leden elk in zijn gebied een zo sterk fiscaal overwicht vertegenwoordigden dat hun stem steeds doorslaggevend was[155].  In de zeventiende eeuw was deze toestand zodanig geconsolideerd dat kwartiervergaderingen omtrent bedes eerder uitzondering waren dan regel.  Zo werd bijvoorbeeld in 1679 rechtstreeks via het Ledencollege om het advies van de subalternen en ondergeschikte schepenbanken gevraagd[156].  Nog zeldzamer was het gehoor dat de ondergeschikte besturen hier aan gaven.  Het lijkt een desinteresse van hun kant, maar waarschijnlijker is dat de ondergeschikte besturen zeer goed beseften dat de Leden met hun adviezen toch geen rekening zouden houden en dat het een puur vormelijke kwestie was om hun adviezen in te dienen.  Nochtans is het zo dat, zoals reeds in een vorig hoofdstuk aangestipt, de subalternen op 19 september 1614 het ‘recht kregen om gehoord te worden’.  Dus volgens de letter van de wet moesten de geestelijkheid en de vier Leden rekening houden met hun adviezen.  Dit gebeurde dus niet.

 

 

5.3. De geestelijkheid.

 

De geestelijkheid kende reeds lang een overkoepelend orgaan die alle clerici vertegenwoordigde.  Dit overkoepelend orgaan bestond uit de bisschoppen van Gent, Ieper en Brugge[157], de kapittels en de prelaten van de grote abdijen[158].  Deze vertegenwoordigers streefden er naar om ook wereldlijke macht te bekomen.  Op die manier konden ze ook beslissingen treffen voor de hele geloofsgemeenschap.  Ze zagen in de Ledenvergadering een uitgelezen kans om deze macht ook daadwerkelijk te bekomen.  Deze hierboven geschreven redenering is eigenlijk een doortrekking van de stelling van Blockmans.  Deze luidt dat de Leden steeds streefden naar zoveel mogelijk macht in hun eigen kwartier.  Ook de geestelijkheid kan om meer macht streven in hun ‘kwartier’.  De geestelijkheid had het voordeel dat ze verspreid was over heel Vlaanderen.  De redenering volgend zou de geestelijkheid dan Vlaanderen als hun kwartier hebben aanzien.

 

De geestelijkheid behoorde reeds tot de Staten van Vlaanderen in de middeleeuwen en bij de aanvang van de nieuwe tijden.  Maar zoals hoger reeds gezegd waren de Staten al vlug voorbijgestreefd en vervulden de Vier Leden deze rol.  De vertegenwoordigers van de geestelijkheid drongen jarenlang aan om toch maar in de Ledenvergadering te worden opgenomen.  Uiteindelijk lukte het hen dan toch via een dispuut omtrent onrechtstreekse belastingen[159].  De geestelijkheid werd verplicht vanaf 1588 mee te betalen aan belastingen geheven op verbruiksgoederen.  Dit strookte niet met hun fiscale immuniteit.  Er ontstond een hele heisa waarbij beide partijen, de geestelijke vertegenwoordiging en de Vier Leden, elkaar bestookten met verwijten.  Tenslotte legde de geestelijkheid zich neer bij het feit dat ze belastingen op verbruiksgoederen moesten betalen.  Dit deden ze wel niet zomaar.  Door deze ‘nieuwe’ situatie eisten zij medezeggenschap over wat er met de gelden gebeurde.  Dat was natuurlijk niet naar de zin van de Leden.  Ze wilden hun machtspositie in hun kwartier behouden.  Ze zagen de inmenging van de geestelijkheid als een bedreiging voor deze machtspositie[160].  Er ging tenslotte acht jaar over waarbij de geestelijkheid zich enorm inspande om ook tot het representatief provinciaal bestuur te horen.  Dit alles leidde tot een sententie van de Grote Raad voor de Nederlanden te Mechelen.  Op 5 november 1596 verklaarde zij dat de clerus voortaan als volwaardig Lid zou deelnemen aan het bestuur van de provincie[161].  Hiermee gaf de clerus zijn fiscale immuniteit ten dele op, maar dit was slechts een consolidatie van een toestand die op dat moment reeds bestond.  De overheid bekwaamde er zich al enkele decennia in om deze immuniteit van de geestelijkheid te omzeilen en toch belastingen te kunnen innen van hen[162].

 

In de Ledenvergadering was de geestelijkheid vertegenwoordigd door drie geestelijken.  De eerste vertegenwoordigde de geestelijkheid uit het bisdom Gent, de tweede vertegenwoordigde de geestelijkheid uit het bisdom Brugge, de derde vertegenwoordigde de geestelijkheid uit het bisdom Ieper.  Deze vertegenwoordigers konden telkens een mandaat bekleden van maximaal zes jaar[163].

De geestelijkheid kon zich maar ontplooien als ze een gemeenschappelijk standpunt kon naar voren brengen.  Dit was zeer belangrijk, daarom werden er structuren in het leven geroepen om ook bij de geestelijkheid tot een gemeenschappelijk standpunt te komen.  Dit kan men vergelijken met de vertegenwoordigers van de andere Leden en de schepenbank zelf.  Er werd telkens ruggespraak gehouden.  Dit gebeurde dus ook bij de geestelijkheid.

Op diocesaan niveau had men de “congregatio cleri”.  Dit is de vergadering van de geestelijkheid onder leiding van de bisschop van het betreffende bisdom[164].  Men kende in de zeventiende eeuw drie bisdommen in Vlaanderen, die grotendeels overeen kwamen met de landsgrenzen.  Het waren Gent, Brugge en Ieper.  Deze vergadering kan men ten dele vergelijken met de subalterne schepencolleges in een bepaald kwartier.  De vergelijking gaat eigenlijk enkel op met betrekking tot het doorgeven van verzoeken en klachten.

In 1599 riep men de “congregatio cleri comitatus Flandriae” in het leven.  Dit was de algemene vergadering van de geestelijkheid in Vlaanderen[165].  Op het eerste zicht lijkt het dat men enkele zeer democratische entiteiten in het leven heeft geroepen.  Toch konden niet alle clerici deelnemen aan het bestuur.  Het zittingsrecht in de Ledenvergadering was bestemd voor ongeveer dezelfde personen die in de Statenvergadering mochten zetelen.  Dit waren de bisschoppen van Gent, Brugge en Ieper, veertien kapittels en 19 prelaten van de grote abdijen.  Ze vertegenwoordigden wel steeds de geestelijkheid van het bisdom Gent, Brugge of Ieper[166].  Op diocesaan niveau hadden er verschillende groepen van geestelijken weinig of geen zeggingsmacht.  Deze groepen waren de lagere seculiere geestelijkheid, kloosterlingen en vrouwelijke religieuzen, bedelorden en jezuïeten[167].

De bisdommen kwamen onderling meestal wel tot een gemeenschappelijk standpunt.  Toch gebeurde het soms dat men dit niet bereikte.  Indien dit zo was, diende elk bisdom afzonderlijk zijn adviezen in bij de Ledenvergadering door middel van hun vertegenwoordiger.  Als dit gebeurde dan moesten er meestal opnieuw adviezen worden ingediend of hield men met het standpunt van de geestelijkheid maar weinig rekening.  Zo dienden de geestelijkheid van Gent en Brugge op 14 mei 1679 elk verschillende adviezen in.  Ieper was dan al in handen van de Franse koning.  De stad Gistel kon hun aandeel met betrekking tot achterstallige schulden van de contributies aan Frankrijk niet betalen.  De geestelijkheid van Brugge adviseerde hierover dat men dan hun aandeel kan laten vallen.  De geestelijkheid van Gent adviseerfe niets en wilde het overlaten aan de gedeputeerden om tot een besluit te komen.  In de Ledenvergadering werd beslist om als standpunt van de geestelijkheid het standpunt van het bisdom Brugge te nemen[168].

 

 

5.4. Gent.

 

5.4.1. Kort historisch overzicht.

 

In 1127 verkregen de Gentenaars van de (voorlopig) nieuwe graaf, Willem Clito[169], een eigen schepenbank[170].  Reeds in 1128 speelden ze een politieke rol in het graafschap Vlaanderen.  Gent behoorde toen tot de ‘scabini Flandriae’[171].  7 steden die gezamenlijk optraden tot het nut van het graafschap.

Tot op het einde van de dertiende eeuw bezette een groep patricische families de stedelijke schepenbank[172].  De ambten werden steeds onder deze families verdeeld.  Hiertegen ontstond bij de textielarbeiders in het laatste kwart van de 13de eeuw een groeiend verzet.  Het hele verzet kende zijn hoogtepunt met de Guldensporenslag.  Ze eisten dat ook zij werden opgenomen in het stadsbestuur.  Dit lukte mede doordat Filips de Schone, de Franse koning een nieuw regime installeerde in Gent[173].  Tijdens de kortstondige aanhechting van Vlaanderen aan Frankrijk installeerde hij een bestuur van twee schepenbanken in Gent.  Deze twee schepenbanken heetten Keure en Gedele.  De vertegenwoordigers uit Gent die in de Ledenvergadering zetelden kwamen vanaf dan steeds uit de schepenbank van de Keure.  Vanaf 1350 nam het verval van de lakennijverheid toe[174].  Dit door zowel politieke als economische factoren.  Heel Vlaanderen had te leiden onder de slabakkende lakenhandel.  Dit was vooral het gevolg van de concurrentie met Engeland en Holland die goedkoper laken aan de man brachten. 

Onder het bewind van de Bourgondische hertogen trachtte de stad haar bevoorrechte positie in Vlaanderen te behouden.  Gent had ook een stevige machtsbasis in zijn kwartier.  Door deze twee factoren kwam de stad herhaaldelijk in botsing met de vorst.  Deze botsingen hadden vaak te maken met de verkiezing en de bevoegdheden van de schepenen in Gent.    Een laatste botsing geschiedde toen de stad een bede weigerde in 1537[175].  Maria van Hongarije, de landvoogdes, riep de hulp in van haar broer, keizer Karel V.  Hij strafte de stad in 1540 door middel van de ‘Concessio Carolina’.  Hierin werd onder andere gestipuleerd dat de benoeming van de schepenen voortaan door de vorst of zijn rechtstreekse vertegenwoordigers zou geschieden.  Verder ontnam hij ook de ambachten van de stad elke politieke betekenis[176]

In de tweede helft van de zestiende eeuw kreeg de stad af te rekenen met zware godsdiensttroebelen die de stad nog dieper in economisch verval brachten.  Gent werd zelfs enige tijd Calvinistisch.  Er werd een Calvinistisch regime geïnstalleerd te Gent[177].  Gent werd de uitvalsbasis van waaruit men heel Vlaanderen probeerde onder een Calvinistisch bewind te plaatsen, gedicteerd vanuit Gent.  Na de wedername door de Spanjaarden in 1583 emigreerden heel wat inwoners naar het noorden.  Ze namen hun kapitaal en kennis met zich mee.  Net zoals in Antwerpen betekende dit ook voor Gent opnieuw economisch verval.

Er kwam in de tweede helft van de zeventiende eeuw enig herstel door de opkomende vlasindustrie[178].  De eigenlijke grote economische opbloei brak pas na 1750 door.  Men slaagde erin om een grotere linnenproductie op touw te zetten en men bouwde de eerste katoenfabrieken.  Toch lagen de wortels hiervoor in de tweede helft van de zeventiende eeuw.

 

5.4.2. De Gentse bevolkingsevolutie.

 

Gent kende in het midden van de veertiende eeuw een bevolkingscijfer van om en bij de 60.000 inwoners[179].  Hiermee overtrof Gent in de veertiende eeuw op één na alle andere steden van West-Europa.  Parijs telde in die periode namelijk 70.000 à 80.000.  Bij zijn laatste onderzoek naar het bevolkingscijfer van Gent in de veertiende eeuw kwam Van Werveke dus weer dichter bij het cijfer geponeerd door Victor Fris.  Victor Fris meende dat er zich zo’n 57.000 à 62.000 inwoners in Gent bevonden in de veertiende eeuw[180].  Van Werveke had in 1947 het bevolkingscijfer van Gent in de veertiende eeuw, na heel wat berekeningen, op 56.000 geschat[181].  Er kwam in de loop der jaren kritiek op dit cijfer.  Via bijkomend onderzoek heeft Van Werveke het cijfer dan aangepast naar 60.000.  Via het artikel van Denis Morsa kunnen we het bevolkingscijfer volgen tot in de zeventiende eeuw[182].  Begin zestiende eeuw telde Gent zo’n 40.000 inwoners.  Dit was reeds een sterke afname in vergelijking met de veertiende eeuw.  De Gentse populatie telde begin zeventiende eeuw nog 31.000 inwoners.  Toch is er in de zeventiende eeuw een spectaculaire stijging.  Begin achttiende eeuw telde Gent zo’n 51.000 inwoners.

De daling van het inwonersaantal tussen de veertiende en de zestiende eeuw is deels te verklaren.  Van Werveke onderzocht het inwoneraantal op het hoogtepunt van de Gentse lakennijverheid.  We weten dat vanaf 1350 de lakennijverheid aan belang inboet wegens onder andere de Engelse concurrentie.  Gent trachtte in deze periode ook zoveel mogelijk politieke macht te behouden.  Hierdoor kwam het vaak tot botsingen met de vorst.  De stad werd vaak belegerd.  Dit leidde waarschijnlijk niet tot noemenswaardige problemen, daar de stad over een graanstapel beschikte.  De belegeringen duurden ook nooit lang.  Vaak werden de veldslagen tussen de stad en de vorst ook ergens anders uitgevochten, bijvoorbeeld in Gavere.  Niet alle militieleden zullen van zo’n slag terugkomen.

Tussen 1500 en 1600 is er weer een daling van het inwonersaantal.  Dit kunnen we grotendeels verklaren door de vlucht van vele protestanten uit de Zuidelijke Nederlanden.  In de Noordelijke Nederlanden, Engeland, Duitsland of nog ergens anders wachtte hun godsdienst hen op.  Ze konden er vrijelijk hun protestantisme betuigen.

De toename van het aantal inwoners tussen 1600 en 1700 is op twee manieren te verklaren.  Er was in deze periode een licht economisch herstel door de opkomende vlasindustrie.  Dit economisch herstel leidde ook tot verbeterde levensomstandigheden.  Een tweede oorzaak van het verhoogd aantal inwoners in de stad is de landvlucht die zich de hele zeventiende eeuw heeft voorgedaan.  Dit kwam door de crisis op het platteland en door de talrijke militaire campagnes, vooral in de tweede helft van de zeventiende eeuw[183].  In de resolutieboeken van het Ledencollege uit de tweede helft van de zeventiende eeuw leest men vaak over plunderingen en andere ongeregeldheden op het platteland.  Velen zochten hun heil in de beschutting van de stad.  Deze had door zijn politiek gewicht toch nog enige invloed om ongeregeldheden van soldaten niet binnen de ‘muren’ van de stad te laten gebeuren.  Bijvoorbeeld kon een stad als Gent ermee dreigen hun loon niet meer uit te betalen, of niet meer te zorgen voor slaapgelegenheid, enzovoort.

 

5.4.3.De magistraten van Gent.

 

Tot aan het begin van de veertiende eeuw was de Gentse magistratuur vooral gebaseerd op de macht van de ‘XXXIX’[184].  Zo werden de machthebbers genoemd die waren aangesteld begin dertiende eeuw door de toenmalige Vlaamse graaf.  Deze ‘XXXIX’ waren op hun beurt onderverdeeld in drie groepen van dertien.  Deze drie groepen waren de eigenlijke schepenen, de raden en de ambtelozen.  De raden waren de voorlopers van de latere schepenen van Gedele.  Op het eind van elk ambtsjaar schoof elke groep naar een andere positie.  Bijvoorbeeld de schepenen werden ambteloos.  Dus men werd om de drie jaar schepen en om de drie jaar werd men raadslid.  Men bleef 1 van deze drie jaren ‘braak liggen’, met andere woorden ambteloos.  Begin veertiende eeuw werd deze situatie ongedaan gemaakt door de Franse koning, Filips de Schone[185].  Van toen af kende Gent twee schepenbanken, de schepenbank van Gedele en de schepenbank van de Keure.  Van toen af was het hele politieke en sociale leven gericht op de indeling in drie leden[186].  De drie leden waren de poorterij, de 53 kleine neringen en de textielambachten (vanaf halfweg veertiende eeuw zonder de volders).  De schepenambten werden onder deze drie leden verdeeld, evenals alle andere functies in de stad.  Door het hele verkiezingssysteem binnen elk van deze drie leden en tussen hen onderling had de vorst in de praktijk haast geen vinger meer in de pap te brokken bij de magistraatsvernieuwing.  Onder het bewind van Karel V was het de enige stad in de zeventien provinciën die quasi autonoom zijn magistraten kon verkiezen.  Karel V zag in 1537-1540 zijn kans schoon om hieraan een einde te maken[187].  Gent weigerde een bede te betalen in tegenstelling tot de andere drie Leden van Vlaanderen.  Karel V zag dit als een rebellie.  Hij nam de stad in en legde Gent een volledig nieuw statuut op, namelijk de ‘Concessio Carolina’.  Aan het bewind van de drie leden kwam abrupt een einde.  De ‘Concessio Carolina’ bleef haast onafgebroken en zonder veel noemenswaardige wijzigingen de basis voor het bestuur van de stad tot eind achttiende eeuw. 

De ambachten werden drastisch herleid tot 21 eenvoudige beroepsverenigingen zonder enige politieke macht.  De ambachten werden evenwel na verloop van tijd weer erfelijk en even gesloten als vroeger[188]

Een ander drastisch ingrijpen was dat enkel de vorst of zijn vertegenwoordigers de wetsvernieuwing in beide schepenbanken mochten doorvoeren.  De schepenen werden vanaf dan gekozen uit de voorname burgers van de stad.  Men koos meestal schepenen uit de oude patricische geslachten en de bezittende families.  Door de oprichting van nieuwe bisdommen, enige tijd later, hechtte ook de bisschop zijn goedkeuring aan de aanstelling van de nieuwe schepenen.  De vernieuwing van de nieuwe schepenbanken greep jaarlijks plaats op 10 mei[189].  Uittredende magistraten mochten zetelen in de Collatie of de Brede Raad.  Zij werden vooral geacht te debatteren over en het bekrachtigen van de te heffen belastingen[190].

Gent verloor door de ‘Concessio Carolina’ ook een zekere invloed op het kwartier.  De belangrijkste exponent daarvan was het verbod nog langer buitenpoorters te hebben.  Dit waren niet-inwoners van Gent die betaalden om als Gentenaar berecht te worden[191].

Tijdens het Calvinistisch bewind van 1578 tot 1584 keerde men eventjes terug naar de toestand voor 1540.  De hertog van Parma maakte door zijn militair ingrijpen hier al gauw een eind aan.  Hij legde opnieuw de Concessio Carolina op[192].

Vanaf de zeventiende eeuw gebeurde het steeds vaker dat men kon blijven zetelen in de schepenbanken.  Het schepenambt was voorzien voor één jaar, maar daar trok men zich in de zeventiende eeuw niets meer van aan[193].  Hoe loyaler men was ten opzichte van de centrale regering en haar gewestelijke raden hoe langer men als schepen aan de macht kon blijven.

Beide schepenbanken werden voorgezeten door een voorschepen.  De voorschepen van de Keure fungeerde als een soort burgemeester voor Gent[194].  Hij stelde de stadsdelegaties samen en leidde hen ook.  Volgens Decavele was de voorschepen van Gent ook voorzitter van het Ledencollege en zijn, vanaf 1674, bestendige deputatie[195].  Deze stelling wordt in geen enkel werk over de ‘Staten van Vlaanderen’ geponeerd.  Tevens is het ook zo dat dit totaal niet naar voor komt in mijn archiefwerk.  Elk Lid, uitgezonderd de geestelijkheid, nam het voorzitterschap beurtelings op zich[196].  Dit was meestal afhankelijk van de plaats waar men vergaderde, maar dit was geen noodzakelijkheid.  Het kan evenwel zijn dat men de indruk krijgt van het voorzitterschap van Gent in de Ledenvergadering tijdens de zeventiende eeuw.  Gent nam nogal vaak het voorzitterschap op zich, waarschijnlijk zelfs vaker dan Brugge.  Zo nam Gent het voorzitterschap op zich van alle buitengewone vergaderingen[197].  De bestendige deputatie fungeerde vanaf 1674 ook onder een wisselend voorzitterschap.  Het is mogelijk dat Gent op termijn het voortdurende voorzitterschap op zich nam.  Voor de jaren 1670-1680 geldt dit evenwel niet.  Er was zelfs een dispuut tijdens de Franse overheersing tussen Gent en Ieper over wie het voorzitterschap op zich mocht nemen[198].  Men vergaderde in Gent, maar het was eigenlijk de beurt aan Ieper.  De Franse intendant Le Peletier hakte de knoop door en gaf het voorzitterschap voor die termijn aan Ieper. 

 

5.4.4. Gent in de tweede helft van de zeventiende eeuw.

 

De Franse troepen kwamen in de tweede helft van de zeventiende eeuw vervaarlijk dicht bij Gent.  Zo dicht zelfs dat de toenmalige landvoogd, Jan van Zuniga, graaf van Monterey, in 1671 de opdracht gaf de vestingwerken rond de stad te versterken.  Het was bedoeld als antwoord op de versterkingen aangebracht door Vauban aan de pas door de Fransen in 1668 veroverde steden[199].  Daarna kwamen er vijf jaar waarbij alle partijen hun wonden konden likken.  De oorlogsdreiging verdween naar de achtergrond.  In Gent kon men zich terug met de bestuurszaken bezighouden.  Zo diende onder andere op 10 mei de schepenbank vernieuwd te worden.  Dit gebeurde door de vorstelijke commissarissen.  Karel V had dat met zijn ‘Concessio Carolina’ zo beslist.  De schepenen van het vorig jaar zetelden in de Collatie, samen met 42 notabelen uit de 7 parochies[200].  Dit orgaan was vooral van belang voor hun advies die ze verstrekten aan de schepenen omtrent fiscale aangelegenheden.  De pensionarissen werden niet vernieuwd.  Deze bleven dan ook gedurende lange tijd op post.  De afvaardiging voor de Ledenvergadering telde steeds een pensionaris.  Elk Lid vaardigde steeds een pensionaris af.  Ze konden dit doen, daar het voor de Leden niet uitdrukkelijk bepaald was hoelang de vertegenwoordigers hun mandaat in de Ledenvergadering mochten bekleden[201].

De Leden vergaderden vaak in Gent.  In de stad waren er ook andere instellingen gevestigd, zoals de Raad van Vlaanderen.  Communicatie tussen beide was dus gemakkelijker indien men in Gent vergaderde.  Er kwam een kink in de kabel in het oorlogsjaar 1678.  De Franse koning, Lodewijk XIV, rukte alsmaar dichter naar Gent op.  Zo leest men in de resolutieboeken uit dat jaar alsmaar meer klachten over oorlogsgeweld van beide partijen.  Klachten uit de reeds veroverde gebieden in bijvoorbeeld het Land van Waas bereikten de Leden al niet meer.  Op 4 maart kwamen de Fransen aan te Gent en zetten er een belegering op[202].  De afgevaardigden van de andere Leden bevonden zich op het moment van de inname in Gent.  De stad werd ingenomen op negen maart[203].  De afgevaardigden kregen op 12 maart de toestemming de stad te verlaten.  Waarschijnlijk gebeurde dit op een moment dat de Fransen de stad volledig onder controle hadden.  Professor Van Acker  legde de datum van de inname van Gent vast op 12 maart[204].  Hij baseert zich waarschijnlijk op de datum van de documenten waarop de overdracht getekend werd.  De tijdgenoot, zoals de afgevaardigden van de Ledenvergadering tijdgenoten waren, zagen de Fransen de stad reeds binnenmarcheren s’morgens op 9 maart.   Ieper werd enige tijd later ingenomen.  De oorlogsdreiging was in een grensgebied als Ieper en omstreken meer reëel dan in Gent.  De belegering van Ieper werd ingezet op 18 maart.  Ze werd afgerond op 25 maart toen de Fransen de stad binnentrokken[205].  Het lijkt niet logisch waarom de Fransen eerst het grotere Gent innamen en dan pas Ieper.  Men mag natuurlijk het grote psychologische effect niet onderschatten van de inname van Gent.  Alhoewel de structuren van het graafschap Vlaanderen grotendeels waren verdwenen, was Gent nog steeds voor velen de hoofdstad van Vlaanderen.  Zowel institutioneel als economisch was Gent het knooppunt voor verschillende gewestelijke aangelegenheden.  Dit knooppunt viel weg door de Franse inname.

Na de inname van Ieper, vormden Gent en Ieper en hun geestelijke vertegenwoordiging een apart representatief orgaan op het Frans grondgebied.  Dit werd hen toegestaan door artikel 14, één van de 68 artikelen die in het verdrag bij de inname tussen Gent en Frankrijk werden opgetekend[206].  Ze zetelden in Gent onder voorzitterschap van Ieper.  Er is een resolutieboek van bijgehouden[207].  Veel wordt er niet in vermeld.  Het duurde nogal lang tegen dat deze ‘instelling’ van start ging.  Pas op 26 juli had men zich in Gent verzameld en de toestemming gekregen om een representatieve vergadering op te richten.  Er was van bij het begin al een dispuut tussen Gent en Ieper over wie het voorzitterschap op zich moest nemen.

“(…) de voorn(oemde) ghedeputeerde van Ipre te kennen ghegheven dattet was den tour van Ipre, en(de) dien volghende versochten te moghen presideren op de ghewoonlicke maniere, te meer om dat sulcx gheordonneert hadde gheweest te impore habili by syne Ex(cellen)tie de hertoghe van Villahermosa (…).  Ende dat het selve ghepracticquiert hadde gheweest ten iaere 1674 tot Brugghe alwaer die van Ipre hadden gepresideert.  Voorts dat den voorn(oemde) brief vanden heerde de Voerden behelsde datmen soude ghebruycken de ghewoonelicke maniere, waarieghens de heeren van Ghent hun opposeerden, segghende dat dit was eene vergaderyn(ghe) extraordinaire, en(de) dat in alle vergaderijnghen extraordinaire sij in ghewoonte waeren te presideren (…).  Ende dat de heeren van Ipre souden presideren over de  rekenynghen van Ghent (…)[208].

Vooral voor dat laatste vond Gent dat zij het meeste recht hadden om de vergaderingen voor te zitten.

Op 2 augustus hakte intendant Le Peletier de knoop door en gaf hij het voorzitterschap van de vergadering door aan Ieper[209].  Verder probeerden Gent, Ieper en hun geestelijkheid de Fransen zachtjes te overtuigen van de bevoegdheden van een representatieve instelling in Vlaanderen.  Dit lukte hen niet.  Ze voerden een uitgebreide briefwisseling met de echte Ledenvergadering, onder andere over de bargie tussen Gent en Brugge.  Nergens in het resolutieboek worden er concrete initiatieven of resoluties getoond.  De Fransen hebben hen alle zeggingskracht ontnomen.  Het is mede daarom dat we dit resolutieboek hier bespreken en niet bij de eigenlijke bespreking van de Ledenvergaderingen.  Want men kan hier bezwaarlijk spreken van een instelling.  Deze ‘instelling’ stond borg voor het geleidelijk doodbloeden van een overkoepelend representatief beleid.

 

 

5.5. Brugge.

 

5.5.1. Kort historisch overzicht.

 

Het nadeel bij alle boeken met als titel ‘de geschiedenis van …’ is dat ze haast allemaal zo vooringenomen zijn.  Ze blijven allen het meest stilstaan bij de momentopnames waarbij de stad een meer dan gewestelijke rol speelde.  De momenten waarbij de stad een uitstraling had tot voorbij de toenmalige territoriale grenzen.  Die werken zijn haast altijd geschreven door een inwoner die zijn stad zo gaarne ziet.  Zo blijven alle werken over Brugge, en vooral de afgelopen jaren in het kader van Brugge 2002, het langst stilstaan bij diens rol als internationale stapelmarkt in de middeleeuwen.  Geen enkele plaatselijke geschiedschrijver zal lang bij de zeventiende eeuw blijven stilstaan.  Brugge, en tevens geen enkele stad in het oude graafschap Vlaanderen, speelde toen een rol van enige betekenis in het internationale gebeuren.  De steden binnen deze territoriale grenzen waren in de tweede helft van de zeventiende eeuw eerder lijdend voorwerp ten aanzien van het internationale gebeuren.  In dit kort historisch overzicht zullen we proberen om bij de kernpunten te blijven.  Uitweiden over een ‘groots en luisterrijk verleden’ past niet in een kort overzicht over de hoofdrolspelers.  Gelukkig is er, voor wat Brugge betreft, de publicatie van prof. dr. J.A. Van Houtte die ook een geschiedenis van Brugge heeft geschreven, met heel veel aandacht voor tal van facetten van het dagelijks leven[210].  Hij heeft het wel voortdurend over ‘onze stad’, maar dankzij een uitgebreid archiefonderzoek biedt dit naslagwerk tal van nuttige informatie voor latere vorsers.  Het werk dateert van 1982.  Ondertussen is reeds heel wat bijkomend onderzoek verricht.  Zo is de archeologie de laatste twintig jaar heel wat op het spoor gekomen.  Er is ook diepgaander onderzoek verricht in meer dan alleen het stadsarchief van Brugge.  Een zeer goede publicatie die een bondig overzicht geeft van de geschiedenis van Brugge is van de hand van twee lokale vorsers, namelijk Noël Geirnaert en Ludo Vandamme[211].

 

De benaming Brugge ontstond uit de handel met Scandinavië in de achtste eeuw.  Toen bestond er een vrij intens contact tussen Brugge en Scandinavië.  Brugge is oudnoors voor ‘landingsplaats’ of ‘aanlegkaai’[212].

Halfweg de negende eeuw richtte de Vlaamse graaf, Boudewijn I, er een vesting of beter, een castrum op[213].  Daarrond groeide de bevolking geleidelijk aan.  Vanaf de tiende eeuw intensifieerden de handelscontacten met naburige en verre steden, onder andere met Engeland.  Alle handel gebeurde via de eigen haven van Brugge.  Deze haven verzandde in de elfde eeuw wegens inpolderingwerken[214].  De handel viel niet stil, maar verschoof van handel over zee naar handel over land.  Dit zou niet lang duren.  De natuur zou Brugge een handje toesteken.  Door een stormvloed op de Vlaamse en de Zeeuwse kust in 1134 ontstond er een nieuwe vaargeul die reikte tot aan Damme, namelijk het Zwin[215].  Vanuit Brugge werd toen een kanaal gegraven naar deze vaargeul[216].  Daardoor raakte Brugge vanaf de dertiende eeuw geïntegreerd in het commerciële en culturele netwerk van West-Europa[217].  De in de twaalfde eeuw ontstane handelsweg tussen Keulen en Brugge betekende ook voor Brugge een actieve handel met het hinterland[218].  De dertiende eeuw was een periode van economische groei voor heel Vlaanderen.  Er is toch een verschil tussen Brugge met Gent, Ieper of Douai in de dertiende eeuw.  Deze laatsten waren uitsluitend textielcentra.  Brugge ontwikkelde, als internationaal handelscentrum, een grote verscheidenheid aan activiteiten.  Tot de dertiende eeuw deden Brugse kooplieden actief aan handel in heel West-Europa.  Vanaf de dertiende eeuw kreeg de Brugse handel een meer passief karakter[219].  De buitenlandse kooplieden kwamen zelf met hun waren tot in Brugge.  Daarom wordt Brugge in de dertiende eeuw ook een internationaal handelscentrum genoemd.

Vanaf het einde van de dertiende eeuw brak voor Brugge, en voor heel Vlaanderen, een periode van economische rampspoed aan[220].  Deze economische malaise ging gepaard met politieke en sociale onrust.  De ambachten eisten medezeggenschap in het bestuur.  Met de steun van de Vlaamse graaf vormden ze een coalitie over de steden heen tegen de Franse koning en een groot deel van het Vlaams patriciaat.  Het hoogtepunt voor de Vlamingen in deze gebeurtenissen was de in later tijden genoemde Guldensporenslag in juli 1302.  Door deze overwinning verkregen de ambachtslieden een grotere politieke rol in het stedelijke leven[221].

Niettegenstaande dat het in de veertiende eeuw heel wat minder goed ging, bleef men handel voeren met heel West-Europa.  Brugge werd ook een financieel centrum.  Er bevonden zich zeer vele bankierswisselaars in de stad.  Het geld kwam van overal binnen.  Onder andere het begrip ‘beurs’ is uit het veertiende-eeuws Brugge afkomstig[222]

Het Zwin, de vaargeul naar Damme, moest vaak uitgebaggerd worden.  Het gegraven kanaal van Brugge naar Damme ook.  Toch moesten schepen vaak hun lading in Sluis overladen, wegens verzanding van het Zwin en het kanaal.  Vooral vanaf de vijftiende eeuw was dit het geval[223].  Men kon de waren niet in Sluis verhandelen, want Brugge had het stapelrecht verkregen van de Vlaamse graaf in 1323[224].  De vijftiende eeuw was een gouden eeuw voor Brugge.   Er waren wel tekens van een komend verval.  Ten eerste, en meest aangehaalde oorzaak van het verval voor het eind van de vijftiende eeuw, was de verzanding van het Zwin.  Dit is ongetwijfeld waar.  Er is nog een tweede oorzaak en deze heeft te maken met de internationale economische situatie.  De Vlaamse textielnijverheid was gedurende de vijftiende eeuw op zijn retour.  De nijverheidstak die de hoofdmoot van de inkomsten uitmaakte voor heel Vlaanderen ging erop achteruit.  Holland en Engeland produceerden goedkoper textiel.  Het Vlaams textiel was duurzaam, maar duur.  Niettegenstaande deze tegenslagen wist Brugge zijn positie als internationaal handelscentrum tot in de jaren tachtig van de vijftiende eeuw te bewaren.  Brugge legde zich toe op een meer gediversifieerde productie van goederen en diensten, zoals de kunstambachten[225].  Er was veel vraag naar deze luxeproducten vanuit de gehele Europese elite.  Vanaf de jaren tachtig van de vijftiende eeuw wisten Antwerpen en Amsterdam zich meer en meer te profileren als gemakkelijk bereikbare stapelmarkten[226].  Deze periode werd ook gekenmerkt door de opstand tegen Maximiliaan van Oostenrijk vanaf 1488[227].  De gehele vijftiende eeuw was er een relatief stabiel politiek klimaat in Vlaanderen.  Daardoor kon de economie ook gedijen.  De opstand tegen Maximiliaan was voor de Brugse economie de druppel die de emmer deed overlopen.  De Brugse economie stortte in en de welvaart verdween.  Brugge was eind vijftiende eeuw verarmd en ontvolkt.

De Brugse kooplui moesten in de zestiende eeuw op de jaarmarkten van Brabant, Zeeland en Holland hun waren slijten[228].  In Brugge zelf kon men de waren niet meer aan de man brengen.  Men kende in Brugge tijdens de zestiende eeuw wel nog een goeie wolhandel onder leiding van enkele Spaanse handelsfamilies[229].  De Brugse schepenen voerden in de zestiende eeuw een economische politiek, gericht op het herstel van de lokale textielindustrie[230].  Hoezeer ze zich ook inspanden, hoezeer ze ook extraatjes aan vreemde handelaars gaven, niets mocht baten.  De Brugse economie kon niet meer aangezwengeld worden. 

Brugge mocht dan in de zestiende eeuw geen economische successen kennen, het kende wel culturele successen.  Brugge werd een verzamelpunt voor humanisten en intellectuelen[231].

De opkomst van het protestantisme in de Nederlanden verliep in Brugge helemaal anders dan bijvoorbeeld Antwerpen.  Er waren wel enkele protestantse gemeenten in Brugge, maar deze hadden een smalle basis.  Het stadsbestuur kon wegens een vastberaden houding verhinderen dat de Beeldenstorm Brugge bereikte[232].  Het feit dat in 1559 de stad Brugge een bisschop kreeg, hielp daar ook wel aan mee.  De Calvinistische opstandelingen uit Gent brachten hierin verandering.  Ze vielen op 20 maart 1578 Brugge binnen.  De Calvinisten bleven er aan de macht, en tevens in heel Vlaanderen tot 1584[233].  Wegens het krachtig militaire optreden van Farnese gehoorzaamde Vlaanderen terug aan Spanje.  Eind zestiende eeuw had Brugge economisch volledig afgedaan[234].

In de eerste helft van de zeventiende eeuw kreeg Brugge een nieuwe stuwing.  Via een intensieve politiek van kanalenaanleg werd Brugge verbonden met Oostende, Nieuwpoort en Duinkerke[235].  Op die manier kreeg Brugge weer rechtstreeks contact met de zee.  Tussen Brugge en Gent werd ook een kanaal gegraven.  De eerste plannen voor de aanleg ervan dateerden reeds van in de Middeleeuwen.  Door dit kanaal verkreeg het Brugse hinterland ook contact met de Noordzee.  Deze vernieuwingen betekenden een lichte heropleving van de handel[236].  In tegenstelling tot enkele andere Vlaamse steden en stadjes werd Brugge in de zeventiende eeuw nooit bezet door vijandige troepen.  Brugge is in deze eeuw niet belegerd geweest.  Wel kreeg Brugge vele malen de opdracht een garnizoen binnen de stadsmuren te huisvesten[237].  Dit was een zware last voor de stadskas en de plaatselijke bevolking.  Maar de handel werd hierdoor nooit echt aangetast.  Deze handel was niet meer te vergelijken met de rol van Brugge in de internationale handel in de Middeleeuwen.  In de zeventiende eeuw kenden enkele nieuwe industrieën in Brugge een relatief voorspoedige ontwikkeling, met name de saainijverheid en de kantwerkerij[238].

 

5.5.2. De Brugse bevolkingsevolutie.

 

De bevolkingscijfers lopen voor Brugge zoals in een U-curve.  Ze beginnen sterk, dalen dan weer om dan in de zeventiende eeuw weer spectaculair te stijgen.  Brugge telde in het midden van de veertiende eeuw zo’n 40.000 à 45.000 inwoners[239].  Dit zijn de cijfers uit de laatste bevindingen.  Professor Van Houtte legde in 1982 het inwoneraantal iets lager, namelijk tussen 35.000 en 40.000 inwoners[240].  Beide werken stellen wel dat er 100 jaar eerder wellicht iets meer inwoners in Brugge woonden.  De dertiende eeuw werd gekenmerkt door een economische groei.  Verhoogde welvaart gaat meestal gepaard met een demografische groei.  De veertiende eeuw werd gekenmerkt door economische en sociale rampspoed.  Zo zijn er twee voorbeelden gekend met betrekking tot Brugge.  In 1336 was er een grote hongersnood in Brugge.  In 1349 teisterde een pestepidemie de stad.  Deze beide voorvallen maakten telkens heel wat slachtoffers.  Daarom denkt men dat er in de dertiende eeuw waarschijnlijk nog meer mensen in Brugge woonden. 

Halfweg vijftiende eeuw kende Brugge een inwonersaantal van 42.000 inwoners[241].  Dit was circa gelijk aan het midden van de veertiende eeuw.  De Bourgondische periode was een periode van economische heropbloei van Brugge.  Het bevolkingscijfer bleef stabiel tijdens een relatief kalme periode.  In de tweede helft van de vijftiende eeuw zakte het inwonersaantal spectaculair tot 30.000 inwoners[242].  Doorheen de zestiende eeuw bleef het Brugse bevolkingscijfer zowat stabiel.  Tegen het einde van de eeuw was het lichtjes gedaald.  Dit kwam door de nog verslechterde economische toestand tijdens de moeilijke periode van het Calvinistisch bewind en door de herinname van de Spanjaarden en de gevolgen ervan.  Bij de aanvang van de zeventiende eeuw leefden er nog ‘slechts’ 27.000 inwoners in Brugge[243].  In 1584 waren er dit nog 29.000[244].  Dit betekent dat er na de machtsovername door Farnese niet veel protestantse Bruggelingen het land hebben verlaten.  Dit kan ook betekenen dat er zich in Brugge niet veel protestanten bevonden. 

Tijdens de zeventiende eeuw steeg het bevolkingsaantal weer spectaculair.  Dit kwam waarschijnlijk door een lichte verbetering in de levensomstandigheden.  Ook Gent had deze spectaculaire bevolkingsstijging gekend, evenals enkele andere steden.  We mogen er niet enkel positieve oorzaken aan kleven.  Er is ook een negatieve oorzaak.  De zeventiende eeuw werd gekenmerkt door een vlucht van het platteland naar de steden.  Vooral in de tweede helft van de eeuw gebeurde dit vaak.  Zoals reeds in het algemene gedeelte van dit hoofdstuk aangehaald, kwam dit doordat in die periode het platteland regelmatig bezoek kreeg van grote groepen soldaten.  Zo kwam het dat Brugge tegen eind zeventiende eeuw een bevolkingsaantal van 38.000 inwoners kende[245].  Dit was bijna evenveel als in de tweede helft van de veertiende eeuw.  Maar we moeten dit cijfer ook in zijn perspectief zien.  Heel wat Europese steden hadden ondertussen de kaap van de 100.000 inwoners reeds overschreden.  Deze steden, onder andere Londen, Keulen en Barcelona telden halfweg veertiende eeuw bijna evenveel inwoners als Brugge[246].  Naar Vlaamse maatstaven was 38.000 inwoners veel, enkel Gent had nog meer inwoners.  In Brabant telden Antwerpen en Brussel  respectievelijk 70.000 en 80.000 inwoners.  Het Brugse bevolkingsaantal betekende dus veel naar Vlaamse maatstaven, maar in een breder geografisch kader gezien betekende het zoiets als een middelmatig bevolkte stad.

 

5.5.3. De magistraten van Brugge.

 

Voor Brugge in de woelige periode na de moord op Karel de Goede een zelfstandige gemeente werd, stond zij onder het gezag van een burggraaf of kastelein[247].  Deze functie was in 1046 in het leven geroepen door de graaf van Vlaanderen.  Tot 1127 had de kastelein bevoegdheid over de stad en de omliggende kasselrij.  De kastelein probeerde geleidelijk meer macht naar zich toe te trekken.  Dat was niet naar de zin van de graaf.  Karel de Goede wou ingrijpen en de burggraaf macht onttrekken, maar nog voor Karel deze veranderingen doorvoerde werd hij vermoord.  Toch was daarna de rol van de burggraaf in de stadsgemeenschap uitgespeeld.  Hij had enkel nog gezag over het omliggende platteland.  De steden kregen in 1127 van de voorlopige Vlaamse graaf, Willem Clito, een eigen schepenbank.  Dit betekende ook dat de stad formeel zelfstandig werd.  Er werden dertien schepenen benoemd.  De burgemeester werd uit hun midden verkozen.  Oorspronkelijk was de benoeming tot schepen van de stad er een voor het leven[248].  In 1241 kreeg de stad, op eigen verzoek, een keure van de graaf waarin de jaarlijkse vernieuwing van de magistraat werd gestipuleerd[249].  Pas na een ambteloos jaar kon men weer als schepen benoemd worden.  De schepenen werden elk jaar verkozen op 2 februari, op lichtmis[250].  De schepenen moesten deel uitmaken van de Londense Hanze[251].  Dat was een gemeenschap van kooplieden die handel voerde met Engeland.  Het waren allen uitsluitend patriciërs.

Geleidelijk ontstond er een soort van volksopstand of een opstand van de iets minder gegoeden.  Er bestond wel heel wat armoede in Brugge, maar het waren vooral de ambachtslieden die het voortouw namen in deze opstand.  De opstand sleepte lang aan.  Reeds in 1280 was er een opstand geweest die bloedig onderdrukt werd door het patriciaat[252].  Het opstandig vuur smeulde en brak bij de aanvang van de veertiende eeuw terug uit met de Brugse Metten en de Guldensporenslag.  De ambachtslieden hadden er toen nog een vijand bij, namelijk de koning van Frankrijk, die in 1297 Vlaanderen aan Frankrijk had geannexeerd[253].  De opstand begon als volksbeweging vanuit Brugge met de Brugse Metten waarbij zeer vele patriciërs de dood vonden en verspreide zich over geheel het graafschap.  De opstandelingen kregen de hulp van de graaf om de Franse koning een hak te zetten.  Na de overwinning op de Kouter moest de graaf dus privileges aan zijn onderdanen toestaan.  Dit was een algemeen gebruik in die tijd.  Men stond privileges toe aan een stad indien men de vorst had bijgestaan in een bepaalde slag of oorlog.  In Brugge verkregen de ambachtslui vanaf 1304 het recht om in de schepenbank en de raden te zetelen[254].  De ambten werden vanaf dan verdeeld volgens een vaste sleutel tussen de vertegenwoordigers van de negen geledingen van de stadsbevolking[255].  Het eerste lid bestond uit de poorterij.  Alle andere leden waren een ambacht of een groepering van verschillende ambachten.  De ambachten hadden dus een behoorlijke meerderheid in het gemeentelijk bestuur.  Ze kregen negen zetels in de schepenbank.  Ze mochten zelf hun vertegenwoordigers aanduiden voor het schepenmandaat.  De poorterij kreeg vier zetels in de schepenbank.  Ze werden verkozen door de graaf.  De ambachten waren de basis van het hele bestuurlijk apparaat van Brugge.  De Brugse magistratuur had dus veel bevoegdheid verkregen.  Dit zou duren tot 1382.  De Bruggelingen verloren toen de slag te Westrozebeke tegen de graaf van Vlaanderen, namelijk Lodewijk van Male.  De graaf benoemde vanaf dan weer zelf de schepenen.  De wetsvernieuwing greep vanaf dat moment ook jaarlijks plaats op 2 september[256].  Deze situatie met betrekking tot de schepenbank bleef zo tot in de zeventiende eeuw.  In de zeventiende en achttiende eeuw hield men zich niet meer aan dit jaarlijks aftreden[257].  Sommigen bleven hun hele politieke carrière schepen.  Het was dezelfde situatie als in Gent.  Ze waren trouw aan de vorst, dus mochten ze blijven zetelen.

Er bestond ook een Grote Raad in Brugge.  De ‘burgemeester van de commune’ was de voorzitter van de Grote Raad[258].  Hierin zetelden de schepenen, de oud-burgemeesters, de notabelen, de dekens van de ambachten en de hoofdmannen.  De hoofdmannen stonden aan het hoofd van een wijk.  Brugge was onderverdeeld in zes wijken[259].  De Grote Raad vergaderde minder frequent dan de dekens van de ambachten en de hoofdmannen[260].  Zij vergaderden veel meer apart dan samen met de Grote Raad.  Ze dienden daarvoor niet de toestemming van de schepenen te vragen.

De Brugse stadsmagistraat kon ook rekenen op een hele schare stadsambtenaren.  Deze namen tot in de zeventiende eeuw steeds maar toe[261].  De belangrijkste exponent van de stadsambtenaren waren de pensionarissen of, in hedendaagse termen, de gemeentesecretarissen.  Ze namen de leiding van de administratieve diensten waar.  Het waren steeds juridisch geschoolde ambtenaren.  Ze zorgden ook voor de continuïteit in het schepencollege.  De schepenen werden in theorie om het jaar vernieuwd, maar de pensionarissen bleven aan.  Er was ook steeds een pensionaris aanwezig op de Ledenvergadering.  In de veertiende eeuw waren er vijf tot acht pensionarissen werkzaam in Brugge.  In de zestiende eeuw werd dit aantal opgetrokken tot tien.  Ze kregen nogal duidelijk omschreven opdrachten.

 

5.5.4. Brugge in de tweede helft van de zeventiende eeuw.

 

Zoals reeds aangegeven was Brugge, net zoals Gent en Ieper, in de zeventiende eeuw een simpel provinciestadje.  Brugge had hoegenaamd niets meer te betekenen op West-Europees vlak.  Op lokaal en regionaal vlak had Brugge wel enig belang.  Vele plattelandsbewoners zochten in deze periode beschutting binnen de muren van de stad voor het oorlogsgeweld.  In tegenstelling tot het Brugse Vrije had de stad Brugge niets te duchten van vernielingen en plunderingen.  In Brugge lag in de tweede helft van de zeventiende eeuw wel steeds een garnizoen gelegerd.  Deze soldaten hadden een logement en voeding nodig.  De stadskas zorgde daarvoor. 

Brugge werd, in tegenstelling tot Gent, niet belegerd door vijandelijke troepen.  Brugge was waarschijnlijk niet belangrijk genoeg.  Gent was van symbolisch belang.  Brugge had sedert het einde van de vijftiende eeuw hun handels‘belangrijkheid’ op internationaal vlak krampachtig proberen te koesteren, maar zonder resultaat.  Ze speelden wel nog een zeker belang op dat vlak in het graafschap.  In de periode dat Gent en Ieper ingenomen waren door de Fransen, zetten de Ledenvergaderingen zich verder op Brugs grondgebied.  Brugge had daarin bepaalde keren de beslissende stem.  De Brugse magistraat waren geen dwarsliggers ten opzichte van de centrale regering.  Vele van de schepenen bleven zeer lange tijd hun ambt bekleden.  De vorstelijke commissarissen vonden het niet nodig ze te vervangen zolang de magistraten niet begonnen te rebelleren.

Brugge stak in deze periode zeer veel energie in het waterwegennet die hun stad verbond met de Noordzee en het hinterland.  De meeste van deze kanalen waren in het begin van de zeventiende eeuw gegraven.  Deze moesten onderhouden worden.  Brugge gaf dit in de Ledenvergadering vaak aan.  In 1669 was men onder andere begonnen met de aanleg van een nieuwe sluis te Slijkens bij Oostende waar men zeer lang aan gewerkt heeft[262].  Over de waterwegen werd vaak gesproken in de Ledenvergadering.  In het kader van de trekschuit of barge, in het kader van de tollen, de paspoorten in tijden van bezetting, de werken aan de bruggen en de dijken, het kuisen van de kanalen, het breken van het ijs in de winter.  De magistraat van Brugge voerde steeds, doorheen de eeuwen, een politiek gericht op de economie.  Dit was in de zeventiende eeuw niet anders.

 

 

5.6. Ieper.

 

5.6.1. Kort historisch overzicht.

 

Vele historici verdienen hun brood aan wereldoorlog I en zijn loopgravenoorlog, andere historici vervloeken deze oorlog.  Tussen 18 en 23 november 1914 werd de stad door de Duitse artillerie haast helemaal in puin geschoten.  Naast vele historische gebouwen ging ook ‘het geheugen van de stad’, het stadsarchief, in vlammen op.  Hetgeen nu nog geweten is van de geschiedenis van Ieper en zijn instellingen is vooral gebaseerd op onderzoek door vorsers uit de negentiende eeuw.  In hedendaagse werken over Ieper houdt men het ofwel zeer oppervlakkig, ofwel gebruikt men zeer vaak de termen ‘waarschijnlijk’ en ‘misschien’.  De bijdrage van Octaaf Mus in het boek ‘Omtrent de vestingstad Ieper’ hoort bij de eerste categorie.  De bijdrage van Paul Trio over de bestuursinstellingen van Ieper in de middeleeuwen hoort bij de tweede categorie.

 

De stad Ieper is gegroeid uit twee nederzettingen.  De eerste besloeg het domein van een Karolingische villa.  De tweede was een handelsnederzetting, zo’n zeshonderd meter verder.  Geleidelijk versmolten beide nederzettingen tot praktisch één geheel.  Dit gebeurde in de elfde eeuw[263].  Ondertussen werd Ieper uitgebouwd tot een administratief centrum.  De burggraaf regeerde in naam van de graaf van Vlaanderen vanuit Ieper over de kasselrij van Ieper.

In de twaalfde eeuw kende Ieper een grote bloei.  De jaarmarkt was van Europese betekenis.  Ieper was de tweede belangrijkste stad in de Hanze van Londen[264].  Men exporteerde vanuit Ieper naar Centraal-Rusland, Engeland, Champagne, Italië en de Levant[265].  Ieper was in die periode niet enkel een belangrijke handelsstad, maar ook een belangrijk industriecentrum.  Vooral de lakennijverheid was in Ieper zeer belangrijk.  Eind twaalfde eeuw had Ieper zich ontpopt als de textielhoofdstad van Vlaanderen[266].  Ieper kon rekenen op een gemakkelijke aanvoer van wol die van een goede kwaliteit getuigde.  De wol werd aangevoerd vanuit de kuststreek, waar de schapen werden gefokt, en via de IJzer en de Ieperlee (heden onbevaarbaar) in de nabije omgeving van Ieper afgezet[267].  In die periode was Ieper geleidelijk gaan behoren tot het college van de scabini Flandriae.  Dit college krimpte uiteindelijk in, onder andere door Franse verovering, tot de vier Leden, namelijk Gent, Brugge, Ieper en het Brugse Vrije.  Ieper zou zijn stem in dit college behouden tot 1678.

In de loop van de veertiende eeuw begon, zoals overal in Vlaanderen, het verval van de lakennijverheid.  De stad werd meer en meer een bestuurs- en verzorgingscentrum.  De textielconcurrentie met Engeland en Holland, oorlog tussen Vlaanderen en Frankrijk, opstanden, een beleg en langdurige beschieting door de Engelsen in 1383, pest en perioden van hongersnood deed voor Ieper de das om[268].  De eens zo bloeiende stad verviel doorheen de veertiende eeuw in een geleidelijke neergang.  In de loop van de veertiende eeuw daalde de industriële productie van Ieper tot vijftig procent van haar omvang in 1300[269].  Elke Vlaamse stad had er op dat moment mee te kampen.  Brugge kon er nadien weer bovenop komen.  Ieper probeerde dit ook, maar dit lukte niet zoals het Brugge was gelukt.  De gehele stad had zich waarschijnlijk hoofdzakelijk gespecialiseerd in de textielambachten.  Deze waren bijzonder winstgevend geweest, maar door de Engelse concurrentie geraakte Ieper in de vijftiende eeuw niet meer uit het dal.  Heel wat mensen verlieten tijdens de vijftiende eeuw de stad.

Er immigreerden ook mensen uit nabijgelegen gemeenten naar de stad.  Deze hadden een eigen textielnijverheid.  Ze gaven blijk van een nieuwe mentaliteit.  Het waren lieden die dorsten naar kennis.  De perfecte voedingsbodem voor een nieuwe soort godsdienst, het protestantisme.  Het was ook in Ieper dat de eerste beeldenstorm voor de Lage Landen uitbrak, namelijk in 1566[270].  De beweging vloeide dan vanuit Ieper geleidelijk richting het noorden.  Ieper werd in 1577, net zoals Brugge, door Gentse Calvinisten veroverd.  Het protestantse bewind bleef er aan de macht tot 1583, het jaar waarin Farnese Vlaanderen heroverde.

Reeds in 1559 werd Ieper, dankzij het concilie van Trente, de hoofdplaats van het bisdom Ieper.  Door de aanwezigheid van een bisschop zochten geleidelijk aan ook vele kloostergemeenschappen beschutting binnen de stadsmuren.

In de eerste helft van de zeventiende eeuw verkreeg de stad opnieuw een beetje welvaart.  Dit vertaalde zich onder andere in de bouw van heel wat stenen gebouwen in die periode[271].  Het was pas vanaf deze periode dat men de militair strategische ligging van Ieper inzag.  Vanuit Ieper was de hele kuststreek gemakkelijk te bereiken, namelijk Brugge, Veurne, Oostende, Nieuwpoort en vooral Duinkerke[272].  De Spanjaarden verstevigden de omwallingen en bouwden nieuwe vestingwerken rondom de stad.  In 1678 viel Ieper in handen van de Fransen.  Vauban bouwde de, vanaf dat moment, Franse grensstad uit tot een machtige vesting.  De vestingstad Ieper herbergde steeds een groot garnizoen binnen zijn muren.  Alle commerciële en industriële activiteiten werden afgestemd op en beperkt tot de behoeften van het garnizoen[273].  Dit leidde tot een weinig flexibele stadseconomie die volledig afhankelijk werd van de militaire omstandigheden.  In 1713 keerde Ieper door de vrede van Utrecht terug tot de Zuidelijke Nederlanden.

 

5.6.2. De Ieperse bevolkingsevolutie.

 

Het Ieperse bevolkingsaantal volgde doorheen de eeuwen zeer drastisch de economische welvaart van de stad.  In de hoogdagen van de Ieperse lakenactiviteiten telde Ieper naar schatting zo’n 40.000 inwoners[274].  Dit was bijna evenveel als Brugge.  De veertiende eeuw betekende voor heel Vlaanderen een demografische achteruitgang.  Ieper werd wel heel zwaar getroffen.  Door de vele tegenslagen zoals pest en hongersnood was er achteruitgang, maar ook door een grootschalige emigratie naar het platteland.  In 1410 telde Ieper nog slechts 10.700 zielen.  Dit aantal ging doorheen de vijftiende eeuw nog naar beneden.  In 1437 nog slechts 9.400.  Het absolute dieptepunt was in 1491 met 7.600 inwoners[275].  De bron van deze cijfers wordt door Octaaf Mus niet gegeven.  Morsa poneert dat er negen jaar later zo’n 10.000 mensen in Ieper woonden[276].  Dat is wel een zeer groot verschil met het cijfer dat Mus aangeeft.  Er is wel degelijk sprake van een zekere immigratie vanuit het platteland van nieuwe textielarbeiders in die periode.  Toch lijkt het raar dat er in zo’n korte tijd zoveel mensen zouden bijgekomen zijn.  Bij gebrek aan voldoende bronnenmateriaal moet men zich behelpen met de riemen die men heeft.  Laten we de beide cijfers niet te nauw nemen en hopen dat ze bij benadering juist zijn.  Tussen 1500 en 1600 bleef het inwoneraantal te Ieper stabiel.  Er was een kleine toename tussen 1600 en 1700 tot 11.000 inwoners.  Algemeen in Vlaanderen was er een toename van de bevolking.  Ieper bleef in deze periode als het ware op een status-quo staan, afgezien van de duizend bijkomende inwoners.  Volgens mij betekent dit dat Ieper reeds sedert lang tot een provinciestadje was verworden.  Het kon dankzij zijn vroeger verleden op de lauweren blijven rusten.  De stem in het Ledencollege had het toch en de stad was niet van plan die al te gemakkelijk af te geven.

 

5.6.3. De magistraten van Ieper.

 

De kennis over de Ieperse magistraten is in wezen vrij beperkt.  In hetgeen volgt zal de toestand zoals ze waarschijnlijk was in de zeventiende eeuw geschetst worden.

 

De magistratuur bestond uit een voogd (een gelijkaardige functie als burgemeester) en 12 schepenen.  Het kunnen er ook elf geweest zijn.  Daarnaast fungeerde een Grote Raad die steeds moest geraadpleegd worden.  Vooral met betrekking tot de beden hadden zij een grote stem.  Zij bepaalden grotendeels het advies dat de afgevaardigden aan de Ledenvergadering met betrekking tot de beden moesten zeggen. 

De schepenen moesten na een tweejarig of eenjarig mandaat een jaar inactief blijven.  Via de Grote Raad konden ze dat jaar blijven politieke macht uitoefenen[277].  Dat gebeurde vaak in de Middeleeuwen, daar de macht in deze periode verdeeld was over slechts enkele families.  Aangezien de Grote Raad in de zeventiende eeuw nog bestond zal het ook wel toen nog vaak voorgekomen zijn.  Alhoewel kan men, in overeenstemming met de andere steden in Vlaanderen, ook stellen dat een schepenmandaat soms jaren kon duren.  Zolang men de vorst trouw was, kon men zijn functie blijven vervullen.

De Grote Raad bestond uit voogd, schepenen, raadslieden, hoofdmannen, Raad van 27, poortersnering en ambachten.  De hoofdmannen waren de hoofden van de wijken waarin Ieper was ingedeeld.  Ieper was ingedeeld in vier wijken, dus zetelden er vier hoofdmannen[278].  Men is niet zeker wie in de Raad van 27 zetelde.  Misschien een ruime vertegenwoordiging van de bevolking, waaronder de ambachten[279].  Men denkt dit omdat de raad van 27 vaak vergaderde met de schepenen en de voogd.  De poortersnering werd als een afzonderlijk sociale groep beschouwd.  Er zetelden 15 vertegenwoordigers van in de Grote Raad[280].  De ambachten bestonden uit de weversnering, de voldersnering en de nering van de kleine of gemene ambachten.  Alle drie telden ze vijf afgevaardigden in de Grote Raad[281].

In het schepencollege zetelden in de zeventiende eeuw vooral mensen die van adel waren.  De vermelding jonkheer of ridder komt in de resolutieboeken vaak voor bij de namen van de afgevaardigden uit Ieper.  Dit is geleidelijk zo gegroeid.  Men stelt vast dat voor het eerste kwart van de vijftiende eeuw zowat 75 procent van de schepenen actief waren in de handel en de industrie.  In 1470 bezaten alle schepenen leengoederen.  In 1521-1522 leefde driekwart van de schepenen als renteniers.  Hieruit kan men besluiten dat de ambachts-vertegenwoordiging tot een minimum is herleid[282].

Ook in Ieper kon men, net zoals in alle Vlaamse steden, buigen op juridisch geschoolde pensionarissen.  Deze waarborgden de continuïteit in het schepencollege.  Meestal was er een pensionaris mee als afgevaardigde naar de Ledenvergadering.  

 

5.6.4. Ieper in de tweede helft van de zeventiende eeuw.

 

Ieper had in de eerste helft van de zeventiende eeuw een relatief voorspoedige periode gekend.  In de loop van de zeventiende eeuw snoepte Frankrijk geleidelijk grondgebied af van de kasselrij van Ieper.  Ieper werd zo een grensstad.  Gelukkig zag het centrale gezag in Brussel dit gauw genoeg in.  In 1670, Frankrijk was dan al zeer dicht genaderd, bouwde men een versterking en een vesting rond Ieper.  Het mocht niet baten.  Toen de oorlog in 1674 weer uitbrak tussen Frankrijk en Holland wist men in Ieper dat het geen gemakkelijke periode zou worden.  In de Ledenvergadering hielden de Ieperse afgevaardigden vaak een pleidooi om meer troepen nabij hun stad te mogen hebben.  Want, zo zeiden ze op 7 april 1674 in de Ledenvergadering:

“(…)dat het gherucht ende de tijdinghe waeren dat de vijant van intentie was de stadt Ipre te actacquieren(…).  (…)daervan advertentie te doen aen sijn Ex(cellen)tie ende te bidden dat hem beliefven soude daerieghens te voorsien met toesendijnghe van volck van secours (…)[283].

Ze zetten hun omliggende kasselrij onder druk om deze troepen te kunnen voeden.  Zo was er een behoorlijke cavaleriemacht gelegerd in Ieper.  Uit de resolutieboeken van het Ledencollege lijkt het wel of hun paarden voortdurend honger hadden.  Toch mocht dit alles niet baten.  Ieper werd op 25 maart door de Fransen ingenomen.  De Fransen zagen het belang van Ieper als grensstad.  Vauban versterkte de stad.  Het werd een immense vesting.  Er konden in oorlogstijd zo’n 5000 militairen in het garnizoen verblijven.

 

 

5.7. Het Vrije.

 

5.7.1. Kort historisch overzicht.

 

De pagi, bestuurlijke en rechterlijke districten uit de Frankische periode, lagen aan de basis van het ontstaan van de latere kasselrijen.  Het Brugse Vrije werd gevormd uit een samenvoeging van verschillende van die vroegere pagi[284].  De hoofdplaats van deze nieuwe kasselrij werd de burg van Brugge.  De burggraaf, aangesteld door de Vlaamse graaf, stond aan het hoofd van deze kasselrij.  In 1127 scheurde Brugge zich af om autonoom als stad verder te gaan.  Het Vrije bleef onder het bestuur van een burggraaf.  Hij was de vertegenwoordiger van de landsheer.  In 1094 werden reeds schepenen benoemd die instonden voor de rechtsspraak[285]

Een groot deel van het Vrije kreeg te maken met overstromingen tijdens de Duinkerke-III-transgressie.  Via inpoldering en drooglegging won men in de twaalfde eeuw terug heel wat land bij[286].  Vanaf de twaalfde eeuw groeide de bevolking sterk aan en werden er nieuwe parochies gesticht. 

Voor haar bestuur en rechtspraak werd het Vrije onderverdeeld in een Oost-, Noord- en Westkwartier.  Het Oostkwartier omvatte de ambachten ten oosten van het Zwin.  Het Noordkwartier omvatte de ambachten ten noorden van Brugge.  Het Westkwartier omvatte de ambachten van het westen en de zandstreek.  Het westkwartier herbergde middelgrote bedrijven.  Het Oostkwartier was verdeeld onder vele kleine grondbezitters[287].  Deze onderverdeling in drie kwartieren bleef tot in de achttiende eeuw van kracht voor de rechtspraak.  Voor het bestuur was er al snel één schepenbank.  Er waren ook een groot aantal heerlijkheden met een eigen bestuur, maar toch ondergeschikt aan de schepenbank van het Vrije[288].  Deze steden waren onder andere Biervliet, Torhout, Gistel, Oostende, Damme, Nieuwpoort. Het Vrije besloeg een oppervlakte van 1700 km2.  Het lag tussen de Westerschelde, de Noordzee en de IJzer.  De zuidgrens werd gevormd door een heuvelrij, daterend uit de laatste grote ijstijd, vanuit Diksmuide tot Lichtervelde.  Van daar uit werd de grens verder gevormd door een denkbeeldige lijn over Wingene naar Eeklo en zo verder tot aan de Westerschelde[289].  

Het gezag van de burggraaf over de kasselrij zou nog tot 1224 duren.  Toen kocht de gravin van Vlaanderen het ambt over.  Dat betekende het einde voor de belangenstrijd tussen deze ‘ambtenaar’ en de graven van Vlaanderen[290].  De functie van burggraaf werd ten dele overgenomen door de functie van baljuw in de kasselrij.

Het Vrije begon vanaf de veertiende eeuw een belangrijke politieke en economische rol te spelen in Vlaanderen.  Tijdens de veertiende eeuw werd het Vrije geleidelijk opgenomen in het Ledencollege.  Vanaf 1310 werd het Vrije zo nu en dan toegelaten.  Vanaf 1386 vestigde het Vrije zich definitief als Vierde Lid in het Ledencollege.  De oude theorie omtrent de opname van het Vrije in de Ledenvergadering wordt beschreven in het artikel van Prevenier uit 1959[291].  Onder andere Pirenne en Dhondt stelden dat het Vrije in 1350 de toelating tot toetreding in de Ledenvergadering verkregen heeft van de toenmalige graaf van Vlaanderen, Lodewijk van Male.  In het schepencollege van het Vrije zetelden namelijk vooral ridders en edelen, ofwel grondeigenaars met louter agrarische belangen.  Ze zagen het Brugse Vrije als een tegengewicht voor het monopolie van de steden[292].  Prevenier verwerpt na uitgebreid onderzoek dit standpunt.  Hij stelt dat de Leden meestal zelfs één blok vormden.  Volgens hem heeft het Vrije zelfs tussen 1384 en 1405, in met name 737 vergaderingen, geen enkele maal oppositie gevoerd tegen de andere Leden[293].  Hij stelt dat het Vrije geleidelijk is binnengedrongen binnen de Leden van Vlaanderen.  Het is dankzij hun samenwerking met de steden dat het Vrije erin geslaagd is om zich als Vierde Lid te laten opnemen.  Er bestaat geen juridische akte omtrent de opname van het Vrije in de Ledenvergadering.  Pas in de vijftiende eeuw werd hun statuut onder invloed van de andere Leden gerechtelijk vastgelegd[294]

Brugge trachtte het Vrije soms weg te houden van de Ledenvergaderingen.  Dit lukte van 1477 tot 1486 en in 1488 nogmaals[295].  In deze (opstandige) perioden werd het Vrije als kasselrij onder het bestuur van Brugge geplaatst.  Misschien wou Brugge het stedelijk onderonsje niet geschaad zien door rurale belangen.  Het is misschien daarom dat Brugge het rijke Vrije uit het Ledencollege wou weren.  Het Brugse Vrije was de grootste kasselrij in Vlaanderen die ook fiscaal een zeer groot gewicht had.  Hun aandeel in de verdeelsleutel voor de beden in Vlaanderen, Het Transport van Vlaanderen, was bijzonder groot.  De meeste leden van de Vlaamse adel hadden in het Vrije hun goederen[296]

De ‘ruzies’ tussen het Vrije en Brugge hadden vaak betrekking op louter fiscale kwesties.  Zo moest men in Brugge taks betalen op het drinken in herbergen.  In het district van het Vrije hoefde dit niet.  De inwoners van Brugge die dit toch deden werden ‘butendrinckers’ genoemd.  Volgens Van Houtte nam dit fenomeen eind vijftiende eeuw grote vormen aan, tot grote wanhoop van Brugge[297]

Toch waren Brugge en het Vrije geen vijanden van elkaar.  Volgens Blockmans was het zelfs zo dat Brugge en het Vrije in de vijftiende eeuw vaak samen afspraken maakten om dan een gezamenlijk standpunt in de Ledenvergadering in te nemen[298].  Op die manier verleenden ze meer gewicht aan hun standpunt.

 

De afscheiding van de Verenigde Provinciën (eind 16de-begin 17de eeuw) bracht een aanzienlijk gebiedsverlies voor het Vrije met zich mee.  Alle gebieden van Zeeuws-Vlaanderen, waaronder Biervliet en Sluis, werden onder het gezag van de Verenigde Provinciën geplaatst[299].  Dit was niet het enige verlies voor de kasselrij in deze periode.  Ze gingen er tijdens de zeventiende eeuw economisch ook sterk op achteruit.  Dit was onder andere te wijten aan de ‘uytloopers’.  Dit zijn soldaten die over het platteland zwerven.  Sinds de oorlog met Frankrijk in 1635 zwermden er regelmatig soldaten uit over het Vrije.  In deze kasselrij was er steeds eten te vinden.  Het was dus een uitgelezen district om er te plunderen en te roven.  De hele zeventiende eeuw door liet Frankrijk zijn soldaten bij invallen vrijelijk over het Vrije lopen[300].  Dit was nadelig voor de economie op het platteland.  Velen zochten hun heil binnen de stadsmuren van Brugge.

In 1795, toen Vlaanderen aan Frankrijk geannexeerd werd, hield het Vrije als bestuurlijke entiteit op te bestaan.

 

5.7.2. De bevolkingsevolutie in het Vrije.

 

Het enige wat we hier kunnen vermelden over de zeventiende eeuw is hetgeen we al weten via de bevolkingsevoluties van Gent en Brugge.  In de zeventiende eeuw was er een landsvlucht van het platteland naar de stad.  Dit kwam onder andere door een slabakkende economie en door de vele soldaten die telkens het oorlog was over het land zwierven.  Het bevolkingsaantal op het platteland liep dus sterk terug in de tweede helft van de zeventiende eeuw.

Het valt op dat vele dorpjes, soms zelfs kleine parochies, gelegen in het Vrije tegen het einde van de achttiende eeuw sterk in bevolkingsaantal zijn toegenomen[301].  Dit kwam door de opkomende huisnijverheid in de achttiende eeuw.  Tegen halfweg de achttiende eeuw bloeide deze zeer sterk.  In die periode was er terug een beweging van de stad naar het platteland[302].

 

5.7.3. De magistraten van het Vrije.

 

Het Vrije bestond bestuurlijk en rechterlijk gezien uit drie bestanddelen: namelijk het platteland, de appendanten en de contribuanten[303]

Het platteland werd in 1330 nogmaals onderverdeeld in drie kwartieren.  Deze waren het Noordkwartier, het Westkwartier en het Oostkwartier.  Elk kwartier had een eigen schepenbank en een burgemeester.  De onderverdeling van het platteland in drie kwartieren bleef tot in de achttiende eeuw bestaan met betrekking tot de rechtspraak.  Het platteland bestond in de zestiende eeuw uit 91 parochies.  Deze waren verdeeld over 35 ambachten.  Een ambacht was een bestuurlijke entiteit dat één of meerdere parochies omvatte.  Het had bevoegdheden op fiscaal vlak en op het vlak van de ordehandhaving.  Eind zestiende eeuw, begin zeventiende eeuw vielen er heel wat parochies weg wegens de afscheuring van de Noordelijke Nederlanden.  Tijdens de zeventiende eeuw fuseerden er ook enkele ambachten.  Begin achttiende eeuw waren er nog 68 parochies verdeeld over 14 ambachten.

Het Vrije had volledige gerechtelijke en toezichthoudende bevoegdheid over deze parochies.

De appendanten waren de plattelandsheerlijkheden.  Deze varieerden voor het Vrije steeds rond de dertig.  Een plattelandsheerlijkheid had een eigen rechtbank.  Enkel de misdrijven die tot de hoge justitie behoorden werden door de schepenbank van het Vrije berecht.  De appendanten werden bestuurd door een baljuw.  Dit was de vertegenwoordiger van de plaatselijke heer.  Verder werden ze bestuurd door een burgemeester en een aantal schepenen die aangeduid waren door de heer.  Bestuurlijk stonden ze onder toezicht van de schepenbank van het Vrije.

De contribuanten waren bestuurlijk en rechterlijk onafhankelijke heerlijkheden van het Vrije.  In beroep moesten zij zich tot de Raad van Vlaanderen wenden en niet tot de schepenbank van het Vrije.  In de zestiende eeuw waren er zo’n tien contribuanten.  In de achttiende eeuw waren er nog zes à zeven.  Dit kwam onder andere doordat een aantal contribuanten appendanten waren geworden.

Het element dat deze drie bestanddelen bond, waren de belastingen.  Het Vrije droeg als één afzonderlijk geheel bij tot de fiscale lasten van het graafschap.

 

Het algemeen bestuur en gerecht van het Vrije bestond uit een burggraaf, of later een baljuw, en een schepenbank[304]

De burggraaf had tot 1224 samen met de schepenbank over het Vrije geregeerd.  Toen kocht de Vlaamse gravin het ambt om het op te doeken.  Een baljuw nam gedeeltelijk de taak over.  Hij mengde zich evenwel niet in bestuurlijke aangelegenheden.

Het Vrije telde vier burgemeesters.  Er was een burgemeester van de ‘commune’.  Hij zat het schepencollege voor.  De andere drie burgemeesters waren de hoofden van de drie kwartieren (noord-, oost- en westkwartier) in het Vrije.  Alle vier de burgemeesters werden benoemd door de graaf.  Normaalgezien konden ze hun hele leven dit ambt bekleden.

In de elfde eeuw zetelden er twaalf schepenen, evenveel als in Brugge.  Dit komt waarschijnlijk wegens hun gemeenschappelijke ontstaansgeschiedenis.  Vanaf 1268 tot het begin van de veertiende eeuw zetelden er 61 schepenen in de schepenbank van het Vrije[305].  Vanaf 1330 tot 1414 waren er 39 schepenen[306].  Van Houtte stelt dat er van 1414 tot 1477 zo’n 27 schepenen waren.  Volgens hem waren er vanaf 1477 zo’n 36 schepenen[307].  Volgens Huys zetelden er van 1414 tot 1795 steeds 27 schepenen in het schepencollege van het Vrije[308].  Wegens de recente verschijningsdatum van het werk van Huys is het plausibeler om zijn aantal tot waarheid aan te nemen.

Het schepencollege van het Vrije kon rekenen op een redelijk groot ambtenarenkorps.  De belangrijkste exponenten waren de algemene ontvanger en de 8 à 12 raadspensionarissen.

Het Vrije had ook een algemene vergadering, of de generaliteit[309].  Ze bestond uit de burgemeesters en schepenen, edelen en notabelen, afgevaardigden van de parochies op het platteland, appendanten en contribuanten, en de bestuurders van de kasselrijen Veurne, Sint-Winoksbergen en Broekburg.  Ze werden bijeengeroepen om advies uit te brengen in verband met de goedkeuring en omzetting der belastingen en hun repartitie binnen de genoemde lokaliteiten.  Ze hadden ook een adviserende stem in politieke, publiek-en privaatrechterlijke en economische kwesties.

 

5.7.4. Het Vrije in de tweede helft van de zeventiende eeuw.

 

De landsvlucht van het platteland naar de stad veroorzaakte in de tweede helft van de zeventiende eeuw een demografische achteruitgang.  Economisch ging het Vrije er ook op achteruit.  Het Vrije was kwetsbaar tegen aanvallen van groepen soldaten.  Voor men een gebied volledig innam, stuurde men groepen soldaten.  Dit om de bevolking te terroriseren.  Zo dwong men gehoorzaamheid af voor het komende nieuwe gezag[310].  Deze manier van oorlog voeren, veroorzaakte waarschijnlijk vaak een verlamming van het openbaar en economisch leven.  Dit wil niet zeggen dat het Vrije een arme kasselrij was geworden.  De grond was nog steeds vruchtbaar.  Men kon nog steeds gewassen verbouwen.  Een belangrijke indicator voor hun welstand is dat men vanuit het Vrije nooit echt tegen een extra-ordinaire bede was.  Vanuit het Vrije was men steeds bereid om een zekere som te betalen.

Het Vrije stond in de tweede helft van de zeventiende eeuw aan de vooravond van een welvaartheropleving wegens de plattelandsnijverheid.  In heel Vlaanderen trouwens begon men aan de goedkopere plattelandsnijverheid de voorkeur te geven in plaats van de duurdere stadsnijverheid. 

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[145] W.P. Blockmans, De volksvertegenwoordiging in Vlaanderen in de overgang van middeleeuwen naar nieuwe tijden (1384-1506), Brussel, Koninklijke academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België, 1978, p. 555. (Verhandelingen van de koninklijke academie voor wetenschappen, letteren en schone kunsten van België. Klasse der letteren; 90.)

[146] ibid., p. 127.

[147] Scholliers E. & Vandenbroeke Chr., Structuren en conjuncturen in de Zuidelijke Nederlanden. 1480-1800, In: Blok D.P., Prevenier W., Roorda D.J. e.a., Algemene Geschiedenis der Nederlanden, Haarlem, Fibula – Van Dishoeck, 1980, deel V, p.258.

[148] Deze bevolkingsachteruitgang op het platteland duurde niet lang.  Vanaf 1700 was er een soort van rustpauze in het oorlogsgeweld in Vlaanderen en Brabant.  Belangrijker was ook dat vanaf 1700 de huisnijverheid sterk aan belang won ten nadele van de stedelijke nijverheid.  Er kwam dus een ‘vlucht’ naar het platteland op gang omdat daar enige inkomsten te halen waren in plaats van in de stad, waar enkel de marginaliteit wachtte. (Scholliers E. & Vandenbroeke Chr., Structuren en conjuncturen…, p. 260.)

[149] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboeken 166-189.

[150] Nuyttens M. & Zoete A., De vier Leden en de Staten van Vlaanderen (1127- 1795), In: Prevenier W. & Augustyn B. (ed.), De gewestelijke en lokale overheidsinstellingen in Vlaanderen tot 1795, Brussel, Algemeen Rijksarchief, 1997, p.70.

[151] De Schepper H., De burgerlijke overheden en hun permanente kaders. 1480-1579, In: Blok D.P., Prevenier W., Roorda D.J. e.a., Algemene Geschiedenis der Nederlanden, Haarlem, Fibula – Van Dishoeck, 1980, deel V, p. 324.

[152] Blockmans W.P., De volksvertegenwoordiging in Vlaanderen…, p. 129.

[153] ibid., p.113.

[154] Nuyttens M. & Zoete A., De Vier Leden…, p. 70.

[155] Blockmans W.P., De volksvertegenwoordiging in Vlaanderen…, p. 116.

[156] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 188, p. 488, 26 augustus 1679.

[157] De bisdommen werden in mei 1559 herverdeeld.  Vlaanderen kreeg drie bisdommen, namelijk bisdom Brugge, bisdom Gent en bisdom Ieper.  De bisschopszetels werden gevestigd in de drie grootste en belangrijkste Vlaamse steden, namelijk Brugge, Gent en Ieper.

[158] Feys E., De kerkelijke vertegenwoordiging in de Staten van Vlaanderen.  Samenstelling en werking, 1596-1648, In: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, 1985, C, 3, p.410.

[159] Cloet M., Het streven van de geestelijkheid naar gelijkberechtiging met de vier Leden van Vlaanderen (1591-1598), In: Standen en Landen, 1972, 58, p.60.

[160] ibid., p. 58.

[161] Nuyttens M. & Zoete A., De Vier Leden…, p.68.

[162] Feys E., De kerkelijke vertegenwoordiging…, p. 409.

[163] Nuyttens M. & Zoete A., De Vier Leden,… p. 71.

[164] Feys E., De kerkelijke vertegenwoordiging…, p. 412.

[165] Feys E., loc.cit.

[166] Prevenier W., Les états de Flandre, depuis les origines jusqu’en 1790, In: Standen en Landen, 1965, 33, p. 30.

[167] Feys E., De kerkelijke vertegenwoordiging…, p. 410.

[168] RAG, fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboeken 188, p. 235, 14 mei 1679.

[169] Willem Clito was in 1127 door de Franse koning vooruitgeschoven als kandidaat voor de opvolging van Karel de Goede.  Om aan de macht te komen heeft hij een aantal voorwaarden moeten goedkeuren, hem voorgelegd door verschillende steden.  Toch werd hij na een jaar al vervangen door Diederik van de Elzas, de kandidaat van onder andere Brugge en Gent.  De hele episode illustreert de macht van de Vlaamse steden in het graafschap. Een zeer duidelijke beschrijving van deze episode in: Geirnaert N. & Vandamme L., Brugge. Een verhaal van 2000 jaar, Brugge, Stichting Kunstboek, 1996, p. 14.

[170] Decavele J., Bestuursinstellingen van de stad Gent (einde 11e eeuw – 1795), In: Prevenier W. & Augustyn B., De gewestelijke en lokale overheidsinstellingen in Vlaanderen tot 1795, Brussel, Algemeen Rijksarchief, 1997, p. 277.

[171] Nuyttens M. & Zoete A., De Vier Leden…, p. 67.

[172] s.n., Gent, In: Grote Winkler Prins. Encyclopedie in 26 delen, Amsterdam, Elsevier, 1990, deel IX, p. 569.

[173] Decavele J., Bestuursinstellingen…, p. 278.

[174] s.n., Gent, In: Grote…, p. 569.

[175] Decavele J., Bestuursinstellingen…, p. 279.

[176] s.n., Gent, In: Grote…, p. 570.

[177] ibid., p. 570.

[178] ibid., p. 570.

[179] Van Werveke H., Het bevolkingscijfer van de stad Gent in de 14e eeuw.  Een laatste woord?. Overdruk uit Album Charles Verlinden 1975, Gent, RUG, 1975, p. 15. (Studia historica Gandensia; 195)

[180] ibid., p. 1.

[181] ibid., p.3

[182] Morsa D., L’urbanisation de la Belgique (1500-1800). Taille, hiérarchie et dynamique des villes, In: Revue du Nord, 1997, LXIX, 320-321, pp. 303-330.

[183] Scholliers E. & Vandenbroeke Chr., Structuren en conjuncturen…, p.258.

[184] Decavele J., Bestuursinstellingen…, p. 280.

[185] ibid., p. 278.

[186] ibid., p. 281.

[187] ibid., p. 284.

[188] ibid., p. 284.

[189] ibid., p. 284.

[190] ibid., p. 285.

[191] ibid., p. 292.

[192] ibid., p. 285.

[193] ibid., p. 279.

[194] ibid., p. 285.

[195] ibid., p. 285.

[196] Zo bekleedde Gent van 14 maart 1674 tot 1 maart 1675 het voorzitterschap. (RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboeken, 173 en 174).  Het Vrije nam dit voorzitterschap over vanaf 6 maart 1675.  Deze hoedanigheid gaven ze weer af op 8 oktober 1675.  (RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboeken 175 en 176).

[197] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 187, p. 3, 1 augustus 1678.

[198] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 187, p. 2 verso, 1 augustus 1678. 

Ieper en Gent discussieerden bijna geheel augustus over wie nu het voorzitterschap op zich mocht nemen.

[199] Fris V., Histoire de Gand…, p.246.

[200] Gallet-Miry, Les Etats de Flandre sous les périodes espagnole et autrichienne, Gand, 1892, p. 42.

[201] Nuyttens M. & Zoete A., De Vier Leden…, p. 71.

[202] Van Acker K.G., Tentoonstelling. De inname van Gent in 1678 en de gevolgen ervan. (18 september – 6 oktober 1978), Gent, Universiteitsbibliotheek, 1978, p. 5.

[203] Zo valt te lezen bij de inleiding op resolutieboek 184:

“De stede van Ghent naer belegherynghe van neghen daghen ghecapituleert ende overgheghaen syn(de) aende Croone van Vranckeryck op swoensdaeghs smerghens den neghensten deser, ende aende naervolghen(de) heeren ghedeputeerde verleent synde pasporten volghens de capitulatie om te vertrecken op den twaelfsten der voorschreven maent (…)”  Daarna volgt de opsomming van de aanwezige afgevaardigden.  De Ieperse afvaardiging wordt er nog bij vermeld, maar vertrekt al na enkele weken uit de vergadering daar hun stad toen ook ingenomen werd.  (RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 184, p. 1, 13 maart 1678.)

[204] Van Acker K.G., loc.cit.

[205] Van Acker K.G,  loc.cit.

[206] Van Houtte H., Les occupations étrangères en Belgique sous l’ancien régime. Tome 1, Gand, Van Rysselberghe & Rombaut, 1930, p. 300.

[207] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboeken 187, 26 juli 1678 – 28 februari 1679.

[208] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 187, p. 2verso - 3, 1 augustus 1678.

[209] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 187, p.3, 2 augustus 1678.

[210] Van Houtte J.A., De geschiedenis van Brugge, Tielt, Lannoo, 1982.

[211] Geirnaert N. & Vandamme L., Brugge. Een verhaal van 2000 jaar, Brugge, Stichting Kunstboek, 1996.

[212] ibid., p. 8.

[213] s.n., Brugge, In: Grote Winkler Prins. Encyclopedie in 26 delen, Amsterdam, Elsevier, 1990, deel V, p. 201.

[214] Geirnaert N. & Vandamme L., Brugge…, p. 12.

[215] Deze vloedgolf kadert in de Duinkerke- III-A-transgressie en de Duinkerke-III-B-transgressie.  Deze transgressiefasen veranderden het uitzicht van de Vlaamse kuststreek. 

De Duinkerke-III-transgressie wordt heden door heel wat historici en geologen in vraag gesteld, onder andere door B.Augustyn en C. Dekker.  (Huys E., Kasselrij van het Brugse Vrije (ca. 1000-1795), In: Prevenier W. & Augustyn B., Gewestelijke en lokale instellingen in Vlaanderen, Brussel, Algemeen Rijksarchief, 1997, p. 462.)   

[216] Geirnaert N. & Vandamme L., Brugge…, p. 13.

[217] ibid., p. 13.

[218] s.n., Brugge, In: Grote…, p. 201.

[219] ibid., p. 201.

[220] Geirnaert N. & Vandamme L., Brugge…, p. 32.

[221] Van Houtte J.A., de geschiedenis van Brugge, p. 297.

[222] Geirnaert N. & Vandamme L., Brugge…, p. 35.

[223] ibid., p. 43.

[224] ibid., p. 43.

[225] ibid., p. 44.

[226] Van Houtte J.A., de geschiedenis van Brugge, p. 418.

[227] Geirnaert N. & Vandamme L., Brugge…, p. 45.

[228] ibid., p. 68.

[229] ibid., p. 68.

[230] ibid., p. 70.

[231] ibid., p. 70.

[232] ibid., p. 75.

[233] ibid., p. 77.

[234] ibid., p. 79.

[235] Van Houtte J.A., de geschiedenis van Brugge, p. 422.

[236] Geirnaert N. & Vandamme L., Brugge…, p. 87.

[237] Van Houtte J.A., de geschiedenis van Brugge, p. 363.

[238] s.n., Brugge, In: Grote…, p. 201.

[239] Geirnaert N. & Vandamme L., Brugge…, p. 25.

[240] Van Houtte J.A., De geschiedenis van Brugge, p. 417.

[241] Geirnaert N. & Vandamme L., Brugge…, p. 44.

[242] Geirnaert N. & Vandamme L., Brugge…, p. 68.

    Morsa D., L’urbanisation…, p. 28.

[243] Morsa D., L’urbanisation…, p. 28.

Geirnaert N. & Vandamme L., Brugge…, p. 86.                                1620: 27.000 inwoners.

Van Houtte J.A., De geschiedenis van Brugge, p. 419.                      1616-1625: 27.300 inwoners.

[244] Van Houtte J.A., De geschiedenis van Brugge, p. 418.  Dit cijfer zal waarschijnlijk wel kloppen.  Voor de vroegere eeuwen heeft hij andere getallen dan zijn recentere collega’s.  Vanaf de zestiende eeuw komen zijn berekeningen overeen met die van de recente bevindingen.

[245] Geirnaert N. & Vandamme L., Brugge…, p. 86.

    Morsa D., L’urbanisation…, p. 28.

    Van Houtte J.A., De geschiedenis van Brugge, p. 419.

[246] Van Werveke H., Het bevolkingscijfer van de stad Gent…, p.15.

[247] Van Houtte J.A., de geschiedenis van Brugge, p. 294.

[248] ibid., p. 297.

[249] Mertens J., Bestuursinstellingen van de stad Brugge, In: Prevenier W. & Augustyn B., De gewestelijke en lokale overheidsinstellingen in Vlaanderen tot 1795, Brussel, Algemeen Rijksarchief, 1996, p. 323.

[250] Van Houtte J.A., de geschiedenis van Brugge, p. 297.

[251] Mertens J., Bestuursinstellingen…, p. 323.

[252] Geirnaert N. & Vandamme L., Brugge…, p. 26.

[253] ibid., p. 32.

[254] Van Houtte J.A., de geschiedenis van Brugge, p. 297.

[255] Mertens J., Bestuursinstellingen…, p. 324.

[256] Van Houtte J.A., de geschiedenis van Brugge, p. 299.

[257] ibid., p. 299.

[258] ibid., p. 308.

[259] Mertens J., Bestuursinstellingen…, p. 325.

[260] ibid., p. 326.

[261] ibid., p. 327.

[262] RAG, Fonds Staten Vlaanderen, resolutieboek 175, p. 26 verso, 13 maart 1675.

De grote kosten voor de aanleg van de sluis te Slijkens was één van de voornaamste redenen waarom Brugge ook stadsambten begon te verkopen.  In deze periode begonnen verschillende steden aan venaliteit te doen, onder andere ook Gent.  (Vandewalle A., De benoeming van een stadspensionaris, testcase voor de invoering van de ambtstaks in Brugge, 1673-1674, In: Soly H. & Vermeir R., Beleid en bestuur in de oude Nederlanden.  Liber amicorum Prof. Dr. M. Baelde, Gent, Vakgroep Nieuwe Geschiedenis UG, 1993, pp. 405-413.

[263] Mus O., De stedelijke ontwikkeling van de Middeleeuwen tot 1914, In: Stynen H. & Duvosquel J.M. (eds.), Omtrent de vestingstad Ieper, Brussel, Gemeentekrediet van België & Koning Boudewijnstichting, 1992, p. 6.

[264] s.n. Ieper, In: Grote Winkler Prins. Encyclopedie in 26 delen, Amsterdam, Elsevier, 1990, deel XII, p. 47.

De belangrijkste stad in de Hanze van Londen was Brugge.

[265] Mus O., De stedelijke ontwikkeling…, p. 8.

[266] ibid., p. 8.

[267] s.n., Ieper, In: Grote Winkler Prins…, p. 47.

[268] Mus O., De stedelijke ontwikkeling…, p. 8-12.

[269] ibid., p. 13.

[270] ibid., p. 14.

[271] ibid., p. 15.

[272] ibid., p. 16.

[273] ibid., p. 18.

[274] ibid, p. 10.

[275] ibid., p. 13.

[276] Morsa D., L’urbanisation…, p. 28.

[277] Trio P., Bestuursinstellingen van de stad Ieper (12e eeuw - 1500), In: Prevenier W. & Augustyn B., De gewestelijke en lokale overheidsinstellingen in Vlaanderen tot 1795, Brussel, Algemeen Rijksarchief, 1997, p. 335.

[278] ibid., p. 344.

[279] ibid., p. 343.

[280] ibid., p. 344.

[281] ibid., p. 344.

[282] Trio P., Bestuursinstellingen…, p. 342

[283] RAG, Fonds Staten van Vlaanderen, resolutieboek 173, p. 31 verso, 7 april 1674.

[284] Huys E., Kasselrij van het Brugse Vrije (ca. 1000- 1795), In: Prevenier W. & Augustyn B., De gewestelijke en lokale overheidsinstellingen in Vlaanderen tot 1795, Brussel, Algemeen Rijksarchief, 1997, p. 461.

[285] Huys E., loc.cit.

[286] ibid., p. 462.

[287] Brugse Vrije, In: Grote Winkler Prins. Encyclopedie in 26 delen, Amsterdam, Elsevier, 1990, deel V, p. 206.

[288] Huys E., Kasselrij…, p. 462-463.

[289] ibid., p. 464.

[290] ibid., p. 463.

[291] Prevenier W., Het Brugse Vrije en de Leden van Vlaanderen, In: Société d’Emulation, 1959, LXXXXVI, 1-2, p. 21.

[292] De eerste die deze theorie gelanceerd heeft was Philippe Wielant in zijn Antiquités de Flandre uit 1519-1520.  Hij was burgemeester van het Vrije in de jaren 1479-1480. (Prevenier W., Réalité et histoire: le quatrième membre de Flandre, In: Revue du Nord, 1961, LXIII, p. 5.)

Ook Michel Nuyttens, de man die het archief van de Staten geïnventariseerd heeft, hangt deze theorie aan in de inleiding tot zijn inventaris.  (Nuyttens M., Inventaris van het archief van de Staten van Vlaanderen, Brussel, Algemeen Rijksarchief en Rijksarchief in de Provincies, 1986, p. 8.)

[293] Prevenier W., Het Brugse Vrije…, p. 23.

[294] Blockmans W.P., De volksvertegenwoordiging in Vlaanderen…, p. 130.

[295] Huys E., Kasselrij…, p. 464.

[296] ibid., p. 469.

[297] Van Houtte, De geschiedenis van Brugge, p. 290.

[298] Blockmans W.P., De volksvertegenwoordiging in Vlaanderen…, p. 104

[299] Huys E., Kasselrij…, p. 464.

[300] Van Houtte J.A., De geschiedenis van Brugge, p. 363.

[301] Morsa D., L’urbanisation…, p. 28.

[302] Reeds aangehaald in voetnoot 4 van dit hoofdstuk.

[303] Huys E., Kasselrij…, p. 465.

    De verdere uitleg over deze drie bestanddelen komt ook uit: Huys E., Kasselrij…, pp. 465-466.

[304] ibid., p. 466.

    De verdere uitleg over het algemeen bestuur komt ook uit: Huys E., Kasselrij…, pp. 466-467.

[305] Van Houtte J.A., De geschiedenis van Brugge, p. 291.

[306] Huys E., Kasselrij…, p. 467.

    Van Houtte J.A., loc.cit.

[307] Van Houtte J.A., loc.cit.

[308] Huys E., loc.cit.

[309] ibid., p. 470.

    De uitleg over de algemene vergadering komt ook uit: Huys E., Kasselrij…, p. 470.

[310] Van Houtte H., Les occupations étrangères en Belgique sous l’ancien régime. Tome 1, Gand, Van Rysselberghe & Rombaut, 1930, p. 107.

De aanvallen van groepjes soldaten komt ook vaak terug in de resolutieboeken van de Staten.