Wat met de stad? De 20e-eeuwse stad als plaats om te wonen en te leven: een pleidooi voor historisch stadsonderzoek. (Kim Rottiers)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Inleiding

 

In dit eindwerk wordt de 20e-eeuwse stad bekeken als een schatkist van onderwerpen voor historisch onderzoek. Allereerst wordt de vraag gesteld wie zich in het verleden reeds op een wetenschappelijke wijze met de stad inliet en wat hun bevindingen waren. Het blijkt dat dit niet in de eerste plaats historici zijn. Veel stadsonderzoek is gericht op onmiddellijke problemen: op hetgeen men ziet. Dit wil echter niet zeggen dat er geen behoefte bestaat aan een historische blik: net die hedendaagse problemen hebben immers hun wortel in het verleden. Zo zijn het de 19e-eeuwse arbeiderswijken die vandaag het hardst getroffen zijn door de ontvolking van de stad. De wijze waarop deze tot stand kwamen, alsook het gebrek aan aandacht voor hun staat in latere perioden, is de oorzaak van hun huidige bouwvalligheid. Zowel historici als sociologen en anderen wijzen daarom op het nut van een historische benadering van stedelijke fenomenen zoals achterstelling. Er wordt dan ook nagegaan hoe historici zich tot nu toe hebben ingelaten met de stad en wat er op dat vlak te bestuderen valt.

 

De 20e-eeuw is op het gebied van ruimtelijke ordening een erg ingrijpende periode geweest. Daar waar de 19e eeuw de eeuw was van industrialisering en urbanisering, ziet men in de 20e-eeuw de suprematie van de tertiaire sector en de suburbanisatie. Hoewel het proces van bevolkingsdeconcentratie zich niet in de stad afspeelt, maar steeds verder daar vandaan, heeft ze het aanzicht en de samenstelling ervan grondig gewijzigd. Zo is de concentratie van allochtonen in de oudere arbeidersbuurten grotendeels het gevolg van het feit dat deze gedurende de jaren ‘1950 en ’1960 op grote schaal verlaten werden door haar oorspronkelijke bewoners. De stroom van migrantenarbeiders die toen op gang kwam vond daar de, weinig kwalitatieve, huisvesting die ze zich konden veroorloven, maar ook elkaar. Wie de 20e-eeuwse stad wil bestuderen, of een deel ervan zoals een bepaalde buurt, moet rekening houden met deze grootschalige ruimtelijke processen: de toegenomen mobiliteit heeft er immers voor gezorgd dat vele stadsbuurten in de loop van de tweede helft van de 20e eeuw het merendeel van hun oorspronkelijke bevolking verloren. Daarnaast is ook het belang van de onmiddellijke omgeving afgenomen voor zij die wel verkozen, of verplicht waren, in de stad te blijven. Sociale relaties worden steeds minder bepaald door geografische afstand.

 

Tenslotte heeft suburbanisatie als sociaal selectief proces tot gevolg gehad dat sociale en ruimtelijke segregatie steeds meer gingen samenvallen; de vrijheid die velen verwierven op het vlak van de keuze van een woonplaats heeft ertoe bijgedragen dat sociale groepen ruimtelijk steeds verder uit elkaar zijn gaan wonen. Zelfs binnen de stad is dit waar: buurten tonen steeds meer een sociaal homogene samenstelling. Deze intrastedelijke segregatie, aangeduid met het begrip dualisering, wordt nog versterkt door de recente, hernieuwde belangstelling van de maatschappelijke toplagen voor het stedelijk wonen. Met de opwaardering van bepaalde stadsdelen, zijn exclusieve woonomgevingen ontstaan. Immobilia en projectontwikkelaars kopen oude opslagplaatsen ed. op om ze om te vormen tot grote lofts, aan de kaaien zetten befaamde architecten de toon… Op zich kan er niets op tegen te zijn het stedelijk aanzicht te willen verbeteren, maar het gevaar van gentrificatie ofwel sociale verdringing is reëel: de meeste van deze herontwikkelingen gebeuren immers met het oog op commercialisering en wie winst wil maken, heeft zelden oog voor het algemeen belang.

 

Terug aangekomen in de stad is het zaak de impact van deze sociaal-ruimtelijke processen na te gaan op lokaal vlak. Zoals gezegd zijn bepaalde buurten er erger aan toe dan andere en dit om uiteenlopende redenen. Het fysieke verval in sommige buurten krijgt, na jaren verwaarlozing, weer wat aandacht binnen de academische wereld en met enige lengte achterstand, de beleidsvoering. Een van de begrippen die het discours kleurt is dat van gemeenschap. Hoewel daar vaak niet bij duidelijk wordt gemaakt wat men er net mee bedoeld en het lijkt erop dat niemand het echt weet. De invulling ervan is sinds ‘mensenheugenis’ een punt van discussie. In ieder geval treft dit begrip het sociale weefsel van de onmiddellijke omgeving, het duidt op het samen horen omwille van het samen zijn. Daarnaast is er discussie omtrent de historische evolutie van gemeenschap in de moderne samenleving en de vormen die ze binnen verschillende (historische) contexten aanneemt.

 

 De toestand waarin de fysieke ruimte zich bevindt, alsook haar specifieke vormgeving, worden alvast beschouwd als erg bepalend voor de sociale ruimte. In vroegere tijden groeiden buurtgemeenschappen volgens patronen die haar bewoners een gevoel van veiligheid en overzichtelijkheid gaven. In de 19e eeuw versnelde de groei van de steden echter zodanig dat deze natuurlijke vormen niet de kans kregen zich te ontplooien. Daarboven kreeg de stad ook nog te maken met megalomane planners die via grootschalige ingrepen het stedelijke landschap wilden hervormen naar hun (burgerlijke dan wel sociale) beeld van de ideale samenleving. De stedelijke uitdagingen in de 20e eeuw (de toename van het individuele verkeer, de verloedering van bepaalde buurten) maken ingrepen in sommige buurten onvermijdelijk. Gebrek aan deskundigheid en visie aangaande ruimtelijke ordening betekenden spijtig genoeg vaak ongewenste resultaten.

 

In de vormgeving van het stedelijke landschap zijn er verschillende belanghebbenden. Hoewel de bewoners het dichtst betrokken zijn, zijn zij vaak diegenen die het minst in de pap te brokken hebben. Daar waar de stedelijke overheid ingrijpt in de bebouwde omgeving, komt zij de bewoners tegen. Deze voelen zich vaak verongelijkt als zij geen gehoor krijgen en/of de geplande vernieuwingen niet stroken met de door hen gewenste verandering. In zulke gevallen kan het er toe komen dat bewoners en andere betrokkenen zich gaan verenigen in sociale actie. Deze sociale actie kan gericht zijn op lokale gebeurtenissen (zoals de sanering van een wijk of de komst van een fabriek), maar het kan ook gaan om een lokale actie die zich richt op bredere maatschappelijke thema’s. De burger van de 20e-eeuwse democratie is niet meer de onmondige proletariër die in de vroege 19e eeuw zijn lot onderging. De politieke leiders van vandaag mogen er dan ook op rekenen dat daar waar zij in de directe omgeving van de mensen (en dus zichtbaar) ondernemend is, reacties zullen volgen, en terecht …

 

 

Wat met de stad?

 

De 20e-eeuwse stad als plaats om te wonen

en te leven: een pleidooi voor historisch stadsonderzoek

 

 

1. Inleiding

 

 Van zodra er van menselijke beschaving kan worden gesproken, is er sprake van steden. Bronnen duiden op het ontstaan van steden zo’n 5.500 jaar geleden in Mesopotamië, de Nijlvallei, de Indusvallei en de Hoang-Hovallei. Relatief grote agglomeraties trof men tussen circa 400 v.C. en 100 n.C. aan in Babylon (Mesopotamië, het zuiden van het huidige Irak, met een 250.000 inwoners), Patna (aan de Ganges in India, 350.000 inwoners) en Rome (Italië, 650.000 inwoners). Het aantal steden nam toe gedurende de middeleeuwen, maar de steden bleven klein en de bevolking vooral ruraal. Echte verandering kwam er pas met de Industriële Revolutie toen het mogelijk werd voor vele mensen in stedelijke zones te leven. In het licht van de menselijke evolutie leven mensen slechts recent in relatief dichte stedelijke agglomeraties. Maar de snelheid waarmee samenlevingen verstedelijkten is desalniettemin opmerkelijk, ook de schaal en mate van verstedelijking is ongezien. Voor 1850 kon geen enkele samenleving worden gekenmerkt als zijnde stedelijk. Vandaag kunnen alle industriële naties en ook vele van de ontwikkelingslanden beschreven worden als stedelijke maatschappijen[1].

 

 

2. De stad als onderzoekssubject

 

2.1. Het prille begin

 

Gekoppeld aan de stedelijke groei is de ontwikkeling van academische interesse

in het begrijpen van steden. De zelfstandige studie van steden is slechts een eeuw oud en sterk verbonden aan de opkomst van de sociale wetenschappen. Het is wel zo dat men in de Oudheid reeds studies van de stad vindt, maar deze hebben een zeer algemeen karakter. De aandacht is er gericht op het dagelijks leven in de stad en de wijze waarop de steden bestuurd zouden moeten worden. Plato’s Politeia is een voorbeeld van een dergelijke studie. Het is echter pas in de 19e eeuw, met de snelle groei van de steden, dat studies die de sociale aspecten van de verstedelijking expliciet aansnijden het licht zien[2].

 

Het merendeel van de kennis over steden, zowel in theoretische als empirische zin,

stamt af van werk uit de 20e eeuw. Er waren wel enkele voorlopers aan het einde van de 19e eeuw: zoals Ferdinand Tönnies (1883/1895) en Booth (1891) en zelfs vroeger van de klassieke (Plato) tot de vroeg-moderne periode (Thomas Stowe). Buiten deze vroege contributies is het stedelijk onderzoek vooral ontwikkeld binnen de sociale wetenschappen over de laatste honderd jaar. Dit is eigenlijk weinig verwonderlijk aangezien de groei van de grote steden gerelateerd is aan de 19e-eeuwse industrialisatie van de eerste wereldlanden in Europa en Noord-Amerika. Niet dat steden geen belang hadden in de pre-industriële samenlevingen, maar ze moesten wel wachten op de industrialisering om te ontwikkelen tot stedelijke maatschappijen. Binnen de historiografie van het stedelijk onderzoek valt het op hoe contemporaine visies de perceptie ervan hebben gekleurd. De traumatische natuur van de veranderingen van de 19e eeuw zijn gereflecteerd in de belangrijkste onderzoekspunten van de vroege stedelijke onderzoekers en andere contemporaine commentatoren. Daarbij wierp niet enkel de snelheid van de urbanisatie vragen op. Deze stedelijke, industriële maatschappijen zorgden immers niet enkel voor een ongeziene economische groei en vooruitgang, zij ondervonden ook nooit geziene politieke en sociale problemen. Zelfs als het niet om nieuwe stedelijke problemen ging, creëerde de enorme schaal ervan een ingebeelde, en soms reële, dreiging van de massa (met haar ziekten, moreel verval, ed.) in de ogen van de heersende klassen. In vergelijking met die vroege studie is de agenda van stedelijk onderzoek in de laatste honderd jaar sterk ontwikkeld en verrijkt met theoretische perspectieven en empirische analyses. Dit reflecteert zowel het groeiende belang van de sociale wetenschappen binnen de academische wereld als de centrale positie van steden in het sociale, politieke en economische leven[3].

 

 

2.2. De pioniers van de stadssociologie: onderzoekers en het hectische Chicago

 

2.2.1. De universiteit van Chicago

 

In de Verenigde Staten houdt men zich binnen de sociologie al enkele tientallen jaren bezig met de stad als studieobject. Vooral medewerkers van de Chicago-universiteit hebben in de jaren ’20 en ‘30 van de vorige eeuw dit terrein aangeboord. Een erg grote weerklank had het onderzoek niet in Europa tijdens het interbellum. De verklaring daarvoor ligt in het feit dat de stad reeds binnen andere disciplines bestudeerd werd. Binnen de sociografie, de sociale morfologie en de sociale geografie werden de verscheidene menselijke nederzettingen al bestudeerd[4]. Aan de universiteit van Chicago (opgericht in 1890) ontwikkelde zich tijdens de eerste decennia van de 20e eeuw het moderne, academische stadsonderzoek. Onderzoekers van de plaatselijke universiteit trokken toen de straat op om te bekijken wat er in het bruisende Chicago gebeurde. De aandacht ging voornamelijk uit naar de misdaad, de vereenzaming en de vorming van getto’s. Deze wetenschappers formuleerden een aantal begrippen en inzichten die inmiddels gemeengoed zijn geworden in de sociale wetenschappen[5]. Het is de onwezenlijke groei van Chicago in de 19e eeuw die de onderzoekers voornamelijk bezighoudt.

 

Tijdens de eerste decennia van de 20e eeuw zal binnen de Amerikaanse sociologie het empirische onderzoek de filosofische maatschappijbeschouwingen gaan vervangen. Door middel van ‘surveys’, veldonderzoek (“nosing around”, cfr. R. Park), ‘case studies’, de historische methode, participerende observatie en statistische verwerking verzamelen de onderzoekers allerlei gegevens betreffende het sociaal-economische leven in de stad. Zo is er de ‘Social Base Map’ die de meest recente gegevens bevatte over meer dan driehonderd buurten in de stad![6]. Een sterke nadruk ligt op directe methoden. Het is hier dat de ‘life history’ tot bloei komt; een ideale manier om zo gedetailleerd mogelijk te tonen hoe een individu bepaald wordt door sociale krachten[7].

 

2.2.2. De sociale ecologie: vroeger en nu

 

De aanpak van deze onderzoekers wordt aangeduid als ‘human ecology’ oftewel sociale ecologie. De grondlegger van deze benadering was Robert Ezra Park. Andere belangrijke namen zijn Anderson, Burgess, Dunham en Faris, Frazier, Mowrer en Zorbaugh[8]. De theorie van de sociale ecologie werd ontwikkeld in de eerste drie decennia van de 20e eeuw. Park was sterk onder de indruk van de systematische eigenschappen die de stad tentoonstelde. Ondanks het ontbreken van een opgezet plan of een bewust gedirigeerde coördinatie bleek de stad – een kokende massa van enkele miljoenen individuen – georganiseerd te zijn. Meer precies: bepaalde groepen en bepaalde activiteiten bleken gelokaliseerd te zijn in bepaalde gebieden en deze bleken op één of andere manier meestal locaties te zijn in welke deze groepen of activiteiten konden groeien. Hij noemde deze plaatsen ‘natuurlijke zones’ en veronderstelde dat er een onderliggend proces aan het werk was waardoor steden spontaan groeiden en tegelijkertijd verzekerd werd dat verschillende sociale functies - kleinhandel, familiewoningen, prostitutie – gelokaliseerd werden in de meest gepaste ruimtelijke locaties. Later ging Park dit proces de ‘biotische strijd’ noemen en contrasteerde hij dit met de meer bewuste activiteiten – economische handel, politieke besluitvorming, ordehandhaving, morele socialisatie en dergelijke – die hij onder de noemer ‘cultuur’ of ‘maatschappij’ plaatste. Volgens Park hield deze biotische strijd een proces van competitie voor ruimte in. Die sociale activiteiten die functioneel het best passen op een bepaalde locatie zullen met de tijd die plaats gaan domineren en zo alternatieve manieren van gebruik verdrijven en onmogelijk maken. Die andere functies zullen dan naar andere locaties genavigeerd worden waar ze op hun beurt dominantie kunnen verwerven. Terwijl bepaalde plaatsen worden vastgelegd voor bepaalde functies ontstaan er symbiotische relaties tussen bepaalde types gebruikers die kunnen groeien door hun dichte nabijheid. Het resulterende ecologisch systeem neigt dan steeds meer naar een evenwichtstoestand als de verschillende sociale functies, gegrondvest op de verschillende locaties, zich steeds meer aanpassen aan de bredere omgeving van de vorm waarvan zij een deel uitmaken. Als dit evenwicht wordt verstoord (bijvoorbeeld door een toevloed van bevolking of de introductie van een nieuwe technologie), wordt de biotische competitie weer opgestart en zullen de verschillende groepen elkaar beginnen verdringen om een nieuwe plaats vast te leggen binnen de veranderde omgeving. Oude aanwendingen van de ruimte worden vervangen door nieuwe die beter gepast zijn op die locatie en op deze manier ondergaan de verschillende zones van een stad een proces van opvolging van het ene dominante gebruik naar het andere. Terwijl de dingen weer langzaamaan hun plaats vinden zwakt de intensiteit van de biotische competitie af en de sociale en komt de culturele activiteit weer op gang in en tussen de gevormde gemeenschappen. Bovenop dit ecologisch systeem is een sociaal systeem geplaatst met economische en politieke instellingen en culturele vormen. Dit onderscheid tussen biotische processen van onbewuste competitie en aanpassing én sociale processen zoals economische, politieke en morele samenwerking of conflict lag aan de basis van de theorie van de menselijke ecologie en was geïnspireerd op Darwin’s evolutietheorie[9]. Ernest Burgess zou als leerling en collega van Park in de jaren ‘1920 een invloedrijke theorie ontwikkelen over de specifieke ecologische formatie van groeiende industriesteden. Deze theorie is bekend als de ‘concentrische zonetheorie’ en komt erop neer dat steden als gevolg van competitie een patroon van concentrische zones rond het centrum gaan vormen. Burgess onderscheidde daarbij vijf zones: het centraal zakendistrict, transitiezone, zone van arbeiderswoningen, zone van de betere woningen en de pendelaarzone[10].

 

Maar het is vooral met betrekking tot het fenomeen van residentiële segregatie dat deze onderzoekers baanbrekend werk hebben geleverd. Regelmatige patronen van residentiële segregatie worden teruggevonden in zowat alle grote steden. Stadsbewoners hebben de neiging samen clusters te vormen in bepaalde distinctieve wijken op basis van hun sociale klasse, etniciteit en gedeelde levenswijzen, met andere woorden op basis van gedeelde statusidentiteiten. De resulterende patronen zijn zo markant dat de Britse reclame-industrie nu zeer specifieke subgroepen kan herkennen enkel op basis van hun postcode via het zogenaamde ACORN-classificatiesysteem van buurttypes[11]. Het is zeker zo dat politieke, economische en culturele factoren een belangrijke rol spelen in het ruimtelijke uiteen leggen van sociale groepen. Toch lijkt er ook een vierde factor werkzaam; een natuurlijk of instinctief proces dat ons ernaar doet verlangen anderen op te zoeken die op ons lijken. Waarom verkiezen mensen anders, als zij de keuze hebben, wijken waar zij gelijkaardige zielen tegenkomen? En waarom, als men beroofd is van de vrije keuze van woonplaats, doet men vaak zoveel moeite zich te distantiëren van mensen die anders zijn? Onderzoek naar minderheidsnederzettingen in Birmingham wijst althans sterk in die richting. Vroeg onderzoek van Rex en Moore (1967) suggereerde dat zwarten in een bepaalde wijk gingen wonen omdat ze geen keuze hadden. Het lokale autoritaire bewoningsbeleid sloot hen uit van hoofdzakelijk blanke wijken in de buitenwijken van de stad en kredietinstellingen sloten hen uit van bezit van een huis in de buitenwijken door de applicatie van leencriteria (i.v.m. werk en inkomensgrootte). Het resultaat was dat migranten zich concentreerden in oude stadswijken waar grote, oude huizen relatief goedkoop waren om te kopen of huren. De hele studie was gebaseerd op de veronderstelling dat migranten ernaar streefden te leven in de blanke, private wijken, maar dat ze werden tegengehouden door politieke en economische factoren. Enkele jaren later keerde Rex, met Sally Tomlinson, wederom naar Birmingham om verder onderzoek te voeren naar de ‘zwartste wijk’. De boodschap van dit latere werk klinkt helemaal anders, aangezien ze er achter kwamen dat de meeste bewoners er helemaal geen zin in hadden naar de veronderstelde verlangde wijken te verhuizen. Na twee decennia was de wijk aangepast aan de noden van de nieuwkomers en het werd door hen ervaren als een verdedigbare wijk waar ze zich relatief zeker en beschermd voelden.

 

Vertaald in de terminologie van de school van Chicago was een nieuwe groep deze wijken succesvol binnengedrongen en hadden ze dominantie verworven over deze wijken en de lokale omgeving (winkels, bioscopen, clubs en dergelijke) aangepast aan hun noden en een aparte cultuur daarbinnen beginnen ontwikkelen. Biotische competitie in de beginperiode resulteerde 10 à 20 jaar later in de vestiging van een nieuw natuurlijk gebied waarbinnen mensen een natuurlijk gevoel van gemeenschappelijk behoren ontwikkelden. Contrasteer dit met wat er gebeurt als mensen gedwongen worden samen te leven in dichte nabijheid met mensen die sociaal van hen verwijderd zijn (normaal als resultaat van oplegging of kunstmatige politieke of administratieve grenzen). De meest dramatische voorbeelden zijn terug te vinden in Kosovo, Noord-Ierland en Burundi, maar ook minder bloedige voorbeelden van dysfunctionele gemeenschappen en interpersoonlijk antagonisme kunnen worden aangewezen in andere minder voor de hand liggende contexten. Na het bestuderen van residentiële segregatie in de Britse nieuwe steden vond Heraud (1975) bijvoorbeeld dat het oorspronkelijke doel om gemengde middenklasse wijken te vormen best werd verlaten. Zij die konden stemden met hun voeten en de segregatie nam toe naarmate de tijd verstreek. Heraud concludeerde dat: “elke poging om een breed sociaal mengsel te bekomen op lokaal vlak weinig succes zal kennen”. Hij waarschuwde ook dat: “heterogeniteit op lokaal vlak eerder niet wensbaar is en eerder conflict dan cohesie zal teweeg brengen”. Het meest opvallende voorbeeld van conflict door opgelegde vermenging is misschien wel dat van ‘Cutteslowe Walls’ in Oxford waar bewoners van een private residentie de lokale overheid ‘dwongen’ een imposante fysieke barrière te bouwen ten opzichte van een aangrenzend goedkoop gebouw om de sociale segregatie in stand te houden[12].

 

Dat ruimtelijke segregatie een natuurlijk fenomeen is, wil zeker niet zeggen dat men het streven ernaar zomaar de vrije loop moet laten. Het kan niet zijn dat dit bevorderlijk is voor wederzijds begrip en verdraagzaamheid. Maar mensen streven in hun onmiddellijke contacten - en daarbij behoren de buurtcontacten – naar sociale homogeniteit. Een soort van reflex die niet te ontkennen valt, want te diep geworteld, maar op grote schaal onhoudbaar is. Ruimtelijke segregatie houdt niet voor niets vele stadsonderzoekers bezig. Wie geïnteresseerd is in dit onderwerp en via deze problematiek de stedelijke gemeenschap wil onderzoeken, doet er zeker goed aan toch eens te rade te gaan bij de ‘klassieke’ en ‘moderne’ sociaal-ecologen. Onderzoekers als Park, Burgess en Zorbaugh demonstreerden hoe en waarom de sociaal-economische en etnische mix van de stad ruimtelijk werd geordend en hoe de ecologische map van de stad veranderde over de tijd. Ook andere aspecten van de stad werden onderzocht zoals de verbindingen tussen stedelijke groei, locatie en transportnetwerken. Maar het waren vooral de contrasten tussen rijkdom en armoede en tussen etnische groeperingen en voorts segregatie, tegen de achtergronden van immigratie en stedelijke ontwikkeling, die aandacht kregen[13].

 

 

2.3. De huidige bekommernissen van de stadsonderzoekers

 

Stedelijke analyse nu is een kennisverzameling met verschillende facetten binnen verschillende disciplines. De vele academische tijdschriften terzake weerspiegelen meestal een bepaald disciplinair perspectief of behandelen slechts een aspect van het stedelijke leven. Tijdschriften die stedelijk onderzoek als een geheel benaderen zijn zeldzaam. Terwijl het onderzoek steeds meer specialiseert en zo voor een deel ook meer fragmenteert, groeit eigenlijk de behoefte aan een holistische benadering[14].

 

Een struikelblok is dat datgene wat beschouwd wordt als stedelijk onderzoek vage grenzen heeft en er geen consensus is omtrent de inhoud ervan. Zelfs over de definitie van de ‘stad’ kan men het niet eens worden. Het concept “stedelijk” blijft vaag en wisselend. Soms wordt de term gedefinieerd aan de hand van administratieve grenzen, soms aan de hand van functionele grenzen en soms in termen van ecologische factoren zoals dichtheid en bevolkingsgrootte. Hoewel vele hedendaagse sociale problemen samenhangen met het leven in grote stedelijke agglomeraties maken deze divergenties in de betekenis van ‘stedelijk’ het moeilijk vergelijkende studies uit te voeren over tijds- en plaatsgrenzen heen[15]. Deels vloeit dit probleem voort uit het feit dat steden omwille van hun eclectische natuur vanuit verschillende perspectieven kunnen worden bestudeerd. Deze verschillende perspectieven zijn gerelateerd aan verschillende sociale wetenschappen en vanuit deze verschillende disciplinaire gezichtspunten zullen bepaalde types van vragen prioriteit krijgen. Bovendien werken disciplines van de sociale wetenschappen vaak binnen verschillende paradigma’s[16]. De historiografie van het stedelijk onderzoek is dan ook vrij complex. Omtrent de definitie van “stedelijk” bestaat heel wat onenigheid en zo zijn er vele subjecten daarbinnen te bestuderen. Zo ontstond in elk van de sociale disciplines een aparte tak voor het stedelijk onderzoek. Hoewel deze disciplinaire perspectieven niet geïsoleerd van elkaar werken – ze zijn sterk gerelateerd – staan ze een holistisch begrijpen van steden in de weg[17].

 

Tegen het einde van de 20e eeuw zou men de indruk kunnen krijgen dat de agenda van stedelijk onderzoek gedomineerd wordt door het thema van de globalisering en de verreikende invloeden ervan op het herstructureren van de steden (Borja en Castells, 1996 ; Knox en Taylor, 1995). De wereldsteden staan in het midden van de belangstelling (met name vanaf de publicatie van een paper van Friedmann en Wolff in 1982). Veel van de contemporaine analyse legt de nadruk op de veelvoudige herstructureringen die samenhangen met de hedendaagse economische, sociale, politieke en culturele verschuivingen. Hoe ‘oude’ industriële steden hun economie terug tot leven kunnen wekken, de rol van stedelijke marketing, van publiek-private partnerschappen, de nood om te decentraliseren en inwoners te “empoweren” (vooral die in gedepriveerde buurten!), het beleid, de shift naar deregulatie, vermarkting en liberalisering, … De agenda van het stedelijk onderzoek op zich is ook geglobaliseerd in de zin dat de Noord-Zuid verdeling er nu sterk aan bod komt. Fundamentele vragen in verband met de ontwikkeling van steden (ook de processen in verband met de bredere economie, hun ruimtelijke structuur en verandering, hun regering) bleven dominant binnen het onderzoek. Het verklaren van segregatie en de rol van de stad als betekenisgevend aan het sociale leven en het in stand houden van de sociale ordening zijn steeds belangrijk geweest: vanaf het Engelse klassieke werk rond Manchester (‘1840) tot de huidige postmoderne analyse waarbij de nadruk ligt op identiteit en verschil. Veel onderzoek richt zich ook op de vraag hoe steden beter kunnen en moeten worden georganiseerd[18]. De literatuur rond Vlaamse steden lijkt zich voornamelijk bezig te houden met de analyse van de huidige problemen en het voorstellen van beleidsopties. De werken zijn dus vooral toekomstgericht.

 

Het is erg opvallend dat het stedelijk onderzoek, laat staan het stadshistorisch onderzoek, in België maar redelijk recent van de grond aan het komen is. Weliswaar bestond in de sociale geografie al sinds de jaren ‘1970 een traditie van stedelijk onderzoek (Vrije Universiteit Brussel). Ook is het best zo dat aan elke Belgische universiteit onderzoekers zijn verbonden die zich expliciet met de stad inlaten. Maar exclusief op de stad gerichte studieprogramma’s of onderzoeksinstituten zoals ze vooral in de Verenigde Staten, maar ook bij onze Noorderburen aan te treffen zijn, zijn hier bijna algeheel afwezig. Wie zich als niet-geograaf in België wil specialiseren in stadsgericht onderzoek dient zich te richten tot de post-academische vorming: bijvoorbeeld aan de Katholieke Universiteit Leuven de ‘Advanced Studies in Conservation of Historic Towns and Buildings’ of de ‘Master in European Urban Culture’ aan de Vrije Universiteit Brussel. Nu is het ook weer niet zo dat de Vlaamse universiteiten verder geen interesse tonen voor de stad. Zo heeft de Katholieke Universiteit Leuven, bijvoorbeeld, een project gestart onder de noemer ‘StADT’. Maar als men alles optelt en een vergelijking maakt met het buitenland, is in de Belgische academische wereld opvallend weinig aandacht besteed aan de stad en haar omgeving. Te Amsterdam bijvoorbeeld bestaat een ‘Study centre for the Metropolitan Environment’, waaraan zowel geografen, planologen als sociologen verbonden zijn. Binnen de optie Sociale Geschiedenis aan de Vrije Universiteit Amsterdam worden verschillende vakken aangeboden die betrekking hebben op de stad alsook op ruimtelijke ontwikkelingen. De universiteit te Utrecht heeft een afdeling Ruimtelijke Wetenschappen en aan de Technische Universiteit te Delft een afdeling Urbanism. Deze academische activiteit vertaalt zich eveneens in een groter aantal studies en publicaties.

 

Het leeuwendeel van het academische werk rond steden is van Amerikaanse bodem. Het nadeel van deze werken is echter dat zij meestal gebaseerd zijn op de Amerikaanse steden, welke moeilijk te vergelijken zijn met de vaak oudere steden op het Europese continent. Maar ook Europese steden zijn niet over dezelfde kam te scheren: zo wordt in Nederland een erg verschillend huisvestingsbeleid gevoerd ten opzichte van dat van Vlaanderen. Zelfs binnen eenzelfde natie verschillen steden in meer of mindere mate van elkaar; ook al ondergaan zij dezelfde mechanismen, de intensiteit en de inkleuring ervan kunnen sterk uiteen lopen. Daarom is het belangrijk onderzoek te richten op specifieke steden, want ondanks alle mogelijke veralgemeningen, blijft elke stad een unicum.

 

 

3. De stad en de historici

 

Het heeft een tijdje geduurd eer historici de betekenis van de stad voor de bestudering van de maatschappelijke geschiedenis naar waarde hebben weten te schatten. Twee historische congressen in de jaren ‘1960 hebben de wetenschappelijke basis voor de opkomst van de stadsgeschiedenis als zelfstandige discipline gelegd. In 1961 organiseerde het Joint Center for Urban Studies van het MIT in samenwerking met de Harvard University een conferentie over de rol van de stad in de geschiedenis. In 1966 werd te Leicester de Urban History Group opgericht. Net zoals een boel ‘urbanisten’ geen oog hadden voor de historische context in hun onderzoek, was er binnen de geschiedenis lange tijd weinig aandacht voor de stedelijke context.

 

 

3.1. De troeven van de geschiedenis

 

Om het heden te begrijpen moet men vaak teruggrijpen naar het verleden. De kennis van de geschiedenis is essentieel voor het verklaren van de hedendaagse stedelijke problemen[19].

 

3.1.1. Een bredere kijk: de kansen tot interdisciplinaire samenwerking

 

In de eerste plaats kan de historische benadering hulpvol zijn, omdat zo andere accenten gelegd worden en de blik verruimd wordt. Interdisciplinaire samenwerking tussen historici en - andere – sociale wetenschappers is wenselijk en noodzakelijk om een zo volledig mogelijk beeld te krijgen van het subject, met name de stad. Een historische aanpak heeft zo haar eigen troeven. Zij kan enerzijds het oog scherpen voor de historische dimensie en anderzijds vraagt zij aandacht voor het bijzondere, het specifieke. De discussie omtrent de precieze verhoudingen van de historische wetenschap ten opzichte van de systematische, sociale wetenschappen wordt hier in het midden gelaten en is ook niet van belang. Door de (kleine?) verschillen in accent en visie kan de geschiedkundige blik voor de studie van de (in casu stedelijke) maatschappij door de sociale wetenschappen, en met name de studie van het stedelijke, zonder meer een welkom surplus zijn. Omgekeerd kunnen historici net zo goed van de anderen leren.

Door zijn manier van werken weet de historicus maar al te best hoe complex en caleidoscopisch de maatschappelijke realiteit is. De stedelijke samenleving is dat niet minder. De kaders en theorieën die de systematische sociale wetenschappen – zoals de sociologie, de psychologie, de politicologie e.a. – aanreiken bieden uiteraard een beter inzicht in die complexiteit. Historici kunnen zeker iets leren van de theorievorming die in de laatste decennia tot stand kwam (bvb rond segregatie, gentrificatie, …)[20]. Andersom kan historisch onderzoek nieuwe inzichten opleveren en zo bijdragen aan verklaringen voor (huidige) stedelijke fenomenen en problemen. Het is immers zo dat alles wat wij nu kunnen aanschouwen wortels heeft in een verder verleden en de historiek van een fenomeen verklaart voor een groot stuk haar huidige situatie.

 

De focus op het bijzondere is in de geschiedkunde sterk aanwezig. Volgens Weber trachten historici, net als juristen, verklaringen te vinden door “het in verbinding brengen van concrete gevolgen met concrete oorzaken en niet op de fundering van abstracte wetmatigheden”(‘Gesammelte Aufsätze zur Wissenschaftslehre’, 1973). Ze zijn geïnteresseerd in bijzondere relaties tussen oorzaak en gevolg (‘singuliere oorzakelijke oordelen’)[21]: men gaat dus op zoek naar de specifieke oorzaken van een specifieke gebeurtenis, via de studie van alle beschikbare en relevante bronnen. Daarentegen houden de systematische menswetenschappen zich voornamelijk (!) bezig met het algemene; men spreekt van een generaliserende benadering (in de woorden van J.L. Mackie ‘regelmatigheidsdenken’, 1974). De historicus/a heeft vooral oog voor het bijzondere en hanteert eerder een individualiserende methode. Daarbij spelen verschillen een grote rol (Mackie heeft het hier over ‘contrastdenken’). Het is namelijk zo dat dezelfde fenomenen zoals ruimtelijke segregatie, zoals suburbanisatie, zich op verschillende plekken anders voltrekken en zodoende ook verschillende gevolgen kennen. Steden kunnen niet zomaar over dezelfde kam geschoren worden. In een vergelijking dient de aandacht evengoed uit te gaan naar de verschillen en niet enkel naar de gelijkenissen. In de jaren ‘60 van de voorbije eeuw begon het bij brede groepen historici en sociale wetenschappers dan ook door te dringen dat: enerzijds een generaliserende benadering pas mogelijk is op basis van kennis van individuele gevallen en dat, anderzijds, alleen over bijzondere of individuele kenmerken van een object gesproken kan worden in relatie tot wat men als algemeen beschouwt[22]. Verschillende disciplines die hetzelfde onderwerp bestuderen hebben er ontegensprekelijk steeds baat bij, bij hun buren te rade te gaan. Zoals dit ook voor andere aspecten van de maatschappij geldt, is een interdisciplinaire aanpak van de stad of het stedelijke diegene die het best volledigheid – voor zover die bereikbaar is – kan garanderen.

 

3.1.2. Een ezel stoot zich geen twee maal aan dezelfde steen

 

Mensen maken fouten en dat heeft zo zijn gevolgen. De vraag of de mens ooit zal leren uit de gemaakte fouten of de geschiedenis zich steeds zal blijven herhalen blijft vooralsnog onbeantwoord. In ieder geval is het wel zo dat de geschiedeniswetenschap de mensheid, om het met grote woorden te zeggen, de kans geeft al dan niet intentionele misstappen niet te herhalen. Door het onderzoeken van analoge situaties in vervlogen tijden of van verre oorzaken van huidige problematische situaties, kan men hopelijk de betreffende wantoestanden in de toekomst voorkomen. De geschiedenis kan nagaan wat de gevolgen op korte, maar vooral lange termijn zijn (geweest) van bepaalde ingrepen of veranderingen en zo een beeld geven van de mogelijkheden van toekomstige ingrepen of juist waarschuwen voor eventuele onbedoelde effecten.

 

3.1.3. Grenzen aan de maakbaarheid van de samenleving

 

Naast informeren over hoe men het beter niet aanpakt, kan de geschiedenis ook de grenzen van hetgeen wel kan helpen afbakenen. Het gaat hier dan over de haalbaarheid van menselijke interventies en de maakbaarheid van de (stedelijke) maatschappij.

De historicus Th. Nipperdey ziet een positief maatschappelijke taak weggelegd voor de geschiedenis doordat ze de aandacht vestigt op de tijdsdimensie: dit wil zeggen voor de veranderlijkheid en de veranderbaarheid van het heden (‘Gesellschaft, Kultur, Theorie’, 1976). Hiermee wordt niet bedoelt dat alles direct veranderbaar is, integendeel zelfs ; de geschiedenis kan het oog scherpen voor zowel de mogelijkheden, alsook de beperkingen van de maakbaarheid van maatschappijen. Ze kan, met andere woorden, de speelruimte mee afbakenen[23]. Nipperdey verwijst naar het mislukken van de democratisch-revolutionaire experimenten in Frankrijk (1789) en Rusland (1917) om aan te tonen dat goede bedoelingen niet altijd tot goede resultaten leiden, dat de doelstellingen in de loop van de tijd kunnen verschuiven én dat de middelen soms verworden tot doelen op zich[24].

 

De 20e eeuw kende op stedenbouwkundig vlak een aantal grootschalige experimenten die allen de schepping van een utopische leefgemeenschap voor ogen hadden. De verscheidene pogingen een ideale stedelijke leefgemeenschap uit het niets te creëren liepen vrijwel allemaal op een sisser uit. Nochtans was in het prille begin van het wetenschappelijke stadsonderzoek al gewezen op de beperkte kansen op een goede afloop van bewust geplande ingrepen. Binnen de stedelijke ecologie wordt sterk de nadruk gelegd op de historische groei van een stad (of deel daarvan) en de determinerende invloed die ervan uitgaat. Steden maken deel uit van de ‘gemaakte wereld’. Het gaat om producten van menselijke interventie in de materiële wereld. Deze interventie nam een lange periode in beslag (om uit te groeien tot een volwaardige stad) en op elk ogenblik zullen de mogelijkheden voor interventie en actie afhangen van de erfenis van de inspanningen van vorige generaties. Een extra moeilijkheid daarbij is dat er duizenden tot miljoenen individuen betrokken zijn in de vormgeving van de stedelijke, sociale structuur; dit zowel bewust als onbewust en de gecombineerde resultaten van hun acties kunnen heel anders uitdraaien dan hetgeen zij aanvankelijk voor ogen hadden. Steden zijn dus georganiseerde systemen ontstaan door menselijke interventie, zonder dat dit georganiseerd karakter het resultaat is van bewuste menselijke activiteit[25]. De socioloog Anthony Giddens waarschuwt hier voor hoogmoed. De moderne stedelijke omgeving is de duidelijkste uitdrukking van de menselijke arbeid om de natuur te overstijgen: het onderscheid tussen dag en nacht vervaagt door het non-stop open zijn van diensten zoals winkels, de seizoenen worden getemperd door verwarming en airconditioning, afstanden kunnen door de revoluties in transport en communicatie grotendeels worden overwonnen, … Gezien de vele, snel opeenvolgende verwezenlijkingen van onze moderne tijd, zouden zij die vandaag participeren in het creëren van de stedelijke, en omringende, omgeving zich wel eens almachtig kunnen voelen en in hun toekomstplannen enkel beperkt door hun eigen verbeelding. Dit blijkt inderdaad als men de geschiedenis van de 20e eeuw bekijkt. De geschiedenis van de laatste honderd jaar is vol van probeersels van revolutionaire stedelijke omgevingen, waarbinnen getracht wordt de idealen van de moderne, sociale utopieën te realiseren. Zo had Ebenezer Howard plannen voor tuinsteden, waar stad en platteland elkaar in harmonie zouden treffen en droomde Le Corbusier van steden in de lucht. Dit alles dan nog van bescheiden aard in vergelijking met Stalin’s visie van een tot West-Europa uitgestrekt rijk van barakken … Al deze machtige mannen – staatsmannen en stedelijke utopisten - droomden van een nieuwe, rationeel geplande, sociale orde die een eind zou maken aan de stedelijke chaos. In de praktijk bleken zij echter grenzen tegen te komen die de effectieve realisatie van hun dromen in de weg stonden. Eén onvermijdelijke factor waarmee men rekening vergat te houden is datgene wat men de ruimtelijke logica zou kunnen noemen. Deze dicteert dat geen twee mensen dezelfde plaats in de ruimte kunnen innemen ; dat het bestaande gebruik van elke locatie de mogelijkheden voor toekomstig gebruik beperkt (een probleem dat vooral acuut was voor socialistische planners werkzaam in oudere steden) ; en dat de mogelijke aanwendingen voor elk stuk gelimiteerd worden door de bestaande gebruikspatronen van de gebieden daar rond.

 

Zelfs daar waar de ‘makers van de wereld’ er wél in slaagden de stedelijke omgeving te hervormen naar hun samenlevingsideaal, waren de gevolgen teleurstellend tot zelfs desastreus. De hoogbouw in vele buitenwijken, welke vorm van bouwen ruimte liet voor groen en ontmoetingsruimte, creëerde niet de gewenste open samenleving. Het werden zielloze buitenwijken: jeugdbendes schuimen er de straten af uit pure verveling, liften zijn gevandaliseerd, traphallen zijn gedecoreerd met fantasieloze graffiti en doordrongen van de geur van urine, … Grootschalige stedenbouwkundige ontwerpen zijn meestal gedoemd te mislukken, omdat ze tegenstrijdig zijn met bepaalde menselijke, sociale noden waarvan we ons maar vaag bewust zijn. Over de eeuwen heen hebben mensen, meestal onbewust, levenswijzen ontwikkeld die deze noden reflecteren. In de moderne tijd echter zijn deze vormen bewust en opzettelijk vervangen door uitgekiende, rationele ontwerpen. Door middel van grootschalige interventies wilde men op rationele wijze tot sociale verbetering komen. Maar: ook al zijn stedelijke omgevingen tot op zekere hoogte door mensen gemaakt, dit betekent niet dat we collectief kunnen beslissen ze te hervormen in overeenstemming met de één of andere blauwdruk voor samenleven. Zo werkt het niet. Er is een belangrijk onderscheid tussen de idee van een gecreëerde omgeving en die van een ontworpen omgeving. Gedurende de laatste millennia hebben mensen, vertrekkend vanuit de erfenis van vorige generaties en via een lange weg van ‘trial and error’, het landschap hervormd en aangepast aan de vereisten van nieuwe omstandigheden. Gedurende al die tijd werd de omgeving voortdurend gevormd en hervormd door intentionele activiteiten van individuen: maar naar een allesomvattend plan of doel werd niet gestreefd. Pas vanaf de moderne tijd wordt geprobeerd het landschap in te richten aan de hand van grote, enkelvoudige ontwerpen. Overtuigd van hun grote gelijk en omnipotentie hebben 20e-eeuwse ‘wereldmakers’ ongeduldig de geaccumuleerde erfenis van vorige generaties weggeveegd om ze te vervangen door geplande omgevingen op basis van rationeel-technische principes. De resultaten waren meestal omgevingen die niet ‘werkten’[26].

 

3.1.4. Een beter begrip van de oorzaken van achterstelling

 

Christian Kesteloot, verbonden als sociaal geograaf aan de Katholieke Universiteit Leuven en de Vrije Universiteit Brussel, is ervan overtuigd dat een historische benadering van de huidige stedelijke problemen op een zeer concrete wijze de zoektocht naar adequate remedies kan ondersteunen. Hij stelt dat de vraag naar de maakbaarheid van de stad slechts beantwoord kan worden na een grondige studie van de oorzaken van de stedelijke problemen én van de kansen en beperkingen waarmee de stedelijke actoren worden geconfronteerd. In zijn optiek is het vooral de ‘duale samenleving’ die aangepakt moet worden. Eenvoudig uitgedrukt: de toename van de sociale en ruimtelijke ongelijkheid. Voor de Belgische steden zijn verschillende sociaal-economische oorzaken aan te wijzen die het samenvallen van deze sociale en ruimtelijke ongelijkheid bepalen. De maatschappelijke achterstelling blijkt in België sterk ruimtelijk geconcentreerd. De oorzaken daarvoor houden volgens hem allen verband met veranderingen op de arbeids- en/of woningmarkt. Hij groepeert ze voorts in elementen van vóór de economische crisis van de jaren ‘1970 ; de impact van deze crisis ; en de effecten van de herstructureringen in de jaren ’1980 en ’1990. De keuze voor deze “historische aanpak is niet louter bedoeld om de analyse overzichtelijk te maken”. Het is zo dat vroegere sociaal-economische processen ruimtelijke effecten tot stand brachten die tot vandaag voortbestaan. Zo zijn achtergestelde buurten of wijken dikwijls een opeenstapeling van vroegere en hedendaagse ruimtelijke structureringen, tot stand gekomen door de grote inertie van de bebouwde omgeving. Juist in deze opeenstapeling ligt de basis en de complexiteit van het achterstellingprobleem[27]. Naargelang de oorzaak van achterstelling en de sociaal-ruimtelijke context liggen de modaliteiten van de reproductie van de achterstelling en de kansen tot emancipatie ook anders. Binnen de Belgische grenzen zijn de verschillen niet zo groot, maar ze blijven belangrijk genoeg om verschillende effecten teweeg te brengen en dus ook verschillende strategieën van wijkontwikkeling te eisen[28]. Doordat dus ruimtelijke structureringen uit het verleden lang blijven doorwegen, vertonen achtergestelde buurten een combinatie van de effecten van processen die vroeger werkzaam waren en deze die vandaag actief zijn. Zelfs de creatie van arbeidersbuurten meer dan een eeuw geleden speelt nog steeds een rol in de hedendaagse problemen van achterstelling. Kleine variaties in deze combinaties van voorbije en hedendaagse processen, of in de diepte waarmee deze processen de buurten getekend hebben, kunnen daarom grote verschillen meebrengen in de aard en de kansen van ontwikkelingsstrategieën. Het belang en de relevantie van de historische studie ván achtergestelde buurten vóór achtergestelde buurten is het bepalen van de voorwaarden en mogelijkheden van wijkontwikkeling.

 

Verscheidene types van achtergestelde buurten kunnen ook op een meer concrete wijze gevat worden door te wijzen naar de meest opvallende verschillen en hun gevolgen. Een eerste contrast wordt geleverd door buurten met of zonder industrieel verleden. Uiteraard bepaalt dit het gewicht van arbeidsmarktprocessen op de achterstelling. Maar het belangrijkste aspect van dit verschil is dat industrieel gebonden buurten meestal een uitgesproken arbeiderscultuur hebben opgebouwd. Daarmee bestaat in die buurten een duidelijk gestructureerd beeld van de achterstellingproblematiek én de van de mogelijkheden eruit te geraken, omdat ze nog altijd samenvallen met de arbeidersemancipatie. In het Brusselse Molenbeek, bijvoorbeeld, wordt het 19e-eeuwse arbeidsverleden gebruikt om de huidige bevolking, voor tweederde van migrantenorigine, het besef te geven dat hun strijd vergelijkbaar is als met die deze van hun voorgangers: de 19e-eeuwse arbeiders. Ook zij waren migranten, hadden geen stemrecht en leefden aan de onderkant van de maatschappij. De strijd tegen achterstelling loopt dan langs het identificeren en interpreteren van de sporen van het verleden om ze in de hedendaagse context opnieuw te doen functioneren. Het meest opvallende voorbeeld van deze strategie was het omvormen van een 19e-eeuwse werkplaats in een buurtpark, waarbij een reeks elementen van de parkinrichting duidelijk naar de vroegere functie verwijst[29].

 

Tenslotte is het zeker het vermelden waard dat ook Catharina Lys een zeer belangrijke taak weggelegd ziet voor de historicus in het onderzoeken van de echte oorzaken van armoede en verarming. De ervaringen uit het verleden zijn volgens haar de ideale toetssteen om actuele processen in het juiste perspectief te kunnen zien[30].

 

3.1.5. De morfogenetische benadering: de vorming van stedelijke landschappen

 

J.R.W Whitehand promoot een historisch-geografische benadering voor de bestudering van de fysieke vorm van steden. Straten, gebouwen en andere private en publieke plaatsen overleven vaak de mensen die hen oorspronkelijk hebben geschapen en zijn in die zin belangrijke historische getuigenissen die herinneren aan de culturen die hen gecreëerd hebben. Het stedelijke landschap is echter meer dan een historisch artefact en oefent ook invloed uit op de volgende generaties die de stad vormgeven. Een van de dominante thema’s binnen de stedelijke morfologie is de invloed van eerder gecreëerde vormen op de vormen in achtereenvolgende perioden. Deze benadering, die sterk historisch georiënteerd is, wordt ook wel morfogenetisch genoemd.

 

Zo speelt, bijvoorbeeld, de contemporain overheersende transportwijze een belangrijke rol in de fysieke uiteenlegging van steden, omdat zij het patroon van de residentiële ontwikkeling bepaalt. Daar waar het vervoer traag is, dient de uitbreiding compact te zijn. Naarmate het gemotoriseerd vervoer meer gebruikelijk werd, en in de loop van de laatste halve eeuw meer geïndividualiseerd, kon de bevolking zich steeds meer spreiden. Daarnaast dient de manier waarop het stedelijke landschap geëvolueerd is, gezien te worden in het licht van de kenmerken van de individuen, bedrijven en organisaties die een rol hebben gespeeld in haar productie.

De cruciale belangen zijn hier die van de mensen die gebruik maken van het stedelijke landschap. Maar toch hebben de belangen van zij die er wonen en/of werken slechts indirect een invloed; ze worden namelijk gefilterd door verscheidene partijen met een formele rol. Het karakter van de verandering is niet primair bepaald door hetgeen het best past in wat er al bestaat, noch door de noden van de bewoners. Sterker nog: de activiteiten van niet-lokale belangen, die minder zin voor ruimte hebben, worden steeds belangrijker. Dit geldt vooral voor de stadscentra, waar de veranderingen vooral beïnvloed worden door beslissingen en gebeurtenissen die ver uit het zicht van de gemiddelde gebruiker van deze ruimte plaatshebben. Landschapsproblemen zijn uiteindelijk van minimaal belang voor de investeerders. Dit resulteert onder meer in vroegtijdige vernietiging van gebouwen (dus voor ze versleten zijn) waarin vaak enorm veel economisch en cultureel kapitaal geïnvesteerd is geweest en hun vervanging door structuren die niet passen bij het reeds bestaande landschap. Deze processen hebben vooral in de stadscentra geleid tot culturele verarming en hebben op grote schaal de onpersoonlijkheid van land en bezit verergert. De hoofdreactie op deze ontwikkelingen heeft de vorm van een conservatieve beweging aangenomen. De effectiviteit van deze beweging wordt echter bemoeilijkt door een gebrek aan een theoretische basis voor stedelijk landschapsmanagement. Wel heeft men al enig idee met welke zaken men rekening zal moeten houden. Het belangrijkste argument is dat veranderingen in het landschap niet enkel een relatieve duurzaamheid (ten opzichte van de duur van een mensenleven) bezitten, maar dat ze ook iets bevatten van de samenleving die verantwoordelijk voor hen was. Stedelijke landschappen behelzen de inspanningen en doelen van hun bezetters, maar evengoed van die van hun voorgangers. Men heeft geargumenteerd dat dit een zin voor plaats en een gevoel van continuïteit creëert, zodat individuen en groepen zich kunnen identificeren met het gebied. Zo drukt de architect Aldo Rossi op het belang de individuele stedelijke artefacten te bestuderen aan de hand van – verschillende – collectieve herinneringen[31]. De werken van Conzen en Caniggia gaan uit van de visie dat de begrijpelijkheid van een stad afhangt van haar geschiedenis. Op zoek naar een basis voor stedelijk management is dit een kleine stap af van het fundamentele geloof de stad te zien als een bron van geaccumuleerde wijsheid en vandaar een kleine stap om deze wijsheid te gebruiken als een basis om verandering voor te schrijven. Dit historisch-geografisch perspectief erkent nieuwe functionele noden, maar vereist dat de manier waarop aan deze wordt volkomen het bestaande landschap respecteert als een tastbare getuigenis van de verwezenlijkingen van een bepaalde samenleving op een bepaalde plaats. Het is gebaseerd op een lange termijnvisie van menselijke verwezenlijking. Door de nadruk op de historische en geografische context van elke verandering in het landschap en de aandacht voor de gevolgen op lange termijn van beslissingen omtrent dit landschap, maakt deze aanpak ons ook bewust van de verantwoordelijkheid die een samenleving heeft tegenover haar toekomstige generaties[32].

 

In “De uitverkoop van Antwerpen” klaagt journalist George Timmerman “de golf” aan “van schaalvergroting, veramerikanisering en vernietiging van het stedelijk weefsel” die Antwerpen bereikte rond 1968 (datering van de auteur). Aan de hand van concrete voorbeelden toont hij aan hoe de private sector vaak te zeer verwend werd en wordt door de politieke beleidsvoerders in de stad Antwerpen en tot welke dure, nodeloze stedelijke ‘aanslagen’ dit heeft geleid. Van zijn hand verscheen ook het boek “In Brussel mag alles”, dat dezelfde thematiek behandelt voor de hoofdstad. Zijn aandacht gaat in “De uitverkoop …” vooral uit naar ingrepen in de oude kernstad (bij de Scheldekaaien) en het Central Business District of de ‘city’ in de buurt van het centraal station, die deze buurt tot een monofunctionele kantoor- en winkelruimte hebben herschapen. De aanleg van de premetro veroorzaakte in de uitgaansbuurt rond het centraal station, in de Antwerpse binnenstad, grootschalige vastgoedoperaties, vaak gefinancierd door Nederlandse pensioenfondsen, met als gevolg onleefbare hoogbouw en misplaatste wolkenkrabbers.[33]Dat resulteerde in een aantal wolkenkrabbers in de stationsbuurt. Hun namen zijn even pretentieus, lelijk en banaal als hun uiterlijk: Antwerp Tower, President Building, Theater Building, Century Center, Empire Center. Het zijn keukenkastachtige gebouwen, veel te groot, zielloos, plompverloren gezet in een overwegend 19e-eeuws stedelijk landschap. In dezelfde stijl werd op het Astridplein een Hyatt-hotel opgetrokken[34]… De vrolijk artistieke sfeer die de uitgaansbuurt rond het station tot diep in de jaren ‘50 kenmerkte, werd door een reeks urbanistische aanslagen doeltreffend om zeep geholpen ….”[35] De sterke aanwas van tertiaire activiteiten in de jaren ‘1960 en ‘1970 transformeerden in de westerse wereld de binnensteden grondig. De wildgroei van winkel- en kantoorgebouwen, alsook wegen en parkings, zorgde ook in Antwerpen voor een weinig leefbare binnenstad en aldus een (verdere) afstoting van de bewoners[36].

 

 

3.2. De stad onder de loep in de geschiedwetenschap

 

“Men kan zoveel theoretiseren rond de stad als men wil: dit zal nooit de fundamentele vragen beantwoorden. We hebben behoefte aan minder studies over de stad in de geschiedenis, dan van de geschiedenis van steden[37]”.

 

Uit de voorgaande paragrafen blijkt dat de geschiedenis om verschillende redenen en op verschillende manieren een zinnige bijdrage kan leveren aan de bestudering van de stad. De geschiedwetenschap zou een belangrijke plaats kunnen innemen binnen het stedelijke onderzoek. Dit wordt nog eens onderstreept door het gegeven dat ook wetenschappers uit andere disciplines gebruik maken van de historische blik om stedelijke problemen te proberen verklaren. De vraag is dan welke plaats ‘de stad’ binnen de historiografie inneemt. Omdat deze thesis handelt over de studie van de 20e-eeuwse stad en de sociaal-ruimtelijke processen die zich op dit vlak afspeelden, wordt de aandacht hier gericht op de historische studie van die moderne stad (en niet die van in de middeleeuwen bijvoorbeeld). De Nederlandse historici P. Kooij en H.S.J. Jansen hebben in enkele publicaties een overzicht geschetst van de uitgangspunten en onderwerpen behandeld in de moderne stadsgeschiedenis.

 

3.2.1. De rol van de stad in de historiografie

 

Volgens de Nederlandse stadshistoricus P. Kooij is de rol van de stad in de historiografie achteruitgegaan. Daar waar zij in vroegere eeuwen fungeerden als “hoofdpersonen in de geschiedenis”, lijken steden nu deze voorname rol verloren. Kooij voert hiervoor twee redenen aan. Ten eerste wordt de politieke, economische en culturele eenwording van Nederland aangehaald. Met enige voorzichtigheid kan deze stelling getransponeerd worden naar andere landen, zoals België, waar centralisatie van de overheid plaatsvond en de democratisering werd doorgevoerd. De eenheidsstaat zal dan ook een veel grotere rol gaan innemen binnen de politieke geschiedenis. De indeling in verschillende bestuursniveaus (centraal – regionaal – lokaal) wordt daarbij vaker gehanteerd dan dat er verwezen wordt naar specifieke plaatsen, zoals steden. Ook binnen de sociale en economische geschiedenis raakt het stedelijk perspectief op de achtergrond; wáár wat gebeurt is niet zozeer van tel. Indelingen in economische sectoren of sociale beroepsgroepen gebeurt over de stedelijke grenzen heen. Dit heeft ook te maken met de rol die statistieken zijn gaan spelen binnen de sociale en economische geschiedenis. Hoewel veel cijfers ooit op stedelijk niveau verzameld zijn, blijft bij de verwerking tot reeksen van die context vaak weinig over[38].

Als tweede oorzaak noemt Kooij de toenemende differentiatie en specialisatie binnen de geschiedwetenschap. Het toenemend aantal specialismen en invalshoeken doet vrezen voor een “vergruizing van het geschiedbeeld”. Ook de steden heeft dit lot getroffen. Ze worden als het ware in steeds meer factoren of aspecten ontbonden, waardoor de totaliteit niet meer kan worden overzien. Één van die nieuwe specialisaties was echter net wel geïnteresseerd in de stad als concrete eenheid, met aandacht voor de lokaal, ruimtelijke dimensie: de stadsgeschiedenis.

 

3.2.2. De moderne stadsgeschiedenis

 

De moderne stadshistorici zouden de stad echter niet meer op dezelfde manier bestuderen als hun voorgangers. Steden worden niet meer als een soort personages beschouwd. “Juist de opkomst van allerlei specialismen heeft wel duidelijk gemaakt, dat een stad een complex conglomeraat vormt van groepen, machtsverhoudingen, economische bedrijvigheid, sociale processen, culturele activiteiten en infrastructurele voorzieningen. De moderne stadsgeschiedenis is erop gericht ‘relaties’ aan het licht te brengen; de samenhang van politieke, economische, sociale, culturele en ruimtelijke factoren op lokale schaal. Daarbij wordt de stad niet geïsoleerd gezien van haar omgeving, maar wordt juist geprobeerd de verbindingen met de buitenwereld op te sporen (Kooij, 1978)”[39]. In de moderne stadsgeschiedenis wordt de stad dus gezien als een concentratiepunt van allerlei activiteiten. Sinds de jaren ‘1960 wordt binnen de historiografie over de stad gesproken als “een multifunctionele centrale plaats, die een centrumfunctie vervult en voor een omringend agrarisch gebied en die in het kader van een stedennetwerk, verbindingen heeft met andere centrale plaatsen”.

 

 Er zijn in de laatste jaren in Nederland een aantal stadsgeschiedenissen verschenen, waarin nieuwe wetenschappelijke inzichten zijn verwerkt en/of ontwikkeld. Opvallend is dat ze vrijwel allemaal de 19e en 20e eeuw betreffen en dan ook nog de grootste steden. Een tweede kenmerk is dat ze meestal geen volledig beeld geven: dit komt doordat het modern stadshistorisch onderzoek nogal arbeidsintensief is. Vaak moet er worden gekwantificeerd. De computer heeft dit sterk vergemakkelijkt, maar heeft tevens veroorzaakt dat vele problemen die men vroeger maar liet liggen, omdat er een monnikenonderzoekswerk aan was verbonden, nu wel opgelost kunnen en dus moeten worden. Dit is vooral het geval op sociaal-economisch terrein en dat aspect vormt de kern van de meeste, recent verschenen publicaties. Wanneer een onderzoeker dit soort werk alleen uitvoert, mag deze al blij zijn als het lukt een beperkt aantal aspecten in onderling verband te bestuderen. Daarom is meestal ook nog een vrij korte periode gekozen. Meer volledige stadsgeschiedenissen, die een groter tijdvak beslaan, kunnen alleen nog maar in teamverband opgezet worden. Wie zich voor het eerst op het terrein van de stadsgeschiedenis begeeft kan dan ook maar beter de pretentie laten varen een alomvattende studie te schrijven. Het is veel beter zich eerst tot een bepaald aspect te beperken. De keuze zal natuurlijk ook bepaald worden door de mate van vertrouwdheid met kwantitatief onderzoek, want een computer is lang niet voor alle aspecten nodig[40].

 

3.2.3. Overzicht van de verschillende historiografische benaderingen

 

In de literatuur wordt de beginnende onderzoeker nu geconfronteerd met drie verschillende benaderingen van het verschijnsel stad:

Ten eerste is er de biografische traditie die steden als afgeronde eenheden beschouwt, met een eigen gezicht en soms zelfs een eigen wil. In het groter verband worden steden als makers van de geschiedenis beschouwd. Vaak echter is de relatie met de buitenwereld niet gelegd en is de stad ontkoppelt van haar ruimtelijke context. In dit soort beschrijvingen wordt de stad gepresenteerd als een wereld op zich. De verschillende aspecten zijn dan, meestal, in afzonderlijke hoofdstukken beschreven die weinig onderlinge samenhang vertonen. Deze aanpak is chronologisch en gesegmenteerd.

Verder bestaat er de exemplarische traditie waarbij men op lokale schaal voorbeelden van ontwikkelingen en verbanden zoekt die behulpzaam kunnen zijn bij synthetiserende studies op een deelterrein van de geschiedwetenschap. Steden worden hier gereduceerd tot een soort van decor. Het gaat immers niet om een beter inzicht in een bepaalde stad. De stad wordt gebruikt als een soort labo, omdat een groot aantal ontwikkelingen het beste kunnen worden bestudeerd op lokale schaal.

Tenslotte ontstond de ‘urban history’ traditie. Zo te noemen, omdat deze in de eerste plaats in de Angelsaksische landen vorm heeft gekregen. In deze traditie worden steden gedefinieerd als multifunctionele centrale plaatsen. De verschillende aspecten van de stedelijke samenleving worden zoveel mogelijk in onderlinge samenhang en in ruimtelijk verband bestudeerd, terwijl ook de relaties met de buitenwereld in ruimtelijke termen gepreciseerd worden.

 De meeste oudere stadsgeschiedenissen passen in de biografische traditie. Deze sloot het beste aan bij de toenmalige benadering van het verleden Binnen de geschiedwetenschap maakt deze traditie evenwel steeds meer plaats voor de exemplarische en de urban history traditie. In het niet-academische onderzoek is de biografische traditie evenwel nog volop aanwezig.

 

De historicus Checkland en de Social Science Research Council maakten, op basis van voornamelijk Amerikaanse, Engelse en Duitse studies een onderscheid in vier types historische stadsstudies:

1) De lange-termijnstudies, die de geschiedenis van meerdere steden of van het verschijnsel stad weergeven over een langere periode (meestal meer dan twee eeuwen). Deze studies kunnen als macrohistorisch gekwalificeerd worden.

2) De vergelijkende studies van steden of stedelijke verschijnselen.

3) Studies van afzonderlijke steden, deze studies kunnen als microhistorisch beschouwd worden.

4) Conflicttheoretische of marxistische studies. Deze laatste categorie is weliswaar een vreemde eend in de bijt, maar is binnen de stadshistoriografie vanwege haar afwijkende paradigmatische grondslag een duidelijk identificeerbare categorie[41].

 

Tenslotte zouden S. Thernstrom en R. Sennett, die zich richtten op de studie van 19e-eeuwse steden, de vertegenwoordigers worden van wat men de ‘new urban history’ is gaan noemen. Thernstrom haalt vijf onderzoeksthema’s aan waarmee deze ‘new urban historians’ zich bezighouden. Het gaat om migratie als zuiver demografisch verschijnsel ; geografische mobiliteit in het licht van etnische verschillen en onderscheid naar klassen ; sociale mobiliteit naar omvang, gradatie en trends ; immigratie en het verschil in kansen om maatschappelijk hogerop te komen ; en als laatste het verschil tussen migranten van Afrikaanse en Europese afkomst. Het betreft allemaal thema’s die het makkelijkst in steden kunnen worden onderzocht, maar eigenlijk geen typisch stedelijke fenomenen zijn. Het gaat steeds om vlot kwantificeerbare onderwerpen en het gebruik van kwantitatieve methoden is één van de hoofdkenmerken van deze traditie in het stadsonderzoek[42].

 

3.2.4. De tien deelterreinen binnen het stadshistorisch onderzoek volgens Briggs en Lampard

 

Met zijn definitie van de stad als multifunctionele, centrale plaats sluit Kooij aan bij de Amerikaanse traditie van ‘urban historians’, waarvan de toon vooral gezet werd door Eric Lampard. Lampard en zijn collega Asa Briggs (beide Amerikanen) onderscheiden tien deelterreinen binnen het stadshistorisch onderzoek:

1) Bevolking. Hierbij gaat het om aantallen, groeipercentages, de samenstelling van de bevolking naar leeftijd, geslacht en sociale positie en de territoriale verdeling van de bevolking (‘physical distribution’).

2) Topografie of de ruimte. Hieronder vallen zaken betreffende permanente nederzettingen en territoriale uitbreiding (‘physical expansion’).

3) Economie. Hieronder ressorteren onderwerpen als plaatselijke werkgelegenheid, inkomens- en welvaartsverdeling. Dit deelsysteem levert, volgens Lampard, de meest omvattende verklaring voor de concentratie van mensen op een bepaalde plaats.

4) Sociale organisatie. Hierbij gaat het om het geheel van relaties dat ontstaat door de dagelijkse omgang van burgers georganiseerd in huishoudens, beroepen en verenigingen. De sociale organisatie is, zo stelt Lampard, de institutionele kant van de economische, ruimtelijke en demografische deelsystemen van een stad of stedelijke aggregatie. Hij ziet deze vier deelsystemen als een soort ‘onderbouw’ van het stedelijk leven. De ‘bovenbouw’ omvat:

5) Het politieke proces. Dit deelsysteem bestaat uit twee elementen: het verdelen van gunsten en sancties, eventueel beloning en straf over individuen en belangengroepen en de openbare dienstverlening in administratieve of fiscale zin. Hiertoe kan men ook de wetstructuur rekenen op basis waarvan de stedelijke gemeenschap als geheel – soms tegen individuen in – grond onteigent, contracten sluit of verbreekt, rechten van openbare instanties geldig of ongeldig verklaart enzovoort.

6) ‘Civic leadership’. Dit deelsysteem heeft betrekking op politici en andere leidinggevende figuren in de stedelijke gemeenschap. Zij vormen de verbinding tussen het politiek proces enerzijds en de bevolkings-, topografische en economische elementen anderzijds.

7) ‘Civic culture’. Het gaat hier om terugkerende activiteiten in het leven en werk van de stadsbewoners en om gemeenschapsinstellingen van de overheid en/of particulieren betreffende opvoeding, onderwijs en recreatie. Politiek (5) en politiek leiderschap (6), maar ook primair demografische zaken als geboorte, sterfte, migratie (1) en sociale organisaties (4) interfereren met dit deelsysteem.

8) Externe relaties. De betrekkingen tussen een stad en zijn omgeving kunnen zowel economisch, demografisch als ook politiek en cultureel van aard zijn. Ze kunnen gebaseerd zijn op rivaliteit of op samenwerking en betrekking hebben op de uitwisseling van administratieve, informatieve en culturele diensten, maar ook van materiële goederen.

9) De ‘image’ van een stad. Hoe kijken de eigen bewoners en de buitenstaanders naar een stad en welke ‘persoonlijkheid’ bezit deze?

10) Het ‘process of citybuilding’. Lampard bedoelt hiermee met name de ontwikkelingen in een stad in relatie tot gebouwen, straten en parken. Dit zijn ontwikkelingen die vooral in verband staan met technologische veranderingen op het terrein van transport, communicatie, zonale verdeling, sanitaire voorzieningen, overheidsfinanciering en belastingheffing. Het gaat hier om ‘physical artefacts’ en de ‘fabric and form’ van de stad.

Dit deelsysteem wordt door Briggs niet vermeld. Hoewel Lampard

niet zonder reden de ‘fabric and form’ apart noemt lijkt het alleszins

logisch dit ‘stadsvormingsproces’ onder te brengen in het topografische of

ruimtelijke deelsysteem.

 

Wat opvalt aan hun beschrijving van de deelsystemen, is dat ze het niet laten bij een loutere afbakening, maar dat ze tevens proberen aan te geven dat er allerlei onderlinge relaties bestaan. De beschrijving van de deelsystemen heeft bij hen tevens tot bedoeling de mogelijkheden tot synthese te signaliseren[43].

 

 

3.3. Mondelinge geschiedenis en de lokale gemeenschap

 

In maart 2001 deed het Volkskundemuseum , in samenwerking met het projectbureau Museum aan de Stroom, een oproep om familiefoto’s met Antwerpse stadszichten binnen te brengen. De respons was erg groot. Ook gegevens over plaats, personen en gebeurtenissen werden genoteerd. Zo kwam op een eenvoudige manier een deel van het dagelijkse leven van enkele generaties Antwerpenaren in het museum terecht. Voor een museum dat zich bezig houdt met het dagelijkse leven in Antwerpen is samenwerking met de inwoners erg nuttig. Zij kunnen als een belangrijke bron dienen, vooral dan wat de recente geschiedenis betreft[44]. In België bestaat het ‘écomusee’- programma opgestart door Etienne Bernard met het ideaal van een museum zonder een gebouw. Men werkt via gemeenschappen met opnameprojecten en tijdelijke tentoonstellingen van foto’s en voorwerpen van de buurt die dan later terug bij hun eigenaars terechtkomen[45]. Het AMSAB hield volgens die formule in de Deurnese tuinwijk Conforta een tentoonstelling over die wijk; foto’s en voorwerpen werden toegelicht aan de hand van de getuigenissen op band van de bewoners. In binnen- en buitenland worden tentoonstellingen over de twintigste eeuw steeds vaker op deze manier gepresenteerd[46]. In Antwerpen zet de Erfgoedcel Antwerpen gelijkaardige projecten op waaraan vaak het Amsab-instituut voor Sociale Geschiedenis, Vertel.de.stad! en de BuurtOntwikkelingsMaatschappij meewerken. In Brussel is sinds twee jaar het project “Brussel behoort ons toe – Bruxelles nous appartient” van start gegaan, waarmee men zoveel mogelijk informatie over de stad tracht te verzamelen aan de hand van bewonersverhalen. Het doel is het creëren van een “gesproken stadsbibliografie” waaraan iedereen kan deelnemen. Iedereen kan iedereen uitnodigen voor een gesprek en hiervoor de nodige opnameapparatuur verkrijgen. De ‘Kurieuzeneus’ nodigt de ‘Babbeleer’ uit voor een gesprek en naderhand kan eventueel de ‘Trektaplan’, een kunstenaar, creatief met het bekomen materiaal aan de slag gaan. Het project is nu al een groot succes[47].

 

Reeds in 1967 pleitte de invloedrijke mondelinge historicus Raphael Samuel voor het samengaan van lokale en mondelinge geschiedvorsing. Ook de onderzoekers aan de Chicago-school maakten reeds gretig gebruik van interviews om het stedelijke leven te bestuderen[48]. Via de methode van het interview kunnen mensen aan bod komen die anders onderbelicht blijven[49]. Via de mondelinge geschiedenis kan het dagdagelijkse leven van de mensen in de straten beter aan bod komen. Het is namelijk zo dat wie de geschiedenis van de gewone mensen wil bestuderen, er al snel achter komt dat van deze groep weinig documentatie is overgeleverd. Dit blijft zelfs waar na de instelling van lokale archieven. De vele foto’s, postkaarten, dagboeken, ledenlijsten van verenigingen, buurtkrantjes en andere druksels van de werkende klasse en middenstand bleven zelden goed bewaard[50]. Interviews kunnen dan een zeer behulpzame bron zijn voor de reconstructie van lokale patronen van sociale distincties, de sociale relaties binnen een gemeenschap, de impact van allerlei ingrepen, besteding van de vrije tijd … Alleszins is het zo dat zonder deze vorm van bewijs het erg moeilijk is (lokale) contacten tussen mensen in het verleden na te gaan[51].

 

Bovendien kan het project, indien het zich richt op de historische wortels van hedendaagse zorgen, de relevantie tonen van historisch onderzoek aan de onmiddellijke omgeving. Deze omgeving wint immers aan historische dimensie. Van de opbouw van een collectief geheugen kan een enorme kracht uitgaan. De functie van de verhalen over het verleden en heden die worden verteld in een kleine gemeenschappen, ook al zijn het roddels of leugens, definiëren de gemeenschap en haar leden. Elk portret van een stad is geconstrueerd en deze verhalende constructie is een oneindig proces. Dat er vanuit het vertellen van de persoonlijke en lokale geschiedenis een positieve kracht kan uitgaan wordt het best aangetoond door het ‘Recall-project’. De mondelinge historica Joanne Bornat startte vanaf 1980 met tapes en diareeksen die muziek, zang en gesproken herinneringen samenstellen voor praktisch gebruik. Het gebruik ervan in bejaardentehuizen bleek opmerkelijke effecten te hebben; zelfs de meest teruggetrokken bejaarden kwamen weer tot leven, er werd gepraat, gelachen en ook bezoek kwam weer graag over de vloer[52].

 

 Voor de studie van het lokale gemeenschapsleven is de mondelinge geschiedenis een zegen, maar er zijn ook moeilijkheden aan verbonden. Zo zal de groep die zich aandient voor medewerking nooit een degelijke representatie zijn van de volledige gemeenschap. Deze zal eerder elementen uit de centrale groep bevatten: geschoolde arbeiders en lagere middenklassers. Vandaar ook het belang van een degelijk vooronderzoek; het is belangrijk de bevolkingssamenstelling van een buurt goed te kennen, om een goede representativiteit van het onderzoek te kunnen waarborgen.

In sommige gevallen kunnen groepssessies verdienstelijk zijn, bijvoorbeeld daar waar er conflicten zijn, verschillende standpunten… Eventueel kunnen de aanwezigen elkanders geheugen opfrissen in verband met bepaalde gebeurtenissen[53].

 De grootste moeilijkheid bij deze lokale gemeenschapsstudies schuilt echter in de stap van illustratie naar analyse. Bewoners maken immers niet enkel deel uit van hun buurt, maar ook van de bredere stedelijke omgeving en verder. Jerry White ontwikkelde een nieuw model voor stadsgeschiedenis door het volgen van de bewegingen van alle bewoners binnen één bepaalde blok naar binnen en buiten toe. Het resultaat is een microkosmos van de metropool. Hier wordt een dynamischer alternatief geboden voor de meer illustratieve portrettering van één bepaalde wijk[54].

 

 

4. De ruimtelijke herschikkingen in de 20e eeuw

 

4.1. Inleiding

{ time not to distant past i lived in a west oakland neighborhood called the "dogpatch" famous for its high homicide rate among high school males.
i was in a falling down at the seams home with no heat,
and even colder, abusive partner. my escape was the street,
where i assimilated into the local your abnormal , their normal culture.
pimps, hos, dope dealers, fatherless, motherless children, and a curious underground economy revolving around survival
point is,....
the gated warehouse communities were called by the
local children as "Fort Whitey" long and short... resentment.
the beamers would pull up to the gate, it slid horizontally to the left. in they went, not seen again till tomorrow.

you never saw the royalty. except on occassion at the berkeley farmers market. 10 miles away.[55]}

green bug | March 26, 2004 01:32 PM

http://www.caterina.net/archive/000501.html

 

Deze reactie op het fenomeen van de ‘gated communities’ werd gevonden op een discussieforum op het internet (caterina.net). Deze omheinde gemeenschappen vindt men vooral in Amerika, maar winnen ook elders - zoals in Libanon, , Portugal, het Verenigd Koninkrijk en Zuid-Amerika – aan populariteit. De privatisering wordt hier doorgetrokken tot in de dagelijkse omgeving: de woonbuurt. Private ontwikkelingsmaatschappijen bouwen nieuwe ‘gemeenschappen’ of nemen in bestaande buurten gemeenschapsdiensten van de staat over. De toegang tot deze omheinde buurten is beperkt en alle bewoners zijn contractueel gebonden zich aan de vastgelegde regelingen te houden. In ruil krijgen zij een propere, veilig aandoende woonomgeving waar niets onverwacht gebeuren kan.

 

Op de site van Private Communities Registry[56] kan, wie goed gespekt is, kiezen uit een ruim aanbod exclusieve woonsten en vakantieverblijven.

Rarity Bay bij Tennesseecombines a picture postcard setting for serene waterfront golf living with the cultural & city amenities of Knoxville nearby. The French Country architecture throughout Rarity Bay has created a lifestyle reminiscent of Provence France, where the art of living has been an inspiration for people through the centuries. L'autre Provence”.

Mountain Springs Ranch nabij San Antonio (Texas): “A carefully planned community developed by a company known for its environmental stewardship and reliability… A commuter’s dream… A relaxing lifestyle away from the big city chaos, yet close enough for an easy commute and all the conveniences the city has to offer.“

 

Allerlei uitzinnige faciliteiten mogen niet ontbreken: golfterreinen, clubhuizen, tennisvelden, jachthavens, vliegvelden … Eventueel een onderonsje van enkel 55-plussers onder elkaar? U zegt het maar. Want voor sommige mensen is het elke dag vakantie. Amerikaanse projectontwikkelaars schrikken er evenmin voor terug in de arme buurlanden prachtige stukjes grond in te pikken. In Panama wordt een valleigemeenschap (?) in het “zonderlinge, onbedorven” (!) stadje Boqueta ‘uitgebaat’.

Er is 24 uur per dag, 7 dagen op 7 bewaking voorzien, en er wordt ook gepatrouilleerd, opdat de inwoners in alle veiligheid kunnen golfen, duiken, raften, paardrijden of waar ze ook maar zin in zouden hebben. Zij kunnen daarbij profiteren van de lage kosten voor gezondheidsfaciliteiten en geneesmiddelen in Panama: er komt zelfs een kliniek op de site. In Valley Escondido leeft “a community of like-minded people an exotic yet quiet life in a stress free environment.” De klap op de vuurpijl is ontgetwijfeld dat Panama geen belastingen op bezit heft. Ook op Jamaica en de Dominicaanse Republiek kan men met geld alles kopen, het is geen geheim dat de mooiste stranden op die eilanden al lang geen gemeenschappelijk goed meer zijn, maar privé-stranden in het bezit van hotels en vakantiecentra. In Venezuela en Rusland zijn zelfs prikkeldraad en bewapende bewaking geen taboes. Het fenomeen van de private, eventueel omheinde gemeenschappen is echter hoe langer hoe minder voorbehouden aan de ultrarijken. Sinds de jaren 1980 kiezen ook steeds meer middenklassers en arbeiders voor een gesloten privé-gemeenschap. Voor deze groep, een derde van de gated community-bewoners, zou het gevoel van veiligheid doorslaggevend zijn. Controle over de omgeving en het leven in een sociaal homogene omgeving behoren eveneens tot hun woonwensen. Onderzoekers concluderen uit gesprekken met de bewoners dat zij in wezen niets anders willen als de gemiddelde suburbanisant en stellen met spijt vast dat de terugtrekking uit het openbare leven inherent is aan de ganse maatschappij; de omheinde gemeenschappen zijn er enkel de duidelijkste uitdrukking van[57]

 

 

4.2. De veranderde scoop van stedelijkheid

 

Ondanks haar enorme groei over de laatste twee eeuwen, heeft de historische ontwikkeling van de stad maar weinig aandacht gekregen. Archeologen en historici hebben wel wat tijd en moeite gestoken in de reconstructie van stedelijke vormen en hebben een redelijk accurate beschrijving geleverd van de fysieke lay-outs gedurende verschillende perioden. Maar de redenen voor de ontwikkeling van die bepaalde vormen en hun relatie tot het leven binnen de stedelijke vormen is zelden voldoende behandeld. De geschiedenis van een stad kan nu niet meer los gezien worden van de meer omvattende gemeenschappen waarvan ze deel uitmaakt. Het distinctieve kenmerk van de moderne stad is haar uniek patroon van relaties tot de wereld waarbinnen zij gesitueerd is. De stad is groot genoeg om haar eigen karakter te hebben, maar toch is de moderne stad onlosmakelijk verbonden met en afhankelijk van de omringende maatschappij. De stedelijke groei heeft deze afhankelijkheid eerder doen toe dan afnemen[58].

Volgens Foucault is de geschiedenis van Europa vanaf de vroeg-moderne tijd au fond de geschiedenis van de Grote Uitsluiting geweest. Op wereldschaal kan men er niet onderuit dat de verhoudingen verre van evenwichtig zijn. Dit gaat niet enkel op voor de beschikking over hulpbronnen, maar meer en meer ook voor de inbeslagname van de ruimte. Sinds het einde van de 19e eeuw – en op beperkte schaal zelfs vroeger – trekt de sociale ongelijkheid zich steeds duidelijker door op het ruimtelijk vlak. Op zowat anderhalve eeuw tijd is er sprake geweest van opeenvolgend urbanisatie, suburbanisatie, disurbanisatie en nu met enige voorzichtigheid ook reurbanisatie. Deelname aan deze ‘volksbewegingen’ was en is niet voor iedereen weggelegd en deze processen betekenden dan ook de versteviging van de ruimtelijke segregatie. De ruimtelijke verdeling van de bevolking gaat dus steeds meer overeenstemmen met de sociale. De ‘have’s’ – zowel de ‘happy few’ als de kleinere garnalen - distantiëren zich in hun wonen in een steeds sterkere mate van de ‘have-nots’ en palmen daarbij zoveel ruimte in als ze kunnen betalen. Privacy is een hoog gewaardeerd goed en steeds grotere stukken van de openbare ruimte worden afgebakend voor persoonlijk of commercieel gebruik. Deconcentratie van de bevolking laat de steden verarmd achter en zorgt op grote schaal voor de vernietiging van het natuurlijke landschap. Het is vandaag de dag dan ook niet meer zinvol te spreken over stad en platteland als elkanders tegengestelden of complementen: suburbanisatie zorgde in de meer economisch ontwikkelde landen voor een sterkere verstrengeling tussen landelijke en stedelijke regio’s, zowel in fysieke als functionele zin. Het zijn de relaties met de omgeving die het reële stedelijke geheel uitmaken. Er wordt dan ook gesproken over functionele urbane regio’s (FUR’s), stedelijke samenlevingscomplexen of stadsgewesten. Met deze termen duidt men de groep gemeenten aan die sterk gericht zijn op een stedelijk kerngebied of agglomeratie. De belangrijkste ruimtelijke relatie is dan de oriëntatie op de kernstad, welke het best tot uiting komt in de dagelijkse pendelstromen[59].

 

4.3. De stad als deel van het geheel

 

Deze ruimtelijke gebeurtenissen op macrovlak laten zich voelen op het niveau van de lokale (stedelijke en landelijke) gemeenschap. Wie dus geïnteresseerd is in het bestuderen van de stedelijke gemeenschap in de 20e eeuw doet er dus best aan rekening te houden met de invloed ervan. De krachten die de huidige stad maakten tot wat ze is namen buiten de stadsmuren vorm aan. De richting en het tempo van de stedelijke expansie waren niet voorzien. Eén van de belangrijkste ontwikkelingen was de technologische destructie van afstand[60]. De structuur van een gemeenschap wordt immers sterk beïnvloed door de mobiliteit van haar bewoners. Het wegtrekken uit de stad van vele gezinnen, dan nog voornamelijk de jonge en welstellende, ten voordele van de randgebieden laat zich over de ganse stad voelen. Belangrijkst daarbij is niet de absolute bevolkingsafname, maar wel het feit dat het om een sociaal selectief ruimtelijk proces gaat. Niet iedereen kan zich een woning buiten de stad veroorloven. Bij de blijvers, en nog sterker bij de nieuwe vestigenden, beperken de familiale en financiële omstandigheden de huisvestingsmogelijkheden. Wie achterblijft doet dat vaak noodgedwongen en wie zich vestigt meestal maar tijdelijk. Veel jonge, economisch dynamische gezinnen vertrekken. Achter blijven alleenstaanden, bejaarden, werklozen en meer algemeen de financieel en maatschappelijk zwakkeren. Recente stijgingen in de stedelijke bevolkingsaantallen zijn voornamelijk te wijten aan de toevloed van buitenlandse migranten, de meeste met weinig financiële draagkracht. Verder treft de leegloop niet alle stedelijke gebieden even hard: sommige stadsdelen zijn zelfs gegeerd als woonomgeving, in sommige stadsdelen worden andere dan de woonfunctie belangrijk en sommige delen lijken als het ware vergeten.

Hoe men het ook draait of keert, een stad en haar omgeving zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden en hun afzonderlijke en gezamenlijke ontwikkelingen beïnvloeden elkaar wederzijds. Wat gebeurt in de stad vindt zijn verklaring voor een groot stuk in wat er buiten de stad gebeurt. Aangezien deze thesis de stad in de eerste plaats behandelt als woonomgeving, gaat de aandacht vooral uit naar residentiële ontwikkelingen.

 

 

4.4. De trek naar de stad en de vlucht er weer vandaan

 

Onderzoekers zijn het er min of meer over eens dat, voor de westerse wereld althans, urbanisatie (verstedelijking m.a.w.) dominant was in de jaren ‘1950. Het suburbanisatieproces, dat eind 19e eeuw langzaamaan van start ging, piekte in de jaren ‘1960. De jaren ‘1970 komen naar voren als ‘het decennium van de disurbanisatie’[61]. Sinds de jaren ‘1970 is de tendens waarneembaar dat zowel de residentiële, als

commerciële en industriële suburbanisatie steeds meer beslag leggen op ver van de stad gelegen agrarisch gebied. Dit proces zouden we ook als superurbanisatie kunnen omschrijven[62]. De concrete datering kan verschillen per natie en zelfs voor steden binnen dezelfde landsgrenzen, afhankelijk van de verstedelijkingsgraad. De volgorde van de processen wijzigt daarbij uiteraard niet. Zo zou in België de omvang van de suburbanisatie in de jaren ‘1950 die van de jaren ‘1970 overtreffen (hetzelfde geldt voor Groot-Brittanië en Zwitserland trouwens): daarmee lopen de Belgische stedelijke regio’s ietwat voor op het gemiddelde. Dat het huidige Belgische territorium reeds lang een dichtbevolkt gebied is met een redelijk hoge verstedelijkingsgraad speelt hierbij hoogst waarschijnlijk een belangrijke rol. Ook werd er hier snel ingepikt op de, in Groot-Brittanië opgestarte, Industriële Revolutie en het daarmee gepaard gaande urbanisatieproces. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de Belgische stedelijke regio’s ook in de 20e eeuw ‘trendsetters’ zijn wat betreft stedelijke ‘ontwikkeling’. Trendsetter en ontwikkeling worden evenwel tussen haakjes geplaatst omdat de Belgische overheid niet bepaald koploper is wat betreft het voeren van een actief ruimtelijk beleid én omdat de gevolgen van de afwisselende concentratie en deconcentratiebewegingen, die de bevolking en bebouwing steeds verder uitsmeren over het grondgebied, zeker niet onverdeeld als verbeteringen kunnen worden beschouwd.

 

Zoals gezegd moet in acht worden genomen dat de timing voor verschillende landen anders kan zijn en zelfs kan verschillen voor steden binnen eenzelfde land, dit gezien deze steden zich in een ander stadium van stedelijke ontwikkeling kunnen bevinden. Toch kunnen enkele algemene lijnen worden getrokken. Het blijkt dat suburbanisatie, hoewel het proces haar wortels heeft in de 19e eeuw, pas in de naoorlogse periode zal domineren. Vanaf dan komt de grote trek uit de oudere stadskernen op tempo. Belangrijk is dat deze, vooreerst residentiële, deconcentratiebeweging gepaard gaat met de verstedelijking van het omringende platteland: dit onder meer door het samengaan van de verschillende vormen van suburbanisatie. De bewoners worden gevolgd door handel en industrie. Het laatste kwart van de 20e eeuw wordt gekenmerkt door de verstedelijking van de randgemeenten en na verloop van tijd ook het verder gelegen hinterland[63]. In het decennium van de disurbanisatie zal de groei van de kleinere kernen zelfs de groei van de kernstad overtreffen. Voor België werd vastgesteld (door A.J. Fielding) dat het land vanaf de jaren ‘1970 in de disurbanisatiefase belandde en dat dit proces zichzelf nog versterkte in de vroege jaren ‘1980 (een fasering die ook voor Frankrijk en West-Duitsland opgaat). In de tweede helft van de jaren ‘1980 is als bij wonder plots een omslag te zien in de populariteit van de grote steden. Daarbij vertraagt niet enkel de deconcentratiebeweging, maar kan er zelfs weer gesproken worden van concentratie in de grote steden. Meer recent, met name vanaf het begin van de jaren ‘1990, wordt dan ook weer hoopvol gesproken van reurbanisatie. De zoektocht naar bewijzen voor deze stelling heeft echter tot nu toe op z’n best gemengde resultaten opgeleverd[64].

 

4.4.1. Urbanisatie

 

Niet enkel werden de bestaande steden groter sinds de zogeheten ‘urbane revolutie’. Er ontstonden er ook nieuwe. Opmerkelijker is dat ook de stedelijke kenmerken zich verspreiden. Oorspronkelijk landelijke gemeenschappen gaan steeds meer ‘typisch’ stedelijke eigenschappen en functies overnemen waardoor de verschillen tussen beide samenlevingsvormen, de rurale en de urbane, vervagen. Bovendien gaat dit verstedelijkingsproces na verloop van tijd steeds meer hand in hand met het verschijnsel van de suburbanisatie, waardoor in de eerste plaats de nabij een stad gelegen dorpen worden opgeslorpt binnen de stedelijke regio. Hoe verder van de kern gelegen, hoe beter de landelijke kenmerken kunnen worden behouden, of alleszins hoe langer het landelijke karakter kan worden beschermd tegen de steedse invloeden.

 

4.4.2. Suburbanisatie

 

‘Suburbanisatie is het verschijnsel dat stedelingen gaan wonen in plaatsen die in de nabijheid van de stad gelegen zijn, waarbij zij zowel voor hun levensonderhoud (het werken) als voor bepaalde voorzieningen op de stad aangewezen zijn. Daarbij blijven de migranten in hun nieuwe woonplaats refereren aan hetgeen in de stad als stedelijk ervaren en gewaardeerd wordt.’[65] Ietwat korter: ‘het wegtrekken uit de stad terwijl men er werkzaam blijft’[66] Suburbanisatie als ruimtelijk proces kent verschillende vormen. Er is sprake van residentiële, commerciële en industriële suburbanisatie. Deze drie vormen hangen nauw met elkaar samen en werken elkaar vaak in de hand. Zo kan, bijvoorbeeld, een industrievestiging in een randgemeente aanleiding geven tot residentiële en vervolgens commerciële suburbanisatie.

 

De historicus Lewis Mumford wees erop dat het verschijnsel suburbanisatie van alle tijden is (voor zover men steden kende uiteraard). Reeds vanaf de Oudheid verlieten stedelingen hun stad om de drukte, het lawaai, de stank, de vervuiling en de epidemieën te ontvluchten. Het was wel zo dat enkel de maatschappelijke toplaag hiertoe in staat was. In de ‘hoven van plaisantie’ in de omgeving van Antwerpen kon de stedelijke elite zich in rust terugtrekken[67]. Zo beschikte P.P. Rubens in de heerlijkheid Ekeren over een niet bescheiden optrekje. Naast dit ontlopen van de praktische ongemakken speelden trouwens ook sociale motieven voor deze rijke klasse een rol: het op ‘den buiten’ wonen kon immers ook een instrument zijn ter wille van sociale distinctie. In de 18e eeuw was het beschikken over een woonplaats buiten de stad een teken van welvaart, een teken van status dus. Daarnaast zijn er ook aanwijzingen dat de elite in die tijd ook de steden uittrok om zich te kunnen onttrekken aan vele rigide maatschappelijke conventies.[68] Oscar Wilde zag in het gegeven van het houden van zowel een stedelijk als een landelijk verblijf een uitstekende setting voor een komedie. In zijn ‘The Importance of Being Ernest’, dat zich afspeelt aan het einde van de 19e eeuw (1895 om precies te zijn), houden de beide mannelijke hoofdpersonages, Algernon en Bunbury, er respectievelijk in de stad (met name Londen) en ‘op den buiten’ de alter ego’s Bunbury en Ernest op na. Deze fictieve familieleden worden aangewend als excuus als zij, ter bevrediging van hun lusten, hun doordeweekse woonstek even willen ontvluchten. Zo kunnen zij zich uitleven naar believen, daar waar zij hun vrije tijd doorbrengen, zonder er thuis de gevolgen van te dragen. Deze literaire uitwijding laat op komische wijze zien welke kans het houden van een buitenverblijf bood op sociaal vlak: ontsnapping aan de maatschappelijke controle.

Toch is het zo dat steden gedurende lange tijd duidelijk gescheiden waren van hun omgeving. Het waren scherp afgebakende kernen, gescheiden van het hinterland door muren, grachten of wallen[69]. Aan het einde van de 19e eeuw begint in onze streken de suburbanisatie in de moderne zin. In een eerste fase wordt het proces gekenmerkt door een afnemende bevolkingsgroei in de kern. In een tweede fase neemt de bevolking er zelfs af. Intussen neemt de bevolking in de randgemeenten toe[70].

Door te kijken naar de historische context heeft men naar de oorzaken en aanleidingen gezocht. Zoals dat bij vele sociale verschijnselen het geval is, gaat het om een complex van oorzakelijke factoren. Hiertoe behoren onder andere bevolkingsgroei, het ruimtelijk beleid van de overheid, de activiteiten van beleggers, de grondprijzen, de welvaartverhoging, de aantrekkelijkheid van nieuwe woningen in nieuwe woongebieden, de ontwikkeling van het vervoer en de popularisering van auto en bromfiets[71].

 

Wie zich inlaat met de bestudering van het fenomeen ontdekt al gauw hoe complex en multiplex de verklaringen zijn. Voor de stad Amsterdam zijn enkele interessante studies verschenen waarin getracht wordt deze veranderingen in en rond de stedelijke ruimte zo compleet mogelijk te vatten en omschrijven. Zo verscheen onder redactie van De Bruijne, Buit en Heslinga een werk onder de titel “Wonen, werken en verkeer in Amsterdam, 1880 – 1980”. In dit werk worden zowel de oorzaken als de gevolgen van de ruimtelijke ontwikkelingen over een periode van een eeuw uiteengezet met een focus op Amsterdam. Desalniettemin kan dit werk een bron van inspiratie zijn voor wie de recente geschiedenis van eender welke andere westerse stad zou willen bestuderen. Suburbanisatie wordt er in verband gebracht met het sociaal-economische klimaat, maar ook de rol van het beleid wordt belicht. De impact op de binnenstad en de oudere stadswijken komt aan bod en er worden beleidsvoorstellen aangereikt om de stad weer leefbaarder te maken[72]. Een andere relevante uitgave is die onder leiding van Jonker, Noordegraaf en Wagenaar: “Van stadskern tot stadsgewest. Stedenbouwkundige geschiedenis van Amsterdam”, met publicaties van onderzoekers uit verschillende wetenschappelijke disciplines[73]. Een overzicht van de ruimtelijke veranderingen sinds 1930 in zesendertig steden met een opsomming van de factoren die daarbij een rol speelden, is te vinden bij Smook (1984)[74].

 

Uit onderzoek is gebleken dat suburbanisanten volgende zaken als aantrekkelijke factoren voor het wonen in de buitenwijken hebben ondervonden: de woonruimte, het comfort, de rust, het groen en het wonen met mensen van soortgelijke sociale status. Als afstotende factoren worden genoemd de gebrekkige voorzieningen op winkelgebied, onderwijs, werkgelegenheid en openbaar vervoer. Opvallend is daarbij dat de factoren die voor de aantrekkelijkheid van de buitenwijk verantwoordelijk zijn, de afstotende factoren van de stad zijn en anderzijds dat de afstotende factoren van de buitenwijk de aantrekkelijke kanten van de stad vormen[75]. Een enquête in het Antwerpse in 1990 geeft als belangrijkste afstotingskrachten van de stad aan: de te kleine woning, de vervuiling en verkrotting van de woonomgeving en het ontbreken van groen en tuinen. De troeven van het stedelijke wonen liggen volgens deze enquête in de nabijheid van het werk, verbindingen met het openbaar vervoer en de beschikbaarheid van gepaste woningen bij het veranderen van de huishoudelijke situatie. In de stad vinden alleenstaanden of koppels die net samen gaan wonen de gepaste woningen. Het gaat hier om het starten van een nieuw of ander huishouden: de moderne samenleving met haar toegenomen echtscheidingen, vergrijzing, etc. vormt dus een troef voor de stedelijke inwijking. Zowel bij de in- als uitwijking blijkt de nabijheid van het werk erg belangrijk. Als voordelen voor het suburbaan wonen worden verder genoemd: de grotere woning, de lagere huishuur en het rustiger of gezonder wonen. Goede verbindingen met het openbaar vervoer worden ook erg op prijs gesteld. Verschillende factoren spelen een rol bij de persoonlijke woonwensen. Ten eerste de karakteristieken van de woning; de aard en de bereikbaarheid van de werkgelegenheid; het niveau en de bereikbaarheid van de voorzieningen; de kwaliteit van de fysieke omgeving en tenslotte de aard van de sociale omgeving[76].

 

Nu is het zo dat niet iedereen zijn persoonlijke woonwensen zomaar kan realiseren. Iemands sociaal-economische positie speelt daarbij een erg belangrijke rol. Het naoorlogse sociaal-economische klimaat heeft er echter voor gezorgd dat meer mensen bij machte waren te wonen waar ze wilden. Allerlei technologische vernieuwingen op het vlak van vervoer en communicatie én een steunend of quasi ontbrekend ruimtelijk beleid stimuleerden mede de verspreiding van de bevolking.

Het suburbanisatieproces leidde tot een versterkte scheiding tussen de woongebieden, de handel en diensten, meet een grotere inbeslagname van de ruimte tot gevolg. In 1933 werd te Athene het Congrès Internationaux d’Architecture Moderne, kortweg CIAM, gehouden. Tijdens dit congres werd een programma opgesteld voor de functionele stad; het zogenaamde Charter van Athene. In de functionele stad zouden woon-, werk- en recreatiegebieden van elkaar gescheiden zijn, maar onderling verbonden door een efficiënt verkeerssysteem[77]. Het afbakenen van afzonderlijke zones voor afzonderlijke functies werd zelfs gepromoveerd tot de belangrijkste hoeksteen van de gewestplannen die de belangrijkste hoeksteen van de Belgische ruimtelijke ordening zijn sinds de wet op de ruimtelijke ordening van 29 maart 1962[78]. De gevolgen zijn een ontmenging van de functies, met als voornaamste het wonen en het werken, en zodoende een toenemend belang van de mobiliteit.

 

Zoals uit ondervraging bleek is de nabijheid van het werk een erg belangrijk onderdeel van de woonwens. Ook werd eerder vermeld dat de overheersende vervoerswijze in een periode bepalend is voor de vorm die de stedelijke uitbreiding kan aannemen (zie supra, de historisch-geografische aanpak van Whitehand). Niet enkel is het zo dat de toegenomen automobiliteit in de naoorlogse periode de spreiding van de bevolking in de hand werkte; omgekeerd werkte de bevolkingsspreiding ook de toename van de mobiliteit in de hand. Het openbare vervoer zou tijdens het interbellum de eerste aanzet geven voor de democratisering van de suburbanisatie: het was relatief goedkoop en kende een grote uitbreiding. In combinatie met de expansie van de tertiaire sector in de kernstad zorgde de intrede van tram en bus voor de inzet van de ontvolking van de kernstad[79]. De pendelaar werd geboren en het pendelen is nu zulk een significant fenomeen, dat het geldt als het belangrijkste instrument voor de bepaling van de invloedssfeer (de “mantelbevolking) van een stad. De massaliteit van de pendelstromen brengt echter aanzienlijke kosten en problemen mee. Vandaag de dag wordt steeds meer de vraag gesteld naar de houdbaarheid van de zo geliefde automobiliteit. De toenemende verkeersdrukte tast meer en meer de doelmatigheid van deze automobiliteit aan. Met name in de stad drukt het – rijdende en stilstaande – op de leefbaarheid. Files en parkeerproblemen zijn dagelijkse kost[80].

 

Suburbanisatie is een zinkend cultuurgoed. Voor 1950 kan men stellen dat deze verhuisbeweging quasi uitsluitend was voorbehouden aan de rijkere stedelingen en zodoende ook hun ‘superioriteit’ onderstreepte door het handhaven van een exclusieve levensstijl. De toegenomen welvaart en de nivellering ervan hebben ertoe geleid dat suburbaan wonen in de naoorlogse periode binnen het bereik kwam van een sterk aangezwollen middenklasse. Intussen is het sinds enige tijd zover dat men voor betaalbare woningen van een bepaald kwalitatief niveau niet eens meer in de stad terecht kan en dus wel daarbuiten op zoek moet gaan. In feite komt het er dus op neer dat in de loop van deze eeuw steeds meer sociale groepen kunnen en zullen deelnemen aan deze residentiële deconcentratie. Waar aanvankelijk slechts de ‘happy few’ de stedelijke emigratiestroom uitmaakte, werden steeds bredere, meer differente lagen van de bevolking opgeslorpt. Onderzoekers gingen dan ook op zoek naar antwoorden op de onvermijdelijke vragen ‘wie?’, ‘wanneer?’ en ‘waarom?’.

In 1972 verscheen een opstel van de Groningse socioloog Saal waarin die zich verdiept in wat hijzelf het ‘allochtoon forensisme’ noemt. Hij wijst erop dat de groep stedelijke nieuwkomers op het platteland uit diverse groeperingen bestaat, die wat instelling en mentaliteit betreft aanzienlijk van elkaar verschillen en onderscheidt drie typen[81]. In “Stad en Samenleving” onderscheiden Doevendans en Stolzenburg (2000) eveneens drie types ‘suburbanisanten’. Zij bestudeerden de woningproductie in de randgemeenten van een centrumstad naar soort en aantal en stelden vast dat suburbanisatie volgens een golfbeweging geschiedt. Doorheen de tijd valt er een duidelijke lijn te ontdekken in de totstandkoming van verschillende bouwtypen. Daarbij is het wel zo dat de verschillende bouwstromen na verloop van tijd door elkaar beginnen te lopen. Bovendien konden de auteurs, door het combineren van migratiegegevens met gegevens van de woningproductie, ook wat betreft de sociale beroepsgroepen een volgorde ontwaren. De sociale beroepsgroep is een begrip dat beroep en financiële draagkracht combineert, zodat men mensen een plaats kan toewijzen op de maatschappelijke ladder. Uit het feit dat bij de tweede en volgende fase van het suburbanisatieproces het huizentype ‘eenvoudiger’ (en dus goedkoper) wordt, kan men afleiden dat de instroming geschiedt van de meer naar de minder draagkrachtigen. Dit wordt verder bevestigd door het nagaan van de sociale beroepsgroepen van de gezinshoofden. Beide ideaaltypische schema’s overlappen elkaar grotendeels en daar waar dit niet gebeurt lijken zij elkaar netjes aan te vullen. In ieder geval is het zo dat in een bepaalde fase van het suburbanisatieproces blijkbaar een bepaalde maatschappelijke categorie domineert. De eerste suburbanisanten blijken volgens deze uiteenzettingen vooral op zoek te zijn geweest naar rust. Het gaat om draagkrachtige mensen die de exclusiviteit van hun woonwijze hoog in het vaandel dragen. Zij settelen zich meestal op enige afstand van de dorpskern om zich daar terug te trekken in ‘splendid isolation’. Hun integratie in de nieuwe gemeente is dan ook minimaal: dat interesseert hen eigenlijk niet. Het uitdrukking geven aan de maatschappelijke status – de sociale functie van het wonen – speelt voor hen een grotere rol dan het vervullen van de woonwensen; daartoe waren zij immers ook toe in staat in de stad. Aangezien het hier om de maatschappelijke toplagen gaat is dit de minst talrijke groep[82]. Pas als de exclusiviteit van het suburbaan wonen bedreigd wordt, bijvoorbeeld door een verdere uitbreiding van de suburbane kern of een blijvende toestroom van allochtonen (van allerlei allooi), zal deze groep in actie schieten. Men zal dan trachten het bestaande te conserveren of, indien dit niet lukt, uitwijken naar verder gelegen kernen, binnen de stedelijke invloedssfeer, die nog niet platgelopen zijn[83]. Vooral vanaf de jaren ‘1970 zal de suburbanisatie in haar verschillende gedaanten steeds meer verder van de stad gelegen gebieden inpalmen: men zal voor deze periode, omwille van de ver doorgevoerde spreiding, van disurbanisatie beginnen spreken. Voor de volgende groep (de ‘pragmatische dualisten’ met de woorden van Saal, volgens Doevendans en Stolzenburg de ‘gelegenheidssuburbanisant’) is de nabijheid van de stad en het voorzieningsniveau van de suburbane gemeente wél van belang. Voor hen is de ‘centrale woonwens’ de voornaamste drijfveer om de stad te verlaten. Samengevat gaat het in de centrale woonwens om het bezit van een ruime, moderne eengezinswoning met liefst een tuin én in een groene omgeving. Deze groep zal zich meestal wél openstellen voor de dorpsgemeenschap: zij nemen deel aan het plaatselijk verenigingsleven en men treft hen met regelmaat aan in de voorste gelederen bij lokale protesten (tegen bvb. verdere uitbreiding)[84]. Zeker bij de meer gegoeden onder deze tweede groep zal ook weer het fenomeen van de opzienbarende consumptie (Thornstein Veblen) meespelen: de sociale signaalfunctie van het wonen. Het is een feit dat men door anderen sociaal geklasseerd wordt aan de hand van de plaats, de buurt en de straat waar men woont.

Naarmate de relatief armere gelegenheidssuburbanisanten instromen zal de nadruk eerder op de verwerving van een eengezinshuis zelf komen te liggen[85]. Het derde en laatste type verdeelt Saal onder in twee subcategorieën. Ten eerste de ‘van twee walletjes eters’. Deze groep vestigt zich in de meer verstedelijkte gebieden en blijft nauw met de stad verbonden: men wil er alleen niet meer wonen. In de nieuwe woonplaats vinden deze mensen betere woonruimte tegen een betere prijs dan in de stad. Voor hun sociale leven, hun werk, vriendschappen, cultuurbeleving en vrijetijdsbesteding blijven zij grotendeels gericht op de centrumstad. De tweede subcategorie is die van de ‘eigenlijke noodforensen’. Zij komen louter en alleen af op de betaalbare woningen in de kleine kernen en zijn verder op geen enkele manier gemotiveerd om juist daar te wonen. Binnen een dorpssamenleving blijft deze forens gewoonlijk een vreemde eend in de bijt en zal hij als zodanig ook door de bevolking worden bekeken. Men treft hen vooral aan in goedkope en fantasieloze nieuwbouw, waarvan de kwaliteit vaak te wensen overlaat. Dat het vaak gaat om eigen eigendom is niet noodzakelijk een pluspunt: de ‘eigenaars’ hebben zich in vele gevallen in diepe schulden moeten steken voor een hoge hypotheek en in de nieuwe situatie worden er voortdurend aanslagen op hun beurs gedaan voor het relatief kostbare onderhoud van huis en tuin. De Amerikanen Baran en Sweezy (‘Monopoly Capital’, 1968) wezen hierop in hun studie naar de Amerikanen die in de naoorlogse periode de steden ontvluchtte[86]. S.D. Clark (‘The suburban society’, 1965) constateerde in het Toronto van de jaren ‘1960 dat heel wat mensen gebukt gingen onder de zware financiële verplichtingen die het kopen van een huis met zich meebracht[87]. Toch betekenden de woningen in landelijke nieuwbouwwijken in de meeste gevallen een verbetering ten opzichte van de woonomstandigheden in de stad. De voordelen lagen voornamelijk in de ruimere huisvesting en de groene en ruime omgeving die o.a. meer speelruimte bood voor de kinderen[88]. Bij Doevendans en Stolzenburg wordt het rijtje gesloten door de ‘gedwongen suburbanisanten’, welke groep kan worden vergeleken met Saal’s ‘eigenlijke noodforensen’. Afgezien van de verschillen, worden alle suburbaniserende gezinnen door een aantal factoren aan de nieuwe woonplaats gebonden. Zo zorgen eventuele schoolgaande kinderen ervoor dat de band met de woonplaats sterker wordt[89]. De meeste bewoners van de buitenwijken en suburbane gemeenten blijken deze woonomgeving wel te waarderen; getuige daarvan is de honkvastheid van de bewoners[90]. Een stadsvriendelijk beleid moet er dus goed op letten haar bestaande bewoners te behouden, want eens verdwenen, is de kans klein dat ze weer voor de stad kiezen. Het evenwicht in de stedelijke bevolkingssamenstelling wordt verstoord door het feit dat bij de vertrekkers vooral de hoogste inkomensgroepen zijn vertegenwoordigd en dat bij de vestigers, maar nog meer bij de blijvers, de laagste inkomensgroepen sterker vertegenwoordigd zijn. Suburbanisatie levert een verarming op van de stedelijke bevolking als geheel. Het migratieproces is een sociaal selectief proces dat zorgt voor een verzwakkende inkomenspositie van de stad. Aangezien de uitwijking ook nog eens de inwijking overtreft – te Antwerpen, maar ook in andere westerse steden – volgt hieruit een verdere inkrimping van het totale netto-inkomen in de stad en dus van de belastbare basis voor de aanvullende personenbelasting: het fiscale draagvlak van de stad wordt verder aangetast[91].

 

Suburbanisatie betekent voor de centrumstad voornamelijk verlies. Ten eerste verliest de centrumstad een belangrijk deel van zijn vitale bevolking. Dit gaat tevens gepaard met een sterke afvloeiing van de middengroepen en de meer draagkrachtigen. De sociale structuur van de centrumstad dreigt daardoor te eenzijdig te worden. Door dat de suburbanisanten een beroep blijven doen op juist de voorzieningen die kenmerkend zijn voor de stedelijke samenleving, maar niet opdraaien voor de kosten die deze meebrengen, moet de stedelijke gemeenschap dus niet alleen voor zichzelf zorgen, maar op verschillende punten ook nog voor haar voormalige inwoners. Op het gebied van de wegenaanleg ziet de centrumstad zich gesteld voor het doen van grote uitgaven. Immers, zowel het woon-werkverkeer tussen de suburbane kernen en de centrumstad, als het verkeer dat opgeroepen wordt door het bezoek van de suburbanisanten aan het stadscentrum, vraagt om omvangrijke infrastructurele ingrepen. Deze financiële belasting geldt ook voor het openbaar vervoer en het brede veld van de sociaal-culturele voorzieningen. Schouwburgen, concertzalen, musea en dergelijke worden wel op grote schaal vanuit de regio bezocht, waardoor de bezoekers vanwege het feit dat het om sterk gesubsidieerde instellingen gaat, er voordeel aan ontlenen, maar waaraan door de gesuburbaniseerde gemeenten niet of nauwelijks wordt bijgedragen.

 De centrumstad moet zeer grote investeringen doen om aanwezige winkelcentra uit te bouwen en nieuwe te realiseren; winkelcentra die voor een groot deel door consumenten uit de van buitenaf gefrequenteerd worden. De stedelijke bevolking moet hiervoor uiteindelijk bijdragen. De fondsen die hieraan besteed worden, kunnen immers niet aan andere zaken ten goede komen. Overeenkomstige verhoudingen treffen we aan op het gebied van het voortgezet onderwijs, de volksgezondheid en de openbare veiligheid[92]. De sociale sector bekleed een speciale plaats bij de centrumfuncties. Men kan vaststellen dat de sociale problemen in de (groot)steden veel groter zijn dan die in de doorsnee gemeente. Dit komt vooral doordat de stad een grote aantrekkingskracht uitoefent op de zwakkere sociaal-economische klassen en de sociale risicogroepen. Hier bestaan verschillende redenen voor. De hooghiërarchische sociale voorzieningen spelen waarschijnlijk slechts een kleine rol. Van grotere betekenis is het specifieke woningaanbod van vooral goedkope (maar) minderwaardige huisvesting, de relatieve anonimiteit en de mogelijkheid zich aan sociale controle te onttrekken. Ook de tolerantie en de groepsvorming bij mensen in eenzelfde situatie – zoals jongeren op zoek naar een eerste baan – spelen een rol[93]. Men kan er in ieder geval niet omheen: welke indicatoren van (kans)armoede ook worden berekend, steeds wordt een overconcentratie in de grote steden vastgesteld. De Vlaamse agglomeratiesteden huisvesten de meeste werklozen, bestaansminimumtrekkers, langdurig bestaansonzekere huishoudens, kinderen geboren in kansarme gezinnen enzovoort [94].

 

Ondertussen is het wel zo dat de stad voor de elite weer aantrekkelijke woonruimte biedt. De eerste golf van het suburbanisatieproces werd door de ‘werkelijke suburbanisant’ bewust geïnitieerd. Naarmate de suburbane kern van het eerste uur volstroomt, zal de exclusiviteit van de oorspronkelijke situatie steeds meer afslijten en als gevolg zien we dan ook verplaatsingen naar verder gelegen kernen. Dit proces zou wel eens zijn voltooiing kunnen vinden in de terugkeer van de werkelijke suburbanisanten naar de centrumsteden. Door de reconstructie van de oude stadskernen ontstaan weer woonsituaties die een vermeend exclusief karakter hebben (lofts, water site development). Men kan zich in de stad dus weer onderscheiden[95]. Hierbij ontstaat dan het gevaar van gentrificatie, of sociale verdringing, waarbij rijkere bevolkingsgroepen armere uit hun oorspronkelijke woongebied verdringen. Dit proces ziet men meestal opduiken waar omvangrijke stadsvernieuwing plaats heeft. De kwaliteit van de woningen stijgt dan tot op een peil dat de maatschappelijke bovenlagen ook aanspreekt. De overeenkomstige prijsontwikkeling, eventueel ook in de omgeving van het herontwikkelde gebied, is dan niet meer haalbaar voor de lagere inkomensgroepen. Dat betekent voor hen een verhuis naar andere vervallen woonbuurten. De ruimtelijke spreiding van stadsvernieuwings-projecten zou dit kunnen helpen voorkomen[96]. Zo kent ook Antwerpen haar eigen waterfrontwikkeling. Momenteel kan men langs de Scheldekaaien enkele architecturale pronkstukken bewonderen, zoals het beroemde Van Roosmaelenhuis (het Streepjeshuis) van architect Bob van Reeth, het nieuwe Zuiderterras (ook van Van Reeth) en het bolle flatgebouw van de Nederlandse bouwmeester Willem Jan Neutelings (Plantinkaai)[97]. Daar waar in de vroege 19e eeuw de paupers bijeen werden gedreven, bevinden zich nu de meest luxueuze appartementen van de stad. Naar de huurprijzen durf ik zelfs geen gok te wagen. Enfin, met het fenomeen van de gentrificatie zijn we eigenlijk al in een andere fase beland; die van de (vermeende) reurbanisatie.

 

4.4.3. Reurbanisatie

 

 Vanaf de jaren ‘1980 wordt de stad weer in positieve zin op de agenda geplaatst. Daar waar vroeger enkel werd gesproken over criminaliteit, leegloop, armoede en milieuvervuiling, wordt nu ook weer gesproken over de positieve aspecten. Dit heeft zijn weerslag in het ruimtelijke ordeningsbeleid: de compacte stad, de inbreiding van bestaande nederzettingen wordt het na te streven ruimtelijk ideaal. Deze omslag heeft plaats in een tijd waar de suburbanisatie afneemt en een lichte bevolkingsgroei waar te nemen is in de steden. In de literatuur kan men hieromtrent twee verschillende visies onderscheiden. In de eerste heeft men het over een blijvende verandering in de voorkeur om in de stad te gaan wonen als gevolg van sociaal-culturele en demografische veranderingen. Volgens de andere visie gaat het slechts om een tijdelijke heropleving, veroorzaakt door economische, conjuncturele invloeden en een hoge buitenlandse immigratie[98].

 

Aan de ene kant zijn er zeker tekenen van vernieuwde groei, of toch verminderde achteruitgang, merkbaar wat betreft de bevolking in stedelijke regio’s ; alsook wat betreft een bevolkingsherstel in de stedelijke kernen en hun meest centrale zones. Anderzijds lijkt niets erop te wijzen dat deze groei zich ten koste van de suburbane gemeenten voltrekt. Binnen de literatuur worden verschillende verklaringen naar voren geschoven welke in twee kampen kunnen worden verdeeld.

Ten eerste gaat het om verklaringen die verband houden met het relatieve succes van afzonderlijke steden, ten tweede wordt gewezen op de herwaardering en heropleving van de binnenstad als woonruimte (waarbij o.a. het thema van de ‘gentrificatie’ aan bod komt). Zowel Amerikaanse als Europese studies hebben uitgewezen dat vooral grote metropoolgebieden die gespecialiseerde en gevorderde diensten kunnen aanbieden goed scoren. Denk hier bijvoorbeeld aan belangrijke financiële en/of administratieve centra. Brussel profiteert bijvoorbeeld van de vestiging van de hoofdkantoren van zowel nationale als internationale bedrijven en instellingen. Antwerpen is reeds geruime tijd de belangrijkste Vlaamse werkgever en is zeer geliefd als uitgaans- en ontspanningscentrum. Het zijn vooral troeven in de gespecialiseerde dienstensector, de spitstechnologie en informatica en de recreatieve sector die tellen. Aangaande binnenstedelijke heropleving heeft men het vaak over ‘gentrificatie’, evenals andere aspecten van herontwikkeling. Gentrificatie is het ‘opwaarderen van een buurt door de rehabilitatie van de bestaande woningvoorraad’. De zogenaamde ‘waterfrontontwikkelingen’ in verscheidene havensteden zijn er een erg duidelijk voorbeeld van. Het is echter maar één element van een veel breder proces en het verloor zeker tijdens de jaren ‘1980 aan belang. In vele gevallen speelde de overheid een cruciale rol. De verspreiding van de bevolking is voor de centrale en stedelijke overheden een erg kostelijke zaak: niet enkel financieel, wegens de benodigde infrastructurele ingrepen (het doortrekken van nutsvoorzieningen, het aanleggen van autowegen, …), ook vanwege de problematische gevolgen voor de leefomgeving. In de ontwikkelde landen zal de overheid de verspreiding in toom proberen houden en de steden weer aantrekkelijk willen maken om te wonen. Dit op verschillende manieren, zoals door het uitgeven van (restauratie-)subsidies, het herstellen van infrastructuur, … het ruimtelijk beleid tout court. Ook de werking van de marktkrachten speelt een bepalende rol; zo wordt er bijvoorbeeld gewezen op de economische herstructurering van de binnenstad naar een centrum voor gespecialiseerde diensten en aankopen.

 

Tenslotte worden demografische ontwikkelingen en daaraan gerelateerde sociale veranderingen genoemd ter verklaring van de residentiële heropleving in de binnenstad. De toegenomen internationale immigratie, die het gevolg is van de eisen van een verruimde arbeidsmarkt en/of het resultaat van de grote golf asielzoekers in de jaren ‘1980 en ‘1990, richt zich vooral op de grote steden in de landen van bestemming. Binnen de steden concentreren deze migranten zich voornamelijk in de centraal gelegen stadsbuurten. Hier hebben de laaggeschoolde migranten immers de meeste kans goedkope huisvesting te vinden in de gebieden die door de voorafgaande exodus verlaten zijn. Tevens hebben zij hier toegang tot de grootste concentratie van ‘vuile werkjes’. Aan de beter bedeelde immigranten, die hier vaak maar voor korte tijd zijn in opdracht van hun werkgever, biedt de binnenstad dan weer het voordeel van culturele en ontspanningsaangelegenheden. Ten tweede is er de opkomst van een jonge, opwaarts mobiele professionelen (yuppies). Ook zij worden aangetrokken door de leuke kanten van de stad. Het gaat hier om singles en koppels die (meestal) nog niet aan kinderen toe zijn en vooral werkzaam zijn binnen de financiële en dienstensector. Zij nemen de rol van de voorgaande ‘gentrifiers’ over: de kunstenaars en academici die de stuwende kracht waren achter de sociale opwaardering van de binnenstad in de jaren ‘1980.

Tenslotte heeft het meer algemene proces van de veranderende gezinssamenstelling gezorgd voor een snelle toename van het aantal huishoudens met één ouder, alsook het aantal kinderloze huishoudens en vooral alleenstaanden. Steeds meer mensen leven op zichzelf ten gevolge van de vergrijzing, het stijgend aantal scheidingen en de toenemende neiging van jonge volwassenen het ouderlijke huis te verlaten om verder te studeren, te werken, aan misbruik te ontsnappen of gewoon onafhankelijk te zijn. Over de betekenis van het herstellende bevolkingsaantal in de kern is men het veel minder eens. Wel stelt men vast, zowel in de Nieuwe Wereld als in Europa, dat de komst van rijkere bewoners merendeels gepaard gaat met de (verdere) verarming van de bestaande bevolking. Zo ontpopt zich verder de ‘duale stad’[99].

 

Voor Nederland stelde Bootsma (1998) vast dat er zich geen blijvende verandering in de voorkeur heeft voorgedaan ten voordele van de stad. “Hoewel er wel structurele demografische veranderingen zijn geweest, die een dempend effect hadden op het vertrek (vooral de toename van het aandeel alleenstaanden), is er in culturele zin geen sprake van een groeiende populariteit van het stedelijke wonen.” De bevolkingsgroei in veel steden sinds het midden van de jaren ‘1980 dient, naar zijn inziens, dan ook eerder verklaard te worden aan de hand van de economische teruggang; minder huishoudens kunnen het zich veroorloven de stad te verlaten. Een tweede belangrijke verklaring is de toegenomen buitenlandse immigratie. Daarnaast wijst hij op de rol van de locatie in de levensloop. Vele starters op de woningmarkt komen in de stad terecht. Naarmate een deel van deze huishoudens hun sociaal-economische positie kunnen verbeteren door de uitbouw van een professionele carrière. Indien ze over voldoende inkomen/kapitaal beschikken, maken vooral de kinderloze paren en de tweeverdieners de keuze voor het suburbaan wonen. Een deel van deze huishoudens doet dit met het oog op gezinsuitbreiding. De troeven van de suburbane gemeenten ten opzichte van het stedelijk wonen zijn de grotere beschikbaarheid van eengezinswoningen, het relatief goedkoper wonen en een meer gewaardeerde leefomgeving. De blijvers zijn dan vooral de gezinnen met een lagere sociaal-economische positie, buiten wiens bereik de suburbane woningen vallen. Dit is deels ook de reden waarom de meeste huishoudens van Marokkaanse en Turkse origine langer in de stad blijven wonen. Verder zouden discriminatie in de suburbane gemeenten, alsook de wens om met mensen van dezelfde origine in een buurt met aangepaste voorzieningen te wonen, hier meespelen; de vraag blijft alleen in welke mate? Het gevolg van het afwijkende woongedrag van deze groep is dat het aandeel van de allochtone bevolking in de steden waarschijnlijk zal blijven toenemen. In zijn studies toont Bootsma verder het nut aan van de begrippen levensloop en leefstijl in het onderzoek naar woonlocatiebeslissingen[100].

 

Of er dus werkelijk een omslag te bemerken of bewerken (door het gevoerde beleid) is in de residentiële deconcentratiebeweging die het grootste deel van de 20e eeuw heeft gekenmerkt wordt betwijfeld. Volgens sommigen ontstonden er geen nieuwe concentratiebeweging en gaat de spreiding en scheiding onverminderd voort[101]. Dit sluit uiteraard niet uit dat deze omslag in de maak zou zijn en dat het gewoon nog te vroeg is om te oordelen. Voorlopig lijkt er in essentie weinig te zijn veranderd. Indien dit zo is, zal de suburbanisatie bij een economische heropleving weer toenemen, tenzij het beleid adequaat en op tijd reageert.

 

 

5. Ontwikkelingen binnen de stads’grenzen’

 

5.1. Wijken en buurten in beweging

 

Wijken en buurten zijn voortdurend in beweging, de ene periode al meer dan de andere. Piekmomenten als de jaren van (weder-)opbouw, de komst of sluiting van een nieuw groot bedrijf of een instelling, drastische sloopplannen voor grote (spoor)wegen, parkings, kantoorgebouwen, en dergelijke wisselen af met geleidelijke golven van veroudering en verjonging van zowel de bewoners als de huizen. Ook het belang van een wijk en haar aantrekkingskracht binnen het geheel van de stad verschuiven regelmatig[102].

 

Er zijn enerzijds de spontane veranderingen in stadswijken, veranderingen zonder voorbedachtheid, die zich vanzelf, haast onopgemerkt voltrekken. Anderzijds is er de wijkontwikkeling als geplande interventie, mét voorbedachtheid, die meer van zich laat horen en wellicht zichtbaarder is. Intentionele ontwikkelingen als positieve verandering, verbetering van de huidige situatie: het hele opzet van (sociale) stadsvernieuwing als ruimtelijke en materiële ontwikkeling vertrekt vanuit deze optiek. Daarnaast voltrekken zich echter ook heel wat veranderingen die minder positief zijn of allesbehalve vlot verlopen. Ontwikkelingen of veranderingen zijn niet altijd en per definitie positief[103].

Wat in de oude stedelijke buurten gebeurt is niet los te koppelen van enkele bredere maatschappelijke tendensen. De oude buurten bevinden zich op het gevaarlijke kruispunt van twee ontwikkelingen. Ten eerste zijn ze bijzonder hard getroffen door de economische veranderingen die met de crisis van de jaren ’1970 zijn ingezet. De disindustrialisatie en de suburbanisatie van belangrijke delen van de resterende industrie treffen in de eerste plaats de bewoners van de oude buurten. Daarnaast zijn de buurten het slachtoffer geworden van de “veranderde” overheid. Deze trad niet enkel terug, ze veranderde ook haar aanpak. In plaats van een meer globale, op emancipatie gerichte benadering kwam een versnipperde, op projecten gerichte aanpak. Hier een speelpleintje, wat verder een onderwijsinitiatief, nog elders een tewerkstellingsproject: heel vaak niet meer dan een kapot vergaderd plan zonder uitvoering. Wegens geldgebrek, maar net zo vaak wegens het gebrek aan ervaring, kwam de stadsvernieuwing niet van de grond.

Een wandeling in veel van de oude buurten toont de nood voor verandering onmiddellijk. Het fysieke herstel is een topprioriteit omdat het de politieke geloofwaardigheid meet. Een zichtbare aanpak van verkrotting en verpaupering is hoognodig.

 

Eveneens is er nood aan een herstel van het sociale weefsel. Dit houdt o.a. in dat gegoede gezinnen, tweeverdieners, jonge gezinnen, hoger opgeleiden, … opnieuw naar de oude wijken moeten worden gezogen om er te wonen. Ze vormen in die buurten een dubbele buffer: een financiële en een sociale. In de eerste plaats investeren ze een deel van hun financiële middelen in de buurt: dit door hun aankopen in de buurtwinkel en hun deelname aan het buurtleven. Dat levert een bescheiden, doch noodzakelijke buffer op tegen verdere economische neergang. Verder voorzien ze in een sociale buffer door de aanwezigheid van positieve rolmodellen voor de jongeren.

 

Nadat sinds de jaren ’1960 wonen en werken uiteen zijn gelegd, dient werk terug naar de binnensteden te worden gebracht. Werk blijft immers de voornaamste sleutel tot maatschappelijke organisatie[104]. Zeker in de achtergestelde buurten is er een dringende behoefte aan impulsen op dit vlak. In buurten waar zich etnische minderheden concentreren kan het bijvoorbeeld voor een aantrekkelijke handelsfunctie in de wijk even belangrijk zijn om de Marokkaanse, Turkse en andere startende handelszaken te ondersteunen en waarderen dan om nieuwe Belgische winkels aan te trekken[105]. De theorie van de marginaliteit van ondernemers poneert immers dat net de outsiderstatus het zaken doen stimuleert[106]. Kruideniers, nachtwinkels en allerlei exotische eetgelegenheden in de steden zijn daarvan goede voorbeelden. De Chinese supermarkt Sun-Wah in de Van Wesenbekestraat te Antwerpen toont aan hoe succesvol dergelijke zaken kunnen worden bij het grote publiek. De hele straat is trouwens bezaaid met Aziatische supermarkten en restaurants, welke de straat een eigen karakter verleent en zo een aantrekkingskracht naar buiten toe. Wie de Sun-Wah, de grootste en bekendste in zijn soort te Antwerpen, bezoekt op een zaterdag hoeft er zelfs niet vreemd van op te kijken als men zich plots temidden een groep Nederlanders bevindt; hele bussen vol houden er halt.

 

 

5.2. De stad(sbuurt) als ruimte voor gemeenschap

 

Buurten zijn al lang niet meer de afzonderlijke entiteiten die ze waren. Was aan het begin van deze eeuw voor de meerderheid van de stedelijke bevolking de buurt het centrum van de wereld, de laatste decennia kan men bezwaarlijk spreken van afzonderlijke leefgemeenschappen. Vroeger kende iedereen in de buurt elkaar bij naam en bijnaam, iets wat blijkbaar gebruikelijk was.[107] De meeste bewoners verlieten amper de buurt en de identiteit was er sterk mee verbonden: zo kwam het tussen de jongens van ’t Schipperskwartier en die van Sint-Andries regelmatig tot relletjes en voor de meeste stadsbewoners was een trip naar de andere zijde van de stad een waar avontuur. Dit veranderde snel met de komst van de tram en trein, dus wat moet het veralgemeende autobezit dan intussen niet gegeven hebben? In hoeverre is de buurt nog belangrijk als leefgemeenschap in deze geprivatiseerde tijden? En wanneer kan men eigenlijk spreken van een gemeenschap….

 

5.2.1. Gemeenschap: verkenning van het begrip

 

Gemeenschap is een problematisch begrip met een lange, veelbewogen geschiedenis. De aantrekkingskracht van het begrip is echter duidelijk. In een poging het gevaar van de vervreemding in de grote stad tegen te gaan is ‘gemeenschap’ geïnterpreteerd als hét middel waardoor individuen in staat zouden zijn een gevoel van toehoren en identiteit te ontwikkelen met op z’n minst een deel ervan. Reeds de onderzoekers van de Chicago-school kwamen tot de conclusie dat de sociale interactie binnen een stad vaak ruimtelijke uitdrukkingen aanneemt. De stad kan niet enkel worden opgedeeld in gebieden op basis van patronen van residentiële segregatie, maar deze gebieden konden ook worden gerelateerd aan patronen van sociale interactie en verbondenheid. Park (1929/1952) omschreef dit als ‘bonding’. Gemeenschap werd zo verbonden met de organisatie van het stedelijke, sociale gedrag en de manier waarop het kon worden begrepen. Maar het intuïtieve geloof in het bestaan van gemeenschap gaat voorbij aan de problemen die ontstaan bij het definiëren en empirisch vaststellen ervan. Gemeenschap blijkt één van de meer glibberige termen te zijn in de sociale wetenschappen: het begrip is zelfs zo moeilijk te definiëren dat sommige sociale wetenschappers de validiteit ervan zelfs in vraag stelden. Ook al is het onderzoek naar gemeenschappen nooit echt gestopt, sinds de jaren ‘1980 ziet men toch een soort van heropleving ; niet enkel omwille van haar schijnbare belang in het tegengaan van de sociaal eroderende effecten van de globalisering, maar ook omwille van haar aantrekkelijkheid voor politici en beleidsmakers. De epistemologische problemen zijn daarbij gewoon verder blijven bestaan. Men zoekt nu naar manieren waarop gemeenschap kan worden gebruikt als een totaliserende constructie om de verschillen en de diversiteit te verduisteren die individuen en groepen kenmerken binnen de stad. Het begrip ontlokt niet enkel connotaties omtrent empathie en lokaliteit, maar het houdt ook nieuwe relaties in tussen de staat en de burgermaatschappij, namelijk die van partnerschap en gedeelde verantwoordelijkheid. Tegen de jaren ‘1990 kwamen noties van gemeenschaps-“empowerment” centraal te staan in de methoden om de stad te doen herleven in de meer gevorderde economieën.

 

Vaak wordt getwijfeld of in de hedendaagse stad het begrip gemeenschap in zijn traditionele betekenis van gehechtheid aan de buurt nog wel enige betekenis heeft en zo ja of ze wel zoveel betekenis heeft als in het verleden. Men stelt dat het stedelijke sociale leven steeds meer geatomiseerd is, waarbinnen individuele oplossingen meer voorkomend zijn dan gemeenschappelijke. Het is echter zo dat ruimtelijk bepaalde gemeenschappen, gekenmerkt door aangrenzende en ondersteunende sociale netwerken blijven bestaan. Maar weinig zouden durven beweren dat ze universeel zijn ; dat de stad in haar geheel is opgedeeld in een netwerk van territoriale gemeenschappen waarin plaats, sociale interactie en identiteit versmolten zijn in een gemeenschappelijk sociaal doel. Maar ze blijven wel bestaan, misschien wel het meest zichtbaar in de op klasse of etniciteit gebaseerde enclaves die bestaan in zowat elke stad.

 

Tenslotte mag men niet vergeten dat gemeenschappen voorkomen onder diverse vormen en niet steeds verbonden zijn aan een plaats. Groepen gebaseerd op gemeenschappelijk belangen reflecteren de sociale diversiteit van de stedelijke populatie: de bejaarden, de gehandicapten, de homoseksuelen, de daklozen representeren een andere orde van stedelijke gemeenschappen die vaak functioneren op het gehele stedelijke niveau en vaak ook geïdentificeerd worden met bepaalde delen ervan. Bovendien zorgde de hogere mobiliteit van de meer gegoeden ervoor dat veel van de sociale interactie nu plaatsvindt buiten de eigen lokaliteit[108].

 

5.2.2. ‘Community lost’ of ‘community saved’

 

Over de vraag of er een trend waarneembaar is in de loop der tijd naar meer of minder gemeenschap bestaan zo goed als geen longitudinale gegevens. Wel zijn er ideeën daarover. In de sociologie bestaan een drietal ideeën over de lange termijn trends in de sociale relaties tussen mensen. Deze theorievorming op macroniveau is samen te vatten in de drieslag van Wellman (1979): de industrialisering heeft volgens de enen geleid tot een ‘community lost’, volgens de anderen tot een ‘community saved’ en volgens nog anderen tot een ‘community liberated’. Ze stemmen erin overeen dat er in de pre-industriële samenleving sprake was van gemeenschap[109]. De vraag is wegens het gebrek aan gegevens echter niet te beantwoorden. De sociale geschiedenis zou hier een licht kunnen bij schijnen. Historici hebben al op beperkte schaal pogingen in het werk gesteld om te achterhalen hoe het in eerdere tijden met de gemeenschap was gesteld. Meer in het algemeen vergroot de studie van gemeenschappen in het verleden de variatie aan omstandigheden die men in het oog moet houden.

 

Zo hebben onze Belgische historici Lys en Soly (1992, 1993) onderzoek verricht naar het buurschap tijdens het Ancien Régime en nadien in de 19e eeuw[110]. Lys en Soly geven in dit artikel een overzicht van wat de historische studies naar het bestaan van gemeenschap in de buurt tot nu toe hebben opgebracht. Veel historici, maar zeker ook sociologen gaan er van uit dat de buurt als gemeenschap zowat heeft afgedaan. Toch bewezen de gemeenschapsstudies in de jaren ‘1950 dat het traditionele buurtleven in bepaalde delen van Londen nog erg actief was. Zelfs in de jaren ‘1980 nog kwamen verschillende onderzoekers tot dezelfde bevinding, maar snel werd dit buurtleven afgedaan als een zwakkere versie van de traditionele gemeenschap. Met name de sociologen gaan er van uit dat het “traditionele” buurtleven verdween omdat het verbonden was aan een situatie van onzekerheid en miserie. Maar ook historici laten zich verleiden tot het gebruik van de dichotomie tussen traditioneel en modern[111]. Een heleboel auteurs stellen dat het proces van privatisering het buurtleven langzaam ondermijnt. De ontwikkeling van levensstijlen eerder gericht op de private sfeer en de onmiddellijke familie was een lange termijn proces, dat echter versnelde vanaf het moment dat ze samenviel met de groeiende scheiding tussen wonen en werken, volgens de auteurs al vanaf 1750. Anderzijds hebben stadshistorici ook ondervonden dat de publieke ruimte in de arbeidersbuurten nog heel de 18e en 19e eeuw belangrijke sociale functies vervulde. Even onduidelijk is wat de impact van de ruimtelijke segregatie – de afscheiding van de hogere klassen – is geweest[112]. Volgens Lys en Soly kunnen voor de 18e eeuw wat betreft de betekenis van het straatleven volgende conclusies getrokken worden. Ten eerste blijkt een hoge mobiliteit binnen en tussen steden niet onverzoenbaar met het onderhouden van wederkerige burenrelaties. De bredere gemeenschapsbanden zijn hier vaak eerder functioneel dan familiaal. Ten tweede, blijkt het privatiseringsproces niet samen te vallen met het verval van het straatleven; de publieke ruimte werd zelfs nog belangrijker omdat voornamelijk de lagere inkomensgroepen nood hadden aan transparantie in hun burencontacten. Ten derde verloor de plaatselijke gemeenschap niet meteen haar zelfregulerend vermogen omdat de hogere klassen wegtrokken; men zocht en vond andere methoden en kanalen om de leden te disciplineren. Tenslotte droeg de ruimtelijke segregatie voor een stuk bij tot de vorming van een andere vorm van collectief identiteitsbewustzijn; daarbinnen vielen buurtverbanden en sociale verbanden samen en ontstond een nieuwe solidariteitsvorm[113].

 

Het Antwerpse voorbeeld toont – voor de 19e eeuw althans – aan dat wederkerige burenrelaties een cruciale rol speelden in de overlevingsstrategieën van de lagere sociale klassen op momenten dat de reikwijdte en capaciteit van familiale netwerken onvoldoende waren. Gedurende het eerste deel van de 19e eeuw, een periode gekenmerkt door verarming en massale inwijking, nam het belang van de buurtgemeenschap in de getto’s toe, omdat minder mensen in tijden van nood op familie konden rekenen. Het collectieve bewustzijn onder het proletariaat van een voortdurende degradatie was de kiem voor de creatie van dichte, sociale netwerken. C. Lys wijdt hieraan een hoofdstuk in haar “Social Change and the Labouring Poor”.

 

Lys concludeert dat in het 19e-eeuwse Antwerpen de familiebanden sterk onder druk kwamen te staan. De wederkerigheidrelaties tussen familieleden functioneerden moeilijk binnen de context van verscherpende armoede en relatieve overvloed. Bovendien konden de wisselvalligheden van de nieuwe economische structuur berustend op losse arbeid nog het best worden opgevangen door bredere gemeenschapsverbanden, zodat de risico’s flexibeler konden worden verspreid. De rol van de buurt als het organiserend principe in de constructie van de wederkerigheids- en solidariteitsrelaties lijkt hier erg belangrijk geweest te zijn. De buurt lijkt, voor zover men uit het gebrekkige bronnenmateriaal kan opmaken, meer nog dan de familie de meest voor de hand liggende kring waarbinnen de risico’s gekoppeld aan het erg onzekere bestaan en de extreem onregelmatige inkomsten konden worden verlicht. De economische transformatie die gepaard ging met verarming, klassensegregatie en opgedrongen overbevolking noodzaakte de vorming van dichte sociale netwerken zodat men in de getto’s kon overleven[114]. De betekenis van deze bredere netwerken is erg duidelijk voor de situatie van immigranten. Zoals historici hebben kunnen aantonen voor de 19e eeuw en sociologen voor onze tijd worden migranten geconfronteerd met bijzondere problemen die moeilijk aan te pakken zijn zonder de hulp van anderen. Zij moeten onderdak vinden, zij hebben informatie nodig over werkgelegenheid en zij moeten zichzelf aanpassen aan de nieuwe gemeenschap op allerlei manieren. In het 19e-eeuwse Antwerpen bepaalden sociale netwerken grotendeels hoezeer migranten zich konden inwerken in de nieuwe gemeenschap. Zij die niet beschikten over voldoende contacten voor hun aankomst en zij die niet trouwden (dan nog liefst met een Antwerpenaar/Antwerpse van geboorte) kenden de grootste moeilijkheden[115].

 

In de 20e-eeuwse stad wordt de trend naar grootschalige gesegregeerde zones nog versterkt. Dit door het verbeterd transport, de groei van het woningbezit in de buitenwijken, de immigratiegolven en de sociale woningbouw. De ruimtelijke segregatiepatronen kunnen gebaseerd zijn op klassenkenmerken of etniciteit[116]. Het verminderde belang van afstand betekent ook het afnemend belang van de onmiddellijke omgeving. De toegenomen behoefte aan privacy, die enerzijds aanzet tot suburbaniseren en er anderzijds door versterkt wordt, is bovendien inherent aan de hele samenleving en zeker geen exclusief kenmerk van de bewoners van de buitenwijken.

 

De socioloog Bahrdt ontwikkelde in zijn “Die moderne Gro§stadt” de theorie dat de moderne stad nijgt naar een polarisering van de privé-sfeer en de openbare sfeer. Naar zijn mening ontvluchten niet enkel de suburbanisanten de stad, maar hebben ook zij die wél in de stad blijven wonen steeds minder met de stedelijke ruimte te maken. Het stedelijke publieke domein verliest daardoor in betekenis en kan niet meer naar behoren functioneren[117]. De komst van de televisie, die de hele wereld tot in de huiskamer brengt, was ongetwijfeld enkel bevorderlijk voor dit terugtrekken in de privacysfeer.

 

Wat gemeenschap betekende in de loop van de 20e eeuw en wat het vandaag de dag nog voorstelt op lokaal niveau blijft vooralsnog een onvoldoende beantwoorde vraag: antwoorden berusten eerder op speculaties dan degelijk empirisch onderzoek. Belangrijk is voor ogen te houden dat gemeenschappen steeds verandering, beweging en migratie inhouden en zeker geen stabiele situatie veronderstellen. De stelling dat er een gouden tijd is geweest waarbinnen gemeenschappen harmonieuze en stabiele sociale eenheden vormden, vindt in het tot nu toe gevoerde historische onderzoek weinig steun. Een meer aanvaardbare veralgemening is die van een graduele verandering over – met name de laatste twee – eeuwen van typisch gesloten, autarkische en dicht verbonden gemeenschappen naar een fase van verhoogde mobiliteit, diversiteit en minder stabiele persoonlijke banden. Volgens sommigen zijn er zelfs geen essentiële veranderingen geweest op het gemeenschapsniveau[118].

 

5.2.3. Gemeenschapsstudie: meeting en mating

 

Enkel de studie van specifieke buurten en hun historische ontwikkelingen kunnen enig uitsluitsel geven omtrent het karakter van lokale gemeenschappen doorheen de tijd. Zeker is dat de gemeenschappelijke identiteit van mensen in een lokaliteit varieert doorheen de tijd. Veranderende omstandigheden kunnen de actieve sociale banden of het samenhorigheidsgevoel verzwakken of versterken. De gemeenschapsgeschiedenis onderzoekt de manieren waarop gemeenschappen en hun instellingen veranderen – en veranderd zijn – doorheen de tijd. Zij onderzoekt de impact van bredere invloeden en de wijzen waarop groepen en gemeenschappen gevormd zijn, werden onderhouden en eventueel in verval geraakten. Het is een vorm van lokale geschiedenis die omgaat met mensen, organisaties en instellingen in hun specifieke, lokale context/setting[119].

Geschiedkundig onderzoek kan dan bijdragen aan een beter begrip van de voorwaarden waarbinnen een gemeenschap kan groeien of net de kiem in wordt gesmoord. Daarbij kan zij steunen op het werk van sociaal geografen en sociologen.

 

Onderzoek naar de voorwaarden voor en de gevolgen van sociale relaties in buurten bevindt zich op het snijvlak van de sociologie en de sociale geografie. Er zijn twee soorten onderzoek over buren en buurten. Ten eerste is er, binnen de sociologie, het mating-onderzoek dat zich richt op de kenmerken van sociale netwerken en de gevolgen van verstedelijking en modernisering voor deze netwerken. Burenrelaties vormen hier een onderdeel van de sociale netwerken. Het tweede type onderzoek richt zich op meeting: de kansen op ontmoeting. Het gaat hier om de kenmerken van buurten (compositie, type huizen, criminaliteit, overlast, faciliteiten en dergelijke). Met dit soort onderzoek houden vooral de sociaal geografen zich bezig. Het gevolg van deze opdeling in het onderzoek is dat er enerzijds kennis wordt verzameld over sociale netwerken en de rol van buren hierin en anderzijds kennis over de compositie van wijken, voorzieningen enzovoort. Het is echter niet duidelijk in hoeverre de voorzieningen en faciliteiten in een buurt als voorwaarden kunnen worden gezien voor het aangaan en onderhouden van sociale relaties en de resulterende netwerken. Anders gezegd is er dus weinig kennis over hoe ontmoetingskansen (‘meeting’) en eventueel resulterende relatievorming (‘mating’) elkaar beïnvloeden. Ondanks alle verschillen tussen de beide disciplines, zijn er overeenkomsten in onderwerpen die een vruchtbare uitwisseling mogelijk maken. Netwerkonderzoek is bij uitstek geschikt om de beide disciplines dichter bijeen te brengen: netwerken verbinden het micro en macroniveau van sociaal-wetenschappelijk onderzoek. Het zijn sociale landkaarten, en juist daarom vormen ze de schakel tussen de sociologie en de geografie[120]. De mate aan gemeenschap of integratie van een samenleving (of een deel daarvan) is af te lezen van zaken zoals de omvang en dichtheid van de netwerken en de duur, intensiteit en multiplexiteit van de contacten.

 

De vraag naar gemeenschap in de buurt hangt samen met de vraag naar de mate van sociale homogeniteit, ook de segregatievraag genoemd. Op de achtergrond staat de rationaliseringsvraag: leidt de grote welvaart en de daarop gebouwde verzorgingsstaat tot een afnemende gemeenschap in buurten? Heeft de opkomst van grote dienstverlenende organisaties onderling hulpbetoon tussen buren overbodig gemaakt? Wordt deze trend niet versterkt door de meer recente individualisering van de algemene cultuur, en het wetsysteem in het bijzonder, en in samenhang daarmee van de arbeidsmarkt waarbij elke burger individueel sterker verantwoordelijk wordt gesteld voor zijn eigen lot? Verdampt de solidariteit of neemt die eerder toe door deze rationalisering van het wetsysteem?

Als men het heeft over relatievorming in de buurt, werpt zich sowieso de vraag op waarom gaan sommige mensen in de buurt met elkaar om en waarom met andere niet? Naarmate mensen frequenter met elkaar omgaan, intensiever contact hebben, de relaties langer duren en men meer soorten transacties met elkaar uitvoert verkleint de sociale afstand. Wat bepaalt dan die sociale afstand tussen mensen en in welke mate bepaalt fysieke nabijheid de sociale afstand tussen de mensen[121]? In de sociologie worden sinds lange tijd twee verklaringen aangedragen voor de in het onderzoek gevonden relatiepatronen. Volgens de ‘like-me’ of similariteitshypothese (Laumann, 1966) gaan mensen het liefst om met soortgenoten. Dat is emotioneel het meest belonend en het gezelligste: men heeft gespreksonderwerpen, het eigen gedrag vindt bevestiging bij anderen en zo is de sociale vergelijking minder bedreigend. Een belangrijke vraag blijft hier echter opengelaten: waarom verkiest men elkaar op het ene en niet het andere kenmerk: wat als ‘eigen soort’ geldt, wordt door de onderzoekers meestal opengelaten, hoewel men er impliciet van uit lijkt te gaan dat het gaat om het hebben van soortgelijke hulpbronnen. De suggestie is dat men elkaar vindt op gemeenschappelijke belangen.

De statushypothese, dan, stelt dat mensen, zelfs in de meer intieme contacten, graag met in sociaal opzicht iets hoger geplaatsten willen omgaan. In vele sociale situaties zal de uitkomst van beide hypothesen dezelfde zijn: de partners worden uiteindelijk vooral binnen de eigen groep gevonden. Diegenen die zich bovenaan de sociale ladder bevinden zullen geen hoger geplaatsten aantreffen en zodoende elkaar verkiezen. De mensen die zich iets lager op de maatschappelijke ladder bevinden zullen, ondanks hun voorkeur voor hogere statuspartners, zich gewoonlijk tevreden moeten stellen met soortgenoten. Een verschil tussen beide hypothesen is dat de statushypothese ook inhoudt dat de sociale bovenlagen het sterkst gesloten zullen zijn.

In ieder geval is het zo dat men kieskeuriger wordt naarmate de contacten belangrijker zijn. In oplopende volgorde zijn mensen telkens selectiever wanneer het gaat om het kiezen bij wie te kopen en met wie men handel drijft, bij of met wie men werkt, naast wie men woont, met wie men huwt of vrienden wordt. Doorgaans blijkt de voorkeur uit te gaan naar mensen van de eigen leeftijd, sociale klasse, opleidingsniveau, levensstijl, religie, etniciteit en, als het niet om contacten gaat waarbij ‘het kleine verschil’ voorop staat, ook ten voordele van de eigen sekse.

 

Recent dringt het besef door dat, ongeacht de persoonlijke voorkeur, de gelegenheid tot contact een grote invloed heeft op de vorming en de aard van sociale relaties. Dit is een aanbodtheorie die stelt dat de compositie van de individuele sociale netwerken een reflectie zal zijn van de compositie van de populatie waarbinnen ze zijn gevormd. Fischer spreekt in deze context over een ‘choice-constraint model’: de nadruk ligt hier op de kosten verbonden aan de keuze voor bepaalde interactiepartners. Allereerst is er de beperking die alleen al uit de aantalverhoudingen voortvloeit. Kleine groepen zullen het moeilijker hebben contacten met gelijksoortigen te maken gewoon omdat ze altijd in de minderheid zijn. Ook de sociaal-demografische samenstelling van een woonbuurt beperkt het aantal én de soorten relaties die mogelijk zijn[122]. Ook de fysieke ruimte is van belang: zo heeft het toegenomen individuele verkeer als gevolg dat vele straten in de stad zijn vooral gericht op de doorstroom van het autoverkeer. Weinig aandacht wordt besteed aan plekken voor de zwakke weggebruikers en verpozings- en ontmoetingsplekken. De focustheorie (Feld) suggereert dat er bepaalde locaties (‘foci’) zijn waarrond sociale contacten worden gestructureerd. Voorbeelden zijn het werk, scholen, sportclubs of uitgaansgelegenheden. De aan- of afwezigheid van zulke ontmoetingsplaatsen kan een belangrijke beperking vormen bij de partnerkeuze. Een belangrijke implicatie van deze theorie is dat wanneer de brandpunten van het sociale leven steeds minder in de buurt liggen - als wonen dus niet langer ruimtelijk samenvalt met de andere brandpunten - de buurt ook minder snel tot een gemeenschap zal uitgroeien. Dit alleen al door het gebrek aan contactgelegenheid. Dit is ook de kritiek op de moderne architectuur en stedenbouw: de ruimtelijke scheiding van functies van maakt het praktisch onmogelijk dat een buurt tot een gemeenschap zal worden (Jacobs, 1961)[123]. De aanverwante ‘bijproduct theorie’ stelt dat relaties veelal ontstaan als bijproduct van de min of meer gedwongen, maar toch belonende omgang met elkaar in een ander verband. Een voorbeeld is het voeren van een gezamenlijke actie (Lindenberg, 1998). Ook kan het gaan om het (moeten) delen van een goed, zoals een tv in een gezin of een parkeerplaats in een buurt (de ‘sharing group theory’ van Lindenberg, 1998).

 Het belangrijkst is natuurlijk dat deze theorieën door de praktijk ondersteund worden, opdat ze houdbaar blijven. Via netwerkanalyse kan worden nagegaan welke sociale relaties in een buurt bestaan. Daarna kunnen de sociale kenmerken van deze netwerken worden nagegaan. De gevonden sociale relaties kunnen daarna in verband gebracht worden met de faciliteiten die een buurt biedt om deze contacten te leggen en onderhouden. In het geschiedkundig onderzoek kunnen zo elementen uit het onderzoek naar mating en meeting worden gecombineerd om een zo concreet mogelijk beeld te verkrijgen van de sociale relaties in een buurt en de aanwezige voorwaarden.

 

5.2.4. De invloed van de fysieke ruimte op de kansen tot gemeenschapsvorming

 

We mogen aannemen dat de staat waarin een buurt of wijk zich bevindt invloed heeft op haar functioneren als sociale omgeving, als gemeenschap. Ingrepen in deze omgeving dienen er rekening mee te houden dat zij een impact hebben op het sociale leven. Stedelijke planning resulteerde vaak in slobbenwijken, het uiteenvallen van traditionele gemeenschappen, het onbebouwd blijven van grote ruimten na afbraak, de destructie van veel architecturaal erfgoed en de creatie van nieuwe getto’s die vaak zogenaamde ‘no-go areas’ zijn geworden. De hoge cijfers qua misdaad, druggebruik, werkloosheid, straatgeweld, onderwijstekort en ontregelde families tonen aan dat stadsvernieuwing niet steeds verbetering betekent.[124]

 

Volgens Jane Jacobs hebben planners grote schema’s opgelegd die de vibraties, spontaniteit en veiligheid van de stedelijke wijken hebben vernietigd, omdat ze niet begrepen welke verborgen krachten de stad in het verleden gevormd hebben. Zij stelde in haar “The death and Life of Great American Cities” dan ook dat het geen zin had een stedelijk uiterlijk te plannen zonder te begrijpen welke aangeboren, functionele orde ze bezat. Studies van, onder andere, Oscar Newmann en Alice Coleman hebben gesuggereerd dat natuurlijk gegroeide stedelijke vormen erin slagen de veiligheid en zekerheid van hun bewoners te maximaliseren door: het beperken van de mogelijke toegang voor vreemden én het voorzien in de mogelijkheid tot bewaking van de omringende ruimte voor de inwoners. Deze overzichtelijkheid moedigt bewoners aan een bepaalde mate van verantwoordelijkheid te aanvaarden voor het sturen van gedrag in deze wijken. Veel van de moderne, ontworpen omgevingen zijn er echter niet in geslaagd overeen te stemmen met deze elementaire principes van de socio-ruimtelijke orde. Ze zijn vaak gekenmerkt door grote ruimten van ‘verwarde ruimte’ waarvoor niemand zich verantwoordelijk voelt en het kwistig zijn met in- en uitgangen wat het ontsnappen voor vreemden makkelijk en de bewaking door bewoners moeilijk maakt. Omdat ze er niet in slagen op een adequate wijze territoriale grenzen af te bakenen vergemakkelijken deze ontwerpen antisociaal gedrag en minimaliseren ze de effectieve controle van het publieke gedrag. Hillier en Hanson hebben er echter op gewezen dat (naast overzichtelijkheid van de publieke ruimte door de bewoners) net de goede toegankelijkheid voor vreemden een voorwaarde is voor een goed functionerende stedelijke ruimte. Het is de verbondenheid met de buitenwereld – en niet de territoriale afbakening – van een stedelijke ruimte die de natuurlijke stedelijke orde kenmerkt. Hun visie op een functionele stedelijke ruimte is dan ook de volgende: “The strangers police the place, while the inhabitants police the strangers[125].”

 

Ruimtelijke ingrepen hebben niet enkel invloed op het sociale leven in buurten, maar vaak ook op de sociale samenstelling. Het gevaar voor sociale verdringing duikt op daar waar de overheid er niet op toeziet dat de herontwikkeling van de buurt en/of de renovatie van woningen gepaard gaat met een algemene verhoging van de huurprijzen. De studie van de invloed van stadsvernieuwingsprojecten dient dan ook uit te gaan naar de gevolgen voor haar oorspronkelijke bewoners. Onderzoekers spreken steeds vaker over de duale stad; de groeiende scheiding tussen arme en rijke buurten en dus tussen arme en rijke bevolking. Hoewel segregatie van alle tijden is en nooit helemaal te vermijden zal zijn, lijken de afstanden tussen de verschillende sociale klassen steeds groter te worden. In de 17e en 18e eeuw was doorgaans maatgevend de straat, gracht of steeg. Op die niveaus was sprake van sociale of economische homogeniteit. Aan het einde van de 19e eeuw begint dat te veranderen. Dan wordt het de wijk, in de 20e eeuw zelfs een stadsdeel dat gemeten langs lijnen van status, beroepspositie of etniciteit tendeert naar homogene bewoning[126]. Hoe dringend de renovatie van een buurt ook mag zijn, er bestaat altijd het gevaar dat deze niet de belangen van de bewoners dient: er moet op gelet worden dat men het sociale weefsel niet vernietigt en dat de verbeteringen in de eerste plaats de oorspronkelijke bewoners dient. Anders haalt men de ziel uit de buurt …

 

 

5.3. Actie in de buurt

 

5.3.1. De Antwerpse rosse buurt onder handen genomen

 

Begin 2001 ving het Antwerpse stadsbestuur aan met een grootscheepse politionele actie die het beruchte volkse Schipperskwartier moest vrijwaren van het schorriemorrie dat er de laatste jaren de plak zwaaide. Van de eeuwenoude Antwerpse rosse buurt zou amper iets overblijven. Wat men wilde aanpakken was niet zozeer de prostitutie, wel de ermee gepaard gaande uitwassen en overlast. Het doel was het verdrijven van de vrouwen- en mensenhandel, de wapenhandel, merkvervalsing, autohandel, drugshandel- en gebruik en de daarmee gepaard gaande overlast; overlast die bewoners in de buurt steeds meer als hinderlijk ervoeren, zoals het ‘carrouselrijden’, parkeer- en geluidsoverlast[127]. Hoewel men er van uitging dat niet de prostitutieactiviteiten zelf een probleem vormden, zou het werkgebied van de seksarbeiders/sters een jaar later drastisch zijn ingeperkt (op 22 december 2001 wordt de Oudemansstraat als laatste straat buiten de gedoogzone prostitutievrij gemaakt)[128]. Met veel vertoon en navenante persbelangstelling sloot de Antwerpse politie, onder leiding van de toenmalige en ondertussen door schandalen besmeurde korpschef Luc Lamine, in verschillende fasen de panden die volgens het Antwerpse prostitutieplan buiten de te dogen zone vielen. Van de aanvankelijk zestien straten waar in deze buurt raamprostitutie te vinden was, zouden er in december 2001 nog drie overblijven. Negenenvijftig bordelen werden gesloten, er gingen honderd eenenvijftig vitrines verloren (en zo evenveel werkplaatsen, want voor elk raam dient een peeskamertje voorzien te zijn). In het resterende concentratiegebied bestaande uit de Verversrui, een stukje van de Vingerlingstraat en de Schipperstraat zouden nog zesenvijftig panden, goed voor honderd tweeëndertig vitrines (met een ingesteld maximum van tweehonderd) worden getolereerd. De uitbaters dienen voortaan houder te zijn van een ‘geschiktheid(s)verklaring raamprostitutiepand’, waarvoor men aan bepaalde voorwaarden moet voldoen. Zo wordt de controleerbaarheid sterk opgetrokken door de uitbaters te verplichten rechtstreeks aan de seksarbeiders/sters te verhuren. Ook worden richtlijnen opgelegd aangaande de inrichting en hygiënische voorzieningen in de gemeenschappelijke en werkruimtes[129].

Naar eigen zeggen betoogde het stadsbestuur “de overlast met betrekking tot de prostitutie in te perken, de bestrijding van de onvrijwillige prostitutie te verbeteren, minderjarigen tegen seksueel geweld te beschermen en de positie van de prostituee te verbeteren.” Spijtig genoeg kan men niet zeggen dat de uitgevoerde ingrepen enigszins dit doel dienden. De eenzijdig repressieve acties lijken vooral als resultaat te hebben dat de problemen worden verschoven in plaats van aangepakt. Het stadsbestuur mag dan wel beweren de ongemakken van bewoners en prostituees in het Schipperskwartier te willen verlichten, erg tevreden over de manier waarop alles werd bedisseld en uitgevoerd (b)lijken de belanghebbenden toch niet. De meeste bewoners zijn wel opgelucht dat de rust is weergekeerd en zien de kansen op verbetering, maar toch overheerst het gevoel dat niet in de eerste plaats hun belangen werden gediend[130]. De buurtbewoners en de prostituees werden op geen enkel moment betrokken in de besluitvorming. Hoezeer deze groepen hiertoe opriepen en verzochten. Wel werd het, duur te betalen, Nederlandse studiebureau Seinpost opgetrommeld[131]. Vijf miljoen oude Belgische franken werden zo uit het raam gesmeten, want de belangrijkste punten in dit advies werden niet eens nageleefd.

 

Seinpost heeft met klem gedrukt op de voorziening van een alternatieve afwerkplaats(en) of tippelzone alvorens enig bestaand pand gesloten mocht worden. Een alternatief is zelfs nu nog niet eens in het vooruitzicht. Op t‘Schoon Verdiep mogen ze dan al ‘stoefen’ met de sterk gedaalde misdaadcijfers, dit had geen enkele buurtbewoner ooit voor ogen. “Operatie geslaagd, al is de patiënt wel overleden.” De bruuske razzia’s verdreven inderdaad de florerende illegale handeltjes (zoals die in namaakgoederen), maar eveneens alle leven. Had het stadsbestuur vroeger opgetreden hadden deze maffiose zakenlui misschien niet eens de kans gekregen de oorspronkelijk aanwezige middenstand buiten te keren. Maar dan nog was het Falconplein in handen van de Russen (het ‘Rode plein’) duizend maal levendiger dan nu het geval is: op zondag kon men er over de koppen lopen, ook de Hollanders (die gek lijken op Antwerpen) waren steeds van de partij. Weliswaar konden deze clandestiene praktijken niet blijven duren, maar de huidige leegstand is ook geen zicht.

 

Het verleden leert ons dat hervormingen, veranderingen zich slechts geleidelijk aan voltrekken. De volledige kaalslag van deze eens zo bruisende buurt schept een weinig gunstige omgeving voor beginnende ondernemers die weinig kapitaalkrachtig zijn. Weer geldt hier trouwens de opmerking dat van een ‘oplossing’ niet eens gesproken kan worden ; de ‘Oostblokse’ sjoemelaars ontsnapten bijna zonder uitzondering toch aan het gerecht en zetten nu ongetwijfeld hun zaakjes elders r/lustig voort. Opgeruimd staat netjes lijkt men Antwerpen te denken, al doet men niet meer dan het verplaatsen van het zogenaamde afval. Of dus de hele onderneming de moeite was staat ter discussie en valt vooralsnog af te wachten. Zeker is alvast dat de situatie voor de prostituees er geenszins op is verbeterd. Deze mannen en vrouwen dienen nu elders op straat, in auto’s of appartementen hun beroepsactiviteiten verder te zetten. Zo neemt de sociale controle en veiligheid af en de overlast toe. Zo zou men in café ’t Keteltje in de Oudemansstraat voor 10 euro manueel aan de toog bediend kunnen worden. De sterk aan hun lot overgelaten Afrikaanse vrouwen die het café gebruiken als een soort van schuil- en werfplek bieden zichzelf wanhopiger en agressiever aan dan tevoren, wegens de scherper geworden concurrentie. Een deel zwerft rond in de stad, anderen trokken naar andere Belgische steden of naar het buitenland. Zo spreekt het parket van Charleroi van een opmerkelijke stijging in het aantal dossiers rond illegale prostitutie en mensenhandel sinds Antwerpen de jacht op de prostitutie opende[132].

 

De opruim van de Antwerpse prostitutie startte in de buurt rond het Atheneum (Pijlstraat, Osystraat, Van Stralenstraat, Goudbloemstraat, Van Maerlantsraat en Rotterdamstraat). Maar daar, en voornamelijk rond het De Konickplein (“tKeuninxplentje”) duiken de tippelaarsters weer op. Ook hier zag men om de een of andere duistere reden de oplossing in het zonder alternatieven opjagen en verdrijven van deze sowieso al statuuts-en beschermingsloze mannen, vrouwen en al daar tussen. Dat de bewoners niet opgezet zijn met de soms opdringerige hoertjes, luidruchtige klanten en bijkomend verkeer is logisch en hun volkomen recht. Het staat echter buiten kijf dat deze vrouwen en mannen in hun overlevingsstrijd ergens terecht moeten kunnen en dus steeds wel ergens zullen opduiken. Zo kwamen de weggesaneerde raamprostituees van de Winkelhaakstraten terecht in de Atheneumbuurt. Door de politieacties in 1999 en 2000 in die buurt kwamen de tippelaarsters dan weer in het Schipperskwartier terecht. Met de grote kuis daar verhuisden de dames en heren dan weer richting Atheneumbuurt… Alwaar het spelletje van voor af aan kan beginnen. Nog niet vermeld is de homoprostitutie: ook die dient op termijn te verdwijnen uit de Van Schoonhovestraat (nabij het centraal station) en uit het stadspark (op dit ogenblik wordt ze in – dus niet rond – nog gedoogd).

 

5.3.2. Verschillende spelers, verschillende belangen

 

 Volgens Kooij zijn er in het kader van de stadsgeschiedenis in verband met het bestuur, het beleid en de politieke verhoudingen vooral twee vragen van belang:

Ten eerste: welke maatregelen werden door stadsbesturen genomen en hoe werd daarbij omgegaan met de belangen van de vertegenwoordigde en niet-vertegenwoordigde sociale groepen? Ten tweede: hoe liepen de verbindingen met de bestuurders op het nationale en gewestelijke /provinciale niveau en die in de andere steden, alsmede de kleinere plaatsen binnen het verzorgingsgebied[133]?

Het is de eerste vraag die van belang is in het bespreken van plaatselijke

ingrepen, de reacties erop, de samenwerking tussen de verschillende partijen en de gevolgen voor de verschillende partijen. Kooij verwijst in de eerste plaats naar het gemeentearchief, het geheugen van het bestuurlijke apparaat, als bron. Het ligt echter voor de hand dat voor de beleving van de bewoners of meer in het algemeen de betrokkenen die niet tot een officiële instantie behoren, de mondelinge geschiedenis een uitstekende methode kan zijn om informatie te verzamelen. Er zijn in het proces van de stadsvorming verschillende spelers, met verschillende doeleinden en verschillende middelen om die doeleinden door te drukken. Het beleid bepaalt daarbij voor een groot stuk de spelregels. Privé-ondernemers en op een hoger niveau de wetten van de markt zijn eveneens machtige deelnemers.

 

a. Het beleid

 

 Op Vlaams en federaal niveau was en is een systematische beleidsvoering ten voordele van (achtergestelde) stadsbuurten en wijken tot voor kort nagenoeg afwezig. Al bij al zijn de sectoren ruimtelijke ordening en huisvesting, met instrumenten als verruimde Bijzondere Plannen van Aanleg per wijk, verhoogde overheidssteun voor particulieren en grotere mogelijkheden voor sociale huisvestingsmaatschappijen in woonnoodgebieden, inzake wijk- en gebiedsgerichtheid het best ontwikkeld.

In 1962 kwam er de wet op de stedenbouw. In deze wet waren onder meer bepalingen opgenomen betreffende de onteigening van gronden voor algemeen nut. Zo kon Antwerpen een groot aantal verkrotte panden in de binnenstad verwerven welke met behulp van saneringpremies konden worden afgebroken. Het resultaat was echter het verlies van een aantal waardevolle historische gebouwen en een verdringing van de economisch zwakste naar de 19e-eeuwse gordel. Het besluit inzake de functionele herwaardering van het dorp (1978) combineerde voor het eerst buurtgerichte analyse en visie met concrete projecten en subsidiëring. De opeenvolgende besluiten inzake stads- en dorpsherwaardering (1979, 1982) en de regelmatige, bijna tweejaarlijkse wijzingen daaraan, trekken deze buurtgerichtheid nog veel sterker, haast consequent en systematisch, door. Deze besluiten laten toe een buurt als herwaarderingsgebied af te bakenen. De stad Antwerpen is met twaalf herwaarderingsgebieden de gemeente met het grootst aantal in heel Vlaanderen[134]. Voor zulk een herwaarderingsgebied voorzien ze een coördinerende stuurgroep, permanente bewonersbetrokkenheid, een omvattend buurtplan en actieprogramma, een systematische opvolging en afstemming van acties, een integrale (ruimtelijke) aanpak met acties inzake openbaar domein (straten en pleinen) en huisvesting, of (alleen in overheidsinitiatief) inzake gebouwen voor sociaal-culturele voorzieningen of lokale economie (bedrijvencentra)[135]. In 1988 stelde de toenmalige minister van Ruimtelijke Ordening een stop in op de indiening van herwaarderingsgebieden, die dan in 1993 weer werd opgeheven[136]. Naast de herwaarderingsgebieden en totaal los ervan kwam enkele jaren geleden een besluit op sociale vernieuwing tot stand met een beperkte inhoud: er wordt weer niet gezorgd voor een bundeling van middelenstromen vanuit het Vlaamse niveau naar de stedelijke volkswijken[137]. In Antwerpen vindt men de wijk in het beleid de voorbije decennia in hoofdzaak terug in dezelfde sectoren als op Vlaams niveau. Wijkgerichte initiatieven inzake cultuur (enkele wijkculturele centra), verkeer (zone 30), ruimtelijke ordening (verruimde BPA’s voor enkele wijken, een optie voor de opmaak van wijkstructuurplannen in het Globaal Structuurplan Antwerpen) zijn aanwezig, maar als geïsoleerde instrumenten. Sinds 1986 is er een krotbelasting ingesteld, maar de controle is vaak nog onvoldoende om eigenaars werkelijk aan te zetten hun woningen leefbaar te houden[138]. De OCMW-wijkcentra en de geleidelijke uitbouw van de buurtpolitie in een aantal volkswijken gaan verder dan het Vlaamse niveau voorziet, maar evengoed zonder ruimere inbedding of structurele samenwerking op wijkniveau.

De BOM (BuurtOntwikkelingsMaatschappij) ging in 1990 als eerste instelling voor integrale wijkontwikkeling in Vlaanderen van start. Haar belangrijkste invalshoek om de wijken Seefhoek, Stuyvenberg en Oud-Borgerhout op te krikken is de economische: activeren van middenstand en bedrijven, opleiding en begeleiding van werklozen. Haar structuur is die van een evenwichtig publiek en privé samenwerkingsverband. Vandaar uit heeft zij sindsdien een reeks van boeiende projecten uit de startblokken getrokken. De SOMA (Stedelijke OntwikkelingsMaatschappij Antwerpen) werd korte tijd nadien opgestart. Ze fungeert meer als een stedelijke mantelorganisatie (ze bestaat enkel uit leden van het schepencollege en het OCMW) en werkt weinig met actieve bewoners samen. Haar doelstellingen zijn ruim geformuleerd, maar in de praktijk focust ook zij met een aantal projecten op een integrale ontwikkeling van dezelfde twee wijken in de 19e-eeuwse gordel[139].

Het past niet binnen het bestek een volledig overzicht te geven welke doelstellingen en instrumenten door de overheid in het leven zijn geroepen om de stedelijke ontwikkeling te sturen. Duidelijk is dat de stedelijke overheden qua middelen erg afhankelijk zijn van de ‘goodwill’ van de overkoepelende overheden. Daarnaast blijft nog de vraag wat er effectief gebeurt met hetgeen voorhanden is en wat de gevolgen zijn van datgene wat er dan wordt verwezenlijkt. In ieder geval is het zo dat de stedelijke overheid met de middelen en de macht waarover ze beschikt ingrijpt in het stedelijke landschap. Hierbij komt zij in contact met de bewoners en afhankelijk van haar opstelling, verloopt deze interactie vlot met wederzijdse inbreng en samenwerking of – zoals het geval was en is in het Schipperskwartier – erg stroef en met de nodige conflicten.

 

b. De bewoners

 

De stadsbewoners voelen zich vaak genegeerd als beslissingen omtrent ingrepen in hun buurt worden genomen. Betrokkenheid van bewoners bij de meeste plaatselijke operaties is weinig systematisch en consistent geregeld en ingevuld. Als bewoners inspraak kregen gebeurde dat op toevallige basis, afhankelijk van de inzichten en inzet van initiatiefnemende ambtenaren en actieve bewoners en binnen een beperkt administratief kader[140]. Nochtans zou het werken met bevoorrechte getuigen – mensen die omwille van hun nauwe betrokkenheid de situatie zeer goed kunnen beoordelen – heel wat misplaatste ingrepen voorkomen kunnen worden. Het is de logica zelve dat de meest direct betrokkenen informatie kunnen aanleveren die de externe onderzoeker/beleidsvoerder niet zou hebben opgemerkt. Samenwerking met de bewoners kan er bij stadsvernieuwingsprojecten voor zorgen dat de projecten beter hun doel treffen én – ook niet onbelangrijk – dat de tevredenheid van de bewoners omtrent de ingrepen groter is. Mogelijk schept dit bij de bewoners ook een groter verantwoordelijkheidsgevoel ten opzichte van hun hernieuwde buurt.

 

De bewoners van hun kant kunnen inderdaad omwille van te grote emotionele betrokkenheid en een overwegende korte termijn visie op hetgeen dient te gebeuren de goede bedoelingen of de noodzakelijkheid van grote ingrepen over een lange termijn niet goed inzien. Het buurtkrantje dat in de vroege jaren ‘1980 werd uitgegeven in het Schipperskwartier toont de preoccupatie met onmiddellijke en vooral praktische problemen zoals verkeersoverlast, hondenpoep, wildplassers, nachtlawaai, gebrek aan speelruimte en dergelijke[141]. Toch kan het belang van een goede verstandhouding tussen bewoners en bestuur niet genoeg worden benadrukt. Het is een goede communicatie en een degelijke informatie over het wat, waarom en hoe van deze noodzakelijke ingrepen, die een beter begrip tussen burgers en bestuur mogelijk maken. Het beleid “over de hoofden van de mensen heen” levert – vraag maar eens rond in het Antwerpse Schipperskwartier – enkel maar frustraties op.

 

Het staat wel vast dat er in sommige buurten dringend actie worden ondernomen. Het Schipperskwartier is een eeuwenoude Antwerpse volksbuurt. Ook het Sint-Andrieskwartier (de Vierde Wijk), de Seefhoek (de Vijfde Wijk), Stuivenberg-Dam en ‘t Eilandje vallen onder deze noemer. Al zijn ze niet allen even oud. Volksbuurten kunnen worden getypeerd naar hun morfologische en sociale kenmerken. Een morfologisch hoofdkenmerk is het oude woningbestand. De woningen zijn er meer dan vijftig jaar oud en vertonen alle kenmerken die met deze ouderdom overeen komen. Veel van de gebreken zouden echter te voorkomen zijn geweest indien bijtijds reparatie en onderhoudswerkzaamheden zouden zijn verricht[142]. De woningen in het Schipperskwartier behoren tot de oudste van de stad: de meeste woningen dateren van voor 1919. Ze behoren tot de categorie met de 10% slechtst uitgeruste woningen van de stad (deze gegevens dateren van 1983)[143]. Leegstand, verkrotting en algemene wantoestanden wat betreft de huisvesting in deze wijken roepen reeds lang protest op van bewoners en anderen die zich het lot van deze wijken aantrekken. In Vlaanderen dringt de “Krot op” (in samenwerking met de politie) aan op een beter toezicht op de naleving van de wetgeving op huisjesmelkers. Door de overheid te confronteren met onder meer de erbarmelijke appartementen waarin illegalen woekerprijzen betalen voor het huren van een matras, willen zij dat de eigenaars verplicht worden hun verantwoordelijk op te nemen. In Berchem is het initiatief ‘krotstoppers’ van start gegaan om de leegstand en verloedering van de omgeving in het oog te houden en te rapporteren waar mistoestanden zich voordoen.

 

Tegenwoordig worden dan ook allerlei pogingen ondernomen om deze buurten nieuwe adem in te blazen. Het merendeel van die plannen is gericht op de sanering van die buurten. Deze sanering kan vanuit twee optieken worden bekeken; vanuit de gezichtshoek van het gemeentebestuur en vanuit die van de bewoners. Onder sanering dient men te verstaan: overheidsactiviteiten in bepaalde buurten gericht enerzijds op het doen verdwijnen van door hen als ongewenst en anderzijds op het realiseren van door hen gewenste situaties. Het grote vraagteken bij de sanering is echter wie bij dit beleid gediend is. De bewoners van de betrokken buurten dringen meestal aan op andere beleidsmaatregelen; zij vragen om herstel en onderhoud van de woningen. De slechte toestand van hun buurt wijten zij in de eerste plaats aan de nalatigheid van de eigenaren en de gemeente. Verzet tegen de plannen van de overheid uit zich dan in het ondernemen van allerhande protestacties. Dit protest kan schriftelijk worden geuit, maar meestal gebeurt er meer. Er worden vergaderingen gehouden, bijeenkomsten georganiseerd waar wethouders worden uitgenodigd en er worden discussieavonden gehouden. Soms wordt een protestmars of een demonstratie gehouden. Affiches worden aan de ramen gehangen en pamfletten worden uitgedeeld. In extremere gevallen worden panden gekraakt, wordt huur niet betaald of moet men – in het geval van onteigening - de bewoners letterlijk buitensleuren[144].

 

De bewoners van het Schipperskwartier waren weinig opgezet met de plannen van het stadsbestuur. Nog meer verbolgen waren zij over het feit dat zij op geen enkel ogenblik inspraak hadden in het besluitvormingsproces. Ook in het “Buurtkrantje Schipperskwartier” dat in de vroege jaren ‘1980 werd uitgegeven door het plaatselijk buurtcomité (en te vinden is in het AMSAB te Gent) is deze klacht herhaaldelijk terug te vinden. In 1982 hebben de woongroepen uit de hele binnenstad de koppen bijeen gestoken (Kauwenberg, Oude Stad, Schipperskwartier en Sint-Andries). Vanuit hun er ervaringen met het stadsbestuur wensten zij enkele voorstellen te doen. Zij waren er immers al doende achter gekomen dat bewoners heel moeilijk te weten kunnen komen waar het stadsbestuur in hun buurt allemaal mee bezig is. De groepen van actieve bewoners werden bovendien zelden ernstig genomen. Ze eisten beter geïnformeerd te worden en inspraak te krijgen[145]. Meer dan tien jaar later zijn de verzuchtingen nog steeds dezelfde. De actiegroep “SOS Schipperskwartier”, het Schippersbuurtcomité en het buurcomité “Rosse buurt, toffe buurt” hebben het bestuur voortdurend opgeroepen de dialoog terug te openen, zonder gehoor. De hoorzittingen die worden georganiseerd dienen niet te worden opgevat als inspraakvergaderingen, maar eerder als informatievergaderingen, aldus Antwerps prostitutieambtenaar Karin Martens. Deze hoorzittingen vonden overigens plaats nadat de beslissing voor het huidige V-model, met drie gedoogde prostitutiestraten, reeds werd goedgekeurd door het College. Op 28 en 29 oktober 1998 werden de betrokkenen op de hoogte gesteld van wat op 15 oktober dat jaar tijdens de Collegezitting werd bedisseld. Overigens werden zelfs de raadleden zelf ontmoedigd het vooropgestelde beleid kritisch te onderzoeken. Op de gemeenteraad van 19 juni 2000 werd bij “hoogdringendheid” het “gewenste contractiemodel” en de “geschiktheidverklaring” aan de dagorde van de gemeenteraad toegevoegd. Hoewel alle fracties klagen over het gebrek aan informatie, wordt het nieuwe politiereglement concentratiegebied raamprostitutie goedgekeurd met 31 tegen 20 stemmen[146].

Hoewel de betrokken partijen zelf al heel wat initiatieven namen en op z’n minst kunnen gelden als “bevoorrechte getuigen”, werd hun mening geenszins relevant bevonden. Zelfs de vzw Payoke die sinds 1988 actief de belangen behartigt van prostituees en slachtoffers van de mensenhandel, werd buitenspel gezet door de oprichting van de BeleidsOntwikkelingsgroep Prostitutie (BOP: 28 augustus 1997). In tegenstelling tot STOEP, Stedelijk Overleg Emancipatie Prostitutie, waar ook externe partners betrokken waren zoals Payoke, bestaat BOP enkel uit (aan het bestuur) interne gesprekspartners. Andere organisaties en hun acties werden eveneens genegeerd. In 1995 ging Yolanda Grensson van start met Pandora, een vereniging die veel sociaal werk verricht onder de prostituees. Monica Stoces, een ex-prostituee, startte later met het buurtcomité “Rosse buurt – Toffe buurt”. In 2000 volgden nog vier groepen: Overleg Prostitutie Antwerpen (OPA), de Ketelpatrouille (opvang zwarte prostituees), VERA (belangenvereniging raameigenaars) en SOS Schipperskwartier. In 2001 verenigden ook de buurtbewoners zich in het Schippersbuurtcomité. Hoewel deze groepen reeds langer ijverden voor maatregelen tegen de overlast en onveiligheid en hierover reeds heel wat denkwerk verricht hebben, rest hen nu niets dan frustratie. Daar waar het besluit tot sanering van oude stadswijken een feit is, ziet men een sociaal proces van ontbinding ontstaan. De bewoners worden teruggeworpen op hun kring van gezins- en familieleden en op de buurtgroep. Ieder probeert voor zijn eigen situatie een zo gelukkig mogelijke oplossing te bereiken. Van een georganiseerde sociale actie is in zulke situaties nauwelijks meer sprake. Er heerst een toestand van depressie, malaise, verzet en agressie, omdat de sanering ondanks alles nog doorgaat. Individueel en soms met kleine groepjes probeert men wel nog wensen ten aanzien van de nieuwe omgeving kracht bij te zetten… Afbrokkeling van de sociale kaders en een geleidelijk los raken uit de sociale verbanden, verbonden aan een grotere oriëntatie op het eigen levenslot, vormen de sociale consequenties van de saneringsmaatregelen[147].

 

 

5.4. De buurt als plaats voor sociale actie

 

In de vorige paragrafen kwam al aan het licht dat de bewoners en andere betrokkenen van het Schipperskwartier allerlei acties in elkaar hebben gestoken om de aandacht te vestigen op hun visie. Zo bijvoorbeeld de kunsthappening “Bordello”, waarbij de peeskamertjes en vitrines door kunstenaars onder handen werden genomen en zo de aandacht vestigden op hetgeen er op het punt stond te verdwijnen. Maar ook een heuse kraak van een leegstaand stadsmagazijn om enerzijds te wijzen op het ontbreken van opvang voor zogenaamde risicogroepen en anderzijds het ontbreken van een buurthuis. Het moet wel gezegd dat deze laatste actie niet bij alle bewoners op bijval kon rekenen[148]. Het gaat hier om lokale acties aangezien zij specifiek toegespitst zijn op een plaatselijke situatie en worden gevoerd en ondersteund door de plaatselijke bevolking. In de sociologie spreekt men van ‘conflict communities’ (Hunter), waarbij het voeren van een gezamenlijke actie tegen een bepaald plan of tegen een bepaald beleid noopt tot samenwerking en hechtere banden.

 Sociale acties in steden kunnen ook deel uitmaken van bredere sociale bewegingen die de stad als actieterrein en onderwerp nemen. Sociale bewegingen in steden kan men definiëren als groeperingen bestaande uit bewoners van steden, die op grond van gemeenschappelijke waarden proberen door middel van gezamenlijke actie de stedelijke ontwikkelingen te beïnvloeden door ingrijpende veranderingen te bevorderen of tegen te houden[149]. Zeker is dat de 20e-eeuwse burger (zij het proletariër of bourgeois) een pak mondiger is dan zijn 19e-eeuwse evenbeeld. Toen het Antwerpse stadsbestuur in 1877 aanving met de rectificatie van de kaaien (1877 – 1887) en daarvoor een grote hap uit de oude, volkse binnenstad sneed, vertrokken de arme bewoners er zonder morren; zowat 600 huizen werden gesloopt zonder enige compensatie. Zulk een scenario, waarbij honderden uit hun huis worden gezet zonder slag of stoot is nu haast ondenkbaar[150].

 

Een van de meest spraakmakende stedelijke protestbewegingen in onze contreien was ongetwijfeld die van de Amsterdamse provo’s. Vanaf de jaren ‘1960 raakte deze groep provocerende jongeren (hun naam ontleende ze aan een doctoraatsproefschrift over ontwortelde jongeren) regelmatig slaags met de politie. Het onbeholpen, brute politieoptreden zorgde ervoor dat deze jongerenbeweging na elke botsing nieuwe aanhangers verwierf. In wezen vormden deze provo’s een uiterst kleine groep, met hoogstens enkele tientallen actieve deelnemers, maar door hun manier van optreden hadden zij een uitstraling over de ganse stad. Hun Witte Plannen richten zich op allerlei nieuwe, voornamelijk stedelijke, problemen. Het Witte Fietsenplan pleitte voor de eerste maal in de geschiedenis voor een autovrije binnenstad. In het Witte Schoorstenenplan werd voor het eerst het probleem van de luchtverontreiniging aangekaart. Ook hadden zij een ‘Buro de Kraker’ en zouden zij verschillende kraakacties op hun naam zetten. In samenwerking met studenten zouden zij met rookbommen voor oproer zorgen tijdens het huwelijk van koningin Beatrix met de diplomaat Claus von Amsberg, dewelke een spijtig verleden had bij de Duitse Wehrmacht. Tijdens de kroning van diezelfde Beatrix, ook in Amsterdam, zou het hek helemaal van de dam zijn; rellen en plunderingen zouden de hele stad in brand zetten. Overigens zouden de provo’s er in 1975 – na zes jaar actie voeren in samenwerking met de bewoners onder de noemer van de Nieuwmarktbeweging - in slagen door kraakacties en andere dat de geplande sloop van deze Nieuwmarktbuurt (voor de bouw van een autosnelweg) niet doorging en dat de buurt werd opgeknapt[151]. Ook in Antwerpen zijn krakers actief. Vele, maar zeker niet alle, krakers kraken vanuit een bepaalde visie op de maatschappij. Voor sommige zijn de financiële overwegingen, in combinatie met de leegstand van vele bewoonbare panden, voldoende reden. Zo boden de (ongewenste) bewoners van een pand aan de Van Heurckstraat (“De Ratten”) een ‘volxkeuken’ aan met veganistische maaltijden. De bijdrage daarvoor was vrij en na aftrek van de ‘productiekosten’ ging wat in het potje zat naar een vzw of vereniging. Gastsprekers hielden er lezingen in verband met thema’s als globalisering, maar ook buurtwerking in het Antwerpse. De eigenaar heeft het pand nu laten ontruimen, maar de ex-bewoners zijn ondertussen vast en zeker op zoek naar een alternatief. Verder kan men – voor de volledigheid - nog voor volkskeukens terecht in de het voormalige kraakpand “Scheld’apen”, nu een erkend jeugdhuis, en het Oude badhuis en enkele andere, wisselende plekken in de stad. Naast de krakers zoeken sommigen alternatieven voor het dure stadsleven in woonwagens: ook voor hen is het echter moeilijk een vaste stek te bemachtigen.

 

Een andere kritische stedelijke beweging is de in 1995 opgerichte “Reclaim the Streets” beweging, welke bestaat uit spontane bijeenkomsten in drukke straten, op belangrijke kruispunten en zelfs stukken snelweg kaapt voor spontane, speelse bijeenkomsten. Deze beweging eist niet-gecommercialiseerde ruimte in de stadsjungle, ze willen – gelet op de naam – de openbare ruimte heroveren. In Londen werd in 1993 een dergelijke actie op poten gezet ter ondersteuning van de protesten van bewoners tegen de sloop van hun straat ‘Claremont Road’ voor de aanleg van een nieuwe snelweg. Hoewel hun actie niet tot resultaat had dat de regering zijn plannen wijzigde, kon ze symbolisch tellen en de herovering van de rest van Londen kon van start gaan. Het concept verspreidde zich nadien verder naar Manchester, York, Oxford en Brighton in Engeland. Maar tegen 1997 doken de Reclaim the Street-feesten eveneens op in verre steden als Sidney, Berlijn, Helsinki en Tel Aviv. Aansluitingen bij de fietserbeweging van Critical Mass (ontstaan in Amerika en vandaar uit wereldwijd verspreid) bleven niet uit. Deze beweging palmt al fietsend de straten in enkel en alleen door in grote getale te verschijnen. Het is intussen een populaire tactiek geworden de straten van verkeer te vrijwaren door een fietstocht van Critical Mass, waarna de mensen van Reclaim the Streets de ruimte vrij hebben hun straatfeest op touw te zetten[152].

 

Uiteraard springen niet alle stedelijke, sociale bewegingen zo hard in het oog[153]. Maar de acties van de provo’s vroeger en Reclaim the Street nu tonen wel aan dat er veel kan, ook als het niet mag. Kleinschaligere acties hebben het nadeel minder aandacht te krijgen in de media en daardoor minder mensen achter (of tegen) zich te scharen. En zelfs als een actie of een groepering op veel sympathie en bijval kan rekenen, is succes niet gegarandeerd. Het Schipperskwartier is hier wederom het trieste voorbeeld van; ondanks alle acties, ondanks de media-aandacht, ondanks de steun van buitenstaanders voerde de stedelijke overheid hier haar plannen “tot de laatste letter uit, zoals het door de gemeenteraad is goedgekeurd”… Om het met de woorden van voormalig Antwerps burgemeester Léona Detiège te zeggen[154].

 

 

Besluit

 

In dit eindwerk wordt nagegaan wat de stad en de historicus voor elkaar kunnen betekenen. De focus wordt gericht op de 20e-eeuwse stad en dan vooral op de naoorlogse periode. In die periode was het suburbanisatieproces de meest kenmerkende ruimtelijke vormgever, wat inhoudt dat het stedelijke wonen weinig populair was en de stad massaal werd verlaten. Voorts wordt de stad in de eerste plaats benadert als plaats waar gewoond en geleefd wordt (en dus niet gewerkt, handel gedreven, …).

 

Allereerst wordt bekeken wanneer de academische aandacht ontstond en waarom, welke onderwerpen werden en worden aangesneden en wat die aandacht tot nu toe voor bruikbaar onderzoeksbevindingen heeft opgeleverd. Aangezien de stad als studieobject voornamelijk binnen de sociologie en geografie onder handen werd genomen, komen onderzoeken uit deze disciplines doorheen heel het werk aan bod. Extra aandacht krijgt daarbij de sociale ecologie-school, die zich in de vroege 20e eeuw te Chicago ontwikkelde. Deze onderzoekers hielden zich bezig met de bestudering van het sociale leven in die stad en ontwikkelden een op de evolutieleer gebaseerde theorie omtrent de totstandkoming van buurtgemeenschappen. Hun werk aangaande het fenomeen van de residentiële segregatie is nog steeds een bron voor hedendaagse stadsonderzoekers.

 

De 20e-eeuwse stad blijkt bij historici op minder aandacht te kunnen rekenen. Nochtans bestaat er behoefte aan de historische duiding van hedendaagse stedelijke fenomenen. Zo zou voor de geschiedenis een belangrijke taak kunnen weggelegd zijn in het beter begrijpbaar maken van de oorzaken van achterstelling in bepaalde wijken. De historische achtergrond van een bepaalde buurt of wijk kan namelijk de specifieke oorzaken van de huidige problemen aan het licht brengen, wat een stap vooruit kan betekenen in de zoektocht naar oplossingen.

 

Want problemen zijn er voldoende. De sociaal-ruimtelijke processen die zich in de 20e-eeuwse voltrokken en hun schaal vergrootten in de tweede helft van de vorige eeuw, hebben de stad verweesd achtergelaten. Het wegtrekken van de meest kapitaalkrachtige en actieve bevolking heeft haar financiële draagkracht ondermijnd en de concentratie van kansarmen en allochtonen verscherpt. Aangezien de stad geen duidelijk afgebakende ruimte meer vormt, algemene verstedelijking en de toenemende functiescheiding is het niet meer zinvol de stad als aparte entiteit te bestuderen. Ook de moderne stadshistorici zijn zich daarvan bewust en de verbindingen met de buitenwereld nemen dan ook een erg belangrijke plaats in in hun onderzoek. Binnen de moderne stadsgeschiedenis probeert men verder relaties te leggen tussen de fenomenen en processen die zich binnen de stad afspelen. De stad wordt beschouwd als een multifunctionele plaats men tracht dan ook de relaties tussen de vele activiteiten te belichten.

 

Een aparte vermelding verdient de mondelinge geschiedvorsing aangezien zij onderzoeksonderwerpen toelaat of uitbreidt waar dit op basis van louter geschreven bronnen niet mogelijk zou zijn. Met name wat betreft de sociale gemeenschap binnen de stad, kan zij een welkome en nodige aanvulling betekenen voor het grotendeels afwezige archiefmateriaal. De gewone mens komt in de overgeleverde geschreven en gedrukte werken immers zelden aan bod. De collectieve geschiedenis reconstrueren van een gemeenschap blijkt niet enkel interessant te zijn op het gebied van kennisuitbreiding; het vertellen van de collectieve en individuele verleden geeft de buurt een historische dimensie, maakt haar beter begrijpbaar en kan zelfs de moraal van demente bejaarden weer opkrikken.

 

De stad is opgedeeld in wijken en buurten die de onmiddellijke leefomgeving vormen van hun bewoners.Rond het bestaan van gemeenschap, samenhorigheid op basis van het leven in elkanders nabijheid bestaan nogal wat mythes. Dit vloeit ten dele voort uit het feit dat het om een nogal vaag begrip gaat. Anderzijds is er gewoon nog te weinig onderzoek gevoerd naar de evolutie van het buurtschap gedurende de laatste decennia. Wat de invloed is van processen als suburbanisering, het toenemende belang van de privé-sfeer of de toegenomen automobiliteit kan men enkel gokken. Binnen de sociale geografie en de sociologie zijn reeds een hoop ideeën en hypothesen ontwikkeld. De aandacht is enerzijds uitgegaan naar de werkelijke contacten en hun hechtheid (mating) en anderzijds naar de kansen tot het vormen, behouden en uitdiepen van contacten op het lokale vlak (meeting). Omdat de fysieke ruimte en haar vormgeving een erg belangrijke invloed uitoefent op de levendigheid van de sociale ruimte is het erg belangrijk mating en meeting op elkaar te betrekken.

 

Omdat de fysieke ruimte de sociale bepaalt hebben ook ingrepen in de stedelijke ruimte invloed op het sociale weefsel. Onderzoekers hebben er, vanaf de sociaal ecologen, op gewezen dat geëvolueerde stedelijke vormen, buurten het best in staat stellen gemeenschappen te vormen. Door verbondenheid met de buitenwereld te koppelen aan een goede overzichtelijkheid van de publieke ruimte, geven deze spontaan gegroeide stadsomgevingen hun bewoners een gevoel van veiligheid en toebehoren. Moderne stadsplanning heeft deze natuurlijke vormen vaak niet begrepen en zo, ondanks al haar goede bedoelingen, tot onleefbare, grijze omgevingen geleid.

 

Toch zijn ingrepen in het stedelijke landschap niet te vermijden. Hoe langer men herstel uitstelt, hoe drastischer ingrepen moeten zijn. Deze ingrepen kunnen best in overeenstemming zijn met of aansluiten bij de bestaande vormgeving. Deze is immers niet zomaar tot stand gekomen en de geaccumuleerde wijsheid van vorige generaties kan dienen als basis voor een geslaagde stadsvernieuwing. Ook hier komt de geschiedenis weer om de hoek kijken als het gaat om de oorzaken van de bestaande problemen en de voorwaarden voor verbetering.

 

Daar waar stedelijke overheden ingrijpen, krijgen zij te maken met bewoners. Die zijn het niet altijd eens met hetgeen het beleid op het programma heeft staan en dat kan leiden tot conflicten. De democratisering en het verbeterde onderwijs heeft meer mondige burgers opgeleverd en de overheid zal het geweten hebben. Vanaf de jaren ‘1960 komt de idee van sociale, lokale actie op gang en wordt ze in de praktijk gezet ook. Naast de studie van relaties tussen bewoners onderling, kan ook de studie van de relatie tussen het stedelijke bestuur en haar (al dan niet onderdanige) onderdanen boeiende, leerrijke studies opleveren. Daarnaast zijn er ook aanwijzingen – en is het logisch – dat het samen actie voeren leidt tot een hechtere gemeenschap én zijn sommige van die acties zelfs net gericht op het creëren van kansen tot ontmoeting en samenzijn.

 De stad is de laatste twee eeuwen onderworpen geweest aan ingrijpende verschuivingen in het gebruik van de ruimte zowel binnen als buiten haar vervaagde grenzen. Dit heeft zijn invloed op het samenleven binnen die stad en haar fysieke ruimte, welke op hun beurt invloed hebben op elkaar. Naast het gegeven dat de stad een waaier van interessante onderzoeksonderwerpen biedt, blijkt ook dat bij andere onderzoekers, in verband met recente problemen, vraag is naar een waarachtige geschiedenis van hetgeen er op het stedelijke niveau, binnen een bepaalde lokaliteit gebeurd is in de laatste decennia. Dus waar wachten we op?

 

 

Bibliografie

 

1. Bronnen

 

2. Internet

 

 

3. Literatuur

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] W. H. FREY en Z. ZIMMER, Defining the City, in: R. PADDISON, ed., Handbook of Urban Studies, London, New Delhi en Thousand Oaks, 2001, p. 14 – 35, p. 14 – 15.

[2] N.J.M. NELISSEN,De stad: een introductie tot de urbane sociologie, Deventer, 1979, p. 59 - 60.

[3] IDEM, o.c., p. 2 - 3.

[4] N.J.M. NELISSEN, o.c., Deventer, 1979, p. 10 - 11.

[5] L. BRUNT, De stad, Amsterdam en Boom, 1996, p. 31.

[6] IDEM, o.c., p. 37.

[7] IDEM, o.c., p. 44.

[8] N.J.M. NELISSEN, o.c., p. 82 – 83.

[9] P. SAUNDERS, Human Ecology, in: R. PADDISON, ed., Handbook of Urban Studies, …, p. 40.

[10] N.J.M. NELISSEN, o.c., p. 85.

[11] P. SAUNDERS, a.c., p. 44.

[12] P. SAUNDERS, a.c., p. 44 – 45.

[13] R. PADDISON, Studying Cities, in: R. PADDISON, ed., Handbook of Urban Studies, (…), p. 3.

[14] R. PADDISON, Introduction, in: R. PADDISON, ed., Handbook of urban studies, (…), p. ix.

[15] W.H. FREY en Z. ZIMMER, a.c., p. 14.

[16] R. PADDISON, Introduction, in: R. PADDISON, ed., Handbook of Urban Studies , (…) p. x.

[17] IDEM, Studying Cities, in: R. PADDISON, ed., Handbook of Urban studies, (…), p. 1.

[18] IDEM, a.c., p. 3 – 4, 7.

[19] G. DE BRABANDER, L. VERVOORT en F. WITLOX, Metropolis, over mensen, steden en centen, Leuven, 1992, p. 15.

[20] M. WAGENAAR, Inleiding, in: M. JONKER, L., NOORDEGRAAF, en M. WAGENAAR, Van stadskern tot stadsgewest. Stedebouwkundige geschiedenis van Amsterdam (Amsterdamse Historische Reeks, Grote serie, Deel 1, m.m.v. Subfaculteit Sociale Geografie en het Historisch Seminarium van de Universiteit Amsterdam), Amsterdam, 1984, p. 11.

[21] C. LORENZ, De constructie van het verleden. Een inleiding in de theorie van de geschiedenis, Amsterdam-Boom, 1998, p. 154.

[22] IDEM, o.c., p. 225.

[23] C. LORENZ, De constructie van het verleden. Een inleiding in de theorie van de geschiedenis, Amsterdam-Boom, 1998, p. 294, citaat.

[24] IDEM, o.c., p. 294.

[25] P. SAUNDERS, Urban Ecology, in: R. PADDISON, ed., Handbook of urban studies, (…) , p. 36 – 51, p. 36.

[26] P. SAUNDERS, a.c., p. 36 – 51, p. 36 – 38.

[27] C. KESTELOOT, De verwaarlozing voorbij? Achtergestelde buurten en hun ontwikkelingskansen, in: P. DE DECKER, B. HUBEAU en S. NIEUWWINCKEL, In de ban van stad en wijk, (Epo, Reeks Sociaal-politiek, 1996; 1), Antwerpen, 1996, p. 27.

[28] IDEM, a.c., p. 48.

[29] IDEM, o.c., p. 51.

[30] C. LYS, Social change and the labouring poor, Antwerp, 1770-1800, New Haven en London, 1986, p. 3.

[31] H. WIRTH-NESHER, Impartial Maps: Reading and Writing Cities, in: R. Paddison, ed., Handbook of Urban Studies, (…) , p. 52 – 66, p. 53.

[32] J.W.R. WHITEHAND, The Physical Form of Cities: A Historico-Geographical Approach, in: R. PADDISON, ed., Handbook of Urban Studies, (…), p. 69 – 87.

[33] G. TIMMERMAN, De uitverkoop van Antwerpen, Berchem, 1994, p. 15, 17.

[34] IDEM, o.c., p. 17, citaat.

[35] IDEM, o.c., p. 16.

[36] G. DE BRABANDER, L., VERVOORT en F. WITLOX, Metropolis, over mensen, steden en centen, Leuven, 1992., p. 19.

[37] O. HANDLIN en J. BURHARD, e.a., ed., The Historian and the City, Cambridge – London, 1963, p. 26, citaat.

[38] P. KOOIJ, Stadsgeschiedenis, (Cahiers voor Lokale en Regionale Geschiedenis; 4), Zutphen, 1989, p. 6.

[39] IDEM, o.c., p. 7, citaat.

[40] P. KOOIJ, o.c., p. 12 – 13.

[41] H.S.J. JANSEN, De constructie van het stadsverleden. Een systeemtheoretische analyse van het stadshistorisch onderzoek ter bevordering van de synthetiserende geschiedschrijving. Een wetenschappelijke proeve op het gebied van de letteren, in het bijzonder de geschiedenis (Proefschrift), Groningen, 1991, p. 16, citaat.

[42] H.S.J. JANSEN, o.c., p. 91, opsomming op citaat.

[43] H.S.J. JANSEN, o.c., p. 92 – 93.

[44] E. ANTONIS, Voorwoord, in: G. VAN DER MEYNSBRUGGE, en L. DE WIT, Havenkwartier. Het dagelijkse leven aan de waterkant, (Museum aan de Stroom), Antwerpen, 2002, p. 7, citaat.

[45] P. THOMPSON, The voice of the past. Oral history, Oxford en New York, 1988, p. 12.

[46] B. DE WEVER en P. FRANCOIS, Gestemd verleden. Mondelinge geschiedenis als praktijk als praktijk, (Vlaams Centrum voor Volkscultuur), Schaarbeek, 2003, p. 49.

[47] http://www.bna-bbot.be.flash4.html [website van het project “Brussel behoort ons toe – Bruxelles nous appartient”].

[48] P. THOMPSON, o.c., p. 56.

[49] B. DE WEVER en P. FRANCOIS, o.c., p. 60.

[50] P. THOMPSON, o.c., p. 3.

[51] IDEM, o.c., p. 7.

[52] IDEM, o.c., p. 140, p. 162 – 163.

[53] IDEM, o.c., p. 19, 120.

[54] IDEM, o.c., p. 91 – 92.

[55] Een vertaling zou belangrijke onderliggende informatie, met name de erg povere spelling en grammatica, negeren. Dat de schrijver of schrijfster van deze e-mail degelijk onderwijs genoten heeft lijkt alleszins onaannemelijk. Ter verduidelijking met “hos” wordt waarschijnlijk “whores” ofwel hoeren bedoeld, “beamer” is slang voor een (dikke) BMW.

[56] http://www.privatecommunities.com

[57] Uiteenzetting a.d.h.v. boekbesprekingen op http://civnet.org/journal. Meer informatie omtrent de gated communities is terug te vinden in een thema-uitgave van ‘Environment and planning B: international journal of the science of architecture and design’, London ; BLAKELY, E. en SNYDER, M., Fortress America: gated communities in the United States, Washington, D.C., 1997 ; LOW, S., Behind the Gates: Security and the New American Dream, nog te verschijnen.

[58] O. HANDLIN en J. BURCHARD, e.a., ed., o.c., p. vi, 3.

[59] G. DE BRABANDER, L. VERVOORT en F. WITLOX, o.c., p. 21 – 22 ; R. PADDISON, Identifying the City, in R. PADDISON, ed., Handbook of Urban Studies, (…) , p. 12.

[60] O. HANDLIN en J. BURCHARD, e.a., ed., The Historian and the City, Cambridge – Londen, 1963, p. 3. Handlin benoemt drie diepgaande en onderling verwante veranderingen die zich voltrokken in de externe maatschappij: de ontwikkeling van de gecentraliseerde natiestaat ; de transformatie van de economie van een traditionele gezinsproductie naar een rationele, op kapitaal gebaseerde economie ; en de technologische destructie van afstand.

[61] T. CHAMPION, Urbanization, Suburbanization, Counterurbanization and Reurbanization, in: R. PADDISON, Handbook of urban studies, … , p. 143.

[62] N. NELISSEN, o.c., p. 314.

[63] T. CHAMPION, a.c., p. 150 - 151.

[64] IDEM, a.c., p. 152 - 154.

[65] K. DOEVENDANS en R. STOLZENBURG, Stad en samenleving, Groningen, 2000, p. 415.

[66] IDEM, o.c., p. 240, citaat.

[67] G. DE BRABANDER, L. VERVOORT en F. WITLOX, o.c., p. 16.

[68] K. DOEVENDANS en R. STOLZENBURG, o.c., p. 415.

[69] G. DE BRABANDER, L. VERVOORT en F. WITLOX, o.c., p. 16.

[70] S. DE LEEUW, Analyse van de verbouwingen in de stad Antwerpen: 1960 – 1994, Antwerpen, 1999, (Universiteit Antwerpen, Universitaire Faculteiten Sint-Ignatius, Verhandeling voorgedragen tot het bekomen van de graad van licentiaat in de Toegepaste Economische Wetenschappen – oriëntatie Internationale Economische en Diplomatieke Betrekkingen, ,onuitgegeven licentiaatverhandeling o.l.v. VERHETSEL, A.), p. 11.

[71] N. NELISSEN, o.c., p. 314, opsomming op citaat.

[72] G.A. DE BRUIJNE, J. BUIT en M.W. HESLINGA, e.a., ed., Wonen, werken en verkeer in Amsterdam, 1880 – 1980, (Vrije Universiteit Amsterdam – Geografisch en Planologisch Instituut, Bijdrage tot de Sociale Geografie en Planologie, nr. 1), Meppel, 1980.

[73] M. JONKER, L., NOORDEGRAAF, en M. WAGENAAR, ed., Van stadskern tot stadsgewest. Stedenbouwkundige geschiedenis van Amsterdam, (Amsterdam Historische Reeks, Grote Serie, Deel 1), Amsterdam, 1984.

[74] R.A.F., SMOOK, Binnensteden veranderen, Zutphen, p. 1984.

[75] N. NELISSEN, o.c., p. 315 – 316.

[76] G. DE BRABANDER, L. VERVOORT en F. WITLOX, o.c., p. 72 – 79.

[77] G.A. DE BRUIJNE, J. BUIT en M.W. HESLINGA, e.a., ed., o.c., p. 64 – 65.

[78] G. DE BRABANDER, L. VERVOORT en F. WITLOX, o.c., p. 20 en S. DE LEEUW, o.c., p. 19.

[79] G. DE BRABANDER, L. VERVOORT en F. WITLOX, o.c., p. 18.

[80] H. VERBRUGGEN, De invloed van het verkeer op het stedelijk milieu, (Universitaire Faciliteiten Sint-Ignatius te Antwerpen, Verhandeling voorgedragen tot het bekomen van de titel van Licentiaat in de Toegepaste Economische Wetenschappen,), Antwerpen, Academiejaar 1970 – 1971.

[81] L. BRUNT, o.c., p. 162 – 163.

[82] K. DOEVENDANS en R. STOLZBURG, o.c., p. 423 – 425, p. 428.

[83] IDEM, o.c., p. 427.

[84] L. BRUNT, o.c., p. 163.

[85] K. DOEVENDANS en R. STOLZENBRUG, o.c., p. 429, citaat.

[86] L. BRUNT, o.c., p. 164.

[87] N. NELISSEN, o.c., p. 318.

[88] L. BRUNT, o.c., p. 164.

[89] K. DOEVENDANS en R. STOLZENBURG, o.c., p. 430 citaat, p. 431.

[90] G.A. DE BRUIJNE, J. BUIT en M.W. HESLINGA, e.a., ed., o.c., p. 80.

[91] G. DE BRABANDER, L. VERVOORT en F. WITLOX, o.c., p. 82 – 83.

[92] K. DOEVENDANS en R. STOLZENBURG, o.c., p. 434.

[93] G. DE BRABANDER, L. VERVOORT en F. WITLOX, o.c., p. 34.

[94] P. DE DECKER, B. HUBEAU en S. NIEUWWINCKEL, Stedelijke vernieuwing: eindelijk de retoriek voorbij?, in: P. DE DECKER, B. HUBEAU en S. NIEUWWINCKEL, o.c., (…) , p. 7.

[95] K. DOEVENDANS en R. STOLZENBURG, o.c., p. 431, citaat.

[96] G. DE BRABANDER, L. VERVOORT en F. WITLOX, o.c., p. 83, 85.

[97] G. TIMMERMAN, o.c., p. 89.

[98] H.G., BOOTSMA, The myth of reurbanization: location dynamics of households in the Netherlands, (Thela-thesis; vol. 1998: 5), Amsterdam, 1998, p. 169.

[99] T. CHAMPION, a.c., p. 157 - 158.

[100] H.G. BOOTSMA, o.c., p. 169 – 170.

[101] G. DE BRABANDER, L. VERVOORT en F. WITLOX, o.c., p. 20.

[102] J. BAELUS, De wijk, ruimte bij uitstek voor (stads)ontwikkeling, in: P. DE DECKER, B. HUBEAU en S. NIEUWWINCKEL, In de ban van stad en wijk, (…), p. 63 – 78, p. 65.

[103] E. ROELANDT, Opbouwwerk en sociale wijkontwikkeling, in: P. DE DECKER, B. HUBEAU, en S. NIEUWWINCKEL, In de ban van stad en wijk, (…), p. 79 – 89, p. 80.

[104] P. DE DECKER, B. HUBEAU en S. NIEUWWINCKEL, Stedelijke vernieuwing: eindelijk de retoriek voorbij?, in: P. DE DECKER, B. HUBEAU en S. NIEUWWINCKEL, In de ban van stad en wijk, (…) , .^7 – 19, p. 8 - 10.

[105] S. NIEUWWINCKEL, De wonderjaren voorbij? Wijkontwikkeling in Antwerpen, in: P. DE DECKER, B. HUBEAU en S. NIEUWWINCKEL, In de ban van stad en wijk, (…), p. 249 – 248, p. 233.

[106] R. FINNEGAN, Entrepeneurship, business and outsiders: some questions, in: J. GOLBY, ed., Communities and families, (Studying Family and Community History: 19th and 20th Centuries), Cambridge, 1999, p. 59 – 63, p. 60.

[107] “Buurtkrantje Schipperskwartier”, n° 19, juli 1984 (AMSAB – Instituut voor Sociale geschiedenis, Gent).

[108] R. PADDISON, Communities in the City, in: R. PADDISON, ed., Handbook of Urban Studies, (…), p. 194-205.

[109] H. FLAP, “Niemand is zo rijk dat hij zonder een buurman kan”. Oud Deens spreekwoord, in: B. VÖLKER en R. VERHOEFF, Buren en buurten, (SISWO-publicatie 406), Amsterdam, 1999, p. 11 – 33, p. 17.

[110] C. LYS en H. SOLY, Neighbourhood Social Change in West European Cities, Sixteenth to Nineteenth Centuries, in: International Review of Social History, 38 (1993), p. 1 – 30. (dit is een herziene en uitgebreide versie van C. LYS en H. SOLY, ‘Beter een goede buur dan een verre vriend’: buurschap en buurtleven in Westeuropese steden aan het einde van het Ancien Régime, in: De kracht der zwakken. Studies over arbeid en arbeidersbeweging in het verleden. Opstellen aangeboden aan Theo van Tijn bij zijn afscheid als hoogleraar Economische en Sociale Geschiedenis aan de Rijksuniversiteit Utrecht, Amsterdam, 1992, p. 81 – 107).

[111] IDEM, a.c., p. 3 – 4.

[112] C. LYS en H. SOLY, a.c., p. 10.

[113] IDEM, a.c., p. 11, citaat.

[114] C. LYS, o.c., p. 158.

[115] IDEM, o.c., p. 159 - 160.

[116] H. CARTER en R. LEWIS, Towns and villages: social divisions and spatial patterns, in: W.T.R. PRYCE, From Family History to Community History, (Studying Family and Community History: 19th and 20th Centuries, volume 2), Cambridge, 1994, p. 143 – 161, p. 155 – 158.

[117] N.J.M. NELISSEN, o.c., p. 110 en L. BRUNT, o.c., p. 159- 160.

[118] R. FINNEGAN en W.T.R. PRYCE, in: W.T.R. PRYCE, From Family History to Community History , p. 209 – 217, p. 209 – 210.

[119] R. FINNEGAN en W.T.R. PRYCE, a.c., p. 216, 215.

[120] B. VÖLKER en R. VERHOEFF, Inleiding, in: IDEM: Buren en buurten, (…), p. 5 - 6.

[121] H. FLAP, a.c., p. 12 - 14.

[122] H. FLAP, a.c., p. 14 - 16.

[123] H. FLAP, a.c., p. 16-17.

[124] P. SAUNDERS, a.c., p. 50.

[125] IDEM, a.c., p. 46 – 49.

[126] M. JONKER, L. NOORDEGRAAF en M. WAGENAAR, ed., Van stadskern tot stadsgewest (…), p. 10.

[127] STAD ANTWERPEN - BURGERZAKEN, De integrale aanpak van de prostitutie te Antwerpen, Rondetafelconferentie 19 juni 2001, p. 4.

[128] GAZET VAN ANTWERPEN, 22/12/2001, Requiem voor Oudemansstraat, GVA Online.

[129] STAD ANTWERPEN- BURGERZAKEN, De integrale aanpak (…), p. 13, 15-17.

[130] S. TORMANS, Schipperskwartier vooruit!, in: KNACK, 24 juli 2002, p. 26 – 29.

[131] STAD ANTWERPEN - BURGERZAKEN, De integrale aanpak (…), p. 4.

[132]http://www.sosschipperskwartier.org ; http://www.rossebuurt-toffebuurt.com

[133] P. KOOIJ, o.c., p. 25.

[134] S. DE LEEUW, o.c., p. 34.

[135] J. BAELUS, a.c., p. 66 - 67.

[136] S. DE LEEUW, o.c., p. 34 – 35.

[137] J. BAELUS, a.c., p. 72.

[138] S. DE LEEUW, o.c., p. 40.

[139]J. BAELUS, a.c., p. 70.

[140] J. BAELUS, a.c., p. 69, citaat.

[141] M. WIJNS, ed., Buurtkrant Schipperskwartier, in Amsab – Instituut voor Sociale Geschiedenis.

[142] N. NELISSEN, o.c., p. 209.

[143] S. DE LEEUW, o.c., p. 55 – 67.

[144] N. NELISSEN, o.c., p. 216, 219 – 220.

[145] M. WIJNS, ed., Buurtkrant Schipperskwartier, n° 7 (juli, 1982), p. 12 – 13, Amsab – Instituut voor Sociale Geschiedenis Gent.

[146] http://www.sosschipperskwartier.org, “Opmerkingen betreffende relatie van de Seinpost studie tot de aanpak van de prostitutie door de Stad Antwerpen”, tekst van Wim Vandekerckhove, op de site vindt men ook de inhoud van de notulen van de betreffende gemeenteraden.

[147] N. NELISSEN, o.c., p. 220, citaat.

[148] http://www.sosschipperskwartier.org

[149] N. NELISSEN, o.c., p. 222, definitie op citaat, p. 223.

[150] J. LAMPO, Tussen kaai en schip. De Antwerpse havenbuurt voor 1885, Leuven 2002, p. 114.

[151] G. MAK, Een kleine geschiedenis van Amsterdam, Amsterdam en Antwerpen, 1994, p. 305 – 320.

[152] N. KLEIN, Geen ruimte, geen keuze, geen werk. No logo. De strijd tegen de dwang van de wereldmerken, (De kritische reeks), 2002, Amersfoort, p. 351 – 356, vertaling van N. KLEIN, No logo: Taking Aim at the Brand Bullies, 2000, Westwood.

[153] In verband met bewonersparticipatie in de Brusselse Noordwijk voor de periode 1968 – 1995 is een werk verschenen van de hand van M. VANDENEEDE en A.MARTENS, De Noordwijk. Slopen en Wonen, (Epo), s.l., 1994.

[154] http://www.sosschipperskwartier.org, 27 januari 2002.