«Le Goût pour les spectacles est tellement devenu à la mode…». Spektakelcultuur in het achttiende-eeuwse Antwerpen. (Caroline Luypaers)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

IV. Het tijdstip van de opvoering: abonnementen voor een speelseizoen en de vastenkwestie

 

In dit laatste hoofdstuk wordt het tijdsaspect onder de loep genomen. De spektakels namen een vaste plaats in op de kalender. De gegoede standen, waaronder adel en welgestelde burgers en kooplieden, verdeelden hun jaar in twee periodes: in de lente –en zomermaanden verbleven ze in hun villa’s op het platteland en in de herfst –en wintermaanden in de stad. Het platteland en de stad kenden elk hun eigen levensritme en eigen vormen van vermaak. Op het platteland kon men de tijd verdrijven met wandelen, boogschieten, allerlei balspelen, bootje varen of zwemmen. Men kon ook zijn vrienden uitnodigen voor een tuinfeest met dans, muziek en theaterspelen.[318] In de achttiende-eeuwse steden zagen tal van nieuwe vormen van vermaak het licht: allerlei drankgelegenheden, clubs, concerten, opera’s, bals, theaterstukken, tentoonstellingen, shoppen, etc.[319]

            Het theaterseizoen liep doorgaans van begin oktober tot en met karnaval, zo ook in Antwerpen in het Tapissierspand waar men een zeer gevarieerd aanbod had aan spektakels. Er werd inkomgeld gevraagd en met de abonnementen liet men het publiek ineens voor een heel seizoen betalen. Via de abonnementen trachten we te achterhalen wat voor publiek naar de schouwburg kwam. Was er sprake van een onderscheid tussen elite en volk en waarom kwam men naar de spektakels kijken?[320] Eén eenvoudige bron, met name een abonnement, roept vele vragen op die veel verder gaan dan alleen maar het tijdsaspect. Tegenover het drukke speelseizoen stond een spektakelarme periode, met name de 40-daagse vasten. Wel of niet spelen tijdens de vasten? De abonnementen verlengen met meer dan een maand? Dit waren allemaal vragen die zich leenden tot een hevige discussie in Antwerpen, die zelfs gevoerd werd op het niveau van de centrale regering in Brussel, meer bepaald de Geheime Raad. Ook de tegenhanger van de vasten, met name de vastenavondviering of karnaval bracht heel wat problemen met zich mee voor de overheden. Er mocht dan wel gefeest worden, maar enkel volgens de normen die van hogerhand werden opgelegd.   

 

 

IV.1 Het systeem van de abonnementen: “een middel om de hiërarchische opbouw van de samenleving te onderstrepen en te bevestigen.”[321]

 

Via het systeem van de abonnementen kon men het publiek aan zich binden voor een volledig speelseizoen, dat ongeveer vijf maanden duurde van begin oktober tot aan de vasten. De abonnee kon driemaal per week naar een voorstelling gaan kijken, op woensdag, vrijdag en zondag.[322]  Dit was een gewoon lopend abonnement of een “abonnement courant.” Daarnaast had men ook voorstellingen “en abonnement suspendu”, extra voorstellingen buiten de abonnementenreeks op maandag, dinsdag of donderdag. Dit waren doorgaans benefietvoorstellingen.[323] De schouwburg in het Tapissierspand was een “théâtre à l’italienne” met een parterre en loges. Men betaalde meer of minder naargelang het soort van plaats: 4 schellingen voor de loges van de eerste rang, 2 schellingen voor de loges van de tweede rang en van het parterre en 1 schelling voor de loges van de derde rang.[324]

            In de schouwburg bevonden zich de gegoede klassen van de maatschappij, de rijken dus. Volgens Clijmans kon men de Antwerpenaars in twee groepen opdelen, met name de rijken en de armen.[325] Wie was er rijk en kon zich een plaatsje in de schouwburg permitteren? Felix Bogaerts gaf in 1845 een genuanceerd beeld van de achttiende-eeuwse situatie: “Het was ook daer dat men nog meer dan in andere gelegenheden, die lyn van afscheiding opmerkte, die tusschen de verschillende klassen der inwooners bestond en die nu uitgevaagd is. De edelen vervulden de eerste rang der logiën, zij waren tegenwoordig in alle vertoningen. De kooplieden, middelpunt tussen adel en fraeije burgers, plaatsten zich op de tweede rang. De fraeije burgers gingen zeer zelden naar de schouwburg en zaten op de derde rang of vervulden het parterre dat alsdan het gehele benedendeel van de zaal bevatte en waar zij gedwongen waren de ganse avond de voorstelling rechtstaande bij te wonen. Voor deze staanplaats betaalden zij twee schellingen”[326]. De term “fraeij” was volgens Bogaerts een uitdrukking van de adel om welgestelde burgers te onderscheiden van kleine en gemene burgers[327], de middenklasse dus. Deze laatste categorie van burgers kon zich geen plaatsje veroorloven in de schouwburg van het Tapissierspand en de lagere klassen al helemaal niet. Op die manier werd de hiërarchie van de maatschappij weerspiegeld in het “théâtre à l’itallienne” of logetheater dat een standentheater was.[328] Soly sprak over segregatie: enkel edellieden en rijke burgers gingen naar de schouwburg, waar ze elkaar konden ontmoeten en konden genieten van diverse vormen van spektakel.[329]

            Een lijst met namen, opgesteld door een zekere Vanden Houten, geeft ons een aantal namen van personen die zich geabonneerd hadden op een logeplaats. Het document is jammer genoeg niet gedateerd.[330]

 

                      Loges van de eerste rang:    Loges van de tweede rang:   Loges van het parterre:      

N°1

Mr. geeland de merckxem

Mad. guiot

X

Mr. Dutromon

Mr. du Bouif

N°2

Mr. vinck

Mr. van Eersel

Mr. van den bergen

Mr. grisius

N°3

X

Mr. van Ertborn d’ wit

Mad. Hensens

N°4

Mr. van dewerf maior

Mr. moretus Wellens 

Mr. knijf

Mr. vermoelen

De vos van ham

N°5

Mr. Lacander

Mr. Knijf

Mr. van Colen

Mr. Cogels

Mr. van Delft

N°6

Mr. lacander

Mad. Bosschaert

Mr. de Bruijn

N°7

Mr. deversselaer

Mr. Stiers peeters

Mr. ozey de wighem

Mr. Ulens

Mr. van Praet

N°8

Mr. van Schil

Mr. Proosen

Mr. van Ertborn

Mad. Lachgeren

Mad. Wellens

N°9

Mr. Cornelisens

Mr. de nevel

Mr. Vermoelen

Mr. van Borgt

Mr. de Pret

N°10

Mad. Knijf pitier

Mr. Van Delft de neuf

X

N°11

Mr. Cornelisens

Mr. Van geeland de neuf

 

N°12

Mad. Molenaer knijf

Mr. Vinck

Mr. van havere vinck

 

N°13

X

 

 

N°14

Mr. vanhaeveren

Mr. Leveregem

 

 

N°15

Mr. dela faille Passenrode

 

 

 

De namen in het cursief duiden de personen aan die tevens eigenaar/eigenares waren van de loge en dit blijkens een andere lijst, die aan de commissie werd afgeleverd door directeur Bevers.[331] Deze lijst is ook niet gedateerd, maar volgens de lijst met directeurs van Geudens was Bevers samen met een zekere Linsel directeur voor het speelseizoen van 1800-1801. In 1801-1802 was Bevers alleen directeur.[332] De meeste personen, die de loges van de eerste en vooral van de tweede rang innamen, waren dus tevens eigenaars. In de eerste rang had loge nr. 2 Mr. de Wesel als eigenaar, de loges nr. 3 en nr. 7 hadden geen eigenaars en van loge nr. 13 was de eigenaar afwezig. In de tweede rang had enkel loge nr. 13 geen eigenaar. De namen van de loges van het parterre (cf. lijst van Vanden Houten) komen helemaal niet overeen met de namen van de eigenaars volgens de lijst van Bevers: voor loge nr. 1 Mr. Le Comte Doutrem, voor nr. 2 Mr. Vandenbergt knijf, voor nr. 3 Mad. Hensens en Mr. Caters, voor nr. 4 Mr. Devos Vanham, voor nr. 5 Mr. Vandelf en Vanderaye, voor nr. 7 Mr. Vanpraat en voor nr. 8 Mr. Wellens. De loges 6, 9 en 10 van het parterre hadden geen eigenaars.

            De lijst van Bevers geeft ook de namen weer van de “non propriétaires” van de eerste rang: loge nr. 3 was voorbehouden voor de prefect, loge nr. 4 voor de burgemeester, loge nr. 5 werd bezet door Mr. Puck, nr. 6 door Mr. Le major (kapitein) vanden werve, nr. 7 door Mr. Ducos, nr. 10 door Mr. Legrel ainé, nr. 11 door mr. Lepoitterie, nr. 13 door de commandant en nr. 15 door de Mr. De Beyder. Bij loge nr. 14 wordt geen naam vermeld. Op de eerste rang namen dus belangrijke personen plaats zoals de burgemeester en de prefect en personen die instonden voor de veiligheid zoals de kapitein en de commandant van de stedelijke politie. Dit waren immers de loges van waaruit men de zaal het best in het oog kon houden. De namen van de “abonnés non propriétaires” van de tweede rang waren, volgens de lijst van Bevers: Mr. Vaprysen voor loge nr. 3, Mr. Morane en Mr. azemar voor nr. 9 en voor loge nr. 11 Mr. Vantintout en Mr. Demoor. Voor de loges van het parterre is er enkel een lijst (van Bevers) met eigenaars, die reeds hierboven werd weergeven.

            Beide lijsten geven ons dus een heleboel namen van abonnees/eigenaars, abonnees/niet-eigenaars en niet-eigenaars. De lijsten geven jammer genoeg niet meer informatie, want wat was nu eigenlijk het verschil tussen een abonnee die wel of niet eigenaar is van de loge? De abonnee kreeg een kaartje als bewijs dat hij betaald had voor de huur van een loge. Er werden drie van zulke kaartjes teruggevonden in het Stadsarchief van Antwerpen[333] (cf. bijlage 12). De kaartjes gaven echter niet meer informatie dan de maand van het abonnement, de rang en het nummer van de loge. Waarschijnlijk werd er dus elke maand een nieuw abonnementskaartje afgeleverd. Het is wel vreemd dat er sprake is van een achtste en een zevende maand, want in principe liep het abonnement maar over een vijftal maanden, van oktober tot en met februari. Tijdens de 40-daagse vasten mocht er niet gespeeld worden. Het is echter mogelijk dat deze kaartjes dateren uit een periode dat er mocht doorgespeeld worden tijdens de vasten of misschien telde men na de vasten verder en liet men de abonnementen doorlopen tot aan de zomer. De abonnee kon tegelijkertijd ook eigenaar van de loge zijn. In plaats van de loge te huren, kochten ze deze voor een groot bedrag. Ze hadden dan permanent beschikking over deze loge.[334] Sommigen beschikten over meer dan één loge tegelijkertijd, al dan niet als eigenaar, zoals bijvoorbeeld vinck, knijf, vermoelen en Cornelisens.[335] Zij kochten deze loges op voor hun familie en vrienden, waarmee ze samen naar de schouwburg gingen. Zoals reeds gezegd, waren de loges voorbehouden voor de rijkste families uit de adel en de hoge burgerij. Het waren in vele gevallen lieden van de ambtsadel die in het stadsbestuur zetelden zoals della Faille, Van de Werve, Knijff, Vermoelen, Bosschaert, le Candele, van Praet en de Pret.[336]

De niet-eigenaars van de loges van de eerste rang waren, zoals reeds gezegd, belangrijke figuren zoals de burgemeester, de prefect, de kapitein en de commandant van de stedelijke politie. Zij waren ook geen abonnees en kregen waarschijnlijk een zitplaats in deze loges, die door iemand anders betaald werd. Zo was loge nr. 4 van de eerste rang, waar de burgemeester plaatsnam, eigendom van “le major vande Werve”, de kapitein dus. Kapitein vande Werve nam zelf als niet-eigenaar plaats in loge nr. 6 van de eerste rang[337], maar waarschijnlijk zat hij soms ook wel in loge nr. 4 al dan niet samen met de burgemeester. Het hing er allemaal vanaf met wie hij naar de schouwburg ging: de ene avond ging hij bijvoorbeeld met zijn familie en vrienden en namen ze plaats in loge nr. 6, de andere avond was vande Werve in het gezelschap van de burgemeester.

            We bezitten jammer genoeg over onvoldoende bewijsmateriaal om bovenvermelde stellingen met zekerheid te bevestigen. Nochtans lichten de beide lijsten, die slechts korte momentopnames zijn over een periode van meer dan 100 jaar, een tipje van de sluier op. Het zijn waardevolle bronnen over het soort van publiek dat de loges bezette. We herinneren ons nog dat de loges werden afgestaan aan hen die het beste bod deden of de hoogste aalmoes schonken (cf. hoofdstuk I en II). Dit gold onder andere voor de nieuwe loges in het parterre van 1775: “les aumoniers ont jugé à propos de profiter des offres faites par ceux meme qui les désirent en faisant une aumone pour les pauvres…Pour ne desobliger personne et pour laisser profiter les pauvres on ce pris la resolution d’adjuger chaque loge a celui qui fera les offres les plus avantagieuses…»[338]. Meerdere personen waren geïnteresseerd in deze loges en de aalmoezeniers konden niet voldoen aan eenieders wensen, vandaar bovenstaande eisen. Men hield het publiek op de hoogte van vacante loges (cf. programmablaadjes, hoofdstuk II): “…on y precedera lundi vers 11 heures à la salle du spectacle ou on lira en meme temps les conditions…, on ne fera pas reprendre les cartes pour l’abonnement avant le 2 d’avril 1789 et à cet effet on s’adressera chez le buraliste De Wachter»[339].

            Wie een plaatsje in de loges wenste te bemachtigen, moest dus over voldoende middelen beschikken. Naast het gegeven dat een theaterbezoek kostelijk was, wees ook het feit dat er zowel binnen als buiten politietoezicht was erop dat de grote zaal in het Tapissierspand een exclusieve schouwburg was.[340] In de zaal hield de politie toezicht op de orde en de veiligheid, alsook op de inhoud van de stukken (hoewel deze reeds op voorhand gecontroleerd werd). Aan de inkom werd er gecontroleerd dat er geen dienstboden binnenkwamen. We herinneren ons nog uit de programmablaadjes dat het werkuniform verboden was: “La Livrée n’entre point”[341]. De dienstboden brachten hun meesters per koets naar de schouwburg, wat voor de nodige hinder kon zorgen aan de ingang. De politie stelde een verordening op “project van request wegens de voituren aen de Comedieplaetse”[342]. Het was verboden om de koetsen voor lange tijd te laten staan aan de ingang, omdat dit hinderlijk en zelfs gevaarlijk was voor de in –en uitgaande voetgangers.

            In het parterre waren er staanplaatsen en banken. De wethouders van de stad Antwerpen vonden het te ver gaan dat de aalmoezeniers ook voor deze banken abonnementsgelden wensten uit te schrijven en dit volgens een extract uit het collegiaal resolutieboek van 22 november 1776: “Alsoo aen de kenisse van mijne Heeren van het magistraat gekomen is, datter eenige apparentie soude sijn, dat men soude willen abonneren de bancken staende in het parterre van de comedieplaetse, soo ist dat mijne heeren goetgevonden hebben bij provisie te verbieden soo aen de dienende Aalmoeseniers…”[343]. Wenste de stadsmagistraat op deze manier de schouwburg meer open te stellen? Wellicht niet, want een plaats in het parterre, waar de “fraije” burgers plaatsnamen, kostte hoe dan ook 2 schellingen volgens Bogaerts.[344] Het essay van Philodème bevestigt dat de “bon Bourgeois” 2 schellingen betaalde en geeft een verklaring voor de hoge toegangsprijzen: “Mais la crainte – que le bas peuple s’emparaît de ces places, en grande partie; et ferait souvent un tappage a n’y pouvoir tenir! est aussi singulier que ridicule. Il n’est pas vrai que les gens du commun viennent à un spectacle trop cher pour eux: Et si, dans des cas extraordinaires, quelqu’uns d’entre eux s’y trouvent, ils y sont plus tranquilles…, cent fois que non pas le Beau-Monde»[345]. Dit is nog een bewijs, naast het gegeven dat hij de sluiting van het kleine theater in het Tapissierspand betreurde (cf. hoofdstuk I), dat Philodème opkwam voor het gewone volk. Waarom waren de welgestelden zo bevreesd dat het volk hun schouwburg zou binnendringen? Ze konden het toch niet betalen. Als ze dan toch binnengeraakten, dan gedroegen ze zich veel beter dan de rijken. Zij die voldoende geld hadden, vermomden zich en konden de exclusieve cultuurtempel binnendringen: “…qui se sont travestis en Bourgeois, avec les habits de leurs maîtres; ou qu’ils ont loués chez le fripier. Cette classe est très nombreuse, et capable, seule, de remplir tous les bancs du parterre»[346]. Hoewel Philodème dus in zijn tekst opkwam voor de gewone man, betreurde hij toch deze situatie. Er moesten dringend maatregelen genomen worden door de stadsmagistraat “a une amélioration quelconque, d’abord qu’elle tendroit a prouver un plus grand agrement au public, et qu’il ne nuiroit point, d’un autre coté a ses Droits»[347].

            De hele opzet van het essay van Philodème was de verbetering en vergroting van de theaterzaal van het Tapissierspand. Het theater was te klein geworden en het publiek te talrijk, zoals zijn reeds bekende openingszin vertelde op 15 december 1775: “Depuis que le goût pour les spectacles est tellement devenu à la mode parmi nous, qu’il semble que hors dela n’il y a point de plaisir honête: il y a longtemps que notre Theatre, un des plus vastes du pays, est devenu trop petit pour contenir tout le peuple qui s’ empresse de jouir ces divertissements»[348]. Sinds de brand van 1746 was het publiek zelfs met twee derde toegenomen. Heel veel mensen konden niet langer of nog niet op een aangename manier van het spektakel genieten. Zij die nog niet naar de schouwburg konden, behoorden tot de lagere sociale groepen. Philodème bleef dus toch de rechten van het volk verdedigen, dat beroofd was van zijn “petit theatre”. Voor de meeste plaatsen moest abonnementsgeld betaald worden. De enige plaatsen die nog vrij waren, dat wil zeggen waar men éénmalig een kaartje voor kon kopen, waren deze in het parterre en het paradijs of de engelenbak, de laatste rang in de schouwburg. De grootste klasse die naar de schouwburg kwam, volgens Philodème, was deze van de “Bon Bourgeois”. Deze burgers wensten niet langer in het parterre te zitten, want ze hadden immers het geld om een betere en dus duurdere plaats te kopen.[349]

            Philodème spreekt hiermee in feite de bevindingen van Bogaerts tegen, dat de “fraije” burgers plaatsnamen in het parterre. Het was waarschijnlijk wel waar dat deze burgers zich evengoed in de loges nestelden, maar of het parterre en de engelenbak dan plots een toevluchtsoord werden voor de gewone lieden, dat is betwijfelbaar. Het Tapissierspand bleef hoe dan ook een exclusieve schouwburg en zelfs de goedkoopste plaatsen werden bezet door mensen die een minimum aan inkomgeld konden betalen. Misschien konden de lagere middengroepen, door Bogaerts de kleine en gemene burgers genoemd, zich toch één van de goedkoopste plaatsen veroorloven. Het ongeschoolde volk bleef hoe dan ook uitgesloten: “Zelfs een staanplaats kostte immers reeds meer dan het dagloon van een ongeschoolde”[350]. Tussen de sociale groepen die zich in de schouwburg bevonden, moest er een strikte afscheiding blijven bestaan, daar ging ook Philodème mee akkoord.[351] Deze afscheiding werd bewerkstelligd door de bouw zelf van het theater, dat een “théâtre à l’italienne” was. De allerbeste en allerduurste zitplaatsen bevonden zich in de loges van de eerste rang. Hier konden de voornaamste personen plaatsnemen. De andere loges waren goedkoper en minder comfortabel.  In het parterre moest men zich tevreden stellen met een staanplaats of houten banken.[352] De standenmaatschappij werd weerspiegeld in de inrichting en de toegangsprijzen van de schouwburg.[353]

            Een edelman ging niet naar het theater als hij zich daar niet beter kon voelen dan een rijke burger en een rijke burger niet als hij zich niet meer waard kon achtten dan iemand uit de middenklasse: “Ceux la ayant payé pour jouir du plaisir de voir et d’entendre, Ils s’ y presentent de toutes leurs facultés…”[354]. De gegoede stedelingen wensten te genieten van een visueel en akoestisch spektakel op de meest aangename manier. In het theater konden ze zich totaal ontladen in een wereld van illusies en wonderen.[355] Theater, dans, zang en opera waren verheven kunsten die de verbeelding prikkelden. Hoe meer men zijn verbeelding kon prikkelen door deze verheven kunsten te schouwen, hoe meer goede smaak men ontwikkelde. Goede smaak werd het criterium om zich zelf te cultiveren, verheerlijken en zo een goede publieke reputatie te creëren. Dit proces kon zich maar eerst in gang zetten wanneer deze kunsten toegankelijk werden voor een breed publiek, dat wil zeggen buiten de koning, zijn adellijke hovelingen en de clerici. Dit was het duidelijkst waarneembaar bij het theater en de muziek, die zich ontrokken aan de invloeden van het hof en zich in de steden nestelden in gespecialiseerde gebouwen zoals schouwburgen. In de achttiende-eeuwse steden ontwikkelde zich een vermaakscultuur. Hoe groter het aanbod van vermaak, des te gemakkelijker konden de stedelingen een goede smaak ontwikkelen. Wat was goede smaak? Het was geen seksueel genot, geen technische ambachtelijke kunde en ook geen intellectuele kennis. [356] Smaak had wel met gevoelens te maken, maar dan innerlijke en passieve gevoelens.  Een echte “gentleman” kon zich deze gevoelens het beste eigen maken: “…so good taste was a badge of distinction. The prosperous were more likely to enjoy its pleasures than the poor”[357]. Een rijke kon echter evengoed over een zeer slechte smaak beschikken: “The realm of good taste was in fact extremely fluid and difficult to determine, as the culture itself acquired new forms and audiences”[358]. Het publiek werd inderdaad alsmaar gedifferentieerder. Men kocht een toegangskaartje en hoefde niet langer over één of ander privilege te beschikken om van bijvoorbeeld een opera te kunnen genieten, zoals dat nog wel de gewoonte was in de zeventiende-eeuwse hofcultuur. Zoals reeds gezegd, waren het nog altijd de meest gegoede standen die deelnamen aan het proces van cultivering. Smaak was een teken van sociaal aanzien. Het onderscheid tussen een commerciële cultuur voor verfijnde mensen en een populaire volkscultuur was echter niet zo groot.[359]

In de schouwburg van het Tapissierspand speelden zich immers ook minder ‘verheven’ spektakels af, zoals marionettenspelen, acrobatie en kunstjes met dieren. Elders in de stad Antwerpen bevonden zich nog andere zalen waar gelijkaardige opvoeringen vertoond werden. Deze zalen waren wellicht minder exclusief dan het Tapissierspand, maar dit kan niet met zekerheid gezegd worden, omdat de meeste van deze locaties niet verder geïdentificeerd konden worden. Verheven of minder verheven spektakels, ze hadden allemaal hun aandeel in het proces van commercialisering en verburgerlijking van de achttiende-eeuwse cultuur.[360] Zolang de rijke edellieden en burgers er zich goed bij voelden, kon een spektakel gelden als verheven. Een voorval uit 1785 toont aan dat men als acteur het publiek beter niet kon beledigen: “Eene rondzwervende troep van tooneelspelers was te Antwerpen aengekomen, om eenige vertooningen te geven. Op zekeren avond beging een van hen eene onbeschaemdheid die het publiek mishaegde, en voor de welke de aenschouwers begeerden dat hy vergiffenis zoude vragen; maar de tooneelspeler weigerde dit te doen, en trok op zich eene algemeene gramschap. Men eischte dat hy het tooneel zoude verlaten, en zyne verschooningen aenbieden. Men roept, men schreeuwt, men fluit; alles vruchteloos! Verre zelfs van te gehoorzamen, stelt zich de speler op het voorste van het tooneel, kruist de armen op de borst, en werpt, zonder een woord te spreken, op het publiek, eenen oogslag die iedereen onvrywillig doet sidderen. Zyne hardnekkige styfhoofdigheid moetende nogtans vroeg of laet zwichten, werd hy, volgens gebruik, als het spel geëindigd was, naer de gevangenis geleid, waeruit hy s’anderdaegs ’ s avonds gehaeld werd, om op den schouwburg zyne rollen te komen vervullen” [361]. De volgende avond werd de acteur opnieuw verzocht door het schreeuwende publiek om zich te verontschuldigen, maar hij speelde gewoon zijn rol en keerde na de voorstelling naar de gevangenis terug. Dit spelletje duurde zo een aantal dagen voort en noch de acteur, noch het publiek toonde zich vergevingsgezind. Uiteindelijk was het toch de toneelspeler die toegaf en zijn verontschuldigingen aanbood. Het publiek was er echter niet gerust in, want men meende in de ogen van de acteur te kunnen aflezen dat hij op wraak zon.[362] De acteur in kwestie was Collot D’Herbois, geboren in Parijs in 1759. Hij liep school bij de oratorianen. Hij werd reeds op jonge leeftijd gebeten door de microbe van het acteren. Tussen 1772 en 1779 speelde D’Herbois in Bordeaux, Nantes, Caen, Angers, Avignon, Parijs, Amiens en Douai. Hij trok met zijn kunsten over de grenzen van Frankrijk, onder meer naar de Lage Landen. Zo kwam hij ook in Antwerpen terecht.[363] In 1789 barstte in Frankrijk de revolutie uit. Collot D’Herbois was afgezant van de “Comité de salut public” in Lyon. Hij trad zeer wreed op en was verantwoordelijk voor grote moordpartijen. In 1794 werden de Zuidelijke Nederlanden ingenomen door de Fransen. De Antwerpenaren sloeg de schrik om het hart, toen ze hoorden dat een zekere Collot D’Herbois op komst was. Gelukkig werd Robespierre datzelfde jaar ten val gebracht en D’Herbois naar Guyana afgevoerd, waar hij in 1796 stierf als balling.[364]

Dit voorval met de acteur Collot D’Herbois is een curieuze passage die Bogaerts aanhaalde, jammer genoeg zonder enig bewijsmateriaal te geven. D’Herbois heeft alleszins echt bestaan en geacteerd in Antwerpen. Of dit voorval nu echt gebeurd is en of hij op wraak zon, dat valt te betwijfelen. Deze passage is bijna te mooi om waar te zijn, doch toont wel aan dat het er in de schouwburg luidruchtig aan toe kon gaan. De voorstellingen verliepen alles behalve ‘beschaafd’: “Nu eens floot het publiek een minderwaardig artiest uit, dan weer teekende het luidkeels verzet aan, omdat de politie weigerde een op het tooneel geworpen protest- of klachtenbriefje te laten voorlezen, of omdat het antwoord van den bestuurder op dergelijk kattebelletje de dames en heeren van den engelenbak niet beviel. Herhaaldelijk ook werd proces-verbaal tegen de directeurs gemaakt omdat de voorstellingen niet op het vastgestelde uur werden beëindigd”[365]. Maar het bleef niet bij roepen en tieren. Vooral in het parterre ging het er nogal wanordelijk aan toe: “Le parterre est un vrai marché public, ou tout se vend; et ou les vendeurs debitent leurs marchandises avec le plus bruit possible, sans faire la moindre attention aux autres, ni à l’endroit ou ils se trouvent»[366]. Verkopers leurden tijdens de pauze met allerlei versnaperingen zoals sinaasappels, appels en nootjes. Ook aan de ingang werden er eetwaren verkocht. Het was heel gewoon dat men zijn afval, waaronder ook doppen van flesjes drank, vanuit de loges naar beneden gooide op het publiek van het parterre. Er werd ook gerookt en gevrijd in de schouwburg. Men maakte onderling afspraken en besprak allerlei zaken, die vaak niets te maken hadden met het spektakel dat werd opgevoerd. Als het dan toch met de opvoering te maken had, dan werd er gediscussieerd over de inhoud van het stuk, de prestaties van de acteurs of over de  (zit)plaatsen.[367]

            Het publiek was niet enkel tijdens de pauze aan het praten, eten, drinken, roken of vrijen, maar ook tijdens de voorstelling zelf. We kunnen ons vandaag de dag niet meer voorstellen dat er in de schouwburg zo een sfeer zou aanwezig zijn. Wat wij nu brutaal en onbeschoft vinden, was in de 18de eeuw heel gewoon. De schouwburg was toen immers een belangrijke publieke ruimte, waar men sociale contacten kon leggen. Reizigers die zich verveelden in hun hotel, wisten dat dit de “place to be” was om hun eenzaamheid te verdrijven. Men vond zijn snoepgoed en zijn buren vaak interessanter dan de voorstelling zelf. De voorstelling was pas boeiend als er iets spectaculairs gebeurde zoals een moord.[368] De inrichting van de toneelzaal was er zelfs op voorzien om beter het publiek in het oog te kunnen houden dan de opvoering. Gezien worden was belangrijker dan zien. Door zich op een bepaalde voorstelling te laten zien, getuigden de gegoede klassen van goede smaak en konden ze hun sociale macht en aanzien tonen.[369] Wie waren de echte acteurs: het publiek of de spelers? “Nous sommes souvent plus comédiens que ceux qui se montrent à nous depuis six heures jusqu’à neuf. Nous le sommes toute la journée…»[370]. In de jaren 1770 en 1780 kwam er geleidelijk verandering in deze situatie, althans in Frankrijk. Het publiek toonde meer interesse voor wat er op de scène gebeurde en de theaterinrichting paste zich aan. Men had plaatsen nodig van waaruit men de opvoering op de scène beter kon horen en zien.[371] De theaterzaal van het Tapissierspand werd tussen 1773 en 1782 ook aangepast, maar het is niet zeker of dit was om een beter zicht te krijgen op de scène. De schouwburg bleef nog altijd op de eerste plaats een sociale ontmoetingsruimte. Men trachtte de activiteiten binnen deze ruimte wel in goede banen te leiden. Gerechtsdienaars hielden toezicht en er werden boetes uitgevaardigd op gefluit, getier en roken. Het vrijen werd verborgen achter de gordijnen van de loges.[372]

            Ook tijdens de bals hing er een aparte sfeer in de theaterzalen. De gegoede standen nodigden elkaar uit op (gemaskerde) bals en banketten.[373] Ook in het Tapissierspand werden er bals gehouden en een entreebiljet kostte volgens een aankondigingsblaadje gewoonlijk 4 schellingen.[374] Men trok ’s avonds laats in de duisternis naar de bals. De kinderen bleven thuis achter en zaten stiekem aan het bier en de wijn, zo veroordeelden moralisten dit vermaak. De dienstboden, die hun meesters naar het bal brachten per koets, mochten de zaal niet betreden en brachten in afwachting hun tijd door in verderfelijke plaatsen als herbergen en bordelen.[375] Hun meesters gingen dansen of maakten, volgens pastoor Vermeersch, “boetsaerdige vringingen van hunne leden, en  gevrichten door beweegingen van handen, voeten en beenen, op maete en regels van musicaele Instrumenten…”[376]. De heren uit de gegoede klassen gingen naar de bals om de dames het hof te maken en de dames om een potentiële huwelijkspartner te ontmoeten,want dit hoorde nu eenmaal bij hun rang. Volgens Vermeersch was dit echter verfoeilijk: de bals waren tegenstrijdig aan de verheven rang van de adel en men moest zijn zintuigen onder controle houden in plaats van naar de dames te lonken. Wat de dames betrof, die konden beter op een eerzame manier een man zoeken. Bovendien waren de bals gevaarlijk voor hun lichamelijke gezondheid. Ze feestten er immers de hele nacht op los, zodat ze overdag moesten rusten.  Deze verwisseling van dag en nacht maakte hun bloed dor en putte hun geest en lichaam uit.[377] Desalniettemin werd er in de 18de eeuw gedanst dat het een lieve lust was. De bals waren één van populairste vormen van vermaak, vooral op vastenavond. Op vastenavond of karnaval wou men nog eens goed uit de bol gaan, vooraleer men zich gedurende 40 dagen moest onthouden van vermaak.

 

 

IV.2 Vastenavondvieringen en de vastenkwestie in Antwerpen

 

Vooraleer dieper wordt ingegaan op de vastenkwestie, is het interessant om zijn tegenhanger, de vastenavondviering of het karnaval, te belichten. Het woord karnaval is etymologisch gezien afkomstig van “carne levare”, “het wegnemen van het vlees.” Tijdens de 40-daagse vastenperiode moest men zich onthouden van het vlees, zowel in de zin van dierlijk vlees om op te eten, als in zin van vleselijke lust of geslachtsverkeer. Een aantal weken voor de vasten wou men zich nog eens overgeven aan al wat verboden was gedurende 40 dagen. Men at zijn vleesvoorraden op en bakte wafels om de eieren weg te werken. Dit overdadig eten van vlees en vetstoffen ging gepaard met overdadig drinken en kende zijn hoogtepunt op vastenavond of “vette dinsdag”, de avond vóór aswoensdag. Karnaval was een feest en dit feest had het meeste invloed van alle feesten op de Europese cultuur, dankzij zijn grote symbolische betekenis. De vieringen konden zeer verschillend zijn naargelang de plaats en tijd.[378]

De vastenavondviering was één van die “losbandige vieringen van de kalenderfeesten”[379]. Iedereen, arm en rijk, nam deel aan deze vieringen en zeker de Sinjoren kenden er wat van. Op vastenavond was de stad Antwerpen de trekpleister bij uitstek voor toeristen, die afkwamen op het vrolijke feestgewoel en de prachtige rijtuigen. Ondanks haar relatieve economische achteruitgang was Antwerpen in de 17de en de 18de eeuw een stad met veel luxe en een rijke amusements –en spektakelcultuur. De lagere klassen, die het financieel niet zo breed hadden, waren met karnaval bereid om hun laatste centen uit te geven aan een pruik, een masker of een kostuum of zichzelf op een royale maaltijd te trakteren. De gegoede klassen konden hun geld verkwisten aan kostbare maskers en rijkelijk versierde kostuums en het was voor hen de gelegenheid bij uitstek om zich, verscholen achter een masker, op een losbandige manier uit te leven zonder hun reputatie op het spel te zetten. Tegelijkertijd was karnaval voor hen ook een gedroomde kans om hun rijkdom te tonen door te pronken met hun prachtige kostuums in hun opgetuigde koetsen, die in de stad rondreden.[380] Kortom, karnaval was voor alle standen van de samenleving de uitlaatklep bij uitstek, een moment waarop de normale gang van zaken volledig omgekeerd werd.[381]  

            Deze omgekeerde wereld kwam ondermeer tot uiting in kostuums, waarbij mannen zich als vrouwen vermomden en vrouwen als mannen. De Kerk kon dit niet dulden en zelfs de wereldlijke overheden grepen in. Soms werden de vastenavondvieringen verboden, zoals in 1749 toen de Fransen Antwerpen belegerden. Het verbod werd echter niet nageleefd, men kon deze diep ingewortelde viering niet zomaar uitroeien.[382] De stedelijke overheden gaven nochtans hun strijd niet op om de losbandigheden zo veel mogelijk tegen te gaan, zoals blijkt uit de gebodsboeken. In een gebod van 24 januari 1724 lezen we het volgende: “…in de voorgaande jaren vele klachten en schandalen op de vastenavonddagen alhier publiekelijk gegeven worden door ongebonden en wulpse manieren van cleedingen, zelfs met misbruik van het geestelijk habijt tot misachting van de religieuse en geestelijke personen, dat sommige het zelfs niet nalaten om hun camers en dergelijke te verhuren om er te dansen en bals te houden aan (on)bekende personen soo in maskeraden als andersints ’t gene voor dese noch is geïnterdiceert, soo ist dat mijne heeren den schouteth Borgemeester ende schepenen, verbod op pene van 50 guldens soo tot last vande gene de welcke daertoe enige cleederen oft plaatsen sullen verhuurt of laten gebruiken als diegene die hebben gebruikt”[383]. Dat deze regels niet al te nauwkeurig werden nageleefd, bewees het feit dat dit gebod opnieuw uitgevaardigd werd op 10 februari 1725, alsook op 25 februari 1726. In geval van bestraffing waren de ouders verantwoordelijk voor hun kinderen, de “momboirs” voor hun wezen en de meesters voor hun knechten.[384] 

            Deze geboden werden steeds uitgevaardigd naar aanleiding van klachten en schandalen, die zich de vorige jaren hadden voorgedaan tijdens karnaval of “moedwilligheden die ’s avonds en dagelijks op straten als in verscheidene herbergen van de stad bedreven worden tot onruste van eenieder en alsoo dat het te vrezen is dat deze kunnen toenemen naar aanleiding van de aanstaande vastenavond…”[385]. Men trachtte deze “moedwilligheden” tegen te gaan door de ordonnantie te vernieuwen. Ze verbood onder meer de herbergiers om hun zaak nog open te houden na het luiden van de klok. Ten tweede bracht men een advertentie terug in voege van de vorige jaren, waarin verboden werd om in huizen van particulieren bals te organiseren. Het was schandalig dat men op zulke bals verkleed rondliep als vrouw of geestelijke. De boete bedroeg 50 gulden. “Actum in collegio 4 februari 1728”[386]. In de winter van 1741 werd de stad Antwerpen geteisterd door overstromingen. Men moest tot God bidden om verdere plagen te voorkomen. Men zou daartoe “alle goede katholieken verbieden zich te verkleeden in eenige masquerade, niet van vrouwen of andere mommerijen, ook geene fluiten, trompetten of trommels… Oock niet lancx de straeten te gaan of in enige voituren te rijden gedurende den aanstaande vastenavond op pene van 12 gulden en wordt verder arbitrairlijck gestraft in cas van enig schandaal of ongeval daaruit voorts comende. Authoriserende mijne voorn. Heeren alle officiers van justitie de overtreders van dese ordonnantie aan te houden ende in bewaernisse te stellen tot dat de boete voldaan is…”[387]. Men moest bovendien nog steeds de algemene rouw respecteren naar aanleiding van het overlijden van keizer Karel VI in 1740. Naar goede gewoonte werden, voor de aanstaande vastenavond, alle bals en andere danspartijtjes verboden in herbergen of andere plaatsen. De eigenaar van de locatie en de huurder kregen bij overtreding een boete van 300 gulden. Alle aanwezigen moesten 100 gulden boete betalen. Als de geldboete niet kon afbetaald worden, dan volgde een arbitrale correctie (gebod van 6 februari 1741)[388].

            Op 14 februari 1749 werden nogmaals gelijkaardige maatregelen afgekondigd: men mocht zich niet verkleden, zeker niet als travestiet, niet met instrumenten in de straat rondtrekken of in een koets en geen liedjes zingen op straf van 12 gulden boete. Dit waren de lichte overtredingen. Het verbod op de gemaskerde bals in herbergen of andere plaatsen bleef eveneens gelden en dezelfde boetetarieven bleven gehandhaafd, met name 300 of 100 gulden.[389] Een advertentie van 30 januari 1761 van de stadsmagistraat verbood alle publieke spektakels, komedies, bals, redoutes en andere danspartijtjes “ingevolge bevelen van minister-inspectaris voor het gouverneur-generaal der Nederlanden naar aanleiding van het overlijden van de aartshertog Carolus op nacht van 17 op 18 januari 1761”[390]. Ditmaal werd aan de eigenaar, de bewoner of huurder van de plaatsen waar deze spektakels plaatsvonden een boete opgelegd van 100 gulden. De aanwezigen betaalden 15 gulden boete. Het was blijkbaar minder erg, gezien het bedrag van de boete, dat er toch gespeeld werd tijdens de rouwperiode van een belangrijk staatsman, dan dat er een gemaskerd bal georganiseerd werd in een private woning op vastenavond.

            De overheden zagen echter wel in dat men de stedelingen, arm of rijk, hun ontspanning niet kon wegnemen en zeker niet de vieringen die met karnaval gepaard gingen. Eén van de hoogtepunten van deze viering was het zich kunnen verkleden. De maatregelen ertegen werden in het laatste kwart van de 18de eeuw echter minder streng. Op 19 januari 1782 kondigde de stadsmagistraat van Antwerpen, zoals dit ook elders geschiedde, op bevel van de landvoogden Maria-Christina en Albert Casimir af dat de vermommingen voor de toekomende vastenavond toegestaan waren op voorwaarde dat ze zedig bleven en niet bespottelijk waren.[391] Op 1 februari 1782 werd door de stadsmagistraat een waarschuwing gepubliceerd, die bovenstaand decreet bekend maakte aan het publiek: “…ingevolge te verklaren het vermommen of maskeraden te gedogen gedurende 3 dagen naestkomende vastenavonddagen, waerschouwinge die niet te misbruiken valt de voorschreven permissie en sullen diegene die enige insolentie sullen bedrijven het sij met injurentie, het sij met andere scandaleuse vertoningen, tsij met woorden ofte werken boven de geldpenen daer toe staende, gestraft worden ook met gevangenisse ende andere arbitraire straffe naer eijsch van sake,…”[392]. De vermommingen werden dus toegestaan, maar alle losbandigheden en gewelddaden bleven uit den boze. Enkel de militairen mochten zich niet verkleden. Voor hen bleef het verbod op maskerades gelden en dit werd onder andere afgekondigd op 7 februari 1793: “Het magistraat deser stadt, onderricht door den Generael Marassé, commandant der troupen van de Fransche Republiek tot Antwerpen, dat het aan de militairen verboden is sig te maskeren gedurende den aenstaenden vastenavond, voorkomen diensvolgens alle de ingesetene der stadt sig insgelijxk te onthouden van zich te maskeren, om te ontkomen de onaengenaemheden aen de welke de overtreding hun soude konnen blootstellen”[393]. De burger werd eveneens opnieuw verboden zich te verkleden, omdat het woelige tijden waren. De militairen moesten zich ten alle tijden aan deze regels houden, maar ze betaalden wel minder dan de burgers voor een entreebiljet in het Tapissierspand. Zo betaalden de militairen in 1796 twee schellingen voor een plaats op de eerste rang in plaats van drie schellingen, 1 schelling op de tweede rang en het parterre in plaats van twee schellingen of anderhalve schelling en voor de derde rang drie 1/2e stuivers in plaats van 1 schelling.[394] Blijkbaar waren de prijzen voor de burgers lichtjes gewijzigd. Volgens de programmablaadjes betaalden zij vier schellingen voor een loge op de eerste rang in plaats van drie schellingen, zoals in het rekenboek van 1796 vermeld staat. Een plaats in het parterre kostte twee schellingen in plaats van anderhalve.[395]  

            Ondertussen was het dus toegestaan, sinds het decreet van 19 januari 1782, om zich te verkleden met karnaval. De gemaskerde bals in herbergen en private woningen bleven echter verboden. Deze bals waren wel toegestaan in het Tapissierspand, maar hier kon men enkel binnen op uitnodiging of na aankoop van een entreebiljet. Op deze manier zonderden de gegoede klassen zich af van het feestgewoel van de grote massa in hun exclusieve schouwburg. De rijken hadden een andere, in hun ogen betere, cultuurbeleving. Zelfs de kleine burgerij, die zich tegen bepaalde aspecten van deze verwaande cultuur keerde, nam afstand van de volksgebruiken bij het vieren van karnaval. Karnaval was trouwens de benaming die de gegoede klassen gaven aan de vastenavondviering.[396] De rijken hadden ook nood aan een uitlaatklep. “Waarom anders organiseerden zij voor het eigen publiek gemaskerde bals, tijdens dewelke ongestraft zelfs kritiek mocht uitgebracht worden op de regering”[397]?  De gegoede klassen mochten dus op deze bals gerust uit de bol gaan: zich verkleden, dansen en spotten. De lager klassen delfden het onderspit. Zij mochten al blij zijn dat ze zich uiteindelijk mochten verkleden zonder beboet of gearresteerd te worden.

            Voor iedereen, arm en rijk, gold echter het gebod van strikte onthouding tijdens de 40-daagse vastenperiode. Deze onthouding hield eveneens in dat het verboden was spektakels op te voeren vanaf aswoensdag tot en met Paaszondag, tenzij met uitdrukkelijke toelating van de centrale regering.[398] De Kerk kon absoluut niet toestaan dat er in deze periode gespeeld werd. Ze was trouwens tegen de toneelstukken, opera’s, bals, etc. in het algemeen gekeerd en voerde een heftige pennenstrijd. Een voorbeeld hiervan is het, reeds aangehaalde, traktaat van pastoor Vermeersch. Hij reageerde niet enkel tegen de bals, maar ook tegen de komedies of schouwspelen, waartoe hij eveneens de opera’s rekende. Deze schouwspelen moesten verbannen worden, omdat ze volgens hem de spot dreven met christelijke deugden en de ziel van de mens vergiftigden. De Italiaanse komedies waren nog erger dan de Franse, omdat de Italianen hun spot zeer openlijk te kennen gaven, meende Vermeersch. De Franse komedianten hielden zich meer in en waren diepzinniger, hoewel het gevaar even groot was. De Fransen wisten hun vergif op een heimelijke manier toe te dienen, heette het. Tijdens de vastenperiode, die heilig was, moesten de bals en komedies zeker verbannen worden.[399]

Ook de Antwerpse bisschop Wellens (1776-1784) reageerde hevig tegen de spektakels, vooral tijdens de vasten: “Eyndelyk weet, Alderliefste, dat den Vasten niet alleen vereyscht de onthoudinge van spyze, maer daerenboven dat het is eene Christelyke pligt van U in deze dagen meer als oyd af-te trekken van de wereldsche vrolykheden, en voor eerst van danserijen, vermommingen, tonneel-spelen, en van alle andere-gezelschappen (met wat naem men de zelve bewimpelt) de welke tot dertelhedeyd of tot overdaed aenlokken;…”[400]. Dit is een citaat uit de vastenbul van 1777. De waarschuwing van 1779 klonk als volgt: “Maer hoe veele zyn ‘er niet in tegendeel, die van rykdommen hunnen afgod maeken, en voorders van den morgend tot den avond toe niets anders doen als den zwier van de wereld najagen! Den slaep, de tafel, de gezelschappen, de spectakels, het spel, de danserijen en diergelyke ydele genugten maeken geheel hunne bezigheyd: en in plaetze van zig somtyds te vertrekken uyt het gewoel van de wereld, om op Godt te peyzen, en met goede werken hun eeuwig geluk vast te stellen, zy denken anders niets als om dagelykse nieuwe genugten en dertelheden uyt te vinden, de welke hun altyd meer en meer vast-kleven aen de pomperyen des werleds, schoon zy de zelve in den H. Doop verzaekt hebben”[401]. Het jaar daarop sprak de bisschop over de spektakels tijdens de vasten als een struikelsteen en aanlokkelijke wereldse dwaasheden.[402] In zijn vastenbul van 1783 riep de bisschop de gelovigen opnieuw op, in de aard van de bul van 1779, om zich terug te trekken uit de wereld om orde en rust in de geest te brengen: “…betoomt uwe ongeregelde driften, sluyt de tonneel-plaetzen; schort-op alle gezelschappen en by-een-komsten,…”[403].

            In de 18de eeuw alleen al verschenen meer dan 200 traktaten, artikels en boeken tegen, maar ook voor het theater. De tegenstanders trachtten te voorkomen dat de invloed van de spektakels zich uitbreidde naar de provinciesteden en de zeden en ideeën bezoedelden en corrumpeerden.[404] Het mag ondertussen al voldoende bewezen zijn dat de opmars van de spektakels in provinciesteden als Antwerpen niet tegen te gaan was. Een voorbeeld van een leek, die tegen de spektakels schreef, is de Antwerpse dichter Pauwels. Hij was van mening dat men de spektakels moest mijden, omdat zij zeer nadelig waren voor de ziel.[405] Februari was volgens hem de maand bij uitstek om spektakels op te voeren: “Februarius, den onbeschaemden zwier…Men weet niet wat men zal voor dertelheyd verzinnen, Spectakels, die het hert verwekken tot den lust, ontsteken daer een vlam die noyt uytblust: schandalen siet men daer selfs aen de Jonkheyd geven,…”[406].  Hij reageerde eveneens heftig tegen het vermaak van de lagere sociale groepen op vastenavond. Zij trokken dan als zotten verkleed door de stad, overgeleverd aan allerlei dwaze grillen.[407]

            Wie zich kantte tegen de spektakels, deed dat dus meestal niet enkel tijdens de vastenperiode. Uiteraard was de 40-daagse vasten wel de periode bij uitstek om de mensen te verwittigen van de gevaren, die deze schouwspelen met zich meebrachten. Aan deze heilige periode mocht niet geraakt worden. Nochtans kreeg de stad Brussel in 1783 de toestemming om de spektakels te laten voortduren tijdens de vasten, naar het voorbeeld van Frankrijk: “…que l’ on devoit suivre à cet égard ce qui s’ observoit pour spectacles pendant le carême en France. A Paris les grands spectacles se ferment le dimanche de la passion, que les autres continuent jusqu’aux Rameaux, jour auquel commencent les concerts, qui sont presque journaliers jusqu’à l’ ouverture des Theatres»[408]. Deze toestemming werd verleend door de Geheime Raad die ook het toezicht op de spektakels als bevoegdheid had.[409]

Ook de Antwerpse aalmoezeniers wensten het Tapissierspand open te houden tijdens de vasten. Als er langer dan een maand kon verder gespeeld worden, dan zouden ze 12.000 gulden extra inkomsten hebben. Op 15 oktober 1783 stelden zij een project voor een reglement op van 11 artikelen, waarvan vooral de eerste twee artikelen ons interesseren:

Artikel 1: Indien Pasen viel na 10 april, dan werd het theater geopend half oktober. Het abonnement was geldig voor vijf maanden;

Artikel 2: Indien Pasen viel vóór 10 april, dan werd het theater pas eind oktober geopend. Het abonnement was nog geldig één maand na Pasen.

Dit project werd aan de abonnees voorgelegd en de belangrijkste onder hen gaven hun goedkeuring.[410] Bisschop Wellens was diep teleurgesteld dat zijn kudde zich zo massaal achter dit voorstel had geschaard. Het was een teken aan de wand dat schouwspelen tijdens de vasten mogelijk waren. Op het einde van zijn leven - Wellens overleed 30 januari 1784[411]- leverde de bisschop nog een laatste strijd. Dit blijkt uit zijn vastenbul van 1784, die postuum werd uitgegeven: “Dit jaer worden wy wederom met eene groote vermeerdering bedrygt: want men wend reets alle middelen aen, om ook ten tyde van de Vasten binnen Antwerpen, eene Stad, die onlangs d’ andere in gestigtigheyd overtrefte, Comedie te spelen. Alle myne Voorzaeten hebben het geluk gehad van te zien, dat hier in de Kerkelyke Wetten onderhouden wierden; zelf, hebben zy uytdrukkelyk alle publieke vertooningen in den Vasten verboden, en zy wierden gehoorzaemt”[412]. Wellens besefte maar al te goed dat men dit gebod niet langer wenste na te leven. De tijden dat de wereldlijke overheden de theaters gesloten hielden, leken definitief voorbij. Soms moesten zij een kleiner kwaad toe laten om een groter te beletten. Het bleef echter zijn taak om de gelovigen te waarschuwen dat de spektakels niet meer waren dan onnozel tijdverdrijf.[413] E. Put acht het niet onwaarschijnlijk dat kanunnik Van Eupen deze vastenbrief hier en daar wat aangepast heeft, aangezien hij qua taal verschilt van de andere brieven. Van Eupen zou er samen met Feller alles aan doen om te voorkomen dat het project van de aalmoezeniers werd uitgevoerd. Dit blijkt onder meer uit een brief die Feller schreef naar officiaal Bruyninckx: hij zou er voor zorgen dat de laatste wil van Wellens gerespecteerd werd of althans wat hij als de laatste wil interpreteerde.[414] Of Van Eupen en Feller nu uit eigen overtuiging handelden of niet, Wellens werd alleszins bewonderd voor de strijd die hij leverde tegen de spektakels: “ Il eut aussi beaucoup de zèle pour bannir les spectacles; mais il eut le chagrin sur la fin de sa vie, de voir la noblesse et les principaux habitants d’ Anvers se liguer en quelque sorte contre lui, pour maintenir la Comédie pendant le Carême»[415].

            Op 31 maart 1784 werd er een contract afgesloten tussen de vier dienende aalmoezeniers enerzijds en Petrus Van Eupen anderzijds, kannunik-gradueel, penitencier, aartspriester en vicaris-generaal van het openstaande bisdom. Er werd besloten dat de aalmoezeniers het Tapissierspand tijdens de vasten zouden gesloten houden op voorwaarde dat de 12.00 gulden, die ze dan extra zouden verdienen, gecompenseerd werden. Van Eupen was bereid om 6000 gulden te schenken. De andere helft werd bijgepast door binnenburgemeester Jan De Wael.[416] Ondertussen was het reglement van oktober 1783 gewijzigd op vraag van de abonnees. Zij wensten dat hun abonnementen onbeperkt geldig zouden zijn, omdat de meeste onder hen eigenaar waren van één of meerdere loges die ze voor een aanzienlijke som geld afgekocht hadden. De aalmoezeniers vonden dit echter te veeleisend en stelden voor om het abonnement met één maand te verlengen. Het zou voortaan geldig zijn voor zes maanden.[417] Een overtuigende meerderheid van de abonnees keurde dit voorstel goed. Een abonnee kon zijn stem zo vaak laten gelden als hij abonnementskaartjes in zijn bezit had. Zo stemde bijvoorbeeld meneer De Meulenaer pro het voorstel “pour quatre”[418]. Er kon gespeeld worden tot en met Paaszondag. Hierop werd dus gereageerd door Van Eupen en De Wael, die dit trachtten te vermijden door de aalmoezeniers een schadeloosstelling aan te bieden (cf. contract van 31 maart 1784). In andere steden van de Zuidelijke Nederlanden mochten de spektakels wel blijven voortduren tijdens de vasten, zoals in Oostende en Brugge.[419]

            De situatie in Antwerpen leek opgelost. De aalmoezeniers zouden tijdens de vasten het theater gesloten houden. Dit was echter buiten prins de Ligne gerekend. Charles-Joseph, prins van Ligne, van Amblisse en van het Heilig Roomse Rijk was een beroemd vertegenwoordiger van één van de oudste Henegouwse adellijke geslachten.[420] Hij was gouverneur van de stad Antwerpen en in oktober 1784 moest hij, als oudste luitenant-generaal in dienst, graaf Murray vervangen als opperbevelhebber van de in Antwerpen gelegerde Oostenrijkse troepen. Murray werd weggeroepen uit Antwerpen, omdat een oorlog tussen Oostenrijk en Holland nakend was na de intrekking van het bareeltraktaat en het verdrag van Münster over de sluiting van de Schelde.[421] Prins de Ligne had een militaire carrière doorlopen, maar dankte zijn faam aan zijn cultuurminnend karakter. Hij hield van schilderkunst, boeken, een goede conversatie, van dansen en van toneel. Zijn eerste werk handelde trouwens over het toneel, het hierboven reeds geciteerde “Lettres à Eugénie” uit 1774, in 1796 herwerkt tot “Lettres à Eulalie”[422].

Als groot toneelliefhebber was prins de Ligne niet blij toen hij hoorde dat er tijdens de vasten in de stad Antwerpen geen spektakels mochten opgevoerd worden. In zijn brief van 22 januari 1785 vroeg hij aan de aalmoezeniers om het theater open te houden: “Comme je crois impossible que les bonnes âmes qui ont destiné des secours considérables aux pauvres les aient mis au prix de déranger les plaisirs, ou plus tôt le bien être public,…»[423]. De aalmoezeniers hadden echter een overeenkomst gesloten met Petrus Van Eupen. Ze vroegen de stadsmagistraat om raad in hun brief van 27 januari.[424] De wethouders antwoordden twee dagen later dat de prins en zijn troepen tijdens de vasten toch nog andere ontspanningsgelegenheden ter beschikking hadden: er werden immers nog openbare concerten gegeven en de adel en gegoede klassen hielden nog regelmatig private bijeenkomsten, “soirées”, die de militairen op uitnodiging konden bijwonen.[425]  Deze verontschuldigende woorden losten de zaak echter niet op. De stadsmagistraat zag zich genoodzaakt om op zijn beurt advies in te winnen bij de centrale regering, meer bepaald de landvoogden Marie Christine en Albert Casimir. Op 8 februari 1785 kwam uiteindelijk het volgende besluit uit de bus: “Notre intention étant de permettre dans ces circonstances qu’il y ait spectacle durant le carême à Anvers comme à Bruxelles, et puisqu’ il semble que les aumôniers pourraient ainsi dans le cas des restituer la somme de 12.000 florins, quoique l’on ne voie pas à qui ou à quelle destination,…»[426].

De landvoogden hadden het probleem echter niet grondig doorzien. De aalmoezeniers zouden de 12.000 gulden schadevergoeding moeten teruggeven. Deze put zou terug gedempt kunnen worden via de opbrengsten die het theater tijdens de vasten opleverde, ware het niet dat deze opbrengsten afhingen van de abonnees. De abonnees waren vaak ook eigenaar van één of meerdere loges. Een aantal onder hen waren al in 1784 tegen het voorstel om tijdens de vasten het theater open te houden en zij bleven bij hun standpunt. Zij zouden dus tijdens de vasten niet komen opdagen en hun loges zouden leeg staan. De probleem kon snel opgelost worden door de loges verder te verkopen of te verhuren, maar dit stonden de abonnees/eigenaars niet toe.[427]

Prins de Ligne zou de aalmoezeniers uit de nood helpen. Hijzelf en zijn gevolg waren feestneuzen als geen ander. De financiële put werd moeiteloos gedempt. De prins had reeds op 30 november 1784 een grote redoute gegeven. Er werd door het publiek een “redoute de retour” gegeven op 7 december.[428] Tijdens de vasten zou er lustig verder gefeest worden. Aswoensdag viel in 1785 op 9 februari, maar er kon pas vanaf half vasten op 6 maart terug gespeeld worden. Op 14 maart eisten Van Eupen en De Wael elk hun 6000 gulden terug. Gelukkig gaven de prins en de militairen veel geld uit en samen met hen de rijke Antwerpenaars, die voorstander waren van het voortduren van de spektakels. De aalmoezeniers hadden weinig moeite om het geld te recupereren. Er was in Antwerpen nog nooit zo veel leven in de brouwerij geweest tijdens de vasten als in het voorjaar van 1785. Dit voorval ging bij de tegenstanders de geschiedenis in als het “vastenschandaal”[429].

Dit schandaal zou nog belangrijke gevolgen hebben, want het bracht op zijn beurt een belangrijke problematiek aan het licht. Er waren juridische problemen rond de abonnementen van de loges, die permanent opgeëist werden door de eigenaars en dus niet mochten doorverkocht worden. Bovendien rezen er de laatste tijd opvallend veel klachten over de talenten van de rondreizende theatertroepen en de manier waarop de schouwburg beheerd werd door de directeurs.[430] Het werd hoog tijd om in te grijpen. Stadssecretaris Petrus Van Setter werd belast met een onderzoek, vandaar dat we in zijn minuten van 1785 deze problematiek zo uitgebreid terugvinden. De zaak werd opnieuw aanhangig gemaakt bij de centrale regering, waar op 14 maart het volgende uit de bus kwam: “…un projet de reglement touchant la police du spectacle et des abonnemens au theatre,…”[431]. Dit reglement moest uitgetekend worden door de stadsmagistraat van Antwerpen op advies van de aalmoezeniers. Er ging weer enige tijd voorbij vooraleer er iets concreet ondernomen werd, want de administratieve molen draaide traag. De aalmoezeniers dienden zich aan “Op heden 7 meij 1785,…ingevolge de bevelen van de magistraat de dato 26 april 1785 tot het geven van hun schriftelijk advies…tot het voordeligste en beste profijt van de armen, zes maanden consecutief abonnement, eyndigende daegs voor Palmenzondag ende beginnende volgens dat voorschreven Palmenzondag vroeger ofte laeter komt, zijnde den eenigsten middel om den armen schadeloos te stellen…”[432].

De abonnees mochten eveneens hun zegje doen: “nous croyons qu’ en adoptant les 6 mois d’abonnement, et les representations pendant le carême, les abonnés et le public embrasseront le moyen le plus sûr pour jouir dans cette ville d’ un spectacle le meilleur que possible»[433]. Na veel discussiëren en schrijven werd er uiteindelijk een voorstel tot een reglement gemaakt op 12 augustus 1785 en doorgestuurd naar de centrale regering. Uit de inleidende brief van het reglement is gebleken dat men de duur van het abonnement toch op vijf maanden liet: “Nous avons trouvé convenable de n’admettre que cinq mois de spectacle, nous avons fixé a ce terme le temps des abonnemens, que la pluralité des abonnés a aussi demandé. Nous esperons par ce moyen faire cesser les difficultés, que la diversité des sentiments avoit suscitées depuis quelques années et voir renaitre cette union si necessaire pour le soutien des plaisirs publics et de la société»[434]. Het eigenlijke reglement, dat bestond uit 13 artikelen, wordt hieronder samengevat weergegeven[435]

 

Dit voorstel tot een reglement hield dus niet enkel een oplossing in voor de duur van het abonnement en de kwestie rond de eigendom van de loges, maar schreef bovendien nieuwe regels voor aan de ondernemers en hun personeel. Het was eveneens voorzien van veiligheidsvoorschriften. Uit de nota’s bij de tekst blijkt dat ook “ses hallebardiers” en twee “fantassins van d’ heer Vertegans, prevou d’hotel” het gebouw moesten bewaken. Er werd geen toezicht gehouden op de koetsen die op en af reden, omdat men onvoldoende personeel had.[437] Het voorstel werd goedgekeurd door de landvoogden op 3 november 1785: “…que nous agréons; bien entendu que si le spectacle est continué pendant le carême, les loges des abonnés qui ne trouveront joint à propos de continuer leur abonnement, pourront être loués ou abonnées à d’autres pendant ce terme, sans que les mêmes abonnés pourront s’y opposer, et sans que de leur côté, ils perdront pour ce sujet leur droit d’abonnement hors du temps du carême»[438].

Het startsein om in Antwerpen tijdens de vasten spektakels op te voeren, was definitief gegeven. Ook in andere steden werd er tijdens de vasten gespeeld. Er mochten, blijkens het edict van 15 februari 1786, het hele jaar door opvoeringen gegeven worden behalve tussen Palmzondag en de zondag van beloken Pasen.[439] Ook de rouwperiode na het overlijden van een soeverein of een ander belangrijk persoon mocht niet ontheiligd worden met spektakels.[440]

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[318] BURKE, “The invention of leisure”, 147; DE MAEGD, “Was wächst und gedeiht”, 67 en 77.

[319] CLARK en HOUSTON, “Culture and leisure”, 576, 578, 579, 582, 583 en 585.

[320] Hier wordt grotendeels de vraagstelling gevolgd die Isherwood toepaste op het achttiende-eeuwse Parijs; ISHERWOOD, Farce and fantasy, voorwoord.

[321] THIJS, Van Geuzenstad tot katholiek bolwerk, 167; De auteur spreekt niet specifiek over abonnementen, maar over de indeling van de schouwburg (cf. hoofdstuk I). Deze uitspraak is echter ook zeer toepasselijk voor de abonnementen.

[322] WILLEKENS, “Drama en toneel”, 292; Deze gegevens kwamen al aan bod in het tweede hoofdstuk, vooral bij de bespreking van de programmablaadjes (cf. II.4); SAA, BA, 213, Théâtre d’Anvers; SBA, K. 96191, Programmes Théâtres d’Anvers et de Bruges.

[323] ARA, GRO, 1053/B, Comédies et Théâtres, Wauxhall, 1781-1787 en 1791-1793, niet gefolieerd; SAA, BA, 213, Théâtre d’Anvers 1759-1797, blaadje 7, 14, 15, 26 en 27; SBA, K. 96191, Programmes Théâtres d’Anvers et de Bruges 1780-1843, blaadje 6.

[324] SAA, BA, 213, Théâtre d’Anvers; SBA, K. 96191, Programmes Théâtres d’Anvers et de Bruges.

[325] Clijmans, Komedianten en kwakzalvers, 59.

[326] BOGAERTS, De goede oude tyd in België, 40 en 41; Dit citaat werd eveneens aangehaald door THIJS, o.c., 166 en 167.

[327] BOGAERTS, De goede oude tyd in België, 41.

[328] MONTEYNE, Drama en toneel, 305; THIJS, Van Geuzenstad tot katholiek bolwerk, 167.

[329] SOLY, “Openbare feesten”, 626.

[330] AOCMW, OA, K.H., 112, niet gefolieerd; De namen werden letterlijk overgenomen. Een “X” betekende dat de naam niet geweten was. De blanco ruimte in de kolom wil zeggen dat dit nummer van loge niet bestond in die bepaalde rang.

[331] AOCMW, OA, K.H., 112, niet gefolieerd; In deze lijst werden de namen soms anders geschreven zoals guiotte, le major vandewerve, Lecandele (i.p.v. Lacander), vancolen, peyters (i.p.v. pitier), Meulenaer, Bosschard, Lacheren, Vermoulen en Leverghem.

[332] GEUDENS, Le spectacle, 5me fascicule, 108; cf. bijlage 3.

[333] SAA, ICO, 56 A/5.

[334] WILLEKENS, “Drama en toneel”, 293.

[335] AOCMW, OA, K.H., 112, niet gefolieerd.

[336] DEGRYSE, “Stadsadel en stadsbestuur”, 467, 472- 475; De schrijfwijze van de namen is soms verschillend van deze van de lijsten in het AOCMW.

[337] AOCMW, OA, K.H., 112, niet gefolieerd.

[338] AOCMW, OA, K.H., 112, niet gefolieerd.

[339] AOCMW, OA, K.H., 112, niet gefolieerd.

[340] SOLY, “Openbare feesten”, 627; De auteur heeft dit gegeven onderzocht voor Brabantse en Vlaamse schouwburgen in het algemeen.

[341] SAA, BA, 213, Théâtre d’Anvers 1759-1797, bv. blaadje 1.

[342] AOCMW, OA, K.H., 112, niet gefolieerd.

[343] AOCMW, OA, K.H., 112, niet gefolieerd; In dit fonds bevindt zich een kopie van 23 november 1776.

[344] BOGAERTS, De goede oude tyd in België, 41; De auteur vermeldt niet waar hij zijn informatie vandaan haalt. Hij wist dit uit overlevering de vertellen; THIJS, Van Geuzenstad tot katholiek bolwerk, 166; Bogaerts denkt met heimwee terug aan de goede oude tijd toen de Oostenrijkers nog aan de macht waren. Hij wil de burger volgen in al zijn laten en doen; BOGAERTS, o.c., 7 en 12.

[345] PHILODEME, “Essai sur le théâtre à Anvers», KB, hs 20.184, f. 51r°; Willekens haalt deze kwestie ook kort aan en citeert het werk van Philodème, maar verder heeft deze auteur geen aandacht voor deze bijzonder rijke bron; WILLEKENS, “Drama en toneel”, 292.

[346] PHILODEME, “a.c.”, f. 53r°.

[347] PHILODEME, “Essai sur le théâtre à Anvers», KB, hs 20.184, f. 54r°.

[348] ID., “a.c.”, f. 47r°.

[349] ID., “a.c.”, f. 58r°, 59r° en 64r°.

[350] THIJS, Van Geuzenstad tot katholiek bolwerk, 167.

[351] PHILODEME, “Essai sur le théâtre à Anvers”, KB, hs 20.184, f. 64r°; De auteur relativeerde steeds zijn eigen uitspraken en uiteindelijk leverde zijn essay niet zo veel op. De schouwburg van het Tapissierspand werd immers niet drastisch veranderd (cf. hoofdstuk I).

[352] ROY en MIQUEL, Dictionnaire raisonné, 80 en 95.

[353] THIJS, Van Geuzenstad tot katholiek bolwerk, 167.

[354] PHILODEME, “a.c.”, f. 52r°.

[355] ROY en MIQUEL, o.c., 5.

[356] BREWER, The pleasures of the imagination, xv-xix.

[357] ID., o.c., 90 en 91.

[358] BREWER, The pleasures of the imagination, 91.

[359] ID., o.c., xxi, 92 en 94.

[360] SOLY, “Openbare feesten”, 626.

[361] BOGAERTS, De goede oude tyd in België, 43 en 44.

[362] BOGAERTS, De goede oude tyd in België, 44 en 45.

[363] FRANSEN, Les comédiens Français en Hollande, 387 en 388; Volgens deze auteur verbleef D’Herbois in Antwerpen in 1779-1780.

[364] BOGAERTS, o.c., 45 en 46.

[365] CLIJMANS, Komedianten en kwakzalvers, 31. Clijmans schetste de situatie in het Tapissierspand in het eerste kwart van de 19de eeuw.

[366] PHILODEME, “Essai sur le theatre à Anvers”, KB, hs 20.184, f. 52r°.

[367] HANOU, “26 januari 1720. Burgemeester en wethouders”, 306 en 307; Hanou schetst weliswaar de Amsterdamse situatie, maar deze lijkt van toepassing op alle schouwburgen; MONTEYNE, Drama en toneel, 223.

[368]  HANOU, “a.c.”, 307 en 308.

[369] JOHNSON, “Musical experience”, 195-197; Ook de Franse situatie lijkt toepasbaar op de Antwerpse schouwburg.

[370] DE LIGNE, Lettres à Eugénie, KB, L.P. 3429 A, 5.

[371] JOHNSON, “a.c.”, 204-208.

[372] HANOU, “ 26 januari 1720. Burgemeester en wethouders”, 307 en 310.

[373] SOLY, “Openbare feesten”, 626.

[374] SAA, BA, 213, Théâtre d’Anvers 1759-1797, blaadje 9.

[375] J.B.V., Den handel van ballen en comedien, 15; Deze situatie werd geschetst door een pastoor, die de situatie allicht schromelijk overdreef. Hij veroordeelde immers zowel de bals, als de komedies. De Antwerpse uitgave dateert van 1778 en is voorzien van de initialen van de pastoor J.B.V. De Gentse uitgave van 1738 is voorzien van zijn volledige naam, Joannes Baptista Vermeersch. We zijn deze boekjes op het spoor gekomen dankzij PUT, Onrust in de zielzorg, 107; Willekens haalde deze bron ook kort aan; WILLEKENS, “Drama en toneel”, 297 en 298.

[376] J.B.V., o.c., 1.

[377] ID., o.c., 16-19, 21, 22 en 29.

[378] MUIR, Ritual in Early Modern Europe, 86, 88 en 89.

[379] THIJS, Van Geuzenstad tot katholiek bolwerk, 169.

[380] Ib.

[381] MUIR, o.c., 90.

[382] THIJS, Van Geuzenstad tot katholiek bolwerk, 196 en 170; De auteur maakte hierbij gebruik van volgend archiefmateriaal; SAA, V, 102, niet gefolieerd, 04.03.1745 en 1749.

[383] SAA, PK, 925 (M), Gebodsboeken 1697-1728, f. 273v°.

[384] SAA, PK, 925 (M), Gebodsboeken 1697-1728, f. 277r° en 284r°.

[385] SAA, PK, 925 (M), Gebodsboeken 1697-1728, f. 295r°.

[386] SAA, PK, 925 (M), Gebodsboeken 1697-1728, f. 295r°.

[387] SAA, PK, 926 (N), Gebodsboeken 1728-1761, f. 98v° en 99r°.

[388] SAA, PK, 926 (N), Gebodsboeken 1728-1761, f. 99r°.

[389] SAA, PK, 926 (N), Gebodsboeken 1728-1761, f. 208r°.

[390] SAA, PK, 926 (N), Gebodsboeken 1728-1761, f. 355v°.

[391] SAA, PK, 928 (P), Gebodsboeken 1780-1788, f. 22r° en 22v°.

[392] SAA, PK, 928 (P), Gebodsboeken 1780-1788, f. 23r°.

[393] SAA, PK, 929 (Q), Gebodsboeken 1789-1794, f. 160r°.

[394] AOCMW, OA, K.H., 968, niet gefolieerd. 

[395] SAA, BA, 213, Théâtre d’Anvers 1759-1797, bv. blaadje 1 van 16 februari 1759.

[396] SOLY, “Openbare feesten”, 626 en 627.

[397] THIJS, Van Geuzenstad tot katholiek bolwerk, 170.

[398] PUTTEMANS, La censure, 329.

[399] J.B.V., De handel van ballen en comedien, 29-34.

[400] WELLENS, Vasten-Bulle voor het jaer 1777, 7 en 8; De vastenbullen van Wellens worden bewaard op het Bib Tab-Caa 91/5 t.e.m. 12 en we zijn ze op het spoor gekomen dankzij E. Put; PUT, Onrust in de zielzorg, 106.

[401] WELLENS, Vasten-Bulle voor het jaer 1779, 7.

[402] IDEM, Vasten-Bulle voor het jaer 1780, 10.

[403] IDEM, Vasten-Bulle voor het jaer 1783, 10.

[404] QUENIART, Les hommes, L’Eglise et Dieu, 152, 153 en 285; PUT, Onrust in de zielzorg, 107.

[405] PAUWELS, De bedorve zeden, 110.

[406] ID., Nauwkeurige tydts-rekeninge, 37.

[407] ID., o.c., 45; SOLY, “Openbare feesten”, 627.

[408] ARA, GRO, 1053/B, Comédies et Theatres, Wauxhall, 1781-1787 en 1791-1793, niet gefolieerd; We zijn dit archieffonds op het spoor gekomen dankzij PUT, Onrust in de zielzorg, 108; Willekens vermeldde dit gegeven kort op basis van archiefonderzoek van Faber. Faber hanteerde nog het oude archiefnummer, met name 1091; WILLEKENS, “Drama en toneel”, 292; FABER, Histoire du théâtre français en Belgique, deel IV, 75.

[409] VERCRUYSSE, “Catalogue des pièces», 15.

[410] SAA, PK, 455, minuten van P. Van Setter, jaar 1785, f. 35v°-36v° ; FABER, o.c., 90-91; Faber dateerde het stuk foutief op 17 februari 1785; GEUDENS, Le spectacle, 3me fascicule, 33-35; WILLEKENS, “a.c.”, 292. PUT, o.c., 107 en 108.

[411] DE CLERCQ, “Wellens (Jacques, Thomas, Joseph)”, 163.

[412] WELLENS, Vasten-bulle voor het jaer 1784, 7; Dit is de vastenbrief waar ook E. Put het meeste aandacht aan besteedde; PUT, Onrust in de zielzorg, 106 en 108.

[413]WELLENS, Vasten-bulle voor het jaer 1784, 8 en 9; PUT, Onrust in de zielzorg, 106.

[414] PUT, o.c., 108; De minuut van Fellers brief van 26 februari 1784 wordt bewaard in de KB, hs 21.141, vol. 2, f. 198v°-199.

[415] Nouvelles Ecclésiastiques, 16 april 1784, 63; PUT, o.c., 107.

[416] SAA, PK, 455, minuten van P. Van Setter, jaar 1785, f. 26r°-27r°; Het origineel bevindt zich in het AOCMW, OA, K.H., 112, niet gefolieerd; PRIMS, “Het eerste theaterspel in vastentijd”, 141 en 142; PUT, o.c., 108; WILLEKENS, “Drama en toneel”, 293; Het verhaal van Willekens rond deze kwestie is niet altijd correct.

[417] SAA, PK, 455, minuten van P. Van Setter, jaar 1785, f. 35ro.; GEUDENS, Le spectacle, 3me fascicule, 36; WILLEKENS, “a.c.”, 293.

[418] SAA, PK, 455, minuten van P. Van Setter, jaar 1785, f. 37v°-38v°; De originele lijst bevindt zich in het AOCMW, OA, K.H., 112, niet gefolieerd; GEUDENS, Le spectacle, 3me fascicule, 36; PUT, Onrust in de zielzorg, 108.

[419] PUT, o.c., 108; WILLEKENS, “Drama en toneel”, 292; FABER, Histoire du théâtre français en Belgique, deel IV, 92.

[420] MORTIER, “Son Altesse Monseigneur le Prince de Ligne», 200.

[421] PRIMS, “Het eerste theaterspel in vastentijd”, 140 en 141.

[422] MORTIER, “a.c.”, 200 en 202; PRIMS, «a.c.», 141.

[423] PRIMS, “a.c.”, 141; De auteur vermeldt nergens waar hij deze informatie vandaan haalt.

[424] ID., “a.c.”, 143.

[425] SAA, PK, 455, minuten van P. Van Setter, jaar 1785, f. 29v°; WILLEKENS, “Drama en toneel”, 293.

[426] SAA, PK, 455, f. 31r°-v°; PRIMS, “Het eerste theaterspel in vastentijd”, 143 en 144.

[427] SAA, PK, 455, f. 39v° en 40r°; PRIMS, “a.c.”, 144-146; WILLEKENS, “a.c.”, 293 en 294.

[428] AOCMW, OA, K.H., 968, niet gefolieerd.

[429] PRIMS, “a.c.”, 146 en 147; PUT, Onrust in de zielzorg, 108.

[430] SAA, PK, 455, minuten van P. Van Setter, jaar 1785, f. 41r° en 41v°; PRIMS, “Het eerste theaterspel in vastentijd”, 146; WILLEKENS, “Drama en toneel”, 294.

[431] ARA, GRO, 1053/B, Comédies et Theatres, Wauxhall, 1781-1787 en 1791-1793, niet gefolieerd; PRIMS, “a.c.”, 146; WILLEKENS, “a.c.”, 294.

[432] SAA, PK, 455, f. 44r°; WILLEKENS, “a.c.”, 294 en 295.

[433] SAA, PK, 455, f. 45r°; WILLEKENS, “a.c.”, 295; De auteur zei dat de abonnees schriftelijk advies gaven, maar gaf niet aan van welke aard dit was.

[434] SAA, PK, 455, minuten van P. Van Setter, jaar 1785, f. 60r°.

[435] SAA, PK, 455, f. 61r°-62v°; ARA, GRO, 1053/B, Comédies et Theatres, Wauxhall, 1781-1787 en 1791-1793, niet gefolieerd; Willekens geeft het volledige reglement letterlijk weer; WILLEKENS, “Drama en toneel”, 295-297.

[436] Dit artikel werd letterlijk overgenomen omdat het zich moeilijk liet samenvatten.

[437] SAA, PK, 455, minuten van P. Van Setter, jaar 1785, f. 62v°; WILLEKENS, “Drama en toneel”, 297.

[438] SAA, PK, 455, f. 63r°; Willekens nam niet meer de moeite om te vermelden waar deze goedkeuring vandaan kwam, vandaar dat het soms moeilijk was zijn verhaal te volgen; WILLEKENS, “a.c.”, 297.

[439] ARA, GRO, 1053/A, Comédies et Théâtres, 1724-1780, niet gefolieerd; PUTTEMANS, La censure, 329.

[440] PUTTEMANS, o.c., 329 en 330.