Wie was de Romeinse arts? Een interpretatie vanuit de iconografische en archeologische bronnen,geconfronteerd met de traditionele interpretatievanuit de literaire en epigrafische bronnen. (Marlin Janssens)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

HOOFDSTUK 2: Een interpretatie vanuit de iconografische en de archeologische bronnen

 

2.3. Archeologische bronnen

 

2.3.4. Sociale structuur

 

2.3.4.1. Productie

 

Is de productie van medische instrumenten nu eigenlijk standaardwerk of gespecialiseerd werk voor particulieren? Beide systemen lijken bestaan te hebben. De fabrikantenstempels wijzen op het bestaan van een internationale handel. Jammer genoeg kan men alleen de verspreiding van de producten van Agathangelus in kaart brengen. Vreemd genoeg gaat het niet om topstukken, maar om heel gewone, vaak onversierde pincetten en dergelijke. Ook de gedecoreerde scalpelheften circuleren in dit systeem. De instrumenten, afkomstig uit heel het westelijk deel van het Romeinse rijk, hebben een gelijkaardige decoratie en zijn alle geďnspireerd op een onbekend proto-type. Andere decoratiemogelijkheden, de geprofileerde en gefacetteerde versiering, zijn zo heterogeen dat men kan stellen dat deze een eigen, individuele interpretatie zijn van de fabrikant. Meestal dragen de sonden, de pincetten en de haken een dergelijke versiering en wanneer men hun lengte gaat vergelijken, wordt dit beeld van individuele productie bevestigd. Voor het scalpel daarentegen bekomt men een mooie Gausscurve. Jammer genoeg is ander gespecialiseerd instrumentarium niet voldoende representatief om er een lengte-analyse op uit te voeren. Algemeen kan men stellen dat de vervaardiging van het medisch-kosmetisch instrumentarium behoort tot de capaciteiten van elke smid en dat voor meer gespecialiseerde instrumenten ook meer gespecialiseerde smeden instaan.

 

Heeft dit nu een betekenis voor de interpretatie van de sociale status van de arts? Wanneer men de inhoud van de graven bekijkt, blijkt wel dat de arts een groot belang hecht aan mooie instrumenten, aangezien hij zo indruk kan maken op potentiële klanten. Aangezien de mooie stukken van ver worden aangevoerd, kan de handelaar een aanzienlijke som vragen. Blijkbaar beschikt een groot deel van de artsen in het westelijk deel van het Romeinse rijk over de middelen hiervoor.

In het graf van Ascherleben treft men een set aan met eenzelfde versiering, maar dit is eerder de uitzondering dan de regel. Blijkbaar hebben bepaalde instrumenten een langere levensloop dan de bezitter ervan en worden zij waardevol genoeg geacht om doorgegeven te worden, waarschijnlijk van arts op leerling.

 

2.3.4.2. De arts

 

2.3.4.2.1. Grafcontexten

 

a) Datering

Hoewel men de graven ook dateert aan de hand van de typochronologie van bronzen en glazen vaatwerk en van fibulae, worden hier alleen criteria voor een absolute datering in acht genomen, in casu de munten. Deze datering zal verder een rol spelen, wanneer getracht wordt een evolutie van types (van bijvoorbeeld het scalpel) te onderzoeken. Ook voor de uiteindelijke interpretatie van de sociale positie van de arts zal een nauwkeurige datering belangrijk zijn om de historische gebeurtenissen van de periode waarin hij leefde goed in te schatten.

Een groot aantal rijke graven is gesitueerd in de tweede helft van de eerste eeuw na Chr. Zij vormen de oudste en meteen de rijkste voorbeelden van artsengraven. Dan valt er een soort hiaat met slechts enkele voorbeelden uit de tweede en derde eeuw. Het jongste graf dateert van het midden van de derde eeuw, vermits het ensemble van Parijs eerder als schat moet geďnterpreteerd worden, begraven bij de invallen van de Franken.

Wanneer men de geografische spreiding gaat onderzoeken, valt op dat de graven in Italië waarvan er sowieso al weinig bekend zijn, alle in de eerste eeuw moeten gesitueerd worden. Andere graven uit de eerste eeuw bevinden zich in Spanje en Duitsland; Gallië is niet vertegenwoordigd, maar dit kan toeval zijn.

 

Graven

Munten

Arch. Context

Trier (St.-Matthias. Graf 3)

Agrippa, Claudius

 

Mérida (typologie)

Claudius

 

Keulen (Bonner Str.)

Nero

 

Trier (St.-Matthias. Graf 119)

Nero

 

Luzzi

Vespasianus

 

Morlungo

Vespasianus

 

Wederath (nr. 14)

Vespasianus

 

Pompeii (lijkvondst palestra)

 

79 na Chr.

Mérida (munten)

Antoninus Pius

 

Reims

Antoninus Pius en Marcus Aurelius

 

Trier (Maarstr.)

Septimius Severus

 

Keulen (R. Wagnerstr.)

225 na Chr.

 

Wehringen

Gordianus III

 

Saint-Privat d'Allier

Domitianus tot Gallienus

 

Parijs (depot)

Tetricus I en II

 

Fig. 92: Datering van de graven

 

b) Aanleg van het graf

Men kent maar van een beperkt aantal artsengraven de juiste grafaanleg, maar het is toch opvallend dat het om relatief rijke graven gaat. De normale begravingswijze in de Romeinse periode is crematie. Dit proces is vrij duur omwille van het benodigde hout. De dode wordt volledig gekleed op de brandstapel opgebaard, vaak met zijn persoonlijke bezittingen. Afhankelijk van de kwaliteit van het hout en de duur van de verbranding, zal het lijk al dan niet beter verbrand zijn. Meestal echter is het lichaam onvolledig verbrand, zodat er op de gecalcineerde beenderresten nog antropologisch onderzoek kan uitgevoerd worden. Zo heeft men aan de hand van de crematieresten van een graf in Spanje de dode geďdentificeerd als een vrouw (cfr. supra 2.2.3.1.3.b). Soms zijn ook de kleine bijgaven nog min of meer te herkennen. De resten worden bijgezet in het graf in een urne, of in een askist, een bronzen pot of een loden kist voor rijkere graven, of gewoon in de kuil uitgestrooid. Uitzonderlijk wordt de brandstapel rechtstreeks boven de grafkuil opgericht. Dit fenomeen is te herkennen aan de hand van de rood verbrande wanden van de kuil.

Inhumatie komt in de Romeinse periode eerder uitzonderlijk voor, in geval van noodbegraving bijvoorbeeld. Een inhumatiegraf is goedkoper, tenzij men zich laat begraven in een sarcofaag, in hout, lood of steen (vijf van de elf inhumatiegraven). Een goedkopere oplossing is de grafkuil te laten aflijnen met bakstenen of dakpannen. Dit soort graven mag men niet automatisch toeschrijven aan artsen van een lagere sociale status. De arts van Wehringen, hoewel begraven in een heel gewoon inhumatiegraf, was werkzaam op een groot villadomein en moet een vooraanstaande positie hebben ingenomen.

 

Site

Inhumatie

Crematie

Ascherleben

 

urnengraf

Bingen

 

urnengraf

Brescia

 

urnengraf

Günzburg

 

urnengraf

Keulen (Aachener Str.)

sarcofaag

 

Keulen (Bonner Str.)

 

urnengraf

Keulen (Friezenplatz)

 

askist

Keulen (Telegraphenstr.)

sarcofaag

 

Keulen (R. Wagnerstr.)

 

askist

Ladenburg

 

brandgraf

Luzzi

baksteenaflijning

 

Mérida (munten)

baksteenaflijning

 

Mérida (typologie)

baksteenaflijning

 

Morlungo

 

askist

Nijmegen

sarcofaag

 

Reims

 

brandgraf

Saint-Privat d'Allier

 

urnengraf

Salzburg

inhumatiegraf

 

Stanway

inhumatiegraf

 

Strée

 

brandgraf

Toledo

sarcofaag

 

Vermand

inhumatiegraf

 

Verona

 

urnengraf

Wederath (nr. 14)

 

brandgraf

Wehringen

sarcofaag

 

Totaal

11

14

Fig. 93: Grafaanleg

 

a) Grafuitzet

Als secundaire bijgaven vindt men over het algemeen aardewerk, waarschijnlijk gevuld met spijs en drank, dus kruiken, kannen, borden, kommen en drinkbekers, een munt als overzetpenning naar het hiernamaals, persoonlijke bezittingen. Kostbaardere stukken zijn bronzen vaatwerk, glaswerk en juwelen. Het graf van de arts is uitsluitend te herkennen aan zijn instrumenten. Hierop wordt in een volgend punt ingegaan.

Jammer genoeg is de publicatie van de bijgaven van de artsengraven eerder vaag, vooral wat betreft het soort keramiek. De moderne auteur hecht blijkbaar nog wel belang aan terra sigillata, maar de Belgische waar of de gewone gebruikskeramiek wordt niet in detail beschreven. Ook op de verschillende vormen van glaswerk wordt nauwelijks ingegaan.

 

Site

Instrumenten

Aardewerk

Ascherleben

4 stuks

 

Bingen

46 stuks

urne

Keulen (Aachener Str.)

6 stuks

 

Keulen (Bonner Str.)

3 stuks

geverniste beker, keramiek, urne, lamp

Keulen (Friezenplatz)

4 stuks

terra sigillata

Keulen (R. Wagnerstr.)

6 stuks

3 kruikjes

Ladenburg

5 stuks

22 stuks

Luzzi

14 stuks

 

Mérida (munten)

17 stuks

kruikje

Mérida (typologie)

12 stuks

 

Morlungo

8 stuks

3 potten, 2 lampen

Nijmegen

7 stuks

keramiek

Reims

29 stuks

 

Saint-Privat d'Allier

8 stuks

 

Spanje

4 stuks

 

Stanway

12 stuks

terra sigillata, wijnamfoor

Strée

2 stuks

terra sigillatabord, kop, lamp

Trier (St.-Matthias. Graf 3)

1 stuk

kruikje, terra nigrabord, lamp

Trier (St.-Matthias. Graf 119)

1 stuk

vaatwerk, terra nigra, lamp

Trier (St.-Matthias. Graf 149)

1 stuk

vaatwerk, lamp

Trier (St.-Matthias. Graf 173)

1 stuk

vaatwerk, terra nigra

Vermand

7 stuks

 

Wederath (nr. 14)

3 stuks

pot in Belgische waar

Wehringen

7 stuks

pot

 

Glas

Brons

Andere

 

bekken

 

zalfflesje

bekken

 

vaatwerk

 

munten

zalfflesjes

 

 

vaatwerk

strigilis

kistje met ivoren bekleding

2 bekers

 

munten

 

2 potten, fibula

 

flesjes, 2 balsamaria

 

munt, 9 nagels

3 stuks

 

munt

8 stuks

 

munt

10 stuks

strigilis

zonnewijzer

vaatwerk

 

doosje

 

vaatwerk

munten, weegschaal

amulet

 

18 munten, 3 neolithische bijlen

glasparel

2 fibulae

kistje, armring, spiegel

 

 

damspel

 

fibulae

kistje

vaatwerk

 

munten

 

 

munten, kistje

vaatwerk

 

beeldje, metaalfragmenten

glaspasta

 

munten, 6 benen visjes met getallen, 2 dobbelstenen

2 flessen

 

 

pot in blauw glas

fibula

nagel, fragment van handvat

vaatwerk

 

munten, kledij-elementen

Fig. 94: Grafuitzet

 

De urne waarin de resten worden bijgezet en de kruiken en kannen worden uitgevoerd in eenvoudig aardewerk. In één graf heeft men een wijnamfoor gevonden.

 

Vanaf het midden van de eerste eeuw na Chr. verspreiden de productiecentra van terra sigillata zich meer naar midden-Gallië toe. In oost-Gallië trekt de aanwezigheid van troepen langs de Rijn nieuwe pottenbakkers aan. Vooral in de Argonne, de Elzas en het Moezelgebied worden vanaf het midden van de eerste eeuw na Chr. onversierde, later versierde sigillata geproduceerd. Het hoogtepunt van de productie valt rond 120-160 na Chr. en loopt door tot het midden van de derde eeuw. De kwaliteit daalt wel en de potten worden versierd met een rolstempelmotief. Terra sigillata, het mooie servies, is een gemakkelijk te verkrijgen luxeproduct op dat moment. In de graven treft men vooral borden en kommen aan.

 

Belgische waar is een inheemse interpretatie van de terra sigillata, ofwel in roodbruin (terra rubra), ofwel in grijszwart vaatwerk (terra nigra). De vroegste productiecentra zijn te situeren in Zuid-Gallië, in de streek van de Remi. Later verschuift de productie naar het noorden, onder andere naar de streek van Trier. Net in deze graven lijkt terra nigra een vast onderdeel van de grafuitzet te zijn.

 

Glaswerk is een echt luxeproduct. In de graven van artsen is het vrij zeldzaam, maar in sommige graven treft men tot tien stuks aan, vooral flesjes voor zalven en parfums, vanzelfsprekend in verband te brengen met hun beroep. Het meest luxueuze voorbeeld is het glazen flesje van Bingen in de vorm van een nijlpaard, bekroond met een slang. Daarnaast treft men ook een aantal bekers aan, met opgelegde glasdraden en noppen. Op het eerste gezicht is het glazen vaatwerk oververtegenwoordigd in Keulen, maar men dient rekening te houden met het feit dat het belangrijkste centrum van glasproductie van de midden-Keizertijd zich in Keulen bevindt. Het glas wordt kleurloos en dunwandig uitgevoerd.

 

Ook bronzen stukken behoren tot de luxe-uitzet en zijn zeldzaam in de gewone graven. Het gaat hier om smuk, zoals fibulae, onder andere de boog- en schijffibula, eventueel versierd met email en om vaatwerk, voornamelijk bekkens. In enkele graven treft men ook een strigilis aan, wat voornamelijk past in de kosmetische sfeer, waardoor bevestigd wordt dat sommige graven met medisch-kosmetisch instrumentarium, niet noodzakelijk als artsengraf mogen geďnterpreteerd worden.

 

Tot de persoonlijke uitzet behoren dobbelstenen, een damspel, de benen visjes (ook een spel?) (zie fig. 91), het terracottabeeldje van een haan uit een graf te Bonn (zie fig. 95) en natuurlijk de medische instrumenten.

 

 Fig. 95: Beeldje van een haan

 

a) Instrumenten

Aan de hand van de medische instrumenten kan men een graf identificeren als toebehorend aan een arts. In dit punt worden de graven onderling vergeleken wat betreft de meegegeven medische instrumenten en wordt gepoogd uitspraken te doen over de sociale hiërarchie van de graven, en dus van de overledenen die erin begraven zijn.

Men moet goed rekening houden met het feit dat in alle graven, met uitzondering van de lijkvondst van Pompeii, de nabestaanden een selectie in de instrumenten kunnen gemaakt hebben en dat in de tijd die volgt op de begraving, er nog een archeologische selectie heeft plaatsgegrepen. Dit heeft tot gevolg dat men, voorafgaand aan de eigenlijke interpretatie van de sociale positie van de arts, een methodologische interpretatie moet maken van de samenstelling van het instrumentarium.

Wat kan men zeggen over een graf met weinig instrumenten? Heeft men op het moment van begraving inderdaad zo weinig stukken meegegeven? Een klein aantal instrumenten hoeft niet noodzakelijk te wijzen op een geringe sociale status. “Less is more”, zeker wanneer het om gekoesterde erfstukken gaat bijvoorbeeld. Zijn na de begraving stukken verdwenen, door natuurlijke omstandigheden (roest, turbatie), door roof of door een slechte opgraving of documentatie? Aan de andere kant is het ook mogelijk dat instrumenten van de arts enerzijds voor zijn dood door hem zijn weggeschonken of anderzijds na zijn dood zijn weggenomen door familie of door leden van het collegium om ze bijvoorbeeld te geven aan de leerling.

Deze factoren kunnen beoordeeld worden aan de hand van de samenstelling van het instrumentarium in het graf. Deze kan zeer heterogeen zijn, waarbij sommige stukken over- of ondervertegenwoordigd zijn of wanneer er een bont allegaartje (wat betreft versiering bijvoorbeeld) aanwezig is. Hierbij dient men wel rekening te houden met de levensloop van medische instrumenten. Het is mogelijk dat de arts reeds tijdens zijn leven verantwoordelijk is geweest voor de decoratieve verschillen binnen zijn instrumentarium. Het zal moeilijker en dus duurder geweest zijn om aan een volledige set te geraken. Minder welgestelde artsen zullen nu eens hier, dan weer daar, afhankelijk van wanneer ze wat nodig hebben, een nieuw instrument gekocht hebben. In de onderstaande tabel (zie fig. 96) wordt een overzicht gegeven van de verschillende mogelijkheden en van de sociale implicaties.

 

Fig. 96: Relatie instrumenten-sociale status

 

Een optelsom van de meegegeven stukken per graf (zie fig. 97) laat toe een zekere indeling te maken. Een paar graven, namelijk het graf van Bingen en van Reims, springen meteen in het oog. Dan volgt er een zestal graven met tussen de tien en de zeventien instrumenten, dan een groep van negen graven met tussen de acht en de vijf instrumenten en tenslotte een verzameling van negen graven met minder dan vijf instrumenten. Niet alleen met kwantiteit moet er rekening gehouden worden. Zo zijn de vier stukken uit het graf van Ascherleben zeer mooi versierd met het acanthusmotief. Een uitzonderlijke plaats neemt de lijkvondst te Pompeii in. Hier is de arts gedood en ter plaatse blijven liggen bij de vulkaanuitbarsting. Zijn kistje komt daardoor overeen met (een deel van) zijn bezit in de realiteit, in tegenstelling tot de andere graven.

 

De meest voorkomende instrumenten zijn respectievelijk het scalpel, de haak, het pincet, de naald en de lepelsonde (zie fig. 97). De vier laatste zijn kosmetisch-medische instrumenten en het is dus niet verwonderlijk dat deze in grote hoeveelheden voorkomen. Wanneer men dergelijk materiaal alleen aantreft, niet geassocieerd met een eenduidig medisch-chirurgisch instrument, is het heel moeilijk om het graf te interpreteren als artsengraf (cfr. supra, de vier graven te Sint-Matthias in Trier, 2.2.3.7.4.). Het scalpel lijkt het basisinstrument van de arts te zijn. Ook het kistje, of het nu instrumenten of geneesmiddelen bevat, is goed vertegenwoordigd. Het kan vergeleken worden met onze dokterstas. De beenhevel komt ook veelvuldig voor en dit bewijst toch weer hoe smal de scheidingslijn tussen chirurg en algemene arts is.

Later zal deze rangschikking geconfronteerd worden met de hiërarchie van de instrumenten, zoals die afgeleid is van de iconografische bronnen.

 

Aantal instrumenten/graf

Scalpel

Haak

Pincet

Naald

Lepels.

Spatels.

Beenhevel

Oors.

Kist

Sonde

Bingen

11

7

3

2

0

1

4

0

0

0

Reims

6

5

7

9

0

1

0

0

0

0

Mérida (munten)

2

3

2

0

1

1

1

0

1

2

Pompeii (Palestra)

4

0

2

2

1

1

0

2

1

2

Luzzi

1

1

1

0

1

0

1

2

0

1

Mérida (typologie)

2

1

1

1

0

1

0

1

0

0

Stanway

2

3

2

3

1

0

0

0

0

0

Keulen (R. Wagnerstr.)

1

0

0

0

1

0

0

1

1

0

Morlungo

3

0

1

0

2

0

0

1

0

0

Saint-Privat d'Allier

4

0

0

0

0

1

0

0

0

0

Brescia

4

0

0

1

1

0

0

0

0

0

Nijmegen

1

2

1

1

1

0

0

0

1

0

Vermand

2

0

0

0

0

0

0

0

1

2

Wehringen

2

1

1

0

0

1

1

0

1

0

Keulen (Weibhausstr.)

2

1

2

0

0

0

0

0

0

0

Ladenburg

1

2

0

0

1

1

0

0

0

0

Keulen (Aachener Str.)

0

0

0

0

0

1

0

0

1

0

Ascherleben

0

1

1

0

0

0

2

0

0

0

Keulen (Friezenplatz)

0

0

0

0

2

1

0

1

0

0

Spanje

1

0

0

0

0

0

0

1

0

1

Günzburg

0

0

0

1

1

0

0

0

1

0

Keulen (Bonner Str.)

2

0

0

0

1

0

0

0

0

0

Salzburg

1

0

0

0

1

0

0

0

0

0

Wederath (nr. 14)

0

0

0

0

1

1

0

0

0

0

Keulen (Luxemburger Str.)

0

0

0

1

0

0

0

0

1

0

Strée

2

0

0

0

0

0

0

0

0

0

Totaal

54

27

24

21

16

11

9

9

9

8

 

Wrijfpl.

Tang

Beitel

Laatkop

Huls

Br.ijzer

Zaag

Schaar

Spatel

Lepel

Trepanatie

Oc.stempel

Tot.

0

0

6

4

0

1

0

0

2

2

3

0

46

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

1

29

1

2

0

0

0

1

0

0

0

0

0

0

17

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

15

1

2

0

0

1

2

0

0

0

0

0

0

14

0

0

0

2

0

0

1

2

0

0

0

0

12

0

0

0

0

0

0

1

0

0

0

0

0

12

1

0

0

0

3

0

0

1

0

1

0

0

10

1

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

8

0

2

0

0

0

0

0

0

0

0

0

1

8

0

0

0

0

1

0

0

0

0

0

0

0

7

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

7

1

0

0

0

1

0

0

0

0

0

0

0

7

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

7

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

5

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

5

1

0

0

0

1

0

0

0

0

0

0

1

5

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

4

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

4

1

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

4

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

3

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

3

1

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

3

0

1

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

3

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

2

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

0

2

8

7

6

6

7

4

2

3

2

3

3

3

242

Fig. 97: Verdeling van de instrumenten per graf

 

De gesloten grafcontexten, aangevuld met andere zeker gedateerde contexten (bijvoorbeeld de archeologische voorwerpen uit de regio van de Lippe, verlaten na de Varusslag), laten mogelijk toe een typo-chronologie op te stellen van bepaalde instrumenten. In de moderne literatuur wordt veel belang gehecht aan de verschillende varianten van scalpelheften, temeer daar men die als dateringscriterium gebruikt. In het begin van de Keizertijd lijkt het scalpel zijn definitieve vorm gekregen te hebben: een bronzen heft met een spatel en een sleutelgatvormige opening voor een los, ijzeren mes. Er dient wel opgemerkt te worden dat men nagenoeg geen scalpels uit de Republikeinse periode gevonden heeft, zodat de overgang van het ene naar het andere type moeilijk te volgen is. Gedurende de hele Keizertijd treft men in de graven ook gewone messen aan, die wel dezelfde functie moeten gehad hebben als de scalpels, maar die niet met dit doel gemaakt zijn. Binnen de scalpels met sleutelgatvormige opening kan men twee types onderscheiden: die met korte en die met lange, smalle heften. De korte heften worden beschouwd als zijnde ouder (begin Keizertijd[449]) dan de lange exemplaren. Uit de tabel (zie fig. 98) blijkt duidelijk dat deze hypothese slechts op weinig zeker gedateerd materiaal steunt. Het is wel zo dat er twee types bestaan, maar hoelang hun levensduur is en of ze chronologisch verschillend zijn, is moeilijk uit te maken. Veelbetekenend voor het lange gebruik van het scalpel zijn de twee scalpelheften[450] met zilverdraadinlegwerk in de traditie van de eerste eeuw na Chr. (derde Pompeiiaanse stijl, cfr. supra 2.2.2.1.5.) uit het graf van Saint-Privat d’Allier (ca. 270 na Chr.)[451]. Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat de vroege datering van dergelijke versierde scalpels in feite op niets absoluuts steunt en in de toekomst mogelijk dient herzien te worden[452].

 

Graf

Datering

Cat. nr.

Beschrijving

Keulen (Bonner Str.)

Nero

748, 749

a-typisch

Luzzi

Vespasianus

756

a-typisch

Morlungo

Vespasianus

764, 765

kort

Pompeii

79 na Chr.

778-781

kort

Reims

A. Pius tot M. Aurelius

812-817

lang

Keulen (R. Wagnerstr.)

225 na Chr.

752

kort

Wehringen

Gordianus III

843-845

a-typisch

Saint-Privat d'Allier

Gallienus

818-821

lang

Parijs

275 na Chr.

772-774

lang

Fig. 98: Twee types van scalpels

 

2.3.4.2.2. Specialisten

 

In het voorgaande onderdeel werden de medische instrumenten in hun archeologische context geplaatst. Nu zal getracht worden om een bepaald instrumentarium te verbinden met een bepaald soort arts die zijn praktijk uitoefent op een welbepaalde plaats. Enkel het beroep van medicus ocularius kan echt genuanceerd besproken worden aan de hand van het archeologisch materiaal. Een goed begrip van de werkomgeving van de arts en de ingrepen die hij moet uitvoeren -zonder evenwel in te gaan op te technische gegevens-, zal in een volgend punt de interpretatie van zijn sociale positie vergemakkelijken.

 

a) Algemene arts

De medici in het leger zijn op de eerste plaats algemene artsen die kennis moeten hebben van de dagelijkse verzorging en het fit houden van de soldaten, en in tweede instantie onderlegd moeten zijn in de chirurgie om wonden en breuken te behandelen. Bij de slag zelf zijn de artsen niet aanwezig. De gewonden worden naar het kamp getransporteerd en in het valetudinarium behandeld. Een aanwijzing hiervoor vanuit de archeologie is de vondst van één stuk te Kalkriese, waar de Varusslag moet plaatsgevonden hebben. Men neemt aan, op basis van de opschriften, dat er ook specialisten moeten zijn, maar vanuit het archeologisch materiaal kan men hierover geen uitspraken doen.

 

In de graven kan men op basis van het materiaal geen onderscheid maken tussen de private en de publieke arts. Enkel van het graf van Wehringen kan men zeggen dat er een private arts begraven is, die verbonden was aan een groot villadomein. In Pompeii heeft men een aantal huizen van artsen gevonden, met een praktijk in de taberna. Algemeen wordt aangenomen dat deze toebehoren aan privé-artsen, omdat men vanuit de epigrafie absoluut geen aanwijzingen heeft voor het bestaan van stadsartsen in Pompeii. De stad neemt inderdaad een uitzonderlijke positie in binnen de Italische steden, omdat zij eerder een elitair karakter heeft, zodat het misschien overbodig was om stadsartsen in te huren voor de behandeling van de lagere bevolking.

 

De preciese impact van het ambt van tempelarts is heel moeilijk in te schatten, omdat er zo weinig materiaal gekend is. Uit een opschrift van Vieux in Frankrijk kent men Ruffius Eutactus, geneesheer en hoofd van de Mithrasgemeenschap[453]. In hoever zijn beroep van arts een weerslag heeft op zijn functie als priester is onmogelijk te zeggen. Enkel in Klein-Azië kent men het instrumentarium van een echte tempelarts. Hygeinos Kanpylios, werkzaam in het heiligdom van Artemis in Epheze, wordt in de derde eeuw na Chr. begraven met een zesendertig instrumenten. Men kent zijn naam dankzij een opschrift op een scalpelheft, eindigend in een figuur van een muisje (cfr. supra fig. 16): UGEINOU KANPULIOU NEWPOIOU. Vanuit zijn instrumentarium moet hij beschouwd worden als een chirurg en oogarts[454].

 

Af en toe krijgt men een beeld van de graad van mobiliteit van de arts. In enkele scheepswrakken heeft men archeologisch materiaal met betrekking tot de Romeinse arts gevonden, enerzijds medicamenten, getransporteerd in containers en bedoeld om via de handel tot bij de arts gebracht te worden, en anderzijds “dokterstassen” van artsen die waarschijnlijk als passagier meereizen. Hetzelfde geldt voor de vondsten in de Rijn en mogelijk ook de Saône. De verspreiding van de oculistenstempels en haar betekenis voor de interpretatie van de sociale positie van de arts, zal in punt c uitgebreid aan bod komen.

 

b) Medicus chirurgicus

Wanneer men enkel de antieke literatuur onderzoekt, lijkt chirurgie een zeer vooraanstaande plaats in te nemen in de Romeinse geneeskunde. Wanneer men echter de frequentie van het gespecialiseerd chirurgisch instrumentarium gaat bekijken, blijkt dat dit eerder uitzonderlijk is. De oogoperaties komen in punt c aan bod, maar het is duidelijk dat de staarnaalden zelden geďsoleerd voorkomen en dus moeten toegeschreven worden aan een oogchirurg. Van de instrumenten[455] waarmee de blaassteenoperatie wordt uitgevoerd, kent men jammer genoeg de archeologische context niet, zodat niet kan uitgemaakt worden in hoeverre deze operatie de taak is van een specialist. Kleine operaties worden waarschijnlijk in de artsenpraktijk zelf uitgevoerd, of in de operatiezaal van de thermen.

 

c) Medicus ocularius

Wat betreft de beoordeling van de specialisaties aan de hand van archeologische bronnen, kan het meest gezegd worden over het beroep van oogarts, door de studie van de oculistenstempels en de staarnaalden. Aanschijn en geografische spreiding ervan laten mogelijk toe om uitspraken te doen over het belang en de sociale positie van de medicus ocularius.

 

De oculistenstempels nemen een aparte positie in in het bronnenmateriaal, aangezien zij, in tegenstelling tot het andere gespecialiseerd instrumentarium en tot de staarnaald, ook als afzonderlijke vondst kunnen voorkomen. De oculistenstempel kan traditioneel op de aandacht van de onderzoeker rekenen. E. Espérandieu heeft een cataloog opgesteld van de oculistenstempels die gekend waren in 1906 (zie bijlage II). Een overzicht van het merendeel van de stempels die sedertdien gevonden zijn, vindt men in de cataloog[456].

In totaal zijn ongeveer 350 exemplaren gekend; achttien stuks komen uit graven (zie fig. 99) en zijn geassocieerd met andere instrumenten[457]. Hierbij dringt zich de vraag op of deze spreiding te wijten is aan de vondstomstandigheden, aangezien een groot aantal stukken vanaf de zestiende eeuw gevonden werd. Recente en goed gedocumenteerde vondsten bevestigen echter dit geďsoleerd voorkomen.

 

4. Bonn, 5. Keulen, 27. Frankenthal, 29. Regensburg 69. Circencester, 78.York, 108-109. Amiens, 116, 118, 121. Reims, 158. Neuville-sur-Sarthe, 220. Perpezac-le-Noir, 223. Sauviat-sur-Vige, 234. Les Martres-d’Artičres, 237. Saint-Privat d’Allier, 259. Apt

Fig. 99: Oculistenstempels in graven

 

Opmerkelijk is dat de oculistenstempels alleen voorkomen in een welbepaald deel van het Romeinse rijk (zie fig. 100), terwijl de opschriften die een medicus ocularius vermelden, verspreid zijn over heel het Romeinse rijk (cfr. supra 1.8.3.). De interpretatie hiervan is omstreden: mogelijk zijn de stempels de materiële uitdrukking van een medisch systeem dat enkel in die provincies bestaat, namelijk van artsen georganiseerd in gilden in bepaalde centra die rondtrekken over het platteland om de zieken daar te bereiken[458]. De collyria met de verschillende stempels worden opgeslagen in een soort gemeenschappelijk depot[459]. Andere auteurs zien de stempels eerder in relatie met de organisatie van het fiscaal systeem in het Romeinse rijk[460] (zie fig. 101). De oculistenstempels zouden dan toegekend zijn aan de oogartsen, als teken van de vrijstelling van belasting en door hen gebruikt worden voor het stempelen van de collyria als bewijs van tolheffing[461]. Deze hypothese is nog steeds niet afdoende bewezen. Door het gedetailleerd onderzoek van de geografische spreiding van de oculistenstempel in Gallia en Brittannia, kunnen bepaalde lokale factoren onderscheiden worden. In Gallia treft men een opmerkelijke concentratie van oculistenstempels aan (zie fig. 102) in de gebieden met bronnen, waar baden en heiligdommen ingericht worden[462] (cfr. supra 1.9.2.). De oculistenstempels in Brittannia vindt men zonder uitzondering in steden die gelokaliseerd zijn op knooppunten van wegen (zie fig. 103). Een arts in elk van die centra kan voldoende cliënteel vinden in het ommeland om in zijn onderhoud te voorzien. Omgekeerd is de patiënt zelden meer dan vijftig kilometer verwijderd van de dichtbijzijndste arts[463].

 

Fig. 100: De verspreiding van de oculistenstempels

Voor het overzicht van de plaatsen, zie M. Feugčre, E. Künzl en U. Weisser 1985: 479-481.

 

 

Fig. 101: De belastingsgebieden in het Romeinse rijk

1. Sicilië, 2. Gallië, 3. Spanje, 4. Illyrië en Thrakië, 5. Noord-Afrika, 6. Klein-Azië, 7. Syrië en Judea, 8. Egypte

 

 

Fig. 102: De geografische spreiding van de oculistenstempel in Gallia

 

 

Fig. 103: De geografische spreiding van de oculistenstempel in Brittannia in relatie tot het wegennet

 

De discussie aangaande de juiste betekenis van de persoonsnaam is nog steeds niet beslecht. Sommige auteurs stellen dat de naam slaat op de bezitter van de oculistenstempels, anderen menen dat het gaat om diegene die de zalf ontwikkeld heeft. Statistische verwerking van de gekende stempels toont echter aan dat slechts acht procent[464] van de stempels minstens twee verschillende namen draagt, wat dan zou kunnen wijzen op verschillende geneesmiddelen, ontwikkeld door verschillende apothekers of artsen. Dit is maar een mager bewijs, dus het zou logischer zijn aan te nemen dat het gaat om de bezitter van de steen. Een moeilijkheid hierbij is dat er zes gevallen bestaan, waarbij de oculistenstempels dezelfde naam dragen en afkomstig zijn van dezelfde vindplaats (zie fig. 104), en eveneens een zestal gevallen waarbij de oculistenstempels met dezelfde naam op een verschillende plaats gevonden zijn[465] (zie fig. 105). Ongeveer de helft van de namen bestaat uit drie delen; het gaat dus om Romeinse burgers. Het aandeel van de namen van Griekse herkomst bedraagt een kleine dertig procent[466], wat overeenkomt met wat uit de opschriften kan afgeleid worden (cfr. supra 1.8.6.). Een ethnische verklaring voor het uitsluitend voorkomen van de oculistenstempels in het Westen, is dus uitgesloten[467].

 

Fig. 104: Oculistenstempels met dezelfde Fig. 105: Oculistenstempels met dezelfde

naam van dezelfde vindplaats naam van een verschillende vindplaats

 

De staarnaalden komen in vergelijking met ander gespecialiseerd instrumentarium, bijvoorbeeld het vaginaal speculum, vrij frequent en over heel het Romeinse rijk voor (zie fig 106). In tegenstelling tot de oculistenstempels zijn zij vaker geassocieerd met andere instrumenten. Hieruit blijkt dat deze naald, die toch gebruikt wordt bij een zeer delicate operatie, niet een dermate gespecialiseerd instrument is, maar ook kan voorkomen in het instrumentenkistje van een gewone, algemene arts.

Op basis van de vorm worden er verschillende types onderscheiden (zie fig. 107 en 108). Type A en B zijn eigenlijk dubbele instrumenten met aan het ene uiteinde de staarnaald en aan het andere een sonde (cfr. supra fig. 12).

 

Fig. 106: De verspreiding van de staarnaald

1, 2. Montbellet, 3. Klein-Azië, 4, 23, 30. Italië, 5. Maaseik, 6. Kostolac, 7. Melos, 8. Tiermes, 9, 25, 27, 31. Pompeii, 10. Bedfordshire (?), 11. Rome (?), 12. Epheze, 13, 24. Nijmegen, 14, 19, 22. Kolophon, 15, 16, 18. Reims, 17. Plemmirio, 20. Bingen, 21. Szombathely, 26. Tell Oum Hauran (?), 28. Kyzikos, 29. Londen.

 

Type A

Type B

Type C

Type D

413

406

434

403

415

409

435

404

 

411

436

416

 

412

437

418

 

414

438

419

 

417

439

426

 

420

440

427

 

425

441

428

 

432

442

429

 

 

449

430

 

 

 

431

2

9

10

11

Fig. 107: Staarnaalden (cat. nr.) per type Fig. 108: Vier types

 

In de onderstaande tabel (zie fig. 109) worden de staarnaalden, geassocieerd met andere instrumenten voorgesteld. Het hulsje van Montbellet is in feite uitzonderlijk omdat dit enkel staarnaalden bevat. Veel representatiever zijn de hulsjes van Maaseik en van verschillende plaatsen binnen Pompeii. Ook het instrumentarium van de arts die om het leven is gekomen nabij de palestra van Pompeii omvat, naast de staarnaald, de gewone instrumenten die men verwacht aan te treffen bij een algemene arts.

 

Instrument

P. (IX, 9, 3-5)

P. (Palestra)

Maaseik

Montbellet

P. (II, 4, 1-12)

P. (I, 10, 7)

Anaal speculum

1

0

0

0

0

0

Embryohaak

1

0

0

0

0

0

Haak

3

2

0

0

0

0

Hulsje

6

0

1

1

1

1

Klisteerspuit

1

0

0

0

0

0

Lepelsonde

0

1

1

0

3

0

Naald

1

0

0

0

0

0

Pincet

0

2

0

0

0

1

Oorsonde

1

2

2

0

1

0

Scalpel

4

4

0

0

0

1

Sonde

1

2

1

0

0

0

Spatelsonde

1

1

0

0

0

0

Staarnaald

1

2

1

5

1

2

Vag. speculum

1

0

0

0

0

0

Totaal

17

14

6

6

6

5

Fig. 109: Staarnaalden, geassocieerd met andere instrumenten

 

d) De tandarts

Reeds hoger werd erop gewezen dat het beroep van tandarts mogelijk geen aparte specialisatie is en dit wordt bevestigd door de archeologie. Qua instrumentarium herkent men enkel de tang in ijzer, terwijl andere stukken zoals haken, spatels en sonden niet eenduidig kunnen toegeschreven worden aan de tandarts. De tangen zijn zeker ondervertegenwoordigd in de archeologie (vergelijk met de iconografie, cfr. supra 2.1.2.1.2.) omdat het ijzer zeer gemakkelijk roest en verdwijnt. Waarschijnlijk heeft de algemene arts enige notie van tandheelkunde.

 

e) Gynaecologie

Hetzelfde geldt in een zekere mate voor de gynaecologie. Vroedvrouwen houden zich hiermee bezig, maar tot nu toe kent men geen instrumentarium dat met zekerheid aan vroedvrouwen kan toegeschreven worden. Toch moeten deze vrouwen ook gebruik gemaakt hebben van geboortehaken en dergelijke. In de artsenhuizen in Pompeii kan men het best de plaats van het gynaecologisch instrumentarium, binnen het geheel van de medische instrumenten, onderzoeken. Hieruit blijkt dat dergelijke instrumenten nooit afzonderlijk voorkomen, maar steeds in associatie met het basisinstrumentarium.

 

2.3.4.3. Besluit

 

Er is een duidelijke hiërarchie vast te stellen binnen de artsengraven, maar de preciese betekenis hiervan ontsnapt ons. Sommige artsen slagen er blijkbaar in een grote rijkdom op te bouwen wat zich uit in hun grafaanleg en -uitzet. Men kan zich de vraag stellen of deze welstand alleen te danken is aan een bloeiende artsenpraktijk. In uitzonderlijke gevallen zal een arts kunnen profiteren van bepaalde lokale factoren. De arts van Bingen, het rijkste graf dat tot nu toe gekend is, is onmisbaar op die plaats omwille van de gevaarlijke stroming van de Rijn waardoor vele scheepslui gewond kunnen geraken. In Gallië daarentegen profiteert de arts van de waarde die traditioneel gehecht wordt aan de helende bronnen en de hiermee geassocieerde goden, onder anderen Apollo, god van het licht, waardoor het geen toeval lijkt dat vooral de oogarts het goed doet. De rijke graven, bijvoorbeeld te Reims en Saint-Privat d’Allier bevinden zich in deze brongebieden. Ook in grote steden, in de eerste plaats Rome, maar in de tweede en derde eeuw ook Keulen en Trier, heeft de arts geen moeite om voldoende cliënteel te vinden. Over Rome weet men vanuit de archeologie nagenoeg niets, maar de graven van Keulen en Trier wijzen toch op een relatieve welstand. In steden, waar de onderlinge concurrentie groot is, is het nu eenmaal moeilijker om zich op te werken.

 

Het archeologisch materiaal op zich laat moeilijk toe om de hiërarchie van de artsen vast te stellen. Men moet steeds de instrumenten in relatie tot hun archeologische context onderzoeken. Een onderscheid tussen de private en de publieke arts is bijna niet te maken. Men kan wel enige informatie over de verschillende publieke artsen afleiden uit het instrumentarium in zijn archeologische context.

Onder de publieke artsen kunnen de legerartsen wel duidelijk onderscheiden worden. De instrumenten die tot nu toe gevonden zijn in de kampen, laten enkel toe hun aanwezigheid te erkennen. Er zal nog meer materiaal in een duidelijke archeologische context gevonden moeten worden eer een genuanceerde interpretatie kan voorgesteld worden.

In de thermen kan men de aanwezigheid van een stadsarts veronderstellen, maar tot nu toe zijn er maar in drie badgebouwen instrumenten gevonden en deze vondsten zijn zelden goed gedocumenteerd. In Pompeii heeft men een aantal artsenpraktijken ontdekt, maar deze worden alle aan private artsen toegeschreven.

Over het onderscheid tussen mannelijke en vrouwelijke artsen kan men helemaal geen uitspraken doen op basis van de archeologische bronnen.

 

Vanuit de archeologie is het heel moeilijk om de statische scheiding tussen de verschillende specialisaties te onderschrijven. Men krijgt eerder het beeld van de algemene arts, die ook onderlegd is in de chirurgie, de tandheelkunde, de gynaecologie en zelfs in de oogheelkunde. De medicus ocularius is eigenlijk de enige specialist die men archeologisch kan herkennen. Hierbij dient er wel op gewezen te worden dat de oculistenstempels bijna altijd geďsoleerd worden gevonden, of net in graven, geassocieerd met een algemeen medisch instrumentarium, zodat ons beeld mogelijk fout is.

 

 

2.4. Interpretatie vanuit iconografische en archeologische bronnen

 

2.4.1 Het instrumentarium

 

Zoals gezegd heeft men tot nu toe nooit een bovengrondse aanduiding van een artsengraf met een afbeelding of een opschrift gevonden. Hierdoor is het moeilijk de verschillende bronnen met elkaar te confronteren, omdat men nergens met zekerheid een referentiepunt heeft.

 

De iconografische bronnen leveren wel relatief veel voorstellingen op van het instrumentarium van de arts. Is het mogelijk hiervoor een parallel te vinden in de bijgaven in de graven? Kan men dan bepaalde groepen onderscheiden? Hebben deze wel een sociale betekenis?

In fig. 10 en 97 wordt het aantal instrumenten op iconografische bronnen, respectievelijk in grafcontexten voorgesteld. Uit de onderlinge vergelijking blijkt dat de scalpel voor beide categorieën het meest voorkomende medisch instrument is. Ook de sonden zijn ruim vertegenwoordigd, maar dit is logisch aangezien dit multifunctionele instrumenten zijn die ook passen in de kosmetische sfeer. Opvallend is dat de tang in de archeologie erg ondervertegenwoordigd is. Zoals hoger gezegd is de tang gemaakt in ijzer, dat zeer gevoelig is voor corrosie. Mogelijk zijn er veel meer tangen geweest in de graven, maar zijn deze weggeroest. Een andere mogelijkheid is dat de tang zelden in het graf terecht komt, omdat het instrument wordt doorgegeven aan bijvoorbeeld de leerling. Hetzelfde geldt voor de laatkop: in de iconografie is dit instrument blijkbaar een vast attribuut van de arts, maar in de graven komt het niet voor. Het instrumenten- en geneesmiddelenkistje komen vrij zelden voor in de graven, hoewel zij aan de hand van de iconografische bronnen als vast attribuut mogen beschouwd worden.

 

Bepaalde grafstenen kan men verbinden met bepaalde graven, wat betreft de voorstelling en het reële voorkomen van de instrumenten. Hier moet men de vraag stellen in hoever de afbeelding van instrumenten op grafstenen en het daadwerkelijk meegeven van instrumenten in het graf, gestuurd worden door eenzelfde achterliggend idee. Een referentiepunt in deze discussie is de lijkvondst van Pompeii. De arts die gestorven is tijdens zijn vlucht, draagt zijn kistje met instrumenten mee. Waarschijnlijk heeft hij niet zijn volledige instrumentarium kunnen meenemen, want men heeft geen tangen en dergelijke gevonden. Wat belangrijk is, is dat men nu precies weet wat er in zo’n kistje hoort te zitten. Wanneer dit graf vergeleken wordt met de voorstellingen van kistjes op grafstenen en de exemplaren in de graven (zie fig. 110), dan blijkt dat er een zekere basisuitrusting kan afgelijnd worden, bestaande uit een scalpel, een tang, enige sonden en een haak of beenhevel, blijkbaar meestal twee stuks van elk. Wat betreft de instrumenten die niet in een dergelijk kistje passen, kan men geen vergelijkend onderzoek doen.

 

Volgnr.

Wat

Kistje

Scalpel

Tang

Haak/b.hevel

Sonde

Andere

Totaal

1

Keulen (R. Wagnerstr.)

1

1

0

0

2

1

5

2

Nijmegen

1

1

0

2

1

2

7

3

Vermand

1

2

0

0

2

2

7

4

25 (anoniem)

1

3

2

1

0

0

7

5

33 (anoniem)

1

4

2

0

0

0

7

6

44 (anoniem)

1

1

1

0

3

4

10

7

32 (P. Aelius Pius Curtianus)

1

3

0

2

4

0

10

8

35 (anoniem)

2

0

2

0

0

7

11

9

Pompeii

1

4

0

0

6

5

16

10

Mérida

1

2

2

5

4

4

18

 

Totaal

11

21

9

10

22

25

98

Fig. 110: Vergelijking van de inhoud van instrumentenkistjes in de iconografie en archeologie

 

Volgnummers 1 tot 5 zijn zeer gelijkend qua inhoud, alleen zijn de tangen enkel vertegenwoordigd bij de voorstellingen op grafstenen, terwijl de sonden er blijkbaar ontbreken. Deze basisuitrusting wordt in de graven aangevuld met andere instrumenten, bijvoorbeeld een wrijfplaatje, een naald, een pincet of een hulsje. De instrumentenkistjes van volgnummers 6 tot 10 zijn rijker gevuld, met naast de basisstukken ook een meer gespecialiseerd instrumentarium. Bij de iconografische bronnen vindt men bijvoorbeeld een laatkop, een klisteerspuit, een lepel, een hulsje, een wrijfplaatje en een schaar. In de graven bevinden zich parallelle stukken, een wrijfplaatje en een hulsje, maar ook andere, een pincet, een naald en een brandijzer. Slechts van één graf kent men de naam van de overleden arts, namelijk Publius Aelius Pius Curtianus, een Romeins burger met een vrij grote welstand.

 

Wanneer men de versiering van de instrumenten op iconografische bronnen gaat bekijken, merkt men dat de kunstenaar de instrumenten zeer schematisch voorstelt. Hier kan dus geen parallel getrokken worden met de archeologie, omdat men hier naast onversierde stukken, ook rijk versierde instrumenten heeft. Wat is de betekenis van dit verschil? Weet de kunstenaar niet genoeg van het materiaal zelf, om het af te beelden om steen? De versiering kan toch ontspruiten aan de fantasie van de kunstenaar? Is de weergave van de versiering dan toch niet zo belangrijk voor de arts? Dit is in tegenspraak met de luxueuze stukken met geprofileerde of gefacetteerde versiering of zilverdraadinlegwerk.

 

2.4.2. De arts

 

Vanuit de iconografie, met name de voorstellingen op de grafstenen, kan men een zekere hiërarchie vaststellen. Twee sociale groepen, elk gekenmerkt door hun eigen attributen, zijn duidelijk te onderscheiden (zie fig. 111).

 

Cat. nr.

Wat

Hoge sociale status

Lage sociale status

1

Standbeeld

toga

 

2

Standbeeld

toga

 

7

Gemme

toga, leunstoel

 

15

Graf

toga

 

16

Graf

toga

 

17

Graf

toga

 

18

Graf

 

himation, kruk met kussen

19

Graf

 

instrumenten

20

Graf

 

boekrol

23

Graf

boekrol, honden, dienares

 

25

Graf

ring, boekrol, offers

 

26

Graf

 

werkkledij

30

Graf

 

werkkledij

31

Graf

 

werkkledij

32

Graf

boekrollen

 

34

Graf

 

instrumenten

38

Graf

toga

 

43

Graf

boekrol, schrijftafeltje

 

47

Graf

graftuin, toga

 

48

Graf

toga, ring, boekrol, offers

 

50

Graf

filosofenmantel, stoel met leeuwenpoten

 

51

Graf

Hermes

 

61

Plaatje

 

werkkledij

64

Sarcofaag

ligbed, slang, kom

 

65

Sarcofaag

toga, leunstoel, boekrol, kastje

 

69

Zuil

 

soldaat

 

Totaal

17

9

Fig. 111: Twee sociale groepen vanuit de iconografie

 

De kwestie is of men deze twee groepen ook terugvindt in de archeologie, vooral dan in de graven. Uit voorgaand betoog blijkt dat men wat betreft grafaanleg en bijgaven toch een duidelijke geleding aantreft, maar het is heel moeilijk uit te maken door welke factoren dit verschil in rijkdom veroorzaakt wordt.

Zoals hoger gezegd (cfr. supra 2.3.4.3.) kunnen bepaalde lokale factoren belangrijk zijn voor de mogelijkheden van de arts om klanten aan te trekken. Het is geen toeval dat men uit Reims, gelegen in een belangrijk bronnengebied, een groot aantal oculistenstempels kent, of dat het rijkste Romeinse artsengraf zich in Bingen bevindt (cfr. supra 2.2.3.1.4.b).

Een tweede mogelijkheid is de onderlinge concurrentie tussen de artsen, waardoor één groep zich verrijkt ten koste van de andere. Dit systeem is alleen maar mogelijk in grote steden waar een dermate grote bevolking leeft dat verschillende artsen er in hun levensonderhoud kunnen voorzien. Voor het bestudeerde gebied geldt dit alleen voor Rome. Andere metropolen zoals Alexandrië en Pergamon worden hier niet bekeken. Jammer genoeg kent men voor Rome geen instrumenten uit graven. Ze moeten er zeker geweest zijn, maar zijn doorheen de eeuwen verloren gegaan. Gelukkig kent men uit de stad wel een twaalftal graven met figuratieve scčnes (zie fig. 112), waarbinnen men een geleding kan vaststellen. In kleinere steden, bijvoorbeeld Keulen, die naast private artsen, ook één of meer stadsartsen huisvesten, kan ook een zekere hiërarchie ontstaan, maar deze kan zeker niet geobserveerd worden in de enkele graven. In de landelijke delen van Italië en de westelijke provincies bestaat een dergelijke concurrentie niet of nauwelijks. De rondtrekkende artsen hebben elk hun eigen territorium en hun rijkdom en sociale status worden enkel bepaald door wat ze zelf presteren.

 

Cat. nr.

Rijkdom

Wie

Wat

47

grafgebouw

1 naam, Gr.

privaat?

48

rijke grafsteen

3 Rom. namen

privaat?

38

rijke grafsteen met Gr. opschrift

2 namen

privaat?

43

grafsteen van mindere kwaliteit

3 namen, Gr. bijnaam

?

46

loculus met arts

?

publiek?

39, 40, 41, 42, 44, 45

loculi met instr.

1 naam, Gr.

publiek?

Fig. 112: De artsengraven in Rome

 

Een derde element zou een inherent verschil in rijkdom tussen de private en de publieke arts kunnen zijn. Men weet hier zeer weinig over, aangezien men nooit een associatie tussen een graf of een voorstelling op een grafsteen en een opschrift heeft gevonden, maar men kan veronderstellen dat artsen, verbonden aan patricische families rijker zijn en zeker een hogere sociale status hebben dan artsen die aangeworven zijn door de stad voor de verzorging van de armere bevolking. In de opschriften op de figuratieve grafstenen van Rome (zie fig. 112) wordt jammer genoeg nooit gesproken over het soort arts. Vanuit de aard van de begraving en vanuit de kwaliteit van de voorstelling en het opschrift, kan men voorzichtig twee groepen onderscheiden, die mogelijk overeenkomen met de private, respectievelijk publieke arts. In de archeologie is het materiaal nog geringer. Er is maar één graf dat met zekerheid kan toegeschreven worden aan een private arts, namelijk dit van Wehringen. Wat betreft grafaanleg en bijgaven, behoort dit graf eerder tot de middenklasse. In de stad Keulen kent men een viertal vrij rijke artsengraven. Behoren zij toe aan stadsartsen?

Ten vierde kan men het dynamisme van de stad Rome op zich als een onvoorspelbare, maar zeer belangrijke factor beschouwen. Alle hoger beschreven invloeden worden overschaduwd door het kloppend hart van deze stad. Van heinde en verre worden artsen erdoor aangetrokken. Zij weten dat als zij slim zijn en zich niet in nesten werken, zij hoger kunnen stijgen dan ergens anders. De anonimiteit in de hoofdstad kan als een voordeel werken.

 

Over de plaats van de verschillende specialisten binnen de Romeinse geneeskunde, kan men een vrij duidelijk antwoord geven. Zowel in de iconografie als in de archeologie lijkt de oogarts de enige duidelijk te onderscheiden specialist te zijn.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[448] Zie cat. nr. 384, 385, 386, 553, 554, 555, 556, 557, 558, 596, 858, 886, 887, 953, 954, 966, 1035.

[449] E. Künzl 1982a: 15.

[450] Zie cat. nr. 818, 819.

[451] E. Künzl 1996: 2450.

[452] Zie voetnoot 207.

[453] C.L. Raemakers 1962: 54.

[454] E. Künzl 1996: 2599.

[455] Zie cat. nr. 102-104

[456] Zie cat. nr. 453-503.

[457] M. Feugčre, E. Künzl en U. Weisser 1985: 479-481.

[458] R. Jackson 1996b: 177.

[459] R. Jackson 1996b: 178.

[460] M. Feugčre, E. Künzl en U. Weisser 1985: 475.

[461] R. Jackson 1990: 12.

[462] M. Bar 1987: 39.

[463] R. Jackson 1996b: 178.

[464] E. Künzl 2002: 86.

[465] M. Feugčre, E. Künzl en U. Weisser 1985: 472.

[466] E. Künzl 2002: 86.

[467] M. Feugčre, E. Künzl en U. Weisser 1985: 474.