Vervlogen schoonheid. Schmink en parfum in de romeinse periode. (Annika Devroe) |
home | lijst scripties | inhoud | vorige | volgende |
1. Afbakening en doelstelling.
Toen ik twee jaar geleden aan deze eindverhandeling begon, had ik een heel andere doelstelling voor ogen. Aanvankelijk wou ik een confrontatie maken tussen de iconografische en archeologische bronnen in verband met Romeinse schmink, waarbij ik op het materiaal van een museum wou werken. Na wat opzoekwerk werd al snel duidelijk dat er te weinig iconografisch materiaal voorhanden was en toen bleek dat het te moeilijk zou zijn om op archeologische vondsten te werken uit een museum (In België omdat ze er te weinig hadden, in Venetië, waar ik een half jaar op Erasmus ben geweest, omdat ze er te veel hadden), besefte ik dat er over dit onderwerp te weinig informatie te vinden was om een volwaardige eindverhandeling te schrijven. Ik wou echter niet volledig van onderwerp veranderen omdat dit thema mijn eigen idee was geweest en ik er dan ook enorm enthousiast over was. Het feit dat er weinig over te vinden was, leek me nog een extra uitdaging. Uiteindelijk besloot ik mijn thesisonderwerp gewoon wat uit te breiden, maar ook dit heeft me veel gepieker opgeleverd vooraleer ik tot de definitieve beslissing ben gekomen. Heel wat zaken hebben met schoonheid te maken, maar volgens mij kon niet alles zomaar gecombineerd worden met schmink en ik wou dat beide thema’s vooral over de vrouwelijke schoonheid handelden. Mijn beslissing viel dus uiteindelijk op parfum omdat ik persoonlijk vond dat dit een mooie aansluiting vormde bij make-up.
De titel van deze eindverhandeling, “Vervlogen schoonheid”, kan je op verschillende manieren interpreteren en dekt zo het onderwerp en de afbakening ervan. Aan de ene kant heeft schmink vooral te maken met schoonheid, terwijl parfum een substantie is dat snel vervliegt. Aan de andere kant kun je ook het geheel bekijken en dan zijn er twee interpretaties mogelijk. Ten eerste, het feit dat zowel schmink als parfum de tand des tijds meestal niet overleven, op een paar uitzonderingen na. De tweede interpretatie is wat nostalgisch en verwijst zo naar de schoonheid van de vrouwen uit de Romeinse periode. Met het woord ‘schoonheid’ wou ik ook wijzen op het lichamelijke karakter van het onderwerp. Schmink en parfum konden ook gebruikt worden in andere contexten, bijvoorbeeld om godenbeelden in een tempel te besprenkelen, maar hier zal niet worden op ingegaan. Ook een ander element, namelijk de handel van de verschillende ingrediënten zal in deze eindverhandeling niet aan bod komen omdat dit ons te ver zou leiden en waarschijnlijk maar weinig relevante gegevens zou aanreiken bij het beantwoorden van de hoofdvragen in deze eindverhandeling. Omwille van deze afbakening is er niet echt een strak geografisch of chronologisch kader en heb ik me vooral laten leiden door de gevonden informatie. Op geografisch vlak komt heel wat informatie uit de Baai van Napels waar onder andere Pompei, Herculaneum, Paestum en Oplontis gelegen zijn, maar ook Brittannië is goed vertegenwoordigd. Het chronologische kader heb ik vrij uitgebreid gehouden omdat ik niet een te beperkt aantal voorwerpen voor mijn catalogus wou hebben en hoewel ik veel informatie uit de Keizertijd heb, komen er ook veel zaken uit de periode ervoor of erna. Toen ik had besloten om schmink en parfum te behandelen, moest ik ook opnieuw beslissen wat ik precies wou nagaan. Over parfum bleek er heel wat meer informatie voorhanden te zijn, maar omdat er zowel over schmink als parfum geen enkel exhaustief werk bestaat dat enkel over de Romeinse periode handelt en ik daar verandering in wou brengen, besloot ik alle bronnen te onderzoeken die mij ook maar iets konden vertellen over schmink en parfum. In deze eindverhandeling zullen dus de literaire, iconografische, archeologische en epigrafische bronnen aan bod komen, samen met enkele chemische analyses en experimentele archeologie. Zo kan iedere bron zijn eigen verhaal over dit onderwerp vertellen, waarbij vooral zal bekeken worden wie schmink en parfum gebruikte en welke visie men daarover had, uit welke ingrediënten beide bestonden, hun productieproces en waar en door wie ze verkocht werden.
2. Opbouw en methodologie.
Bij ieder deel wordt er een inleiding gegeven die de verdere onderverdeling kort bespreekt, waardoor het hier dus enkel van nut is de algemene opbouw van deze eindverhandeling en de gebruikte methodes weer te geven. Drie algemene delen leiden het eigenlijke onderwerp in. Deze delen, waarin het Romeinse huwelijk, de Romeinse moeder, het kapsel, de juwelen, de kledij en de algemene lichaamsverzorging besproken zullen worden, zullen maar heel beknopt de nodige informatie weergeven, zodat de lezer zich kan inwerken in de leefwereld van de vrouw, het uiterlijke van zowel man als vrouw en de visie van de Romein ten opzichte van deze thema’s. Volgens mij kun je moeilijk bepaalde vaststellingen doen in verband met schmink en parfum als je niet weet of de vrouw enige zelfstandigheid had of niet, of men ook belang hechtte aan hygiëne, enz. Hierna begint het eigenlijke onderwerp met in de eerste plaats een analyse van de literaire bronnen, waarbij schmink en parfum apart zullen behandeld worden. Heel wat publicaties vermelden hier en daar een antieke auteur en aanvankelijk vermoedde ik dat het niet zoveel werk ging zijn om die fragmenten telkens zelf op te zoeken. Toen ik hiermee begon, verbaasde me het dat de informatie uit de publicaties bijna altijd uit antieke bronnen kwam. Het feit dat steeds bij dezelfde fragmenten naar een antieke auteur werd verwezen, terwijl andere informatie zomaar werd meegedeeld, zonder verwijzing, wijst erop dat heel wat auteurs deze bronnen vermoedelijk niet geraadpleegd hebben, maar zich gewoon op een andere publicatie baseerden. De reden hiervoor is waarschijnlijk het feit dat schmink en parfum bijna altijd behandeld worden als een klein onderdeel van de schoonheidsverzorging en dus gewoon geplaatst worden tussen de thema’s van de eerste drie delen of deel uitmaken van een bespreking van de geschiedenis van schmink of parfum, waarbij de auteurs waarschijnlijk niet altijd de moeite namen om alle antieke teksten na te gaan. Ik ben dus aan dit titanenwerk begonnen en het resultaat is een vrij exhaustief deel geworden waarbij meestal de oorspronkelijke teksten en vertalingen worden weergegeven, tenzij deze echt te lang waren. Hierna worden de iconografische, archeologische en epigrafische bronnen besproken, samen met enkele chemische analyses, waarbij schmink en parfum als één geheel aan bod zullen komen. Deze drie bronnen worden samen behandeld omdat ze elkaar meteen kunnen aanvullen en het nogal artificieel zou overkomen mocht dit apart gebeuren. In de algemene publicaties wordt er maar weinig aandacht besteed aan deze bronnen, maar de informatie over parfum is echter beter vertegenwoordigd dan die over schmink. Gelukkig zijn er ook enkele gespecialiseerde werken, vaak met typologieën, en enkele interessante artikels, zodat hier toch een vrij goed beeld geschetst kan worden. Bij dit deel hoort een catalogus met een selectie van iconografisch en archeologisch materiaal. Bij de keuze van de meeste voorwerpen mocht ik niet kieskeurig zijn omwille van het beperkte aantal publicaties die ik hiervoor kon gebruiken. In de publicaties die typologieën opstellen vond ik vaak heel wat goede afbeeldingen, maar ontbrak meestal de context. In algemene werken vond ik ook wel enkele interessante voorwerpen, maar vaak zonder enige gegevens. Daarbij komt nog dat bepaalde vondsten, waaronder glazen recipiënten, heel vaak voorkomen, terwijl andere, waaronder keramiek, ondervertegenwoordigd zijn. Al deze problemen zorgen ervoor dat er hier en daar enkele hiaten zitten in de catalogus en dat, omwille van het vaak ontbreken van de context, ik hier niet echt zelf conclusies kon uit trekken. Deze catalogus biedt dan ook eerder een overzicht van afbeeldingen die bij de tekst horen en de evoluties, typologieën en redeneringen zichtbaar staven. Tot slot wordt er nog een deel gewijd aan experimentele archeologie, waarbij op basis van de literaire bronnen, eigen experimenten, aangevuld met die van Sally Pointer, ook tot enkele conclusies kunnen leiden. In de synthese worden al deze bronnen met elkaar geconfronteerd in de hoop dat er een eenduidig beeld gevormd kan worden over het gebruik, de productie en de verkoop van schmink en parfum. Door deze opbouw hoop ik dat ik alle bronnen gelijkwaardig behandel, zodat ze elk hun eigen informatie kunnen geven, maar op het einde toch een samenhangend geheel vormen. Deze gelijkwaardigheid wil ik vooral op kwalitatief gebied bereiken, hoewel ik bij bepaalde zaken, zoals de chemische analyses waarover ik weinig kennis heb, niet alle details kan geven. Ik kan alles jammer genoeg niet kwantitatief gelijkwaardig behandelen, ten eerste omdat voor ieder deel niet altijd evenveel materiaal beschikbaar is en ook omdat de omvang van een eindverhandeling dit niet toelaat.
Bibliografische verwijzingen worden telkens in voetnoten weergegeven door middel van de naam van de auteur, gevolgd door het publicatiejaar en de pagina. De volledig weergegeven publicaties vindt men achteraan in de bibliografische lijst. Deze lijst is opgesteld volgens het Angelsaksische systeem en is opgedeeld in drie grote onderdelen waarbij de publicaties telkens alfabetisch worden gerangschikt op basis van de achternaam van de auteur. De referentielijst bevat enkel de bibliografische verwijzingen waarnaar als voetnoot wordt verwezen in de tekst. Er is ook een aparte lijst voor de antieke bronnen omdat deze een groot deel uitmaken van de eindverhandeling. In het deel over de literaire bronnen wordt er bij de vertalingen in de voetnoot telkens verwezen naar de publicatie, maar bij de oorspronkelijke vertalingen en eigen vertalingen vindt men geen verwijzing naar de precieze uitgaven van de Budé- of Loebreeks en deze kan je hier dan ook gemakkelijk terugvinden. Hoewel ik voor de eigen vertalingen meestal gebruik heb gemaakt van de vertalingen uit beide reeksen, zal ik in de bibliografische lijst telkens maar één uitgave weergeven voor iedere tekst. In de tekst zelf wordt er naar fragmenten verwezen door middel van de naam van de antieke auteur, de titel van het werk in zijn oorspronkelijke taal en de nummering. Ten derde is er ook een algemene bibliografie van publicaties die ik heb gelezen, maar uiteindelijk niet heb kunnen gebruiken en van werken die vermoedelijk interessant waren, maar ik niet ter beschikking had. Naast deze drie grote delen, worden er ook nog enkele Internetsites gegeven en de publicaties waarin de opschriften werden teruggevonden. Bij de figuren wordt de afgekorte bibliografische verwijzing tussen haakjes weergegeven, net als bij de catalogus, en deze publicaties kunnen ook teruggevonden worden in de referentielijst omdat het vaak om dezelfde werken gaat. De figuren worden samen met hun afgekorte bibliografische verwijzing achteraan in een illustratielijst samengebracht. In de tekst zelf staan de figuren altijd zo dicht mogelijk bij het fragment waarop ze terugslaan. De verklarende woordenlijst bevat woorden en personen die in de tekst weergegeven worden, maar om iets meer uitleg vragen. Woorden die in de tekst zelf meteen worden verklaard worden hier niet in opgenomen. In deze lijst werden de woorden alfabetisch gerangschikt, wat bij de personen op basis van hun algemeen gebruikte naam gebeurde (Martialis, Ovidius, Plinius,…).
3. Bronnen.
Voor deze eindverhandeling kon ik gebruik maken van allerlei soorten publicaties. Zoals hierboven al vermeld werd, bestaat er geen enkele publicatie die alleen maar over Romeinse schmink of parfum handelt. Ik moest me dan ook meestal op meer algemene publicaties richten, die vaak dezelfde informatie gaven en vooral gebaseerd waren op literaire bronnen. Waar er een historisch overzicht wordt gegeven van schmink of parfum gebeurt het heel vaak dat de Romeinse periode samen wordt besproken met de Griekse, waardoor het moeilijk is een onderscheid te maken in de verkregen informatie.
Bij de eerste drie algemene delen heb ik zowel gebruik gemaakt van algemene als specifieke publicaties over deze onderwerpen. De volumes van de “Dictionnaire des Antiquités grecques et romaines” leverden de eerste informatie op. Voor het deel over de literaire bronnen heb ik de Budé- en Loebreeks gebruikt en de vertalingen die ik terug kon vinden in de bibliotheek de Gulden Librije. De informatie over de iconografische en archeologische bronnen werden uit verschillende soorten publicaties gehaald. Aan de ene kant uit enkele algemene werken en aan de andere kant uit meer specifieke publicaties en artikels. Voor de verschillende soorten recipiënten, spatels, lepels en spiegels kon ik me vaak maar op een paar goede publicaties baseren. Voor de spatels, spelden en lepels is dat bijvoorbeeld “Catalogue des objets de tabletterie du musée de la civilisation gallo-romain de Lyon” van J.C. Béal, voor de recipiënten de drie volumes van “Roman glass in the Corning museum of glass” van D. Whitehouse en “Roman glass from dated finds” van C. Isings en voor de cosmetische vijzels kunnen we vooral naar de artikels van R. Jackson verwijzen. Vaak werden de afbeeldingen uit deze publicaties gebruikt voor de catalogus. Voor de opgravingen te Tabard Square, Pompei en Paestum was ik in het eerste geval vooral aangewezen op artikels van het Internet omdat er nog bijna niets over gepubliceerd was, en bij de andere twee gevallen op specifieke publicaties. Voor de informatie over de pers te Pompei was het artikel “Paintings, presses and perfume production at Pompeii” van D. J. Mattingly van groot belang en in verband met de tuin van Hercules de publicatie “The gardens of Pompeii, Herculaneum and the villas destroyed by Vesuvius” van W. F. Jashemski. Voor de pers uit Paestum vormde het artikel “The production of perfumes in Antiquity: the cases of Delos and Paestum” van J.-P. Brun de basis. Over de chemische analyses van enkele substanties uit recipiënten werden alleen maar artikels gevonden. Hoewel we voor de archeologische vondsten vaak maar op artikels zijn aangewezen, die meestal van beperkte omvang zijn, valt het toch op dat men naast de opgravingen soms ook verbanden probeert te leggen met literaire, iconografische en epigrafische bronnen. Het artikel van J.-P. Brun (“Une parfumerie romaine sur le forum de Paestum”) is hier een mooi voorbeeld van. Tot slot heb ik de Latijnse opschriften meestal uit het Corpus Inscriptionum Latinarum gehaald.
I. De Romeinse vrouw als echtgenote en moeder.
1. Inleiding.
De interesse voor de vrouwengeschiedenis bestaat nog maar sinds de jaren zestig, toen dergelijke aspecten van de samenleving meer aandacht begonnen te krijgen. Vanaf dit moment gaat men in de oude geschiedenis de archaïsche periode en de late Oudheid centraal stellen en in de sociale geschiedenis treden slaven, vrouwen en barbaren op de voorgrond[1]. Deze verhandeling zal op één van deze groepen, namelijk de vrouwen, dieper ingaan en het lijkt me dan ook passend even een korte schets te geven van hun leefwereld. Het huwelijk zal als eerste onderwerp aan bod komen, waarbij zowel de verloving, de voltrekking van het huwelijk en de relatie tussen man en vrouw verder uitgewerkt worden. Daarna wordt nagegaan hoe de vrouw als moeder optrad, of ze een nauwe band had met haar kinderen of net niet. Het is hier natuurlijk onmogelijk om dieper in te gaan op de complexiteit van de Romeinse maatschappij, aangezien dit ons te ver van het eigenlijke onderwerp zou brengen. Deze complexiteit, die vooral tot uiting komt in de wetgeving, is echter een belangrijk fenomeen en we moeten er ons van bewust zijn dat dit in alle aspecten van de gemeenschap merkbaar was. Hierdoor geeft de volgende uiteenzetting maar een algemeen beeld van het huwelijk en het moederschap terwijl er veel meer mogelijkheden en afwijkingen zijn. Het huwelijk en moederschap lijken misschien veraf te staan van de lichaamsverzorging en schoonheid, maar om later bepaalde conclusies te kunnen trekken over schmink en parfum is het nodig te weten hoe de Romeinse vrouw als vrouw was. Dit werd voor een groot deel bepaald door haar leefwereld, waarbij het huwelijk en moederschap een grote rol speelden, waardoor dit inleidende deel zeker niet overbodig is.
2. Het Romeinse huwelijk.
Ook in de Romeinse periode ging er meestal een sponsalia of verloving aan het huwelijk vooraf, wat gevierd werd met een verlovingsfeest, waarbij er geschenken werden uitgewisseld. Deze verloving werd meestal bezegeld met een kus tussen het koppel, sponsus en sponsa genaamd, en het geven van een ring, de anulus pronubus, die de jongen om de middenvinger van de linkerhand van het meisje schoof. De formaliteiten werden voltrokken tussen de toekomstige man en de vader van het meisje, waarbij er regelingen konden getroffen worden in verband met de bruidsschat, wat niet juridisch verplicht was, maar in de hogere klassen meestal wel werd gegeven omwille van de morele verplichting. Afhankelijk van het soort manus (zie infra) dat werd afgesloten, kon de man ofwel eigenaar worden van de bruidsschat ofwel verantwoordelijk gesteld worden voor het beheer ervan[2].
Het Romeinse huwelijk was een monogame verbintenis tussen man en vrouw waarbij beiden instemden om samen te leven en wettige kinderen voort te brengen, wat met de term affectio maritalis werd aangeduid. In principe was het een privé-aangelegenheid en een huwelijksregister of derde persoon waren dus niet nodig om het huwelijk wettig te verklaren. Alleen vrije personen met het Romeinse burgerrecht konden een rechtsgeldig huwelijk, een iustum matrimonium, afsluiten en het enige wat de staat dus deed, was bepaalde groepen hiervan uitsluiten. Als één van de partners geen vrije Romeinse burger was, maar een slaaf of vrijgelatene, sprak men niet van een rechtsgeldig huwelijk, maar gebruikte men de term ‘concubinaat’[3]. Een huwelijk tussen bloedverwanten was ook verboden, maar de voorschriften hieromtrent werden vrijer door de jaren heen. De wettelijke minimumleeftijd om te huwen was twaalf jaar voor meisjes en veertien jaar voor jongens, maar meestal waren de meisjes in hun late tienerjaren en de jongens twintigers toen ze in het huwelijk stapten. Het huwelijk kon vrij gemakkelijk ontbonden worden omdat het in principe alleen maar gebaseerd was op de affectio maritalis en echtscheidingen kwamen dan ook vaak voor. Er zal hier echter niet worden ingegaan op de scheidingsprocedures, de mogelijkheid tot een tweede huwelijk en de daardoor ontstane nieuwe familiebanden, omdat dit ons te ver zou leiden en het enkel de bedoeling is een algemeen beeld te schetsen[4].
Hoewel men al kon spreken van een huwelijk als twee mensen op een dag beslisten samen te gaan wonen, kwam er meestal toch een huwelijksplechtigheid aan te pas, waarbij de dag van het huwelijk zorgvuldig werd uitgekozen[5]. Het meisje offerde vóór het huwelijk haar kinderkledij en speelgoed aan de goden. Op de vooravond van het huwelijk trok ze haar bruidskleed aan, de tunica recta of regilla, een geelrode sluier en ging zo naar bed. Het bruidskleed was een lang, wit gewaad met een wollen gordel, het symbool van maagdelijkheid, die op een speciale manier was vastgeknoopt, namelijk met de Herculesknoop die het teken was van vruchtbaarheid, maagdelijkheid en de vereniging van man en vrouw. Aan haar voeten droeg ze oranje slippers, lutei socci genaamd. Haar kapsel zag eruit als dat van een Vestaalse maagd en bestond uit zes vlechten waarbij de scheiding werd gemaakt met een speerpunt, gedoopt in het bloed van een stervende gladiator, waarna het met wollen banden werd vastgemaakt als teken van kuisheid. De dag zelf was vooral bij de rijke families een heel gebeuren en de huizen van het paar waren dan ook feestelijk versierd met bloementapijten. Het eerste deel van het feest vond plaats in het vaderlijke huis van de bruid waar de voortekenen werden geraadpleegd en enkel als die gunstig waren, mocht het huwelijk voltrokken worden. Tijdens de plechtigheid zat het paar naast elkaar op stoelen die waren vastgebonden met wol en de vacht van een geofferd schaap. Het huwelijkscontract, de tabulae nuptiales, werd hierbij ondertekend, waarna de partners hun mondelinge toestemming gaven met de woorden “Ubi tu Gaius, ego Gaia” (“Waar jij gaat Gaius, ga ook ik Gaia”) en de bruidsbegeleidster hun rechterhanden in elkaar legde. Hierna werden offers gebracht aan de beschermsters van het huwelijk en feest gevierd. ’s Avonds begon het tweede deel van het huwelijk waarbij in het licht van toortsen, symbool voor het huwelijk, de bruid in een feestelijke stoet naar het huis van haar man werd gebracht. Het was de gewoonte dat de bruid eerst deed alsof ze niet mee wenste te gaan en wat tegenstribbelde, maar uiteindelijk toch overtuigd werd en zo, vergezeld door een aulosspeler en twee jongens die toortsen droegen, in de stoet meeging waarbij er geschreeuwd, gezongen en gelachen werd. Toen de vrouw bij het huis van de man aankwam, zalfde ze de deurposten in met vet en olie en omwond ze met wollen doeken waarna ze over de drempel gedragen werd. De bruidegom bood zijn vrouw vuur en water aan, wat de fundamentele tekens waren van het private huis. In de hal stond een klein huwelijksbed voor de genius en de iuno van het koppel waaraan ze wierook offerden, om daarna in hun eigen huwelijksbed te duiken. De dag na het huwelijk werd er meestal een diner in het huis van de man gegeven waarbij de vrouw voor de eerste keer aan de goden van haar nieuwe huis offerde[6].
Men spreekt meestal van een huwelijk cum manu en een huwelijk sine manu hoewel de termen huwelijk en manus geen synoniemen zijn omdat deze laatste wel een rechtszaak was. Bij een huwelijk cum manu werd de vrouw aan de macht van haar vader onttrokken en onderworpen aan die van haar man, wat op drie manieren kon gebeuren, namelijk door confarreatio, coemptio of usus. Bij de confarreatio offerde het bruidspaar onder het uitspreken van plechtige formules het speltbrood en at ervan in aanwezigheid van twee priesters, namelijk de Pontifex Maximus en de Flamen Dialis, en tien getuigen. Men sprak van coemptio wanneer de vrouw in aanwezigheid van vijf getuigen verkocht werd voor een reële of symbolische prijs. Als een vrouw een jaar lang ononderbroken met haar man had samengeleefd, sprak men van usus en de enige manier om hieraan te ontsnappen was door drie nachten niet in het echtelijke bed te slapen. Bij het huwelijk sine manu bleef de vrouw onderworpen aan de macht van haar vader en leefde ze gewoon samen met haar echtgenoot. Ieder jaar moest ze drie nachten buitenshuis slapen zodat ze niet in de macht van haar man zou komen via usus. (zie supra). Als haar vader stierf, kon de vrouw in dit geval een redelijk grote zelfstandigheid verkrijgen [7].
We kunnen ons nu afvragen hoe man en vrouw tegenover elkaar stonden in het huwelijk. We zien dat de vrijgeboren man superieur was en zowel macht had op politiek, sociaal en seksueel vlak en hoewel er beweerd werd dat hij een enorme zelfbeheersing had, toch vreemd mocht gaan. De vrijgeboren vrouw moest echter gehoorzaam, kuis en trouw zijn aan haar man, maar omdat ze van nature wispelturig en genotziek zou zijn, werd ze er snel van verdacht haar man te bedriegen. De Romeinen kenden dus duidelijk een dubbele seksuele moraal, want de gehuwde man mocht zijn seksuele lusten bevredigen bij andere vrouwen terwijl zijn echtgenote uitermate trouw moest zijn aan hem. Voor de vrouw kwam het er gewoon op neer wettige kinderen voort te brengen en het was dan ook niet de bedoeling dat ze plezier beleefde aan de geslachtsgemeenschap. Omdat de vrouw bij iedere geslachtsgemeenschap zwanger kon worden, wat in die periode vaak levensbedreigend was, te meer omdat de meisjes heel jong en lichamelijk nog niet volgroeid waren, kunnen we deze ongelijkheid als een soort bescherming zien[8]. Er vond een mentaliteitswijziging plaats in de 1ste en 2de eeuw n.C. waarbij er een andere visie ontstond over liefde, seksualiteit en sekserollen. Ook al sprak men vanaf nu over harmonie en de zorg voor elkaar binnen het huwelijk, toch was dit meestal gewoon een ideaalbeeld en had de man nog steeds de macht. De laatstoïcijnse filosofen Musonius Rufus en Hierocles speelden hierbij een belangrijke rol omdat hun gedachtegoed paste in het ethische reveil van Augustus en Tiberius die de traditionele Romeinse waarden en gewoonten in ere wilden herstellen[9]. Musonius stelde de superioriteit van de man in vraag, want het feit dat mannen mochten vreemd gaan bewees net dat ze minder zelfbeheersing hadden dan de vrouw. Vrouwen die hun man volgden in ballingschap of in de dood of hem voor eeuwig trouw bleven, verdienden respect en zorgden voor een positiever beeld van de vrouwelijkheid, maar van een echte opwaardering van de vrouw kunnen we niet spreken[10].
3. De Romeinse moeder.
Er is weinig materiaal gekend uit de wereld van de kinderen, zodat het moeilijk is om hun leven te reconstrueren en na te gaan hoe hun relatie met hun ouders was en volgens C. Laes kunnen we deze relatie dan ook op twee manieren bekijken, namelijk negatief en positief.
De vader besliste over het leven van de pasgeborene, want hij beschikte over het ius vitae necisque, en gehandicapte baby’s of meisjes die te duur waren omwille van de bruidsschat werden dan ook vaak te vondeling gelegd. De baby kreeg pas zijn naam op zijn dies lustricus, voor meisjes de achtste dag en voor de jongens de negende dag na de geboorte. Meteen na de bevalling werd de baby toevertrouwd aan een voedster, de nutrix, die ofwel een bepaalde tijd in het huis woonde zodat de moeder zelf nog wat contact had met haar kind, ofwel de baby meenam naar het platteland. De eerste drie maanden werden de baby’s als busselkinderen ingewikkeld om een goede lichaamshouding te verzekeren en in verduisterde kamertjes gehouden. Ook al was de kindersterfte hoog, toch waren de reacties van de ouders onbegrijpelijk koel en het lijkt alsof men niet mocht treuren om het verloren kind. Na de periode van borstvoeding bleef het kind in handen van surrogaatmoeders waarbij de rol van nutrix kon overgenomen worden door de mamma en de tata die meestal uit de lagere klassen afkomstig waren. Het sterftecijfer van vrouwen op het kraambed lag hoog en bij echtscheidingen werden de kinderen normaal gezien aan de vader toegewezen waardoor de moeder vaak een afwezige figuur was voor de kinderen[11].
Het lijkt alsof de kinderen verwaarloosd werden en hun ouders met moeite kenden, maar we kunnen alles ook op een andere, positieve manier bekijken waarbij de ouders alles deden waarvan ze dachten dat het goed was voor het kind. Soms moest men nu eenmaal een kind opofferen voor een ander en de voedsters dachten dat het inbusselen het kind echt goed deed. Als een kind stierf, ging dit soms wel gepaard met hevige emoties, wat veel opschriften aantonen. Voor de opvoeding van een kind werden de beste opvoeders, educatores en paedagogi gekozen, dus de ouders waren helemaal niet zo afstandelijk[12].
4. Besluit.
We mogen besluiten dat zowel het huwelijk als het moederschap moeilijk te doorgronden zijn en dit omwille van verschillende redenen. Het huwelijk lijkt op het eerste zicht een simpele privé-aangelegenheid, maar na iets grondiger onderzoek komt al snel de complexe wetgeving naar boven die veel veranderingen heeft doorstaan. Ook blijkt het moeilijk na te gaan wat de gewoonte was bij de plechtigheid en of dit enkel bestemd was voor de rijkere klasse of niet. Ook het moederschap geeft ons geen eenduidig beeld, want de literaire en epigrafische teksten spreken elkaar vaak tegen en archeologisch hebben we bijna geen bewijzen, zodat we alles vanuit twee posities kunnen bekijken. Bij de analyse van de teksten van de antieke auteurs zal blijken dat dit algemeen kader van de leefwereld van de vrouw noodzakelijk is voor de interpretatie ervan.
II. Mundus, cultus, ornatus en vestis.
1. Inleiding.
Na het schetsen van een algemeen beeld van de vrouw als echtgenote en moeder kan er dieper ingegaan worden op de uiterlijke kenmerken van de vrouw waarbij het kapsel, de juwelen en kledij aan bod zullen komen. Deze categorieën behoren ook tot de wereld van de man en zo kunnen we, net als bij de vrouwen, modeverschijnselen en statussymbolen herkennen. De indeling die hier gevolgd zal worden is gebaseerd op het werk van R. Berg die een onderscheid probeerde te maken tussen mundus, cultus en ornatus op basis van teksten van antieke auteurs[13]. Ze verwijst ten eerste naar Ulpianus (Digesta 34.2.25) die een onderscheid maakte tussen ornamenta muliebra en mundus muliebris waarbij het eerste sieraden omvat zoals oorringen, armbanden, kettingen, ringen, goud en kostbare stenen en het andere spiegels, parfum, zalfjes, flesjes en benodigdheden voor het bad[14]. Tertullianus (De cultu feminarum 1.4.2) beschouwde cultus als een synoniem van mundus, maar plaatste hieronder goud, zilver, edelstenen en kledij, terwijl hij ornatus zag als de verzorging van het haar en het lichaam[15]. R. Berg geeft echter een foute interpretatie van deze tekst weer omdat ze cultus en ornatus omwisselde, waardoor Tertullianus Ulpianus lijkt te volgen[16]. Volgens andere auteurs is cultus een onderdeel van mundus waarbij het eerste op de lichaamsverzorging van zowel man als vrouw slaat en het tweede enkel de vrouw betreft. Sommigen beweren dat de Romeinen veel belang hechtten aan de nutsfunctie van alles en maakten op basis hiervan een onderscheid tussen het nuttige dat in dienst stond van de gezondheid en hygiëne (mundus) en het nutteloze dat er alleen maar voor zorgde dat iemand er goed uitzag (ornatus). In het dagelijkse leven kende men waarschijnlijk geen strikte scheiding in de terminologie, waardoor de meeste auteurs deze termen door elkaar gebruikten, maar toch bakende R. Berg ze duidelijk af[17]. Volgens haar omvatte ornatus alle juwelen en werd cultus beschouwd als de minimum hoeveelheid lichaamsverzorging, zowel voor man als vrouw, en kan het zo in strikte zin gezien worden als een synoniem van mundus muliebris, dat enkel gold voor de vrouwen[18].
Deze verhandeling zal dieper ingaan op enkele aspecten van cultus/mundus waaronder make-up, schoonheidsmaskers en parfum en zullen dus later uitgebreid aan bod komen. De algemene lichaamsverzorging wordt hier ook niet besproken, ondanks het feit dat het ook tot cultus behoort, maar zal in deel III apart behandeld worden. Ten eerste zal hier de evolutie van het kapsel besproken worden en de benodigdheden hiervoor als onderdeel van cultus en dus van zowel man als vrouw. Ten tweede zal ingegaan worden op ornatus en komen de verschillende soorten juwelen aan bod waaronder ook diegene die als statussymbolen beschouwd kunnen worden, ook al sluiten enkele auteurs dit soort juwelen uit van ornatus. Tot slot zal er ook een deel gewijd worden aan de kledij (vestis), wat naast de vorige categorieën vaak besproken wordt door antieke auteurs, maar bij R. Berg niet aan bod komt en mijns inziens toch vermeld moet worden.
2. Het kapsel.
Het haar van de Romeinse vrouw werd verzorgd door een vrouwelijke kapster, tonstrix of ornatrix genaamd, of door één of meer slaven die hiervoor waren opgeleid. Sommige antieke auteurs gaven tips in verband met het kapsel, zoals Ovidius (Ars Amatoria III. 129-168) die zegt dat iedere vrouw een kapsel moet kiezen dat bij de vorm van haar gezicht past. Vrouwen met een langwerpig gezicht adviseert hij om het haar op het voorhoofd te dragen, terwijl iemand met een rond gezicht beter een wrong boven op het hoofd draagt als een onderdeel van een hoog kapsel. De haarmode kan goed gevolgd worden omdat er altijd veel aandacht werd besteed aan de uitwerking van het kapsel van standbeelden en portretten.
Tijdens de Republiek waren de kapsels vrij eenvoudig en werd het haar gewoon naar achteren getrokken, in een wrong gedraaid en met een haarpin vast gestoken. Bij een variant hierop werd het haar, dat in twee was verdeeld, over de oren en slapen naar achteren geslagen om te eindigen in een knot die men nobus noemde. Soms maakte men twee vlechten uit deze gescheiden delen en als ze lang genoeg waren, werden ze naar voren gelegd, zodat er een soort diadeem ontstond. Deze vrij eenvoudige kapsels verdwenen in de Keizertijd en maakten plaats voor ingewikkelde haarwerkjes waarbij de diadeem van haar heel kunstig werd uitgewerkt tot een boog en de vlechten boven elkaar werden gelegd, zodat er als het ware een mandje ontstond. Portretten van Octavia en Livia tonen een haarstijl waarbij er een grote lok over het voorhoofd werd gevouwen, waarna het als een vlecht naar een knot achter in de nek getrokken werd, waar ook twee zijlokken, die over de slapen krulden, samenkwamen. Er bestond ook een eenvoudig kapsel waarbij het haar naar achteren werd gekamd en in de nek met een reepje stof werd vastgebonden terwijl er kleine krullen over het voorhoofd liepen tot aan de slapen. In de 1ste eeuw n.C., in de tijd van Valeria Messalina, de vrouw van Claudius, was er een grote variëteit aan haarstijlen waarbij de meeste een hoog, kegelvormig model hadden waarbij het haar rondom een draden geraamte werd getooid dat op het hoofd werd vastgezet, maar omwille van de onstabiliteit snel verlaten werd om op zoek te gaan naar alternatieven. Een gelijkaardig kapsel, afkomstig uit Cyprus, waarbij er kleine krullen over het voorhoofd vielen, was snel geliefd onder de Romeinse vrouwen die de krulletjes eerst uitbreidden tot aan de oren en later tot boven op het hoofd, zodat er een soort brede diadeem ontstond van kleine krullen. Tijdens de regering van Nero (54-68 n.C.) liet men veel krullen over het voorhoofd en de slapen vallen waarbij de rest van het haar in vlechten achter in de nek werd vastgebonden en zo over de schouders viel. Dit model werd van nog meer krullen voorzien tijdens de regering van Vespasianus (69-79 n.C.) en Titus (79-81 n.C.). Naast al deze soorten kapsels konden vrouwen, die niet blij waren met hun eigen haarkleur, het haar laten bleken of verven. Nadat men contacten had gehad met de Germanen was vooral blond haar in de mode, maar ook rossig haar was geliefd omdat het bleken vaak mislukte en men dan eerder een rode glans kreeg in het haar. Vrouwen met te weinig haar om kunstige kapsels te maken, konden gebruik maken van haarstukjes, en wie bijna kaal was, vaak door overmatig gebruik van bleekmiddelen, kon altijd nog een pruik in de gewenste kleur opzetten[19].
Ook de mannen besteedden aandacht aan hun kapsel en net als de vrouwen volgden ze vooral de trends aan het keizerlijk hof. Vóór de 3de eeuw v.C. lieten ze het haar vrij groeien en viel het in natuurlijke golven of krullen, maar toen men in 300 v.C. barbiers uit Sicilië haalde[20], verkoos men tot aan de Keizertijd kort haar en een gladgeschoren gezicht. De gewone man ging vanaf nu naar de kapper om zijn baard te laten scheren en het haar te laten bijknippen, maar wie genoeg geld had, zorgde ervoor dat hij een eigen barbier (tonsor) in huis had. In de Keizertijd was gekruld en golvend haar terug in de mode en werd het iets langer gedragen en soms gekleurd. Hadrianus (117-138 n.C.) verkoos een baard (volgens sommigen om de littekens op zijn gezicht te verbergen) en dit werd dan ook gevolgd door de gewone man, terwijl keizer Constantijn (306-337 n.C.) een glad geschoren gezicht prettiger vond, waardoor de mannen hun baard en snor weer lieten scheren. Na de dood van Hadrianus liet geen enkele man zijn baard groeien, met uitzondering van filosofen en andere geleerden die hun baard soms tot op de buik lieten groeien. Jongens konden hun baard laten groeien tot ze de overgang moesten maken naar volwassen man, waarbij hun eerste baard werd afgeschoren (barbae deposito) en geofferd werd aan de Lares. Een niet-geleerde met lange baard wees op een teken van rouw, maar ook militairen, boeren en zeelieden hadden meestal een baard die ze, in tegenstelling tot de burgers, niet goed verzorgden en weelderig lieten groeien, net als hun haar dat ze gewoon sluik lieten vallen. Ook al blijven de kapsels bij de mannen vrij gewoon, toch waren ze erop gesteld, want als ze in hun haar of baard één grijs haartje ontdekten, werd dit meteen uitgetrokken en teveel grijze haren werden gewoon gekleurd[21].
De kapsters maakten natuurlijk gebruik van allerlei voorwerpen om het haar in het juiste model te krijgen en te houden. Men had ten eerste een borstel nodig, die meestal uit varkensharen bestond, en een kam, uit hout, been, ivoor en soms uit metaal en bestaande uit twee tegenover elkaar staande rijen tanden, waarbij de ene kant brede tanden had en de andere kant smalle, zodat het op onze moderne luizenkam leek. De iets duurdere exemplaren waren vaak versierd met motieven van heldendaden, afbeeldingen van liefdesgoden en vogel- en bloemmotieven. Scharen werden gebruikt om het haar te knippen en de wenkbrauwen te trimmen en natuurlijk had men ook scheermessen nodig om de baarden af te scheren. Men kende ook een soort krultang, calamister of calamistrum genaamd, bestaande uit een holle metalen cilinder met binnenin een vaste cilinder waar men het haar rond draaide nadat het opgewarmd was. Haarpinnen waren meestal uit been gemaakt, maar konden ook uit ivoor, glas, goud of zilver zijn en dienden ofwel om lokken te scheiden waardoor het de term acus discriminalis kreeg, ofwel om het haar op zijn plaats te houden en zo acus crinalis of acus comatoria genoemd werd. Sommige haarpinnen waren heel eenvoudig uitgevoerd met een klein geometrisch kopje, terwijl andere veel meer bewerkt waren en een kopje hadden in de vorm van een handje, vogel of een persoon waardoor ze eerder tot de juwelen behoorden. Priesteressen, Vestaalse maagden en meisjes droegen op de vooravond van hun huwelijk een haarnetje van rood garen om het kwade af te zweren, maar al snel begonnen andere vrouwen ook dergelijke netjes te dragen die fijn uitgewerkt waren en misschien zelfs versierd waren met juwelen[22].
3. Juwelen.
Juwelen konden gemaakt worden uit zilver, brons of ijzer, maar de best bewaarde stukken die tot ons gekomen zijn, waren uit goud. Het materiaal dat men nodig had voor goudbewerking was vrij simpel en bestond uit een smeltkroes, aambeeld, hamers, nijptangen, beitels, moules, stempels, vijlen, schuurmiddelen en boren. Om juwelen te maken gebruikte men metalen blaadjes of draad, edelstenen en glaspasta en men kende allerlei technieken, zoals filigraan, granulatie, open werk, enz. om het metaal om te vormen tot mooie pronkstukjes. De ambachtslui waren meestal gespecialiseerd in een bepaald onderdeel van de metaalbewerking en zo bestond er naast de aurifex of goudsmid, een brattarius die zich bezig hield met het slaan van goud tot dunne blaadjes, de barbaricarius, een specialist in goudborduurwerk, en de caelator die het beitelwerk deed. Daarnaast waren er meesters in het maken van één bepaald soort juweel, zoals de anularius en armillarius, experts in het maken van ringen en armbanden, de scalptor, gespecialiseerd in intaglio, en de gemmarius die zowel gemmen verkocht als sneed.
Volgens sommigen kan er tijdens de 1ste en 2de eeuw n.C een onderscheid gemaakt worden tussen de Italisch-Romeinse en Hellenistisch-Romeinse juwelen. De eerste groep werd gekenmerkt door geometrische vormen, lineaire decoratie en kleur en de tweede groep door gestileerd naturalisme van Hellenistische dieren- en mensenmotieven. Vanaf de 3de eeuw n.C. gebruikte men een sterkere polychromie, gekleurde stenen die in meer massieve stukken werden gebruikt en een nieuwe decoratietechniek, opus interrasile of open werk genoemd. Men kende edelstenen zoals smaragd, aquamarijn en opaal, maar parels, waar men oorringen van maakte of de kledij mee versierde, waren nog meer geliefd.
Wat de juwelen zelf betreft, kunnen we ten eerste verwijzen naar de hierboven vernoemde haarpinnen en netjes die het kapsel versierden, waarbij ook de diademen horen die het kapsel iets meer in de kijker zetten. De Romeinse vrouwen droegen oorringen, armbanden, ringen en kettingen, dus in principe alle sieraden die we nu ook nog kennen. Bij de oorringen waren vooral de crotalia geliefd, dit waren dubbele hangers die op het einde een parel droegen en een aangenaam geluid produceerden bij het wandelen. Bij de armbanden ging de voorkeur naar massief gouden exemplaren in de vorm van een slang, maar ook diegene met een dubbele rij gouden halve cirkels, die in paren waren samengevoegd, waren geliefd. Terwijl deze juwelen enkel dienden om zichzelf op te smukken, bestaan er naast de haarpinnen nog andere juwelen met een nutsfunctie, zoals de fibulae die ervoor zorgden dat de kledij bijeen gehouden werd, maar soms mooi uitgewerkt konden zijn. Dit is ook het geval bij de broches, waar men meestal munten in verwerkte. Tijdens de Republiek mocht men maar één ring dragen, die doorgaans als zegelstempel werd gebruikt, terwijl men vanaf de Keizertijd met meerdere ringen pronkte. De gewone mensen droegen vaak een simpele ijzeren ring, maar rijkere mensen hadden zelfs ringen voor ieder seizoen[23]. Juwelen werden vaak gezien als een statussymbool waarbij de belangrijkste de bulla en de gouden ring waren. De bulla mocht enkel gedragen worden door vrijgeboren burgers en de gouden ring was gereserveerd voor een bepaalde klasse of voor speciale gelegenheden. Vanaf de regering van Tiberius (14-37 n.C.) mocht je een gouden ring dragen als je een vrijgeboren burger was en 400.000 sestertiën bezat, maar ook getrouwde vrouwen droegen er één tot in de 2de eeuw n.C. Vanaf 197 n.C. mochten alle soldaten een gouden ring dragen van Septimius Severus (193-211 n.C.). Soms werden juwelen ook beschouwd als onderscheidingstekens en zo kregen buitenlandse soldaten een gouden ketting en Romeinse een zilveren. Er bestonden ook kronen die om verscheidene redenen uitgereikt konden worden, waaronder de burgerlijke kroon met eikenbladeren voor het redden van levens van Romeinse burgers en de laurierkrans als teken van overwinning voor de generaal[24].
Het gebruik van juwelen werd door verschillende wetten bepaald, waaronder de wet van de Twaalf Tafelen uit 450 v.C. die de hoeveelheid juwelen beperkte, die met de overledene mocht begraven worden. Omdat het gebruik van juwelen soms buitensporige proporties aannam, bracht de tribuun Gaius Oppius een wet uit in 215 v.C., de Lex Oppia genoemd, die zei dat vrouwen niet meer dan een halve ons goud bij zich mochten hebben, geen veelkleurige kledij mochten dragen en niet in een koets mochten rijden binnen een mijl van de stad Rome. In 195 v.C. eisten twee tribunen, Marcus Fundanius en Lucius Valerius, dat de wet zou ingetrokken worden, maar dit werd verworpen door twee andere tribunen, namelijk M. Iunius Brutus en P. Iunius Brutus, die hun veto wilden stellen. Op dat moment kwamen de vrouwen uit de omliggende steden en het platteland naar Rome, blokkeerden de straten naar het forum en bestormden de deuren van de twee tribunen die tegen de verwerping van de wet waren tot ze zich gewonnen gaven[25].
4. Kledij.
De onderkledij van een vrouw bestond uit een lichte mouwloze ondertuniek, een hemd (intusium) en bustehouder, een fascia pectoralis of strophium genoemd, waarboven ze een tunica droeg, die vanaf de 2de eeuw v.C. de term stola kreeg. Een tuniek was normaal gezien een wollen kleed, bestaande uit twee aan elkaar genaaide stukken stof, waarbij het voorste deel tot onder de knieën kwam en het achterste deel tot op de kuiten. Vanaf de 2de eeuw v.C. begonnen de vrouwen de mode te volgen, waardoor de tunieken verschillende uitvoeringen en kleuren kregen. Elke tuniek had een specifieke naam, maar de bekendste was waarschijnlijk de tunica regilla of tunica recta, i.e. een soort witte tuniek, gedragen voor het huwelijk, met erover nog een stola. De stola was een wit kleed, met of zonder mouwen, waarvan de onderkant meestal getooid was met borduursel of edelstenen en dat langer was en nauwer aansloot dan de mannelijke toga en rond de middel bijeen gehouden werd met behulp van een ceintuur en aan de schouders met fibulae. In het begin van de Republiek droeg de vrouw hierover een ricinium, een eenvoudige vierkante mantel, die vanaf de keizertijd vervangen werd door een palla, dit was een ruime mantel die vaak rijk geborduurd was[26] . Het is echter niet zo dat elke Romeinse vrouw dezelfde klederdracht kende, want deze was afhankelijk van haar positie in de maatschappij. Een vrijgeboren meisje droeg een toga praetexta en ondanks de weinige voorbeelden die we kennen, mogen we waarschijnlijk aannemen dat het sterk leek op die van de jongens, waarbij er een smalle purperen geweven band liep langs de lange zijde van de toga. In tegenstelling tot de jongens, die onder de toga een tuniek droegen met twee purperen geweven strepen, clavi genaamd, en rond hun nek een medaillon uit goud, zilver, brons of leer met een amulet erin (bulla), droegen de meisjes waarschijnlijk geen amulet, maar een ketting met een lunula, i.e. een maanvormig hangertje. Wanneer ze de puberteit bereikten, voor het meisje wanneer ze trouwde en voor de jongen afhankelijk van de leeftijd die zijn ouders bepaalden, legden ze deze toga af en offerde de jongen hem aan de Lar en het meisje hem aan Fortuna Virginalis, waarna de jongen zijn toga virilis kreeg en het meisje de klederdracht van een matrona volgde. Deze droeg een wollen stola over haar tuniek, wollen banden (vittae) in het haar en bedekte haar hoofd met een wollen palla of mantel als ze onder het publiek kwam. De mater familias droeg ook een stola, vittae, en palla, maar verschilde van de matrone door haar kapsel, de tutulus genaamd, waarbij het haar in twee delen werd verdeeld, die hoog op het hoofd werden vastgezet en met vittae werden omwonden. De weduwe bedekte haar hoofd met een ricinium in plaats van een palla, maar of ze ook nog een stola of vittae droeg is onbekend, terwijl een echtbreekster een effen toga droeg. Over de klederdracht van gewone volwassen ongehuwde vrouwen is er echter niets gekend[27].
De toga, met zijn half elliptische vorm en afgeronde uiteindes, werd in het begin door zowel mannen als vrouwen gedragen. Vanaf de 2de eeuw v.C. werd het over een tuniek gedragen en was het voorbehouden voor volwassen mannen, terwijl de vrouwen een stola gingen dragen[28]. Doorheen de tijd veranderde de manier van draperen, maar omwille van de vrij technische manier van draperen, zal hier niet verder op worden ingegaan. Bovendien is het hier niet de bedoeling om de exacte patronen van de toga weer te geven. Net als bij de vrouwen, kun je de maatschappelijke positie van de man herkennen door zijn toga te bekijken en zo krijg je, naast de normale witte toga, de toga pura of virilis, die gedragen werd door vrijgeboren Romeinse burgers, nog allerlei andere soorten toga’s. De toga praetexta, hierboven al besproken, werd ook gedragen door magistraten en hogepriesters. Iemand die in de rouw was droeg een toga pulla, dit was een zwarte of donkere toga, terwijl de toga candida wit en effen was en gedragen werd door kandidaten voor publieke ambten. De toga picta, purper gekleurd met een gouden band, tooide de generaals die een overwinning hadden behaald en later ook de keizers en consuls. De auguren kon men dan weer herkennen aan hun toga trabea met lichte strepen en een purperen boord. De toga was echter niet altijd even praktisch en thuis droeg men dan ook vaak gewoon een tuniek, die vanaf de Keizertijd meestal vervangen werd door andere kledingstukken die men over de toga kon dragen, maar vaak in de plaats ervan droeg. Een pallium droeg men op dezelfde manier als een toga, maar het was korter en moest niet dubbel gevouwen worden. De lacerna was oorspronkelijk een soldatenmantel, maar na een tijdje werd dit ook door gewone burgers gedragen omdat het in goedkopere stoffen gemaakt werd. Een eenvoudige mantel, meestal met een kap, was de paenula die vooral bescherming gaf bij koud en slecht weer, terwijl de laena een klein rond zwart manteltje was dat door het gewone volk werd gedragen. Er bestonden ook zware mantels met een kap waaronder de cucullus, de birrus en de caracalla[29].
Wat het schoeisel betreft was er geen onderscheid tussen man en vrouw en kunnen we enkele soorten onderscheiden. Ten eerste had je sandalen die met lederen riempjes werden vastgebonden en dienden om thuis rond te lopen, ten tweede had je sloffen (socci) en ten derde calcei die tot de publieke kledij behoorden van een Romeinse burger en waarmee men dus naar buiten kwam. Verder kende men nog de pero, van ongelooide huid, de caliga, de sandaal van de militairen en de sculponea, een soort klomp met houten zool die voornamelijk werd gedragen door slaven en landbouwers. Je had ook verschillende soorten laarzen die vooral werden gedragen door jagers en landbouwers, maar er was ook een fijner model, de zancae, van Parthische afkomst en uit rood leer gemaakt, die door de laatste keizers werden gedragen in plaats van calcei[30].
5. Besluit.
Deze drie categorieën werden misschien strikt opgedeeld, maar na het bespreken ervan kan er vastgesteld worden dat ze soms in elkaar overvloeien, zoals de haarpinnen die zowel tot het kapsel als de juwelen behoren of de fibulae die men zowel bij de juwelen als bij de kledij kan plaatsen. Er kan ook opgemerkt worden dat zowel de vrouw als de man modebewust waren, maar waarschijnlijk mogen we ze niet over dezelfde kam scheren. We kunnen vaststellen dat de vrouw vaak buitensporig omging met de rijkdom van haar man en hem soms ruïneerde om toch maar met een paar oosterse juwelen te kunnen pronken. De mannen verzorgden hun haar en baard waarschijnlijk gewoon omdat ze dan gezien werden als goede burgers en de juwelen die ze droegen waren meestal een statussymbool. De kledij duidde bij beiden op hun sociale positie, maar de vrouw verkoos duidelijk mooie kleuren en bepaalde stoffen boven andere, terwijl het bij de man vermoedelijk enkel om zijn status ging. Er bestonden mannen die aan iedere vinger een ring droegen en de mode probeerden te volgen, maar deze werden vaak met een scheef oog bekeken en beschouwd als verwijfde mannen. Natuurlijk mogen we nooit vergeten dat de informatie die tot ons komt vaak alleen de wereld van de rijkere klasse weergeeft en we ons dus moeilijk kunnen voorstellen hoe gewone burgers erbij liepen, of hun haar ook zo mooi gekapt was en of ze zich goedkope juwelen konden veroorloven of gewoon niets van dit alles.
III. De algemene lichaamsverzorging.
1. Inleiding.
In het vorige deel werd het kapsel, de kledij en de juwelen van de Romeinen geschetst, waardoor we een duidelijker beeld van de Romein hebben gekregen. Het spreekt voor zich dat dit beeld nog niet volledig is en in het vorige deel werd al opgemerkt dat er naast het kapsel, nog meer zaken tot de cultus behoorden, waaronder de algemene lichaamsverzorging. Deze persoonlijke hygiëne, die voor de Romeinen uiterst belangrijk was om als goede burger beschouwd te worden, zal hier kort besproken worden. Ten eerste zal er nagegaan worden in hoeverre en hoe vaak de Romeinen zich wasten en of dit thuis gebeurde of in de publieke badgebouwen. Daarna komt het reinigen van de oren en de verzorging van de tanden aan bod en tot slot wordt er nog een hoofdstuk gewijd aan de ontharing van bepaalde lichaamsdelen.
2. Persoonlijke hygiëne: stinken of blinken?
Men waste iedere dag zijn armen, benen en gezicht en iedere week of om de negen dagen nam men een volledig bad[31]. De Romeinen kenden blijkbaar geen zeep en gebruikten een spons (spongia) en schurende producten zoals puimsteen (pumex) om alle poriën goed te reinigen[32]. Er werden ook nog andere reinigingsmiddelen aangewend, zoals struthium, i.e. een extract van de wortels van zeepkruid, creta fulonica wat een kleiproduct was, soda of aphronitrum en lomentum, een mengsel gebaseerd op meel van bonen of eikels en gedroogde, gemalen slakkenhuisjes[33].
Vanaf de 3de eeuw v.C. gingen de meeste Romeinen voor het wekelijkse bad naar de publieke badgebouwen (balneum of balneae), terwijl de rijke burgers zich natuurlijk een bad (lavatrina) in hun eigen huis of op hun plattelandsvilla konden veroorloven. In het begin bedroeg de toegang tot de thermen maar een quadrans, zodat zelfs de minder gegoede burger hiervan gebruik kon maken. Tijdens de Republiek waren de thermen gemengd, maar vanaf Hadrianus werd dit na enkele schandalen verboden, waardoor mannen en vrouwen op verschillende tijdstippen gingen baden. In sommige thermen werden bepaalde delen ontdubbeld, zodat ze op hetzelfde moment maar in een ander deel konden baden. De publieke badgebouwen bevatten allemaal dezelfde drie onderdelen (tepidarium, frigidarium en caldarium) en afhankelijk van de grootte kon het nog enkele toevoegingen krijgen. Bij het binnenkomen had je eerst de kleedkamer (apodyterium) met kastjes voor je kleren en er waren ook handdoeken voorzien. Het tepidarium was een lichtjes verwarmde grote hal waar je dus in lauw water kon baden, terwijl het frigidarium het koude bad was omdat het niet volledig overdekt was. Het caldarium of hete bad werd warm gehouden door de zon en de verwarming en bevatte een fontein (labrum) om de handen en het gezicht te wassen en ten zuiden ervan soms een zweetbad, sudatoria of laconica genaamd. Rondom de thermen was er een porticus met winkels en binnenin bevonden zich tuinen, gymnasia, massagekamers, bibliotheken en musea. Er werkten verschillende slaven met elk hun eigen taak, zoals de capsarii die de ingang bewaakten en op de kleren letten, de fornacarii die voor de verwarming zorgden, de unctores die de mensen masseerden en de aliptes en de dropacistes die bepaalde lichaamsdelen epileerden met pincetten of dropax (zie infra). Na het bad schraapte men het vuil van het lichaam met een strigilis en besprenkelde men zichzelf met geparfumeerde oliën om de zachtheid van de huid te behouden[34]. De grote thermen hadden zelfs een speciale kamer, unctuarium of eleothesium genoemd, vol grote parfumflessen zodat men er zijn favoriete geur kon kiezen[35].
3. Oor- en mondhygiëne.
De Romeinen spoelden hun mond met licht geparfumeerd water voor een frisse adem en poetsten hun tanden met allerlei middeltjes, zoals hoornpoeder, puimsteen en urine, of mengden verschillende ingrediënten tot er een soort tandpasta ontstond[36]. Er werd gebruik gemaakt van tandpasta op basis van puimsteenpoeder, mastiek van Chios, soda en bicarbonaat, maar ook van gemalen hondentanden met honing. Bij slecht ruikende adem kauwde men op bladeren van Malabar of nam men de pastilles van Cosmus[37]. Wie een tand miste, kon een valse tand uit ivoor, been of goud laten maken, die dan met gom tussen de twee andere tanden geplakt werd. Het nadeel was dat de gom vrij snel smolt, waardoor je er eigenlijk niet mee kon eten en de gom regelmatig vernieuwd moest worden[38]. Om de etensresten tussen de tanden te verwijderen gebruikte men een dentiscalpium, een soort tandenstoker uit hout, been of metaal met op het einde een haakje[39].
De oren reinigde men met een auriscalpium, een stokje uit bot, ivoor of brons met een dun schijfje op het einde[40]. Soms had men een staafje met aan de ene kant een dentiscalpium en aan de andere kant een auriscalpium, maar er bestonden ook toiletsetjes waarbij alle benodigdheden voor de dagelijkse verzorging (o.a. dentiscalpium, auriscalpium, pincet, lepeltjes, schraper) aan één ring hingen[41].
4. Het epileren.
De Romeinse vrouwen epileerden hun oksels en benen, en sommigen ook de armen en genitaliënstreek, met ontharingscrème of epileertangetjes[42]. Psilothrum was één van de bekendste ontharingscrèmes, bestaande uit arseensulfide, goudpigment, opgeloste kalk met meel, suiker en honing, maar kon ook gebaseerd zijn op een oplossing van pek in olie, gemengd met hars en was, of op een mengsel van heggenrank (bryonia dioica). Een andere ontharingscrème was dropax, een sparrenhars die men moest opwarmen en op linnen doeken smeren, waarna men ze op de huid legde[43]. De pincetten (volsellae), tussen 5 en 11 cm lang, waren gemaakt in brons, zilver of goud en werden vooral gebruikt voor het epileren van de oksels. De slaaf die deze taak uitvoerde, werd alipilus genoemd en kon men meestal vinden in de buurt van de thermen[44].
5. Besluit.
Ook al drijven dichters, zoals Martialis, de spot met deze algemene lichaamsverzorging, toch mogen we aannemen dat dit een alledaagse bezigheid was. Aan de andere kant begrijpen we Martialis ergens wel, want soms leek het erop dat men eerder naar de thermen ging om achteraf lekker te ruiken of dat men het belangrijker vond om witte tanden en een frisse adem te hebben, dan geen gaatjes. We kunnen de Romein hier echter niet voor veroordelen, want wie neemt er vandaag de dag geen muntje bij een slechte adem en wassen we ons niet allemaal met de zeep die zo lekker ruikt?
1. Inleiding.
In de voorgaande delen werden telkens enkele aspecten van het dagelijkse leven besproken. Deze vormen een algemene achtergrond voor het eigenlijke onderwerp van deze eindverhandeling, dat vanaf hier aan bod zal komen. De indeling die hier gevolgd zal worden, is gebaseerd op de verschillende soorten bronnen die ons iets kunnen vertellen over dit thema.
In dit deel zullen de literaire bronnen van schmink en parfum apart geanalyseerd worden. Deze analyse kan ons heel wat informatie verschaffen, maar stelt ook enkele problemen. Aan de ene kant wordt er regelmatig iets over schmink of parfum vermeld, maar anderzijds moeten we er ons van bewust zijn dat het vaak om spotdichters gaat, die dit misschien overdrijven, en dat alles vanuit het mannelijke standpunt wordt gezien. Een bijkomend probleem is dat antieke teksten tot het vakgebied van historici behoren en je, als archeoloog, hier bijna niet mee leert omgaan, hoewel je er vaak mee geconfronteerd wordt. Ondanks deze problemen mogen we deze teksten zeker niet aan de kant schuiven, want ze geven ons veel informatie en kunnen dit onderwerp misschien op een andere manier belichten dan de iconografische of archeologische bronnen. Natuurlijk is het onmogelijk om alle teksten weer te geven die ook maar iets vermelden over make-up en parfum en hier werd dan ook een exhaustieve selectie gemaakt.
De teksten over make-up zullen opgedeeld worden in teksten die het gebruik van schmink vermelden, teksten die de producten zelf vermelden en schoonheidsmaskers. In het begin worden de fragmenten telkens kort besproken, meestal per auteur, waarna de Latijnse teksten en vertalingen op basis van de auteur alfabetisch worden weergegeven[45]. Bepaalde auteurs maken een onderscheid tussen goede cosmetica (ars ornatrix) en slechte cosmetica (ars fucatrix), maar deze discussie zal hier niet gevoerd worden. Het zijn trouwens vooral artsen, zoals Galenus en Criton, die zich hiermee bezighielden en de goede cosmetica als een onderdeel zagen van de geneeskunde, waarbij de natuurlijke schoonheid van het lichaam centraal stond. Ze verachtten echter de cosmetica die het gezicht witter maakten of de haren een ander kleur gaven. In de Oudheid was het onderscheid tussen cosmetica en geneeskunde vrij vaag omdat ze dezelfde primaire elementen bevatten en er pas door hun verwerking een onderscheid ontstond. Hier zal echter niet uitdrukkelijk nagegaan worden of bepaalde cosmetica ook geneeskundige krachten bezaten omdat deze eindverhandeling in de eerste plaats over ‘schoonheid’ gaat[46].
Bij het hoofdstuk over parfum zal er eerst een selectie van korte fragmenten, die het gebruik van parfum vermelden, aan bod komen, waarbij het vaak om epigrammen of spotgedichten gaat. Deze teksten kunnen onderverdeeld worden in die met een positieve en een negatieve visie en diegene die neutraal zijn of weetjes geven. Ze worden voor een groot deel op dezelfde manier behandeld als de teksten over schmink, dus met een korte bespreking en daarna de Latijnse teksten en vertalingen in alfabetische volgorde. Daarna worden de parfums en hun ingrediënten beschreven, maar deze worden in enkele werken echter zo uitgebreid behandeld dat het onmogelijk is om alle oorspronkelijke teksten en vertalingen weer te geven. Deze teksten zullen dan ook gewoon besproken worden en een tabel, waarin de verschillende soorten parfums, ingrediënten en auteurs vermeld worden, moet hierover meer duidelijkheid scheppen. De belangrijkste werken voor dit tweede stuk zijn de Naturalis Historia van Plinius de Oudere, de De odoribus en Historia plantarum van Teophrastus en De materia medica van Dioscorides[47].
2. Schmink.
2.1. Teksten die het gebruik van schmink vermelden.
In sommige teksten krijgen we geen gedetailleerde beschrijving van de producten, maar wordt gewoon het gebruik van schmink vermeld. Martialis zegt in Epigrammaton IX.37 dat het gezicht van Paula in verschillende doosjes (pyxides) bewaard wordt, want haar gebit, wimpers en wenkbrauwen zijn vals en ze maakt gebruik van verschillende soorten poeders en verf om zichzelf mooier te maken. Welke middeltjes de vrouwen ook gebruikten om er beter uit te zien, volgens Martialis bleven lelijke vrouwen gewoon lelijk.
Petronius (Satyricon 110) haalt ook het gebruik van valse wenkbrauwen aan, die in een pyxis bewaard werden.
In Poenulus (208-238), één van de komedies van Plautus, geeft Adelphasium op een bepaald moment een vergelijking tussen een schip en een vrouw omdat je beide kan blijven verfraaien. Ze vermeldt dat vrouwen urenlang bezig zijn met baden, het opsteken van hun haar, het draperen van hun kledij, het schminken van hun gezicht en dit allemaal met behulp van enkele slavinnen. Deze dagelijkse lichaamsverzorging en opsmuk waren blijkbaar heel belangrijk voor de vrouw, want volgens de tekst is er altijd tijd voor, zowel overdag als ’s nachts. Iets verder (Poenulus 267) wordt er gesproken over de achterbuurten, waar de zwaar geschminkte hoeren hun geld verdienen. In het Latijn krijgen we een specifiek woord voor schmink, namelijk schoeno, waardoor aangeduid wordt dat het om goedkope schmink gaat.
Propertius spot in zijn Elegies II.18.D met een meisje dat zichzelf wil besmeren met verf zoals de Britten. Volgens Propertius is natuurlijke schoonheid het mooist en past Belgische rouge niet op haar wang.
Tot slot lezen we in de Dialogen (XVI.4) van Seneca dat cosmetica de mens bedriegen omdat je er beter uitziet dan in werkelijkheid.
- Martialis, Epigrammaton IX.37:
“Cum sis ipsa domi mediaque ornere Subura, fiant absentes et tibi,
GalIa, comae,
nec dentes aliter quam serica nocte reponas, et iaceas centum condita
pyxidibus,
nec tecum facies tua dormiat, innuis illoquod tibi prolatum est mane supercilio,
et te nulla movet cani reverentia cunni, quem potes inter avos iam numerare
tuos.
promittis sescenta tamen; sed mentula surda est, et sit lusca licet, te tamen
illa videt.”
“Je bent thuis, beste Paula, mijn schat, maar je schoonheid is elders verspreid want je haar is zo pas door je meid naar de kapster gebracht in de stad. Naast je zijden gewaad dat daar ligt prijkt je nieuwe sneeuwwitte gebit, in die talloze doosjes hier zit wat je ’s middags vertoont als gezicht. Als je slaapt heb je er eigenlijk geen tot het na je ontwaken herleeft. Wie zijn eigen gezelschap niet heeft is in bed toch wel uiterst alleen. Maar met wimper en wenkbrauw beplakt en met verfjes en poeders compleet, ben je, deftig in zijde gekleed, opgetuigd, ridicuul en bekakt. En je lonkt en je knipoogt en smelt van behaagzucht maar blijft toch een trut wiens vergrijsde en oeroude kut in de rij van je voorouders telt. Ook je geld overbrugt niet de kloof. Heeft mijn pik maar één oog (en zo klein), hij ziet jou toch te goed, cherubijn, en voor jou blijft hij Oost-Indisch doof.”[48]
- Petronius, Satyricon 110:
“Plura uolebat proferre, credo, et ineptiora praeteritis, cum ancilla Tryphaenae Gitona in partem nauis inferiorem ducit, corymbioque dominae pueri adornat caput. Immo supercilia etiam profert de pyxide, sciteque iacturae liniamenta secuta totam illi formam suam reddidit.”
“Hij wilde nog meer te berde brengen, leek het, en nog grotere onnozelheden dan de vorige, toen een dienares van Tryphaena Giton naar beneden in het schip bracht en zijn hoofd sierde met een pruik van haar meesteres. Zelf haalde ze een stel wenkbrauwen tevoorschijn uit haar toiletkastje, en door met bekwame hand de omtrekken van de verloren wenkbrauwen te volgen wist zij hem geheel en al zijn oorspronkelijke schoonheid te hergeven.”[49]
- Plautus, Poenulus 208-238:
“Adelphasium: Negoti sibi sui uolet uim parare, nauem et mulierem haec duo comparato. Nam nullae magis res duae plus negoti habent, forte si occeperis exornare, neque umquam satis hae duae res ornantur, neque eis ulla ornandi satis satietas est. Atque haec ut loquor, nunc domo docta dico. Nam nos usque ab aurora ad hoc quod diei est [Postquam aurora inluxit numquam concessauimus] ex industria ambae numquam concessamus lauari aut fricari aut tergeri aut ornari, poliri expoliri, pingi fingi; et una binae singulis quae datae nobis ancillae, ea<e> nos lauando, eluendo operam dederunt; aggerundaque aqua sunt uiri duo defessi. Apage sis; negoti quantum in muliere una est! Sed uero duae, sat scio, maxumo uni populo cuilubet plus satis dare potis sunt. Quae noctes diesque omni in aetate semper ornantur, lauantur, tergentur, poliuntur. Postremo modus muliebris nullus est; neque umquam lauando et fricando scimus facere neniam.”
“Adelphasium: Een man die zich een massa last op de hals wilt halen, schaft zich een schip aan en een vrouw: ’t zijn twee rivalen. Geen andere zaken weten je er zo bij te lappen dan die twee, als je eraan begint ze op te knappen. Want nimmer zijn die twee voldoende opgetooid; wat je er ook aan besteedt, voldoende is het nooit. En wat ik zeg, heb ik sinds kort zelf ondervonden. Want van de dageraad af tot op ’t moment daarnet zijn we onophoudelijk bezig met ons toilet: we baden, wrijven, drogen, maken haren op, blanketten, verven, poeieren, kleden ons op en top, terwijl twee meisjes voor ons elk beschikbaar zijn, die ons met bad en met toilet behulpzaam zijn; en nog twee man van ’t waterhalen bekaf zijn. Mijn hemel! Wat een overlast bezorgt één vrouw! Maar twee – dat weet ik – geven een heel volk al gauw volop te doen met hun besognes en zelfs meer dan dat. Hun leven lang zijn ze in de weer en aan de slag met wassen, poetsen, schminken, nacht en dag. Tenslotte weet een vrouw geen maat; want hoe je ook praat, voor wassen, wrijven, poetsen is ’t haar nooit te laat.”[50]
- Plautus, Poenulus 267:
“Adelphasium: Turba est nunc apud aram. An te ibi ui sinter istas uersarier prosedas, pistorum amicas, reliquias alicarias, miseras, schoeno delibutas, seruolicolas sordidas.”
“Adelphasium: Bij ’t altaar is ’t nu zo druk. Je wilt je toch niet mengen onder tippelaarsters, kroegenmeiden, sletten uit de achterbuurt, arme typen, zwaar bepoederd, haveloze slavenliefjes.”[51]
- Propertius, Elegies II.18.D:
“Nunc etiam infectos demens imitare Britannos, ludis et externo tincta nitore caput? Ut natura dedit, sic omnis recta figurast: turpis Romano Belgicus ore color an si caerulea quaedam sua tempora fuco tinxerit, idcirco caerula forma bonast? Illi sub terris fiant mala multa puellae, quae mentita suas vertit inepta comas!”
“Nu wil je net als de Britten met verf je besmeren, gek meisje, spelen de blonde prinses met een exotische glans. Zo de natuur haar geschapen heeft, is elke schoonheid het mooiste; eerlijk, in Rome misstaat Belgische rouge op een wang. Geef dat het meisje in Hades veel kwellingen zal ondervinden die zo pronkzuchtig het haar omtovert in een valse kleur. Stel dat bijvoorbeeld een vrouw haar wangen met blauw zou bewerken, is dat daarom dan mooi, zo een gezicht van azuur? Wat mij persoonlijk betreft: voor mij kun je makkelijk mooi zijn: mooi genoeg ben je voor mij als je maar dagelijks komt!”[52]
- Seneca, Dialogen XVI.4:
“Non faciem coloribus ac lenociniis polluisti.”
“Je gezicht heb jij nooit met verleidelijke cosmetische middelen besmeurd”.[53]
2.2. Teksten die de producten om schmink te maken vermelden.
Andere teksten geven ons wel informatie over de gebruikte middelen om schmink, zoals rouge, fond de teint,… te maken. Juvenalis (Satyricon II.93-109) heeft het over roet (fuligo) waarmee men de wenkbrauwen en oogleden zwart kleurde en een soort broodpapje dat men op het gezicht smeerde. Ook al gaat het hier niet over vrouwen, maar over mannen met verwijfde trekjes, toch waren dit zeker ook de producten die vrouwen dagelijks gebruikten.
Martialis vermeldt in zijn Epigrammaton II.41 twee soorten fond de teint, namelijk verpulverd krijt (creta) en loodwit (cerussa)[54]. In een ander epigram (VI.93) heeft Martialis het over Thais, een meisje dat enorm stinkt en haar toevlucht zoekt in de thermen. Daar onthaart ze zich met psilothrum (zie III.4), laat ze zich insmeren met een soort moes van bonen, waarschijnlijk lomentum (zie III.2), en gebruikt ze verpulverd krijt om er wit uit te zien. Dit epigram gaat in zijn geheel eerder om algemene lichaamsverzorging en we kunnen ons dan ook afvragen of men het krijt op heel het lichaam smeerde, maar dit wordt jammer genoeg niet weerlegd of bevestigd door andere teksten. Het gebruik van krijt als fond de teint wordt nog eens bevestigd in Epigrammaton VIII.33.18. In Epigrammaton X.22 vertelt hij over een meisje dat haar kin bepleistert en haar lippen met loodwit kleurt. Andere informatie vinden we in zijn Epigrammaton XI.98, waar er sprake is van een soort lippenstift of lippenbalsem, die vrij vettig is en uit was (cerato) bestaat. Het lijkt echter vrij onwaarschijnlijk dat men was gebruikte, want in vaste toestand is het niet smeerbaar en in lopende toestand te heet, maar het is de enige verwijzing die we hebben, zodat we hieromtrent in het duister blijven tasten.
Ovidius geeft in een deeltje van zijn Ars Amatoria (III.193-235) eerst een korte uiteenzetting over algemene lichaamsverzorging en wijdt daarna uit over het gebruik van make-up, waaruit blijkt dat hij heel wat meer weet dan Martialis. In deze tekst wordt het gebruik van krijt nogmaals bevestigd, maar we stoten ook op enkele nieuwe gegevens, zoals het gebruik van rouge. De wenkbrauwen trok men tot één lijn door en met zwarte as (favilla) of saffraan trok men een lijntje rond de ogen, zoals ons oogpotlood tegenwoordig[55]. Wie een oneffenheid had of een lelijk plekje op zijn gezicht, kon een schoonheidsvlekje aanbrengen (aluta), maar ook hier komen we niets meer te weten. Hierna verwijst hij naar een ander boekje dat hij heeft geschreven, namelijk De medicamine faciei femineae (zie infra) waarin hij enkele recepten geeft voor schoonheidsmiddeltjes. Hij raadt de vrouw aan zich op te sluiten in haar kamer wanneer ze zich opmaakt, zodat haar man de onsmakelijke middelen niet ziet die haar mooi maken. Tijdens deze dagelijkse bezigheid spreidt ze alle pyxides uit over tafel, waaruit ze dan de nodige poeders en zalfjes haalt. Ovidius wees in het begin op het gebruik van rouge, maar pas hier komen we te weten dat men het bezinksel van wijn (faex) gebruikte. Een andere soort fond de teint was oesypum, een mengsel van zweet en vuil dat zich ophoopte op de huid van schapen en waarvan de beste blijkbaar uit Athene kwam. Hij maakt een mooie vergelijking met het maken van beelden, waarbij uit een ruw blok steen een mooi figuur wordt gekapt en waaruit blijkt dat hij geschminkte vrouwen mooi vindt, maar gewoon niet wil weten wat ze allemaal hebben moeten doen of hoe lelijk ze in werkelijkheid zijn. Ook in zijn Remedia amoris (347-354) wijst Ovidius op het gebruik van oesypum en allerlei wondermiddelen (venenis) die in pyxides bewaard worden. Zoals hierboven al vermeld, schreef Ovidius een boekje dat speciaal gericht was op de opmaak van de vrouwen, namelijk De medicamine faciei femineae (51-100). Hij geeft eerst een recept voor het maken van een soort zalf die een blanke kleur geeft aan het gezicht en waarbij men een mengsel van Libische gerst, linzen, eieren, hertengewei, narcisbollen, Tuscaanse speltmeel, gom en honing nodig had. Hierna geeft hij nog een ander recept met lupinezaden, bonen, loodwit, salpeter (nitrum) en iris uit Illyrië, maar waarvoor dit mengsel diende is niet duidelijk. Ovidius vermeldt ook twee middelen om vlekjes op het gezicht te laten verdwijnen, waarbij het eerste gebaseerd is op alcyoneum, een soort algen waarvan men vroeger dacht dat de ijsvogel het gebruikte om zijn nest te bouwen, en Attische honing. Het andere product was een mengsel van wierook, salpeter, gom, mirre en honing, eventueel aangevuld met venkel, rozenblaadjes, krachtige wierook en salmiak waarover men het sap van gerst goot[56]. Tot slot verwijst hij nog naar een vrouw die geweekte klaprozen op haar gezicht smeerde, waarmee hij waarschijnlijk wil aantonen dat er heel veel mogelijkheden zijn om een mooie gelaatskleur te krijgen.
In de Mostellaria, een komedie van Plautus, vinden we twee fragmenten (257-259 en 261-262) waarbij het meisje Philematium zich aan het opmaken is met behulp van Scapha, een slavin. Bij het eerste fragment vraagt ze aan Scapha het loodwit, om op haar wangen te smeren en bij het tweede de rouge (purpurissum). Dit soort rouge was gemaakt van het paars van de murex, een purperslak. De vertaling van het laatste fragment klopt niet helemaal, want nergens staat er een Latijns woord dat kan doorgaan voor nagellak of lippenstift. Er worden wel drie soorten fond de teint opgenoemd, namelijk cerussa, Melinum[57] en offucia[58].
Plinius zegt in zijn Naturalis Historia (XXI.127) dat verbrande rozenblaadjes gebruikt kunnen worden als oogschaduw of mascara[59]. In een ander fragment (XXVIII.184) geeft hij een tip om rode wangen te krijgen, waaronder het aanbrengen van stieren- of krokodillenmest[60], waarbij je vooraf en achteraf je gezicht goed moest wassen met koud water. Wanneer hij het gebruik van azuriet bespreekt (XXXV.47), vermeldt hij dat het ook voor de oogleden werd gebruikt, dus als oogschaduw.
Tertullianus behoort misschien niet meer echt thuis in deze reeks van auteurs omdat hij een vroegchristelijke schrijver was, maar zijn werk De cultu feminarum (II.V.1-2) bevestigt duidelijk enkele zaken die we al kennen van de andere auteurs. We lezen dat vrouwen zalf op hun gezicht smeerden, rouge op hun wangen aanbrachten en hun ogen groter maakten met roet (fuligo). Een vrouw die make-up gebruikte, was volgens Tertullianus niet tevreden met het lichaam dat God haar geschonken had omdat ze het wil verbeteren.
- Juvenalis, Satyricon II.93-110:
“Ille supercilium madida fuligine tinctum obliqua producit acu pingitque trementis attollens oculos; vitrea bibit ille priapo reticulumque comis auratum ingentibus implet caerulea indutus scutulata aut galbina rasa et per Iunonem domini iurante ministro; ille tenet speculum, pathici gestamen Othonis, Actoris Aurunci spolium, quo se ille videbat armatum, cum iam tolli vexilla iuberet. Res memoranda novis annalibus atque recenti historia, speculum civilis sarcina belli. Nimirum summi ducis est occidere Galbam et curare cutem, [summi constantia civis Bebriaci campis] solium adfectare Palati et pressum in faciem digitis extendere panum, quod nec in Assyria pharetrata Sameramis urbe maesta nec Actiaca fecit Cleopatra carina.”
“Eén trekt met een in roet gedoopt penseel de wenkbrauwlijnen zijwaarts bij en schildert elk ooglid door het trillend op te tillen; een ander drinkt uit een kristallen pik en bindt de weelde van zijn lange lokken een gouden netje om, gekleed in ruiten van blauwe stof of gele zij. Zijn slaaf roept Juno aan al even luid als hij. Een derde houdt een spiegel voor, zo één als flikkerkeizer Otho had: een spiegel als een trofee, waarin hij stoer gewapend zichzelf bewonderde toen hij het sein van ‘vaandels voorwaarts!’ gaf. Ja heus, een spiegel in de bagage van een burgeroorlog – ’t is voor modern-historische annalen bepaald vermeldenswaard! Diezelfde keizer toonde zich een uitmuntend generaal door Galba te verslaan en toch te denken aan eigen huid, en een der stoutste burgers door op het slagveld, vechtend voor paleis en keizerstroon, het eigen aangezicht met laagjes broodpap te bekledderen, iets wat Semiramis van Babylon al pijlenschietend, noch Cleopatra ontredderd op haar vloot bij Actium waagden te doen.”[61]
- Martialis, Epigrammaton II.41:
“ 'Ride si sapis, o puella, ride' Paelignus, puto, dixerat poeta: sed non dixerat omnibus puellis. Verum ut dixerit omnibus puellis, non dixit tibi: tu puella non es, et tres sunt tibi, Maximina, dentes, sed plane piceique buxeique. Quare si speculo mihique credis, debes non aliter timere risum, quam uentum Spanius manumque Priscus, quam cretata timet Fabulla nimbum, cerussata timet Sabella solem. Voltus indue tu magis seueros, quam coniunx Priami nurusque maior; mimos ridiculi Philistionis et conuiuia nequiora uita et quidquid lepida procacitate laxat perspicuo labella risu. Te maestae decet adsidere matri lugentique uirum piumue fratrem, et tantum tragicis uacare Musis. At tu iudicium secuta nostrum plora, si sapis, o puella, plora.”
“ ‘Lach toch, o meisje, als je wijs bent, lach!’ aldus Sulmona’s bard, die bij zijn lied een hele stoet van meisjes voor zich zag, maar jou, o Maximina, zeker niet! Want ach, jij bent geen meisje, maar een slons, wier holle mond zich met drie tanden vult, die zwart en smerig zijn, zoals het brons waar jij je in spiegelt je meteen onthult. Jij moet veel meer beducht zijn voor een lach dan Priscus voor een simpel handgebaar en Spanius voor wind die met één slag de golf kan halen uit zijn valse haar, en dan Fabulla, zwaar geparfumeerd, voor regen op haar dichtgeschminkte gezicht, en dan Sabella, wit geblanketteerd, voor de ongeremde kracht van ’t zonnelicht. Kijk éven streng voor je uit als Hecabe en de echtgenote van haar oudste zoon, en ga in geen geval met vrienden mee naar ’t mimeschouwspel van Philistioon. Vermijd in godsnaam ieder samenzijn waar druk met geestigheden wordt gestrooid, en vlucht voor elke kwinkslag die de lijn van je twee lippen tot een glimlach plooit. Ga zitten naast een diepbedroefde man of bij een moeder of verwant die rouwt, en zorg ervoor dat je je verre van de kluchtigheid van de komedie houdt. Verder maak ik aan de vermolmde staat waarin je mond verkeert, geen woord meer vuil. Ik geef je alleen tot slot nog deze raad: huil toch, o meisje, als je wijs bent, huil!”[62]
- Martialis, Epigrammaton VI.93:
“Tam male Thais olet quam non fullonis auari testa uetus media, sed modo fracta uia, non ab amore recens hircus, non ora leonis, non detracta cani transtiberina cutis, pullus abortiuo nec cum putrescit in ouo, amphora corrupto nec uitiata garo. Virus ut hoc alio fallax permutet odore, deposita quotiens balnea ueste petit, psilothro uiret aut acida latet ablita creta aut tegitur pingui terque quaterque faba. Cum bene se tutam per fraudes mille putauit, omnia cum fecit, Thaida Thais olet.”
“Thais stinkt erger dan een pot met oude voldersaard waarvan een vrekkige voldersman op straat de scherven gaart, nog erger dan een geile bok die net nog heeft gepaard of dan de stank die ’n leeuwenmuil van rottend vlees bewaart. De huid van een gevilde hond, de kuikenfoet in een vuil ei, pekel die lang bedorven stond die stinken niet zo hard als zij. – Wat nu als Thais baden gaat? Zodra ze zich ontkleedt zoekt ze bij andere geuren baat. ’t Is niet aan haar besteed. Groen ziet ze van ontharingszalf of wit van poederkrijt, het dempt haar eigen lucht maar half, ze kan de rest niet kwijt. Als laatste toevlucht heeft ze zich op bonenmoes gestort waarmee ze drie vier lagen dik geheel gepleisterd wordt. Na al dit zwoegen en bedrog waant zij de stank gefnuikt maar ’t bitter einde is dat nog Thais naar Thais ruikt.”[63]
- Martialis, Epigrammaton VIII.33.18:
“Crassior in facie uetulae stat creta Fabullae.”
“Dichter is de krijtlaag op het oude gezicht van Fabulla.”[64]
- Martialis, Epigrammaton X.22:
“Cur spleniato saepe prodeam mento albave pictus sana labra cerussa, Philaeni, quaeris? Basiare te nolo.”
“Waarom ik vaak met een bepleisterde kin en gezonde lippen beschilderd met loodwit naar buiten ga, vraag je je af, Philaenis? Ik wil je niet kussen.”[65]
- Martialis, Epigrammaton XI.98:
“Effugere non est, Flacce, basiatores. Instant, morantur; persecuntur, occurrunt et hinc et illinc, usquequaque, quacumque. Non ulcus acre pusulaeve lucentes, nec triste mentum sordidique lichenes, nec labra pingui delibuta cerato, nec congelati gutta proderit nasi.”
“Aan kussers, Flaccus, kun je in Rome op dit moment niet meer ontkomen. Ze duiken op, ze houden je aan en zijn niet van je weg te slaan. Ze lopen met je mee op straat en volgen je waarheen je ook gaat. Geen bloedgezwel of kankerzweer, geen woekereelt of fistelzeer, geen waterpuist of etterwond, geen krentenbaard of rodehond, geen lopend oor of neus vol snot, geen oog dat wegteert en verrot, geen lip met vette zalf bestreken kan ooit hun fanatisme breken.”[66]
- Ovidius, Ars Amatoria III.193-208:
“Quam paene admonui ne trux caper iret in alas neue forent duris aspera crura pilis! Sed non Caucasea doceo de rupe puellas, quaeque bibant undas, Myse Caice, tuas. Quid, si praecipiam ne fuscet inertia dentes oraque suscepta mane lauentur aqua? Scitis et inducta candorem quaerere creta; sanguine quae uero non rubet, arte rubet. Arte supercilii confinia nuda repletis, paruaque sinceras uelat aluta genas. Nec pudor est oculos tenui signare fauilla vel prope te nato, lucide Cydne, croco. Est, mihi, quo dixi uestrae medicamina formae, paruus, sed cura grande, libellus, opus: hinc quoque praesidium laesae petitote figurae. Non est pro uestris ars mea rebus iners.”
“Ik zou jullie haast nog zeggen: je moet okselgeur vermijden en voorkomen dat je benen ruw zijn van de harde haren! Maar ik spreek niet voor wilde vrouwen in de hoge Kaukasus, noch voor hen die drinken uit de Mysische rivier. Ik zal ook niet zeggen: blijf goed voor witte tanden zorgen en was met water je gezicht als je opstaat in de morgen. Jullie weten hoe je wit wordt door te poederen met krijt, en wie niet van nature bloost, neemt daarvoor gewoon een zalf. Jullie vullen de kale plek tussen de wenkbrauwen kunstig op, en bedekken met een plakker de ware kleur van jullie wangen. Jullie omlijnen je de ogen met zwarte as en zonder schroom, of met saffraan van langs de oevers van de heldere Cydnusstroom. Ik schreef een boekje; het is dun, maar gemaakt met zorg, waarin ik jullie heb verteld van de middeltjes der schoonheid: zoek ook daar naar middelen tegen het kwijnen van je gelaat! Voor de zorgen van de vrouw staat mijn leer altijd paraat.”[67]
- Ovidius, Ars Amatoria III.209-235:
“Non tamen expositas mensa deprendat amator pyxidas; ars faciem dissimulata iuuat. Quem non offendat toto faex inlita uultu, cum fluit in tepidos pondere lapsa sinus? Oesypa quid redolent, quamuis mittatur Athenis demptus ab inmundo uellere sucus ouis? Nec coram mixtas ceruae sumpsisse medullas nec coram dentes defricuisse probem. Ista dabunt formam, sed erunt deformia uisu, multaque, dum fiunt turpia, facta placent. Quae nunc nomen habent operosi signa Myronis, pondus iners quondam duraque massa fuit; anulus ut fiat, primo conliditur aurum; quas geritis uestis, sordida lana fuit; cum fieret, lapis asper erat; nunc, nobile signum, nuda Venus madidas exprimit imbre comas. Tu quoque dum coleris, nos te dormire putemus; aptius a summa conspiciere manu. Cur mihi nota tuo causa est candoris in ore? Claude forem thalami; quid rude prodis opus? Multa uiros nescire decet; pars maxima rerum offendat, si non interiora tegas. Aurea quae pendent ornato signa theatro, inspice quam tenuis brattea ligna tegat; sed neque ad illa licet popula, nisi facta, uenire, nec nisi summotis forma paranda uiris.”
“Maar laat je minnaar op de tafel geen make-up doosjes ontdekken: schmink geeft je een mooi gezicht, als het zich kan verbergen. Wie huivert niet als rouge uitloopt dat je deed op je gezicht, en op je warme borsten omdat het smelt door zijn gewicht? En dan de geur van oesypum: het komt misschien wel uit Athene, maar is het sap dat wordt gewonnen uit het stinkende schaapsvel. Gebruik in zijn aanwezigheid liever ook geen hertenmerg, en poets ook je tanden niet als hij er bijstaat en het ziet: deze dingen geven schoonheid, maar zijn lelijk om te zien; veel stoot af als het gebeurt, maar is mooi na afloop. De beelden van de vlijtige Myron hebben nu een naam, maar ooit waren zij log gewicht en enkel lompe massa; om een ring te maken, moet je eerst het goud bewerken, en de kleding die je draagt, was eerst niets dan vuile wol. Toen ze ontstond, de naakte Venus, was ze niets dan ruwe steen; nu wringt zij als prachtig beeld het water uit haar vochtig haar. Laat ons maar denken dat je slaapt terwijl jij je verzorgt, en vertoon je aan ons pas als je klaar bent met jezelf. Waarom moet ik de oorzaak weten van jouw blank gelaat? Houd je slaapkamer gesloten en voorkom te snel verraad. Het is goed dat veel geheim blijft voor ons mannen: de meeste dingen geven aanstoot als je ze niet goed verbergt. Bekijk in het versierde theater de beelden stralen van het goud: je ziet een dunne laag van folie boven op het blanke hout. Maar het volk mag ze pas zien als ze klaar zijn en volmaakt; stuur jij dus eerst de mannen weg voordat je je verzorgen gaat.”[68]
- Ovidius, Remedia amoris 347-354:
“Improvisus ades, deprendes tutus inermem: infelix vitiis excidet illa suis. Non tamen huic nimium praecepto credere tutum est:fallit enim multos forma sine arte decens. Tum quoque, compositis cum collinet ora venenis, ad dominae vultus (nec pudor obstet) eas. Pyxidas invenies et rerum mille colores, et fluere in tepidos oesypa lapsa sinus.”
“Stoor haar maar onverwacht, voor haar eigen bestwil, nu zij zielig, onopgemaakt, op puistjes wordt betrapt. Vertrouw mijn raad, maar wees ook op je hoede, dat je je niet door schoonheid-puur-natuur bedriegen laat! En ook daarna, als zij zich met haar wondersmeersels bewerkt, moet je eens op haar letten. Schaam je niet, zie al die potjes, al die zalf in duizend kleuren, die soms half smelt en in haar warme boezem druipt.”[69]
- Ovidius, De medicamine faciei femineae 51-68:
“Discite, cum teneros somnus dimiserit artus, candida quo possint ora nitere modo. Hordea, quae Libyci ratibus misere coloni, exue de palea tegminibusque suis. Par ervi mensura decem madefiat ab ovis: sed cumulent libras hordea nuda duas. Haec ubi ventosas fuerint siccata per auras, lenta iube scabra frangat asella mola: et quae prima cadunt vivaci cornua cervo, contere in haec (solidi sexta face assis eat). Iamque ubi pulvereae fuerint confusa farinae, protinus in cumeris omnia cerne cavis. Adice narcissi bis sex sine cortice bulbos, strenua quos puro marmore dextra terat. Sextantemque trahat gummi cum semine Tusco: huc novies tanto plus tibi mellis eat. Quaecumque afficiet tali medicamine vultum fulgebit speculo levior ipsa suo.”
“Zal ik nu eens vertellen, hoe uw gezicht een blanke helderheid kan krijgen, wanneer de slaap uw tedere leden heeft ontspannen? Neem daarvoor gerst die Libische boeren ons over zee toestuurden. Ontdoe deze van het kaf en de vliesjes. Voeg er een even grote hoeveelheid linzen aan toe, die zijn geweekt in tien eieren (aan gerst alléén moet men zeshonderd vijftig gram hebben). Zodra dit mengsel in de tocht is gedroogd, moet een traag ezeltje het onder een grove steen vermalen. Maak vervolgens een poeder van de horens die voor den eersten keer een levenskrachtig hert ontvallen; roer daarvan vijfenvijftig gram door het vorige tot een stuivende massa en laat het geheel onmiddellijk door een uiterst fijne zeef lopen. Doe er twaalf narcisbollen bij, die, zonder de schutbladen, met krachtige hand in een schone marmeren vijzel zijn fijngewreven; tenslotte nog vijfenvijftig gram speltmeel, opgelost in gom, en negen maal zoveel honing. Wanneer een vrouw met dit middel haar gezicht behandelt, zal zij een huid krijgen die helderder en gladder is dan haar spiegel.”[70]
- Ovidius, De medicamine faciei femineae 69-100:
“Nec tu pallentes dubita torrere lupino, et simul inflantes corpora frige fabas; utraque sex habeant aequo discrimine libras, utraque da nigris comminuenda molis. Nec cerussa tibi nec nitri spuma rubentis desit et Illyrica quae venit iris humo. Da validis iuvenum pariter subigenda lacertis, sed iustum tritis uncia pondus erit. Addita de querulo volucrum medicamina nido ore fugant maculas: alcyonea vocant. Pondere, si quaeris, quo sim contentus in illis, quod trahit in partes uncia secta duas. Ut coeant apteque lini per corpora possint, adice de flavis Attica mella favis. Quamvis tura deos irataque numina placent, non tamen accensis omnia danda focis. Tus ubi miscueris radenti tubera nitro, ponderibus iustis fac sit utrimque triens. Parte minus quarta dereptum cortice gummi, et modicum e myrrhis pinguibus adde cubum. Haec ubi contriris, per densa foramina cerne:
pulvis ab infuso melle premendus erit. Profuit et marathros bene olentibus addere myrrhis, (queinque trahant marathri scrupula, myrrha novem) arentisque rosae quantum manus una prehendat, cumque ammoniaco mascula tura sale. Hordea quem faciunt, illis infunde cremorem: aequent expensas cum sale tura rosas. Tempore sint parvo molli licet illita vultu, haerebit tot multus in ore colo. Vidi quae gelida madefacta papavera lympha contereret, teneris illineretque genis.”
“Aarzel niet om bleke lupinezaden te roosteren en bak op hetzelfde moment bonen die het lichaam opblazen; laat met licht verschil elk zes pond wegen, laat ze beide fijnstampen door de zwarte molenstenen. Laat geen loodwit noch schuim van rood salpeter ontbreken, noch de iris die van de Illyrische bodem komt. Laat ze allemaal bewerken door de sterke armen van de jeugd en zorg dat de fijngemalen ingrediënten niet meer dan één ons wegen. Vlekjes op het gezicht worden verwijderd door het aanbrengen van producten, genomen uit het klagende nest van vogels: alcyoneum wordt het genoemd. Als je je afvraagt welke dosis ik gebruik, is het het gewicht van één ons verdeeld in twee. Om het te mengen en goed op het lichaam uit te smeren voeg je Attische honing uit de gele honingraten toe. Hoewel wierook de goden en boze krachten pleziert, toch moet het niet allemaal geofferd worden op gloeiende altaars. Meng wierook met salpeter, dat wratten wegneemt, en zorg ervoor dat ze allebei evenveel wegen, namelijk één derde van een pond. Voeg een stuk gom toe dat losgerukt werd van de boomschors, maar lichter is dan één vierde van een pond, en een klein blokje vette mirre. Wanneer je deze gemalen hebt, zeef ze dan in dichtgeplaatste netten en leng dit poeder aan met honing. Het is nuttig gebleken om venkel toe te voegen aan de geurende mirre (laat de venkel vijf scrupels[71] wegen en de mirre negen), en een hand droge rozenblaadjes, en krachtige wierook met salmiak. Giet daarover het sap van gerst; en laat de rozenblaadjes en zout samen evenveel wegen als de wierook. Nadat het op een delicaat gezicht aangebracht wordt, zelfs na korte tijd, verdwijnen alle vlekjes. Ik heb een vrouw gezien die klaprozen maalde, geweekt met koud water, en ze op haar zachte kaken aanbracht.”[72]
- Plautus, Mostellaria 257-259:
“Philematium: Cedo cerussam.
Scapha: Quid cerussa opust nam?
Philematium: Qui malas oblinam.
Scapha: Vna opera, <era>, ebur atramento candefacere postules.”
“Philematium: Geef mijn blanketsel.
Scapha: Wat wil je met blanketsel?
Philematium: Op mijn wangen doen.
Scapha: Het lijkt wel of je ivoor met zwartsel blank wilt maken.”[73]
- Plautus, Mostellaria 261-262:
“Philematium:Tum tu igitur cedo purpurissum.
Scapha: Non do. Scita es tuquidem. Noua pictura interpolare uis opus lepidissimum? Non istanc aetatem oportet pigmentum ullum attingere, neque cerussam neque Melinum neque aliam ullam offuciam.”
“Philematium: En nu mijn rouge.
Scapha: Nee dat geef ik niet, je bent wel wijzer. Wil jij met nieuwe schilderkunst een meesterwerk bederven? Bij jou leeftijd passen al die tierelantijntjes niet: poeier, rouge en blanketsel, lippenstift en nagellak.”[74]
- Plinius, Naturalis Historia XXI.127 (over rozen):
“Folia uruntur in calliblepharum.”
“De blaadjes worden verbrand om make-up voor de oogleden en wimpers te maken.”[75]
- Plinius, Naturalis Historia XXVIII .84:
“Fimo taurino malas rubescere aiunt, non ut crocodileam inlini melius sit; foveri frigida et ante et postea iubent.”
“Beweerd wordt dat men van stierenmest rode wangen krijgt, zij het dat insmeren met krokodillenmest nog beter is. Men adviseert dan wel de wangen zowel voor als na de behandeling met koud water te wassen.”[76]
- Plinius, Naturalis Historia XXXV.47 (over azuriet):
“Usus in medicina ad pilos tantum alendos habet maximeque in palpebris.”
“Het wordt enkel gebruikt in medicijn om het haar te voeden en daarnaast vooral voor de oogleden.”[77]
- Tertullianus De cultu feminarum II.V.1-2:
“Haec utique non ad crudam in totum et ferinam habitudinem insinuandam uobis suggeruntur, nec de bono squaloris et paedoris suademus, sed de modo et cardine et iustitia corporis excolendi. Non supergrediendum ultra quam quod simplices et sufficientes munditiae concupiscunt, ultra quam Deo placere. In illum enim delinquunt quae cutem medicaminibus urgent, genas rubore maculant, oculos fuligine porrigunt. Displicet nimirum illis plastica Dei; in ipsis redarguunt et reprehendunt artificem omnium. Reprehendunt enim cum emendant, cum adiciunt, utique ab aduersario artifice sumentes additamenta ista, id est a diabolo.”
“Dit alles wordt u natuurlijk niet voorgehouden om u een gans onooglijk en dierlijk uiterlijk aan te prijzen, noch willen wij u overtuigen van het goede van slordigheid en onreinheid maar wel van de manier, de hoofdzaak en de juiste maat bij het verzorgen van het lichaam. Men moet niet verder schrijden dan wat eenvoudige en voldoende reinheidszorgen vragen, niet verder dan wat aan God behaagt. Tegen hem immers zondigen zij die hun huid geweld aandoen met zalf, hun wangen bevlekken met rood, hun ogen groter maken met zwartsel. Hun mishaagt klaarblijkelijk Gods maaksel; in zichzelf laken zij en kritiseren zij de kunstenaar die alle dingen heeft gemaakt. Zij brengen immers kritiek uit door te willen verbeteren, door iets toe te voegen, waarbij ze stellig die toevoegsels ontlenen aan een vijandige kunstenaar.”[78]
2.3. Schoonheidsmaskers.
Men kende niet alleen schmink, maar ook schoonheidsmaskertjes die men voor het slapen gaan op het gezicht smeerde, tijdens de nacht hard werden en men er ’s ochtends afwaste. Volgens Juvenalis (Satyricon VI.457-473) kon je zowel een broodpapje gebruiken of de crème die door Poppaea, de tweede vrouw van Nero, op de markt kwam. Om dit papje van hun gezicht te halen, gebruikten ze geen water, maar ezelinnenmelk, een favoriet middeltje van Poppaea. Juvenalis geeft ons hier nuttige informatie, maar hij wou waarschijnlijk vooral kritiek geven op de vrouwen die deze maskers gebruikten om mooi te zijn voor hun minnaars, terwijl hun eigen echtgenoten hen moesten aanschouwen met een lelijk en stinkend papje op hun gezicht.
Martialis (Epigrammaton III.42) heeft het over poeder en zalf (lomentum) die men gebruikte als middel tegen rimpels op de buik en andere lichaamsdelen, maar het is onduidelijk of dit er een hele dag op bleef of maar enkele uren.
Ook Plinius (Naturalis Historia XVIII.183-184) adviseert het gebruik van ezelinnenmelk die de rimpels wegneemt en een blanke teint geeft. Volgens hem introduceerde Poppaea dit gebruik en dit is dan waarschijnlijk ook de crème waarnaar Juvenalis verwijst. Hij geeft ook enkele tips tegen uitslag, zoals het gebruik van boter, eventueel met loodwit of gerstemeel erbij, of het vochtige vlies van een koe die net gekalfd heeft. Een ander middel tegen rimpels verkrijg je door het kootbeen van een wit stierkalf veertig dagen en nachten te laten koken, waarna je het met een linnen doekje aanbrengt. Ook hier is niet duidelijk of het zalven zijn die op de huid bleven of na een paar uur afgeschraapt werden.
- Juvenalis, Satyricon VI.457-473:
“Nil non permittit mulier sibi, turpe putat nil, cum uirides gemmas collo circumdedit et cum auribus extentis magnos commisit elenchos; intolerabilius nihil est quam femina diues. Intera foeda aspectu ridendaque multo pane tumet facies aut pinguia Poppaeana spirat, et hinc miseri uiscantur labra mariti: ad moechum lota ueniunt cute. Quando uideri uult formonsa domi? Moechis foliata parantur, his emitur quidquid graciles huc mittitis Indi. Tandem aperit uultum et tectoria prima reponit, incipit agnosci, atque illo lacte fouetur propter quod secum comites educit asellas exul Hyperboreum si dimittatur ad axem. Sed quae mutatis inducitur atque fouetur tot medicaminibus coctaeque siliginis offas accipit et madidae, facies dicetur an ulcus?”
“Een vrouw weet niet van schaamte noch van grenzen wanneer ze zwaarbeladen snoeren draagt en pareltrossen die de oren rekken. Dan is ze rijk, maar tevens weerzinwekkend en tegelijk afzichtelijk en raar, omdat ze zich het aangezicht bewerkt met laagjes broodpap of met crème van ’t merk Poppaea, die blijft plakken rond de mond van haar arme man. Want waarom thuis nog mooi zijn, als ze toch strakjes uitgaat? Heus, haar vrijers ontmoet ze met een schoongepoetste huid en veel parfum, want al die geurigheidjes die India ons stuurt worden besteed aan overspel… Die broodpap duurt een tijdje, tot zij de eerste laag verwijdert en weer toonbaar wordt; met ezelinnenmelk – want zelfs in ballingschap naar de noordpool zou ze nooit zonder ezelinnen gaan! – dept ze elk plekje schoon. De vraag blijft wel of iets wat steeds met allerhande zalfjes en kleffe tarwepapjes wordt bedaan gezicht mag heten of een huidgezwel?”[79]
- Martialis, Epigrammaton III.42:
“Lomento rugas uteri quod condere temptas, Polla, tibi uentrem, non mihi labra linis. Simpliciter pateat uitium fortasse pusillum: quod tegitur, maius creditur esse malum.”
“Je tracht met poeder en pommade de rimpels uit je buik te strijken. Maar wat ze ook bepleisteren mogen, je zorgen pleisteren niet mijn ogen. Ze kunnen, Polla, je eerder schaden: laat een gering gebrek vrij blijken, verborgen kan ’t slechts groter lijken.”[80]
- Plinius, Naturalis Historia XXVIII.183:
“Cutem in facie erugari et tenerescere candore lacte asinino putant, notumque est quasdam cottidie septies genas custodito numero fovere. Poppaea hoc Neronis principis instituit, balnearum quoque solia sic temperans, ob hoc asinarum gregibus eam comitantibus. impetus pituitae in facie butyro inlito tolluntur, efficacius cum cerussa, sincero vero ea vitia, quae serpunt, superinposita farina hordeacia, ulcera in facie membrana epartu bovis madida.”
“Men gelooft dat de gezichtshuid door ezelinnenmelk rimpelloos, zacht en blank wordt en het is algemeen bekend dat sommige vrouwen hun wangen zevenmaal daags daarmee verzorgen en zich angstvallig aan die frequentie houden. Poppaea, de vrouw van keizer Nero, introduceerde dit gebruik. Ze liet haar badkuipen ermee vullen en had daarom altijd kuddes ezelinnen in haar reisgezelschap. Etterige uitslag op het gezicht kan men verwijderen door er boter op te smeren; als er loodwit aan toegevoegd wordt, werkt het nog beter. Maar voortwoekerende zweren worden behandeld met zuivere boter waarover men gerstemeel strooit, zweren op het gezicht met het nog vochtige vlies van een koe die net gekalfd heeft.”[81]
- Plinius, Naturalis Historia XXVIII.184:
“Frivolum videatur, non tamen omittendum propter desideria mulierum, talum candidi iuvenci XL diebus noctibusque, donec resolvatur in liquorem, decoctum et inlitum linteolo candorem cutisque erugationem praestare.”
“Het volgende advies mag onbeduidend lijken, maar ik kan het niet onvermeld laten, omdat vrouwen het belangrijk vinden: het kootbeen van een wit stierkalf, veertig dagen en nachten lang gekookt tot het vloeibaar geworden is en dan met een linnen doekje opgebracht, geeft een blanke huid zonder rimpels.”[82]
3. Parfum.
3.1. Teksten die het gebruik van parfum vermelden.
3.1.1. Positieve visie.
Catullus (Carmina 13) heeft het over een parfum dat door de liefdesgoden en mingodinnen werd aangeboden aan een meisje en blijkbaar heel lekker ruikt, want als Fabullus dit parfum zal ruiken, zal hij volgens Catullus een neus willen worden.
Volgens Martialis (Epigrammaton XII.65) kan je een vrouw blij maken met een flesje parfum van Cosmus of Niceros, twee parfumeurs die bekend waren ten tijde van Martialis.
- Catullus, Carmina 13:
“Cenabis bene, mi Fabulle, apud me paucis, si tibi di favent, diebus, si tecum attuleris bonam atque magnam cenam, non sine candida puella et vino et sale et omnibus cachinnis. Haec si, inquam, attuleris, venuste noster, cenabis bene: nam tui Catulli plenus sacculus est aranearum. Sed contra accipies meros amores seu quid suavius elegantiusvest: nam unguentum dabo, quod meae puellae donarunt Veneres Cupidinesque, quod tu cum olfacies, deos rogabis, totum ut te faciant, Fabulle, nasum.”
“Fabullus, je krijgt bij me thuis een fijn souper, de hemel sta je bij, over een dag of twee, als jij tenminste zorgt voor veel en lekker eten en bovendien geen aardig meisje wilt vergeten en er wat wijn en zout en goed humeur af kan. Indien je voor dat alles zorgt, mijn lieve man, krijg je een fijn souper: je weet toch dat het binnen de beurs van jouw Catullus wemelt van de spinnen. In ruil daarvoor wacht jou een hartelijk onthaal en nog iets zaligers en fijners dan een maal: ik bied je het parfum dat door de liefdesgoden en mingodinnen aan mijn meisje is geboden. Indien je dat zult ruiken, mijn Fabullus, heus, zul je de hemel smeken: maak mij helemaal neus!”[83]
- Martialis, Epigrammaton XII.65:
“Formosa Phyllis nocte cum mihi tota se praestitisset omnibus modis largam, et cogitarem mane quod darem munus, utrumne Cosmi, Nicerotis an libram, an Baeticarum pondus acre lanarum,an de moneta Caesaris decem flavos: amplexa collum basioque tam longo blandita, quam sunt nuptiae columbarum, rogare coepit Phyllis amphoram vini.”
“Toen Phyllis met mij heel de nacht in gulle liefde had doorgebracht en ik voor haar iets leuk bedacht: een Grieks parfum, een flesje odeur, wat wol van Spanje’s eerste keur, tien keizermunten goud van kleur, omarmde zij mij lief en fijn, zacht koerend bij het samenzijn, en vroeg mij om een kruikje wijn.”[84]
3.1.2. Negatieve visie.
Volgens Cicero (De officiis I.150) verdienen de beroepen die in dienst staan van menselijke genoegens de minste waardering en hieronder plaatst hij ook parfumeurs (unguentarii).
Martialis (Epigrammaton II.12) geeft kritiek op mensen die parfum gebruiken omdat ze nooit naar zichzelf ruiken, maar altijd naar een vreemde geur. Deze kritiek komt ook aan bod in Epigrammaton VI.55, waarbij hij ook verwijst naar de parfumeur Niceros. Het parfum zelf bewaarde men blijkbaar in loden doosjes. In Epgrammaton III.12 spot hij met Fabullus, die balsem aan zijn gasten gaf bij de maaltijd, maar blijkbaar niet genoeg eten. In een ander epigram (III.55) heeft hij het over een vrouw die het parfum van Cosmus overdadig gebruikt en hij beweert dat zelfs zijn hond lekker kan ruiken als hij vol gesmeerd is met exotische geuren. Ook in een volgend epigram (III.82.25-28) vermeldt hij de parfumeur Cosmus[85] en wijst nog eens op het overvloedige gebruik van parfum. Plautus (Mostellaria 243-272) en Seneca (Epistulae morales ad Lucilium 108.16) volgen dezelfde gedachte als Martialis, namelijk dat je het lekkerste ruikt wanneer je naar niets ruikt. Plutarchus (Moralia IX.990B) geeft enkele ingrediënten weer van parfum, zoals wierook, kaneel, nardus en riet. Volgens hem is parfum duur, nutteloos en meisjesachtig en is het een schande dat ook mannen parfum gebruiken.
- Cicero, De officiis I.150:
“Opificesque omnes in sordida arte versantur; nec enim quicquam ingenuum habere potest officina. Minimeque artes eae probandae, quae ministrae sunt voluptatum: cetarii, lanii, coqui, fartores, piscatores, ut ait Terentius; adde huc, si placet, unguentarios, saltatores, totumque ludum talarium.”
“Alle ambachtslui hebben een minderwaardig beroep, omdat een werkplaats alle waardigheid mist. Beroepen die in dienst staan van de menselijke genoegens verdienen nog de minste waardering; Terentius vermeldt vishandelaars, slagers, koks, poeliers en vissers, en je kan er parfumeurs, dansers en variétéartiesten aan toevoegen.”[86]
- Martialis, Epigrammaton II.12:
“Esse quid hoc dicam quod olent tua basia murram quodque tibi est numquam non alienus odor? Hoc mihi suspectum est, quod oles bene, Postume, semper: Postume, non bene olet qui bene semper olet.”
“Als jij me zoent dan ruik ik iets als myrrhe. Naar jezelf, naar niets of niemand ruik je nooit. Gewis dat zoiets wat bedenkelijk is, altijd die vreemde geur. Onzacht maar eerlijk uitgedrukt: verdacht. Moet ik het zeggen, ongeschminkt? Wie altijd lekker ruikt – die stinkt.”[87]
- Martialis, Epigrammaton III.12:
“Unguentum, fateor, bonum dedisti convivis here, sed nihil scidisti. Res salsa est bene olere et esurire. Qui non cenat et unguitur, Fabulle, hic vere mihi mortuus videtur.”
“Jazeker, Fabullus, de balsem bij ’t maal, die jij ons verstrekte, was fenomenaal. Maar ’t maal op zichzelf zou geen mens ons benijden: wat heb je aan geur als je honger moet lijden? Een gast die je balsemt maar niet laat dineren, die ben je in feite aan ’t mummificeren!”[88]
- Martialis, Epigrammaton III.55:
“Quod quacumque venis Cosmum migrare putamus et fluere excusso cinnama fusa vitro, nolo peregrinis placeas tibi, Gellia, nugis. Scis, puto, posse meum sic bene olere canem.”
“O Gellia-lief, ruik ik de odeur die Cosmus voor jou uitgezocht heeft, dan lijkt het of de parfumeur zijn halve zaak aan jou verkocht heeft. Probeer toch eens wat minder gul exotisch reukwerk te gebruiken, want, Gellia-lief, met al dat spul kan zelfs mijn hond nog lekker ruiken.”[89]
- Martialis, Epigrammaton III.82.25-28:
“et Cosmianis ipse fuscus ampullis non erubescit murice aureo nobis dividere moechae pauperis capillare.”
“en hijzelf donker van alle parfums van Cosmus, bloost niet wanneer hij ons een haarcrème geeft in een gouden schelp, verkregen van een arme echtbreekster.”[90]
- Martialis, Epigrammaton VI.55:
“Quod semper casiaque cinnamoque et nido niger alitis superbae fragras plumbea Nicerotiana, rides nos, Coracine, nil olentis, malo quam bene olere nil olere.”
“Jij lacht ons, Coracinus, uit omdat wij niet in geuren geloven, terwijl je zelf je vege huid van geurige poeiers dikbestoven uit ‘phoenixnesten’ (weet ik veel) nog met lavendel of kaneel masseert, sinds Niceros’ producten uit loden doosjes je verrukten. Maar liever dan parfums gebruiken is ’t ons gewoon naar niks te ruiken.”[91]
- Plautus, Mostellaria 243-272:
“Philematium: Etiamme unguentis unguendam censes?
Scapha: Minime feceris.
Philematium: Quaepropter?
Scapha: Quia ecastor mulier recte olet, ubi nil olet. Nam istae ueteres, quae se unguentis unctitant, interpoles, vetulae, edentulae, quae uitia corporis fuco ocuulunt, vbi sese sudor cum unguentis consociauit, ilico itidem olent quasi cum una multa iura confudit cocus: quid olant nescias, nisi id unum, ut male olere intellegas.”
“Philematium: Wat vind je, moet ik nog parfum?
Scapha: O, alsjeblieft niet!
Philematium: Waarom?
Schapha: Omdat een meisje het lekkerst ruikt, als ze ruikt naar niets. Want die oude opgedirkte en aftandse vrouwtjes, die proberen de gebreken van hun lichaam weg te schminken, ruiken, als hun zweet zich met parfum vermengt, of een kok zijn zure saus met zoetigheid aanlengt. Je weet niet wat je ruikt; alleen dat het kwalijk riekt.”[92]
- Plutarchus, Moralia IX.990B:
“Ταλλα δ’ουκ ’ενοχλει καθαπερ ‘υμιν, τα θυμιαματα και κινναμωμα και νανδους ‘Αραβικους, μετα δεινης τινος δευσοποιου και φαρμακιδος τεχνης, ‘η μυρεψικης ’ονομα, συναγειν εις ταυτο και συμφυραν ’αναγκαζουσα, χρηματων πολλων ‘ηδυπαθειαν ’ανανδρον και κορασιωδη και προς ουδεν ουδαμως χρησιμον ’ωνουμενοις. ’αλλα καιπερ ουσα τοιαυτη διεφθαρκεν ου μονον πασας γυναικας ’αλλα και των ’ανδρων ’ηδη τους πλειστους, ‘ως μηδε ταις αυτων ’εθελειν συγγινεσθαι γυναιξινμ, ει μη μυρων ‘υμιν ’οδωδυιαι και διαπασματων εις ταυτο φοιτωεν.”
“Verder veroorzaakt ons reukorgaan geen moeilijkheden zoals dat van jullie, dat jullie ertoe verleidt om wierook, kaneel, nardusbladeren en Arabisch riet met behulp van bepaalde gifmengertechnieken, ook wel parfumeerkunst genoemd, in één pot te doen en fijn te stampen, waarmee jullie dan voor veel geld een prikkeling kopen, die verwijfd, meisjesachtig en totaal nutteloos is. Maar helaas, die prikkeling heeft ondanks dat karakter niet alleen alle vrouwen, maar ook al het leeuwendeel van de mannen verpest, zodat jullie zelfs niet met jullie eigen vrouwen willen vrijen, tenzij ze stinken naar mirre en poeder, wanneer ze bij jullie in bed stappen.”[93]
- Seneca, Epistulae morales ad Lucilium 108.16:
“Indein omnem vitam unguento abstinemus, quoniam optimus odor in corpore estnullus. Inde vino carens stomachus. Inde in omnem vitam balneum fugimus; decoquere corpus atque exinanire sudoribus inutile simul delicatumque credidimus.”
“Vanaf die tijd zie ik ook voor mijn verdere leven af van parfum, omdat de beste geur van het lichaam is geen geur te hebben. Vanaf die tijd maakt mijn maag maar zelden kennis met wijn. Vanaf die tijd vermijd ik voor mijn verdere leven de badhuizen; ik geloof dat het nutteloos en verwijfd tegelijk is zijn lichaam te stomen en alle zweet eruit te persen.”[94]
3.1.3. Neutrale visie en weetjes[95].
Athenaeus heeft het in zijn Deipnosophistae (IV.129.b-d) over een maaltijd waarbij er op een bepaald moment meisjes langskwamen met twee parfumflesjes, één in zilver en het andere in goud, die aan elkaar hingen met een gouden band en aan elke gast werden gegeven. Later kregen de gasten nog eens twee parfumflessen. In een ander deel (XII.553.a-d) vertelt hij dat de rijke mensen in Athene zelfs hun voeten met parfum besprenkelden, waarbij sommigen blijkbaar Megallusparfum (zie infra) gebruikten. Iets verder haalt hij aan dat de vrouwen een kistje bij zich hadden wanneer ze gingen baden en waarin allerlei zalfpotjes zaten, zodat ieder lichaamsdeel met een ander parfum kon ingesmeerd worden. Tijdens maaltijden brachten slaven parfum rond in albasten flesjes en gouden containers (XV.686.c). Gelijkaardige informatie vinden we terug bij Petronius (Satyricon 60) waarbij tijdens een maaltijd plots een hoepel uit het plafond kwam waaraan allerlei parfumflesjes hingen die de gasten mochten meenemen.
Horatius (Carmina II.7.21-25) geeft informatie over de recipiënten waarin parfum bewaard werd, waaruit blijkt dat men ze in schelpvormige flesjes kon bewaren.
Martialis (Epigrammaton XIII.126) raadt iedereen aan om geen parfum of wijn aan erfgenamen na te laten, maar het voor zichzelf te houden. Uit Martialis’ De spectaculis 3 komen we te weten dat de Ciliciërs veel parfum gebruikten[96]. Venafrum was gekend omwille van zijn zalf (Epigrammaton XII.58)[97].
Volgens Plautus (Mostellaria 42-45) kon niet iedereen zich permitteren exotische parfums aan te schaffen, dus waarschijnlijk waren deze zeer duur.
Het Romeinse rijk zou volgens Plinius (Naturalis Historia XII.84) ieder jaar 100 miljoen sestertiën verliezen door aankoop van kruiden, planten en dergelijke uit India, Arabië en de Seres voor parfum. Plinius (Naturalis Historia XIII.21) vertelt ook dat Cicero naar aarde geurende zalven aangenamer vond dan die naar saffraan ruikend[98]. Hierna (Naturalis Historia XIII.22-23) heeft hij het over mensen die allerlei zaken met parfum besprenkelen, zoals voetzolen, muren van een badkamer, badkuip en zelfs de adelaars en veldtekens. In 89 v.C. werd er zelfs een verbod opgelegd voor de verkoop van exotische reukzalven (Naturalis Historia XIII.24)[99]. Hierna (Naturalis Historia XIII.25) vertelt hij nog een leuke anekdote over Lucius Plotius, die zijn schuilplaats verraadde door zijn sterk geurende parfum. Van alle landen is Egypte de beste voor de productie van parfum, maar Campanië ligt er dichtbij omwille van zijn overvloed aan rozen (Naturalis Historia XIII.26)[100]. Dit wordt nog eens bevestigd in XVIII.111 waarbij ook de wegen van Pozzuoli en Cumae naar Capua worden vermeld[101].
Pomponius (Digesta 34.2.21) zegt dat tot een legaat van zalven zowel die behoren met een aangename geur, als die met medicinale doeleinden.
- Horatius, Carmina II.7.21-25:
“Oblivioso levia Massico ciboria exple, funde capacibus unguenta de conchis. Quis udo deproperare apio coronas curatve myrto?”
“Schenk gladde bekers vol met de Massische vergetelheid, sproei de parfums alom uit forse schelpflacons. Wie haast zich kransen te vlechten van eppenranken en mirtetakken?”[102]
- Martialis, Epigrammaton XIII.126 (unguentum):
“Vnguentum heredi numquam nec vina relinquas. Ille habeat nummos, haec tibi tota dato.”
“Laat nooit geen parfum of wijn voor je erfgenamen. Laat hen het geld hebben, maar geef dit allemaal aan jezelf.”[103]
- Plautus, Mostellaria 42-45:
“Non omnes possunt olere unguenta exotica,
si tu oles, neque superiors accumbere
neque tam facetis quam tu vivis victibus.”
“Niet ieder kan exotisch geuren naar odeur zoals jij, of de eer aan tafel delen met zijn heer, en van die fijne spijzen leven zoals jij.”[104]
- Plinius, Naturalis Historia XII.84:
“Minimaque computatione miliens centena milia sestertium annis omnibus India et Seres et paeninsula illa imperio nostro adimunt.”
“Volgens de laagste schatting onttrekken India, de Seres en Arabië samen alle jaren 100 miljoen sestertiën aan het Romeinse rijk.”[105]
- Plinius, Naturalis Historia XIII.22-23:
“Vidimus etiam vestigia pedum tingui, quod monstrasse M.Othonem Neroni principi ferebant, quaeso ut qualiter sentiretur iuvaretque ab ea parte corporis? Nec non aliquem eprivatis audivimus iussisse spargi parietes balnearum unguento atque Gaium principem solia temperari ac, ne principale videatur hoc bonum, et postea quendam eservis Neronis. Maxime tamen mirum est hanc gratiam penetrasse et in castra; aquilae certe ac signa, pulverulenta illa et cuspidibus horrida, unguuntur festis diebus.”
“Wij hebben zelfs meegemaakt dat men de voetzolen erin doopt, iets wat Marcus Otho aan Nero heeft laten zien, naar men beweerde. Ik vraag me af hoe hij zich voorstelde dat iemand een geur moest waarnemen en aangenaam vinden aan dat deel van het lichaam. Ook hebben we gehoord dat een particulier burger de wanden van zijn badzaal met parfum heeft laten besproeien, dat keizer Caligula zijn badkuip zo liet behandelen, en dat later een van Nero’s slaven dat heeft nagedaan, zodat men niet hoeft te denken dat dit een keizerlijk privilege is. Toch is het meest verbazingwekkend van alles dat deze verfijning ook zijn weg heeft weten te vinden naar de legerplaats. In elk geval worden de adelaars en de veldtekenen, met stof bedekt als ze zijn en schrikaanjagend met hun spitse punten, op feestdagen gezalfd.”[106]
- Plinius, Naturalis Historia XIII.24:
“Certum est Antiocho rege Asiaque devictis, urbis anno DLXV, P.Licinium Crassum L.Iulium Caesarem censores edixisse ne quis venderet unguenta exotica; sic enim appellavere.”
“Zeker is dat na de overwinning op koning Antiochus en Klein-Azië, in het jaar 656 van Rome, de censoren Publius Licinius Crassus en Lucius Julius Caesar een verbod hebben uitgevaardigd op de verkoop van exotische reukzalven. Zo noemden zij die namelijk.”[107]
- Plinius, Naturalis Historia XIII.25:
“L.Plotium, L.Planci bis consulis censorisque fratrem, proscriptum atriumviris in Salurnitana latebra unguenta odore proditum constat, quo dedecore tota absoluta proscriptio est; quis enim non merito iudicet perisse tales?”
“Het is een historisch feit dat Lucius Plotius, de broer van de tweevoudig consul en censor Lucius Plancus, toen hij vogelvrij verklaard was door de driemannen, in zijn schuilplaats in Salernum werd verraden door de lucht van zijn balsem. Deze schande maakte de hele vogelvrijverklaring gerechtvaardigd, want wie zou het van dergelijke mensen niet terecht vinden dat ze worden omgebracht?”[108]
- Plinius, Naturalis Historia XVIII.111:
“Adeo terra non cessat parere, unde volgo dictum, plus apud Campanos unguenti quam apud ceteros olei fieri. Quantum autem universas terras campus Campanus antecedit, tantum ipsum pars eius, quae Leboriae vocantur, quem Phlegraeum Graeci appellant. Finiuntur Leboriae viaab utroque latere consulari, quae aPuteolis et quae aCumis Capuam ducit.”
“De aarde houdt daar werkelijk nooit op met voortbrengen, vandaar ook het gezegde dat de Campaniërs meer reukstoffen produceren dan anderen olie. Maar zo ver als deze vlakte alle gezamenlijke landen overtreft, in diezelfde mate wordt hijzelf door een bepaald gedeelte afgetroefd, de zogeheten Leborische velden, die de Grieken Phlegreïsche velden noemen. De Leborische velden worden aan twee kanten afgegrensd door consulaire wegen, die respectievelijk van Puteoli en van Cumae naar Capua leiden.”[109]
- Pomponius, Digesta 34.2.21:
“Unguentis legatis non tantum ea legata videntur, quibus unguimur voluptatis causa, sed et valetudinis, qualia sunt commagena glaucina crina rosa muracolum nardum purpum: hoc quidem etiam quo elegantiores sint et mundiores, unguuntur feminae.”
“Bij een legaat van zalven worden niet alleen die zalven geacht gelegateerd te zijn waarmee wij ons inwrijven vanwege de aangename geur, maar ook die waarmee wij dat om gezondheidsredenen doen, zoals olie uit Commagene, hoornpapaver-extract, leliezalf, rozencrème, mirrezalf en zuivere nardusolie; met dit laatste wrijven vrouwen zich trouwens ook wel in om er eleganter en beter verzorgd uit te zien.”[110]
3.2. Parfum: oorsprong, productie, ingrediënten en bewaring.
3.2.1. De oorsprong en productie van parfum.
Ons woord ‘parfum’ komt van per fumum wat verwijst naar het aroma dat geproduceerd werd door het verbranden van geurende substanties. Oorspronkelijk werd parfum gebruikt bij religieuze handelingen en pas later werd het gebruik veralgemeend[111].
We weten niet wie parfum als eerste bedacht, maar tijdens de Trojaanse oorlog bestond het nog niet en er werd toen ook nog niet geofferd met wierook. Volgens Plinius werd parfum waarschijnlijk uitgevonden door het Perzische volk, die zo hun eigen stank konden verdrijven. De eerste getuigenis hiervan vinden we bij de inname van het legerkamp van koning Darius, waarbij Alexander een zalfkistje in handen kreeg[112].
Parfum is een mengeling van allerlei reukstoffen, die van verschillende delen van bomen, struiken, planten en bloemen komen, zoals van bloesems, blaadjes, twijgen, hout, fruit en gom, waardoor er een unieke geur gecreëerd wordt[113]. Martialis heeft het in zijn Epigrammaton XI.8 over het parfum van zijn jongen, die naar een mengeling van allerlei geuren ruikt:
“Lassa quod hesterni spirant opobalsama dracti, ultima quod curvo quae cadit aura croco; poma quod hiberna maturescentia capsa, arbore quod verna luxuriosus ager; de Palatinis dominae quod serica prelis, sucina virginea quod regelata manu; amphora quod nigri, sed longe, fracta Falerni, quod qui Sicanias detinet hortus apes; quod Cosmi redolent alabastra focique deorum, quod modo divitibus lapsa corona comis: singula quid dicam? Non sunt satis; omnia misce: hoc fragrant pueri basia mane mei. Scire cupis nomen? Si propter basia, dicam. Iurasti. Nimium scire, Sabine, cupis.”
“Parfum van verdwenen balsem uit de vazen van gisteren, het laatste aroma dat van een door de wind gebogen saffraan valt, geur van appelen die in hun doos voor de winter rijpen, van een gebied overvloedig met lentegebladerte; of van de zijde van dames van de persen van de Palatijn, of van amber verwarmd in de hand van een meisje; of van een gebroken zwart Falernische kruik, maar ver weg, of van een tuin die Sicaniaanse bijen houdt; of de geur van albasten dozen van Cosmus en de altaren van de goden, of een krans net gegleden van rijke lokken: waarom spreek ik van elk? Ze zijn niet genoeg; meng alles: dit is de geur van de ochtendkussen van mijn jongen. Wilt u zijn naam kennen? Als het alleen omwille van de kussen is, zal ik het u vertellen. U zweert het. U wilt teveel kennen, Sabinus.”[114]
Parfum bestaat uit twee basisbestanddelen, namelijk de vloeistof (sucus), die vooral uit verschillende etherische oliën (hedysmata) bestaat, en de vaste substantie (corpus) die de reukstoffen (stymmata) bevat. Met deze twee bestanddelen kunnen er drie combinaties gemaakt worden, namelijk vloeistof met vloeistof, substantie met substantie en vloeistof met substantie. De methode waarbij men vloeistof met vloeistof mengt, wordt gebruikt bij het maken van samengestelde zalven of welriekende wijnen. Wanneer men echter substantie met substantie mengt, gebruikt men de methode om kruiden en parfumpoeders te maken. De parfumeur hanteert de derde methode en mengt dus substantie met vloeistof. Bij de olie werden de minder sterke kruiden toegevoegd om de olie te dikken, waarna ze de geuren beter kon opnemen[115]. De sterkere kruiden, waarvan men de geur wou behouden, werden pas later in kleinere hoeveelheden toegevoegd[116]. Bijna alle kruiden en zoete geuren, behalve bloemen, zijn scherp en bijtend en sommige zijn ook bitter, zoals iris, mirre, wierook en parfum. Deze scherpte krijgen de kruiden bij blootstelling aan vuur, maar sommige geven hun geur ook af bij koude[117]. Een derde element dat toegevoegd werd, was de kleur, die verkregen werd door drakenbloed (cinnabaris) en ossentongwortel (anchusa). Deze laatste zorgde ook voor een goede bewaring van het parfum, maar wanneer dit niet gebruikt werd strooide men er zout over. Tot slot werden hars (resina) en gom (eummis) toegevoegd om de geur en de substantie vast te houden[118].
Men kookte het parfum au bain marie, zodat ze niet rechtstreeks in contact stond met het vuur, waardoor het parfum verbrand zou ruiken en de opname van de geur geleidelijk kon gebeuren. Wanneer het parfum zijn geur verkreeg door blootstelling aan warmte in plaats van koude werd er minder verspild omdat de ingrediënten van het parfum bij het eerste geval eerst gedrenkt werden in wijn of water en daardoor minder absorbeerden, terwijl diegene die koud behandeld werden meer absorbeerden[119].
Het resultaat van het parfum hing ten eerste af van het seizoen, waardoor sommige ingrediënten sterker waren en andere minder goed, ten tweede van het moment waarop alles verzameld werd, waarbij het belangrijk was of het vóór of na de bloeiperiode was en ten derde van de tijd die de kruiden nodig hadden om hun hoogtepunt te bereiken, waarbij men te vroeg of te laat kon zijn [120].
De verschillende soorten parfums konden genoemd worden naar het land van herkomst, het extract, de bodem of andere kenmerken[121].
3.2.2. De verschillende soorten parfum[122].
3.2.2.1. Abrotoninum.
Om dit parfum te maken nam men acht pond blaadjes van citroenkruid en elf pond en vijf ons hennabalsem, weekte ze een dag en nacht lang in olie en liet ze daarna uitlekken. Als men wou dat het parfum langer goed bleef, kon men de oude blaadjes weggooien en er nieuwe toevoegen, waarna het weer werd uitgeperst[123].
3.2.2.2. Amaracinum of sampsuchinum.
Marjoleinparfum kwam uit Kos, maar ten tijde van Plinius was die uit Cyprus en Mitylene de beste. Het parfum werd van de wortels van marjolein gemaakt, waaraan omphacium[124] en riet werden toegevoegd. Soms voegde men ook nog andere ingrediënten toe, zoals honing, bloem of zout, monnikspeper, alles genezend kruid en allerlei soorten buitenlandse kruiden. Volgens Theophrastus kleurde men het zoete marjoleinparfum[125]. Dioscorides beweerde dat het beste dan weer uit Cyzicus kwam en het gemaakt werd van de olie van onrijpe olijven en behennotenolie, gedikt met houtbalsem, biezen en riet en het werd gezoet met marjolein, Indische heester, amoom, nardus, balsemfruit (carpobalsam) en mirre. Wie het duurder wou maken, kon er kaneel bij doen. Honing en wijn werden gebruikt om de kruiken in te smeren en om een vloeistof te hebben waarin de aroma’s konden weken. Bij een ander recept werden wilde tijm, wilde lavendel, citroenkruid, bloemen van waterkers, blaadjes van mirte en marjolein samen gemalen en overgoten met omphacium, waarna het vier dagen rustte. Daarna werd er nog eens dezelfde hoeveelheid verse kruiden toegevoegd en liet men het weer vier dagen weken om de geur sterker te maken [126]. Volgens het prijsedict van Diocletianus (V.34) uit 301 n.C. bedroeg de prijs van marjoleinolie per pond 100 denariën[127].
3.2.2.3. Anethinum.
Dit parfum werd bekomen door elf pond en acht ons bloemen van dille voor een dag in acht pond en negen ons olie te laten weken. Daarna werd ze met de hand uitgewrongen en opgeborgen. Een tweede persing was mogelijk, maar dan moest men nieuwe bloemen van dille toevoegen[128].
3.2.2.4. Cinnamominum.
Dit parfum was gebaseerd op kaneel en hieraan werd behennotenolie, houtbalsem, riet, biezen, balsemzaad, mirre, kaneel, balsemfruit en geurende honing toegevoegd. Het is de dikste zalf en zijn prijs varieert tussen 35 en 300 denariën[129].
3.2.2.5. Crocinum.
Saffraanbalsem kwam oorspronkelijk uit Soloi te Cilicië en later uit Rhodos, maar de beste kwam uit Aegina en Cilicië. De olie werd gemaakt van saffraan en er werd cinnaber, ossentongwortel en wijn toegevoegd, waarna het parfum meteen klaar was voor gebruik[130]. Volgens Dioscorides moest de olie op dezelfde manier als susinum gedikt worden (zie infra) en daarom most je drie en een halve pond van de gedikte olie van susinum vermengen met acht theelepels saffraan en het vijf dagen lang regelmatig roeren. Op de zesde dag goot men de olie uit en scheidde men het mengsel van de saffraan, waarover dezelfde hoeveelheid nieuwe olie gegoten werd en dertien dagen lang geroerd werd. Daarna moest men het mengsel met 40 theelepels mirre mengen, waarna men het parfum kon opslaan[131].
3.2.2.6. Cyphi.
Cyphi was een parfum van de goden dat vooral door de priesters in Egypte overvloedig gebruikt werd. Men had voor de productie van dit parfum een liter henna, evenveel rijpe jeneverbessen, zes kilo dikke rozijnen, twee en een halve kilo hars, een halve kilo riet, aspalathus, biezen, twaalf theelepels mirre, vijf liter oude wijn en een kilo honing nodig. De stenen werden uit de rozijnen gehaald en gemalen, waarna ze verwerkt werden met de wijn en mirre. Daarna werden de andere ingrediënten gemalen en gezeefd en bij het vorige mengsel gevoegd en liet men de vloeistof één dag lang trekken. Hierna werd de honing gekookt en mengde men het gesmolten hars erin, waarna dit met al de rest in een kruik van klei werd gegoten[132].
3.2.2.7. Cyprinum (kypros).
Hennabalsem kwam uit Cyprus en later uit Egypte, waarbij die uit Sidon en Egypte de beste waren. Om dit parfum te maken nam men eerst olie van onrijpe olijven, waarvan men een deel met regenwater mengde en een ander deel met de geurende kruiden. Daarna nam men vijf en een halve pond aspalathus, zes en een halve pond riet, een pond mirre, drie pond en negen ons kardemon en negen pond en vijf ons olie. Men maalde en weekte de aspalathus, strooide ze in het water en kookte ze met de olie. Daarna werd de mirre in oude welriekende wijn gedrenkt, werd het gemalen riet met de mirre geweekt, haalde men de aspalathus eruit en deed men het mengsel van riet erin. Wanneer men alles samen had gekookt, werd de olie uitgeperst, over de kardemon gegoten, die in de rest van het water was geweekt, en roerde men alles tot het koud had. Daarna liet men de olie uitlekken en voegde men 46 pond en acht ons hennablaadjes toe in de 28 pond olie die men eerst liet weken en daarna uitperste. Deze persing kon verschillende keren opnieuw uitgevoerd worden, maar men moest telkens nieuwe bloemen nemen. Soms werd er ook hennaolie, citroenkruid en alles genezend kruid toegevoegd. Wanneer men sesamolie toevoegde, bleef het parfum vier jaar goed en wanneer men kaneel toevoegde kwam de geur beter tot zijn recht. Het produceerde een groene kleur, maar volgens Theophrastus werd ze kleurloos gemaakt[133]. Hennabalsem kostte 50 denariën per pond volgens het prijsedict van Diocletianus (V.34) uit 301 n.C.[134]
3.2.2.8. Elatinum.
Dit parfum werd gemaakt door komkommer te breken en te vermalen, waarna het in een pot werd gelegd en overgoten werd met omphacium. Na drie dagen rust werd het mengsel uitgeperst. Elk ingrediënt moest evenveel wegen en wanneer het in een propere pot werd bewaard, was het klaar voor gebruik[135].
3.2.2.9. Gleucinum.
Gleucinum is een mengeling van olie van onrijpe olijven, biezen, riet, Keltische nardus, spatha, aspalathus, klaver, Indische heester en vinandea. De vinandea werd in een kruik gelegd, samen met de kruiden, wijn en olie en veertig dagen lang tweemaal per dag geroerd[136].
3.2.2.10. Iasmelaium.
Wanneer men twee ons jasmijnbloemen in een halve liter sesamolie liet weken bekwam men dit parfum[137].
3.2.2.11. Irinum.
Voor de productie van irisparfum nam men eerst zes pond en acht ons spatha of elata en drieënzeventig pond en vijf ons olie waarbij er twee en een halve liter water gemengd werd. Dit moest gekookt worden tot het de geur van spatha opgenomen had en daarna uitgeperst worden in een bassin, besmeerd met honing. In deze gedikte olie werd dan de iris geweekt. Een alternatief voor dit recept bestond uit het koken van vijf pond en twee ons houtbalsem en zeventig pond en vijf ons olie, waarna de houtbalsem eruit werd gehaald en negen pond en tien ons riet en graantjes van mirre, geweekt in oude geurende wijn, werden toegevoegd. Daarna werd er veertien pond van deze gedikte en gearomatiseerde olie genomen waarin evenveel geplette irissen twee dagen en nachten werden geweekt, waarna het mengsel uitgeperst werd. Net als bij andere parfums, kon de persing nog enkele keren herhaald worden met nieuwe hoeveelheden iris. Soms werden er nog andere ingrediënten toegevoegd, zoals honing, bloem of zout, omphacium, monnikspeper, alles genezend kruid en allerlei soorten buitenlandse substanties. De productie van dit parfum gebeurde het best drie jaar nadat de iris verzameld werd en bleef zes jaar goed. Irisparfum kwam oorspronkelijk uit Korinthe, maar later ook uit Cyzicus. De beste werd echter gemaakt in Perga, Pamphylië en te Elis in Achaea[138]. Volgens het prijsedict van Diocletianus (V.34) uit 301 n.C. kostte irisolie 30 denariën per pond[139].
3.2.2.12. Megalium.
Dit parfum bestond uit een mengeling van behennotenolie, balsem, riet, biezen, houtbalsem, wilde lavendel, kaneel, mirre en hars en moest tien dagen en nachten constant geroerd worden terwijl het kookte tot het geen geur meer had. Bij het afkoelen kreeg het parfum echter zijn geur terug. Volgens Dioscorides bevatte het dezelfde ingrediënten als amaracinum (zie supra), maar werd er hars of terpentijn aan toegevoegd. Dit parfum werd vermoedelijk gekleurd[140].
3.2.2.13. Melinum.
Kweeperenzalf kwam van Kos en het kon zowel van de kweeperenboom (cotoneis) als van de kweeappelboom (strutheis) komen. De olie werd eerst aangescherpt en wanneer het koud was, werden de kweeperen toegevoegd, die er terug uit werden gehaald voor ze zwart werden. Deze kleurloze olie werd gemengd met omphacium, hennaolie, sesamolie, balsem, biezen, wilde lavendel en citroenkruid[141]. Dioscorides geeft ons echter een ander recept, waarbij je eerst drie liter olie en vijf liter water moest mengen en dan drie ons geplette spatha of komkommers toevoegen en een ons van geurende biezen. Wanneer dit mengsel drie dagen gerust had, werd het gekookt en de olie eruit geperst, in een pot gegoten met erover een rieten mand en daarboven de afgedekte kweeperen en zo liet men het lang genoeg staan tot de olie de geur uit de kweeperen had gehaald. Een andere manier bestond erin het fruit tien dagen lang te bedekken zodat de zoete geur erin bleef, waarna ze twee dagen en nachten geweekt werden in olie. Daarna perste men de olie eruit en deed het in een kruik[142].
3.2.2.14. Mendesium.
Dit Mendesparfum bestond uit behennotenolie, hars, wilde lavendel en mirre en maakte andere mengsels zwart. Soms werd er kaneel bij gedaan, maar in principe was dit niet nodig[143].
3.2.2.15. Metopium.
Ten tijde van Plinius was dit parfum enorm geliefd. Het kwam uit Egypte en de olie werd geperst uit bittere amandelen en daarna gemengd met omphacium, kardemon, biezen, riet, honing, wijn, mirre, balsemzaad, gom en hars van de terpentijnboom. De olie werd gemaakt door gedroogde amandelen te malen en daarover warm water te gieten. Na een half uur intrekken werd het uitgeperst, waarna er opnieuw water werd over gegoten en men het liet intrekken[144].
3.2.2.16. Myrthum-Laurum.
De goedkopere soorten parfum waren samengesteld uit mirte en laurier, waarbij marjolein, lelies, Grieks hooi, mirre, wilde lavendel, nardus, biezen en kaneel werden toegevoegd. De olie van mirte werd gemaakt van blaadjes en de vruchten, dat van de laurier enkel van de vruchten[145].
3.2.2.17. Narcissinum.
Ten tijde van Plinius werd narcisbalsem niet meer geproduceerd, maar bij Dioscorides bestaat er wel nog een recept van. Men kookte olie en aspalathus samen, waarna de aspalathus eruit gehaald werd en er vijf pond en acht ons riet en geplette graantjes van mirre toegevoegd werden. Dit werd gekookt en na afkoeling werd de olie eruit geperst, die men dan in een kruik goot. Hierbij voegde men een grote hoeveelheid narcisbloemen en liet het mengsel twee dagen rusten. Na het uitpersen werd het herhaaldelijk van de ene in de andere kruik gegoten[146].
3.2.2.18. Nardinum/foliatum.
Nardusparfum of bladparfum werd gemaakt van omphacium of van behennotenolie, biezen, Indische heester, nardus, amoom, mirre en balsem. Het kon ook gemaakt worden met het blad van malobathrum, maar dit was niet altijd het geval[147].
3.2.2.19. Ociminum.
Om dit parfum te maken nam men elf pond en acht ons koningskruid, haalde de blaadjes eraf, weekte ze een etmaal in twintig pond olie, perste ze daarna uit en bottelde ze. Daarna haalde men de blaadjes uit de mand, goot men er eenzelfde hoeveelheid olie over en perste het mengsel uit, waarna men dezelfde hoeveelheid nieuw koningskruid toevoegde, liet weken en zo verder. Tot slot werd de olie van de eerste persing erover gegoten, waarna de blaadjes bleven liggen en nog eens geweekt en geperst werden. Bij iedere persing moest er nieuw koningskruid toegevoegd worden. Dit parfum kon ook gemaakt worden van onrijpe olijven, maar deze manier was minder goed[148].
3.2.2.20. Oinanthemum.
Oorspronkelijk kwam dit parfum uit Cyprus, maar later kwam het ook uit Adramytteüm. Wanneer je de zoet ruikende scheuten of knoppen van de wilde druif droogde, daarna in omphacium deed, alles goed roerde en twee dagen liet rusten, verkreeg je na de persing dit parfum[149].
3.2.2.21. Regale unguentum.
De climax van luxe was dit koninklijk parfum, gemaakt voor de koning van de Parthen. Het bestond uit behennotenolie, Indische heester, amoom, Syrische kaneel, kardemon, nardus, gamander, mirre, wilde lavendel, storaxgom, ladanum, balsem, Syrische riet en biezen, wilde druiven, welriekende zalf van een laurierachtige plant, zijde, henna, aspalathus, alles genezend kruid, saffraan, gladiool, marjolein, lotus, honing en wijn. Behalve de Illyrische iris en de Gallische nardus groeide er geen enkel ingrediënt van dit parfum in Europa, waardoor het heel speciaal en duur was[150].
3.2.2.22. Rhodinum.
Rozenparfum kwam oorspronkelijk uit Phaselis en later uit Napels, Capua en Praeneste. Het was één van de meest verspreide parfums omdat de roos overal in grote hoeveelheden groeide. Voor de productie maalde je eerst vijf pond en acht ons geurende biezen die je in water weekte en daarna kookte. Daarna liet men het trekken in twintig pond en vijf ons olie en voegde men er duizend droge rozenblaadjes aan toe. Men mengde alles goed met in honing ingesmeerde handen en na een nachtje rust werd het mengsel uitgeperst. Wanneer de droesem naar beneden was gezonken, goot men alles in een andere pot. De rozen deed men in een kleine pot en daarover goot men acht pond en vijf ons gedikte olie en mengde alles. Dit zorgde uiteindelijk voor de tweede persing en zo kon je verder gaan, maar het maximum was zeven persingen. Sommigen gebruikten een andere methode en lieten een halve pond rozenblaadjes trekken in een halve liter olie en vervingen de blaadjes om de acht dagen. Men liet ze veertig dagen in de zon rusten en daarna was het parfum klaar voor gebruik. Sommigen dikten eerst de olie door er riet en aspalathus aan toe te voegen. Volgens Plinius werd er ook omphacium, saffraanolie, gembergras, cinnaber, wijn en bloem aan toegevoegd. Rozenparfum had een witte kleur, maar soms werd ossentongwortel toegevoegd om het een kleurtje te geven[151]. Volgens het prijsedict van Diocletianus (V.34) uit 301 n.C. kostte één pond van de beste rozenolie 80 denariën en de tweede kwaliteit 50 denariën[152].
3.2.2.23. Susinum.
Dit parfum werd ook wel lilinum of liliaceum genoemd. Eerst moest je negen pond en vijf ons olie mengen met vijf pond en drie ons riet en vijf ons mirre, gedrenkt in geurende wijn. Na het koken zeefde men de olie en voegde men drie pond en zes ons kardemon toe. Wanneer het genoeg had geweekt, perste men het uit. Men goot drie en een halve pond van deze gedikte olie over 1000 lelies waarvan de blaadjes werden geplukt en mengde alles met de handen, die ingesmeerd waren met honing. Na een rustperiode van 24 uur werd de olie door het zeven van het water gescheiden. Het aromatische goedje werd uit de mand gehaald, in een kruik gegoten waarover opnieuw dezelfde hoeveelheid olie werd gegoten. Hierbij werden tien theelepels kardemon gemengd en werd de olie uitgeperst, die nog eens werd overgoten en uitgeperst na toevoeging van kardemon en zout. De olie van de eerste persing werd daarna gegoten over duizend lelies waarvan de blaadjes waren afgehaald en zo herhaalde men dit keer op keer. De olie van de eerste persing was de beste, daarna die van de tweede persing en de derde bezat de minste kwaliteiten. Wanneer men dacht dat de olie op zijn best was, mengde men tweeënzeventig theelepels van de beste mirre, tien theelepels saffraan en 75 theelepels kaneel erbij, goot dit mengsel in een kruik met water en deed de olie van de eerste persing erover. Hetzelfde deed men ook met de andere persingen. Sommigen maakten dit parfum met behennotenolie of alleen met de olie en de lelies. Het parfum dat gemaakt werd in Phoenicië en Egypte was het beste[153].
3.2.2.24. Telinum.
Om dit parfum te maken moest men vijf pond Grieks hooi, één pond riet en twee pond henna zeven dagen weken in negen pond olie en het drie keer per dag roeren, en dan persen. Sommigen gebruikten kardemon in plaats van riet en balsem in plaats van henna en weekten hen samen. Anderen dikten er eerst de olie mee en weekten pas later het Grieks hooi erin. Volgens Plinius voegde men ook klaver, honing, gamander en marjolein toe. Dit parfum was het meest geliefd ten tijde van Menander, een auteur van komedies, maar later werd de voorkeurspositie van telinum ingenomen door megalium (zie supra)[154].
3.2.2.25. Overige parfums[155].
Het snelst te maken parfum en waarschijnlijk ook als eerste uitgevonden, bestond uit een mengsel van heggenrank en behennotenolie[156]. Een ander parfum, gebaseerd op olie van mirte, riet, cipres (cupresso), henna, mastiekolie (lentisco) en schors van de granaatappel (mali granati cortice), was ook eenvoudig te produceren[157].
Een sap dat op zichzelf een parfum vormde, was de welriekende zalf van een laurierachtige plant (malobathrum). Soms werden er bepaalde ingrediënten aan toegevoegd, zoals honing, bloem of zout, omphacium, monnikspeper, alles genezend kruid en allerlei soorten buitenlandse ingrediënten[158]. Ook mirre kon op zichzelf een parfum vormen, op voorwaarde dat men die soort aanwendde die olie produceerde. Sommigen beweerden dat je mirreolie kon maken door het te malen en te drenken in behennotenolie boven een licht vuurtje, overgoten met heet water. Daardoor zonken de olie en de mirre naar de bodem en bij het afscheppen van het water, kon men de olie er goed uitpersen. Dit parfum had een lichtblauwe kleur en bleef tien jaar goed en werd volgens sommigen zelfs beter doorheen de tijd[159]. De olie van mirre kostte volgens het prijsedict van Diocletianus (V.34) uit 301 n.C. 400 tot 600 denariën per pond[160].
Het Eretreïsche parfum werd gemaakt van de wortel van henna (kypeiron), wat uit de Cycladen en Euboea kwam[161]. Het Egyptische parfum bestond uit verschillende ingrediënten zoals kaneel en mirre en was kleurloos[162]. Het enige wat we over panterbalsem (pardalium) weten is dat het afkomstig was uit Tarsus[163].
3.2.2.26. Parfumpoeders.
Er bestonden ook poeders van gedroogde geuren, diapasmata genoemd, waarbij de droesem van de zalven magma werd genoemd. De laatst toegevoegde geur kwam het krachtigst naar voren. Deze parfumpoeders waren verkrijgbaar als poeders of tabletten en hielpen tegen het zweten, okselgeurtjes en een slechte adem, zoals de pastilles van Cosmus (zie III.3). Deze poeders werden vooral gebruikt om een geur te geven aan het linnengoed en waren daarom meer geliefd bij mannen omdat ze zich dan niet volledig moesten besprenkelen met parfum[164].
3.2.3. De ingrediënten van parfum[165].
3.2.3.1. Alles genezend kruid.
De wortel van dit kruid heeft een dikke, zoute schors. Er bestonden verschillende soorten, waarvan de bekendste die van Syrië, Chaeronea, Asclepios en Heracles zijn. De ontdekking ervan werd aan de goden toegeschreven omdat het zogezegd alles kon genezen[166].
3.2.3.2 Amoom.
Amoom was een kleine struik met een kleine bloem. De meest kwalitatieve soort groeide in Armenië, was uiterst welriekend en had een lichtrode houtskleur. Die van Medië was minder goed, groot, lichtgroen, voelde zacht aan, met tal van aders in het hout, terwijl die uit Pontus lichtrood was, vol fruit hing en bijtend was. De beste amoom was wit of rood, zat vol zaden, had een sterke geur, was bijtend en had maar één kleur. Soms werd ze vervalst door middel van amomis, een struik uit Armenië die geleek op amoom, maar geen fruit of geur voortbracht. Wanneer je koos voor een struik met mooie takken die uit één wortel kwamen, had je de echte amoomstruik vast[167].
Tabel 1 Overzicht van de verschillende soorten parfums en ingrediënten, met verwijzing naar de antieke auteurs. D: Dioscorides; P: Plinius; T: Theophrastus (eigen tabel).
Parfum | abrotoninum | anethinum | amaracium | cinnamominum | crocinum | cyphi | cyprinum | elatinum | gleucinum | iasmelaium | irinum | megalium | melinum | mendesium | metopium | myrthum-laurum | narcissinum | nardinum/foliatum | ociminum | oenanthemum | regale unguentum | rhodinum | susinum | telinum | ||||||||||||||||
Ingrediënten | Latijnse naam |
D |
D |
D |
P |
D |
P |
D |
P |
D |
D |
P |
T |
D |
D |
D |
D |
P |
D |
P |
D |
P |
D |
P |
D |
P |
P |
D |
D |
P |
D |
D |
P |
D |
P |
T |
D |
P |
D |
P |
alles genezend kruid | panacea/panax |
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
amoom | amomum |
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
x |
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
aspalathus (camel's thorn) | aspalathus |
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
x |
x |
x |
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
x |
x |
|
x |
|
|
|
|
balsem | (opo)balsamum |
|
|
x |
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
x |
|
x |
|
|
|
|
|
|
x |
x |
|
|
x |
|
|
|
|
|
x |
|
balsemzaad | semen balsami |
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
behennotenolie | myrobalanum/balaninus |
|
|
x |
|
x |
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
x |
|
|
x |
x |
|
|
|
|
x |
x |
|
|
x |
|
|
|
x |
x |
|
|
bies | iuncus/schoenus |
|
|
x |
|
x |
x |
|
|
x |
|
|
|
|
x |
|
|
|
x |
x |
x |
x |
|
|
x |
x |
x |
|
x |
x |
|
|
x |
x |
x |
|
|
|
|
|
bittere amandelen olie | oleum amygdalis amaris |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
bloem | flore |
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
cinnaber | cinnabaris |
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
citroenkruid | habrotonum/abrotano |
x |
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
cypergras | cyperus |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
dille | anethum |
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
elata | elata |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
gamander | marum |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
x |
gladiool | cypirus |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
gom | galbanum |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
gom storaxboom | styrax |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
Grieks hooi | fenum Graecum |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
x |
hars | resina |
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
x |
|
|
x |
x |
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
hars terpentijnboom | resina terebinthina |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
henna | cyprus |
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
x |
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
x |
x |
hennaolie | cyprinum |
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
honing | mel |
|
|
x |
x |
x |
x |
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
x |
x |
x |
|
|
|
|
|
x |
x |
|
|
|
|
|
|
x |
x |
x |
|
x |
x |
|
x |
houtbalsem | xylobalsamum |
|
|
x |
|
x |
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
x |
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
Indische heester | costus |
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
x |
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
iris | iris |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
jasmijn | jasme |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
jeneverbes | ? |
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
kaneel | cinnamum/cinnamomum |
|
|
x |
|
x |
x |
|
|
|
x |
x |
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
x |
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
x |
x |
|
|
kardemon | cardamomum |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
x |
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
x |
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
x |
x |
|
x |
|
klaver | melilotus |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
komkommer | elaterium |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
koningskruid | ocimum |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
kweeperen/kweeappelen | cotoneis/strutheis |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
x |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
ladanum (soort gom) | ladanum |
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
|
x |
|
|
|