De relatie van de keizers Claudius, Nero en Trajanus met de Italische steden. Een onderzoek van epigrafisch en historiografisch materiaal. (Geertrui Meire)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

5. Keizerlijke interventie: waarom en wanneer

 

5.1. Inleiding

 

Nu we zowel de administratieve inmenging als de bouwactiviteiten van Claudius, Nero en Trajanus in de Italische steden hebben bestudeerd, is het tijd voor een algemene evaluatie waarin beide aspecten in een algemeen perspectief van keizerlijke interventie worden beschouwd. De volgende vragen spelen hierbij een rol. Wanneer, waarom en op welke manier kwam de keizer tussenbeide in het stedelijke leven in Italië? Grepen de keizers doelbewust in bij lokale problemen, of kan men veeleer spreken van keizerlijk evergetisme? Ook zullen hier enkele aspecten aan bod komen die niet in een van de vorige twee hoofdstukken thuishoorden.

 Vooreerst zullen we de aanduidingen omtrent de initiatiefnemer overlopen (paragraaf 5.2.). We bespreken daarin achtereenvolgens het standpunt van de stad (5.2.1.) en dat van de keizer (5.2.2.). In een volgende paragraaf proberen we vast te stellen of men bij de principes een brede interesse waarneemt, of dat deze zich tot een bepaald vlak beperkte. De verschillende redenen voor interventie worden in willekeurige volgorde besproken (5.3.). Vervolgens komt het financiële aspect aan bod in paragraaf 5.4. Hierop volgt het besluit (5.5.).

 

 

Men moet bij de studie van de relatie tussen de keizer en Italië rekening houden met de ongeschreven regel dat de keizer zijn gunsten voornamelijk aan het volk van de stad Rome verleende, terwijl de steden van Italië in de regel door de rijkselite en municipale bourgeoisie werden gesteund. In dit opzicht is het bijzonder te noemen dat Trajanus zich met het alimenta-programma buiten de Urbs begaf. Niettemin attesteren we sinds de eerste keizers ook in andere steden dan Rome tussenkomsten, al kunnen we niet spreken van een systematische aanpak. De vorige twee hoofdstukken behandelden deze vormen van keizerlijke interventie voor Claudius, Nero en Trajanus.

 Deze voorgaande hoofdstukken hebben aangetoond dat de keizer, voor wie het regelen van de inkomsten en de uitgaven van het Rijk de belangrijkste taak vormde, toch vaak bereid was de staatskas of de municipale schatkisten uit de nood te helpen. Hoewel ze meestal met hun geld voor “voedsel, drank en geluk”[332] van de inwoners van Rome zorgden of de steun van het leger veilig stelden door middel van geschenken, kwamen ze soms ook voor Italië in actie.

 

 

5.2. De initiatiefnemer

 

5.2.1. DE ITALISCHE STAD

 

Over het algemeen wordt aangenomen dat de keizer dikwijls in reactie op hem voorgelegde problemen handelde. De meeste aanduidingen, zo die er zijn, wijzen erop dat het initiatief in de regel bij de stad lag. De steden hechtten veel belang aan de reactie van de keizer op specifieke verzoeken. Zodra hij zijn mening te kennen had gegeven, liet men deze op duurzaam materiaal aanbrengen. Wanneer de keizer echter een negatief antwoord formuleerde op een verzoek van welke aard ook, had de stad geen reden dit door middel van een inscriptie duurzaam en publiek te maken; bijgevolg zijn daar zogoed als geen attestaties van bekend, wat ons geenszins toelaat te concluderen dat de keizer de verzoeken steeds inwilligde. Het succes van de aanvraag zou voor een niet te onderschatten deel afgehangen hebben van het pleidooi dat men de keizer voorlas.[333]

 De stad kon een gezantschap naar Rome zenden, dat een verzoek aan de keizer voorlegde. Daarnaast konden ook stedelijke patroni of andere invloedrijke personen -veelal ridders of senatoren- die zich voor hun patria inzetten, als tussenpersoon optreden. Een duidelijk voorbeeld van de laatstgenoemde mogelijkheid wordt gevonden in een opschrift uit Aquileia (T33). Het verhaalt dat de stad een bronzen standbeeld voor C. Minicius Italus liet opstellen als dank voor diens bemiddeling tussen stad en keizer Trajanus. Italus verzocht de keizer om ook de incolae van Aquileia deelachtig te maken aan de munera zoals die golden voor de burgers.[334] Italus moet een voornaam ridder geweest zijn, werkzaam op rijksniveau. Hij was onder andere praefectus annonae en praefectus Aegypti, twee van de hoogste ridderambten.

 De overvloedige aanwezigheid van patroni in Italië zou mogelijk, doch slechts gedeeltelijk, het minieme aantal bekende legati verklaren. Hoogstwaarschijnlijk kwam het toch ook in Italië veelvuldig voor dat gezanten vanuit een bepaalde stad naar Rome trokken met een boodschap voor de princeps. Een dergelijke opdracht werd echter vaak als een onwelkome plicht beschouwd, die bovendien veelal door de stad zelf werd bekostigd. Vermelding van zo’n weinig eervolle legatio in een inscriptie lag uiteraard niet voor de hand, tenzij men een legatio gratuita had ondernomen of men uitzonderlijke successen had behaald. Slechts in enkele, zeldzame gevallen nam een historiograaf hiervan notitie, maar uit de tijd van de hier bestudeerde keizers zijn hiervan geen voorbeelden voorhanden. Het mag aangenomen worden dat deze manier van bemiddeling in Italië dus vaker voorkwam dan rechtstreeks uit de bronnen blijkt, te meer omdat het relatief gezien “gemakkelijker” was zich van het Schiereiland naar de Urbs te begeven dan vanuit een verafgelegen Romeinse provincia. Het moet de gebruikelijke vorm van contact tussen stad en keizer zijn geweest en mede invloed hebben uitgeoefend op het lokale leven in de steden.[335] F. Millar constateert dat de meeste gezantschappen afkomstig waren uit het Griekse Oosten, maar sluit de mogelijkheid dat deze vorm van contact tussen keizer en stad ook in deze streken veelvuldig voorkwam, niet uit.[336]

 

We zijn slecht op de hoogte inzake de precieze inhoud van de verzoeken. Waarschijnlijk is het niet onterecht te veronderstellen dat vele interventies op bouwkundig vlak langs deze weg werden beslist. Het herstel van een badgebouw in Bononia door Nero (of Caligula) kan zo worden verklaard. Claudius’ bemiddeling in Perusia, met name de restauratie van een gebouw, werd verkregen hetzij door inschakeling van een patronus, hetzij door een gezantschap.[337] Daarnaast zagen we ook voorbeelden waar een persoonlijk bezoek van de keizer aan de stad de aanleiding vormde voor de “bouwinterventie”. We denken aan Claudius’ bijdragen in Ravenna en Verona. De keizer nam soms ook administratieve beslissingen op aanvraag van de stad. CIL V 5050 (C20, zie bijlage II.4) is de schriftelijke weergave van een edict van Claudius, op verzoek uitgevaardigd.

 De interventie door dergelijke personen moet het voor de keizer mogelijk hebben gemaakt bepaalde stedelijke kwesties op te lossen zonder structurele administratieve inmenging.[338]

 

5.2.2. DE KEIZER

 

Naast een tussenkomst op verzoek moet het ook voorgevallen zijn dat de princeps zelf het initiatief nam. In de bronnen vinden we hiervan echter geringe meldingen, maar W. Eck verklaart deze leemte. Verordeningen die op initiatief van de keizer werden opgelegd zijn door de steden zelden op duurzaam materiaal aangebracht vanwege het tijdsgebonden karakter of omdat de inhoud daar gewoonlijk geen aanleiding toe gaf. Het betrof veelal informatieve routine-verordeningen zoals bijvoorbeeld het aankondigen van de doortocht van de keizer. Claudius vaardigde onder andere een edict uit waarin hij reizigers verbood de steden van Italië per rijtuig te doorkruisen. Men mocht enkel te voet gaan, in een draagstoel of koets (Suet., Claudius 25.2: “Viatores ne per Italiae oppida nisi aut pedibus aut sella aut lectica transirent, monuit edicto”). Volgens Suetonius zou deze princeps veelvuldig gebruik hebben gemaakt van deze vorm van bekendmaking (Suet., Claudius 16.4: “quodque uno die XX edicta proposuit, inter quae duo, quorum altero admonebat, ut uberi vinearum proventu bene dolia picarentur; altero, nihil aeque facere ad viperae morsum quam taxi arboris sucum”). De voorbeelden maken duidelijk dat het de historiograaf erom te doen was de excentrieke geaardheid van de keizer af te schilderen.

 De decreten golden meestal voor alle bewoners van het Imperium of toch voor een aanzienlijk deel ervan.[339] Wilde de keizer dat zijn beslissingen werden nageleefd, dan dienden ze te worden verspreid. Het overbrengen van de keizerlijke beslissingen gebeurde vermoedelijk ofwel door afgevaardigden van de princeps, ofwel moest elke stad zelf legati naar Rome zenden om zich op de hoogte te stellen van het door de keizer gepubliceerd edict. Een papyrus uit Egypte heeft echter aangetoond dat deze regelingen of bevelen bijna steeds op vergankelijk materiaal werden gepubliceerd. Claudius’ uitspraak, gerapporteerd door Flavius Josephus, dat zijn edict over de Joden in de rest van het Rijk tenminste dertig dagen aangeplakt moest worden, impliceert een niet duurzame bekendmaking (Flavius Josephus,  XIX 291: “It is my will that the ruling bodies of the cities and colonies and municipia in Italy and outside Italy ... shall cause this edict of mine to be inscribed, and keep it posted for not less than thirty days in a place where it can plainly be read from the ground”, vertaling uit de Loeb). Geschikte schriftdragers hiervoor waren onder andere tabulae albatae of papyri. Slechts zelden zou de keizer de steden verplicht hebben zijn orders op onvergankelijk materiaal bekend te maken en de stadsbesturen zagen op hun beurt geen reden hiertoe. De tot ons gekomen bronnen zijn veeleer van literaire aard en in uitzonderlijke gevallen bleven ook papyri bewaard. Dit alles laat W. Eck toe te betogen dat deze vorm van keizerlijk optreden niet slechts sporadisch voorkwam, maar een belangrijk onderdeel was van de politiek van de keizer.[340]

 K. Lomas is niet overtuigd van de stelling van W. Eck en ook de studie over Hadrianus’ relatie met de steden in Italië wees uit dat het optreden van de keizer een episodisch karakter vertoonde en het initiatief eerder bij de steden zelf lag. In het merendeel van de gevallen sproot de keizerlijke bemiddeling voort uit een oproep van de kant van een individu of een ganse stad. Slechts zelden vinden we spontane acties van de kant van de princeps, en bleek dit toch het geval, dan was dat meestal om onrust te voorkomen of omdat het probleem de keizer persoonlijk aanbelangde.[341]

 

 

Specifiek voor ons onderzoek troffen we weinig elementen aan die toelieten te beslissen of het initiatief bij de keizer of bij de stad zelf lag. De administratieve inmengingen zijn allen een antwoord op specifieke problemen. Ze zijn beperkt in duur en aantal. Van de curatores rei publicae en de alimenta weten we dat het keizerlijke instellingen betrof. Het is echter ook mogelijk dat de steden zelf om een curator vroegen dan wel hun kinderen graag met de alimenta begunstigd zouden zien. Wat betreft de ingrepen op bouwkundig vlak is bijna nooit te achterhalen wie er de aanzet toe gaf. Het ligt voor de hand dat de keizer zelf besliste tot het uitvoeren van de grote weg- en waterwerken. We hebben vrij weinig attestaties van openbare bouwwerken. Een aantal is daarbij gebaseerd op archeologische vondsten of zelfs secundaire literatuur, waardoor het niet binnen mijn mogelijkheden lag te bepalen wie de eerste stap zette voor de oprichting.

 

 

5.3. De verschillende redenen voor interventie

 

In deze paragraaf overlopen we enkele punten die in de meeste gevallen de tussenkomst verklaren. Vanzelfsprekend verschilde de intentie van de keizers engagement in Italië naargelang zijn persoonlijk karakter en interesse. Daarbij kunnen bijzondere gebeurtenissen tijdens een regeringsperiode doorslaggevend geweest zijn voor het hanteren van een bepaalde politiek. Een aantal elementen blijkt desalniettemin structureel terug te keren.

 

5.3.1. SPECIALE BAND TUSSEN KEIZER EN STAD

 

Sommige interventies van de keizer kunnen worden verklaard door de persoonlijke band tussen stad en keizer. Zo’n bijzondere band moet bijvoorbeeld hebben bestaan met zijn geboortedorp. Nero werd geboren in Antium en in deze stad hebben we verscheidene keizerlijke tussenkomsten vastgesteld, zowel op administratief vlak als in de vorm van bouwactiviteiten, waarbij de laatste de stad het meest ten goede kwam.

 De princeps voelde vermoedelijk ook een speciale genegenheid voor de door hem persoonlijk gestichte steden. De meeste voorbeelden uit onze periode zijn vanzelfsprekend in de provinciae te zoeken, maar we ontwaarden in dit onderzoek toch één voorbeeld op het Italisch Schiereiland: Centum Cellae. De stad aan de kust van Etruria ontstond in de omgeving van de haven die Trajanus liet aanleggen. We hebben bewijzen dat de keizer tevens het aquaduct liet bouwen dat naar de stad leidde en mogelijk kwamen ook de thermae er door zijn toedoen.

 Een goede relatie tussen de keizer en een bepaalde stad kon worden bevorderd door familierelaties. In Cosa bijvoorbeeld droeg keizer Nero de kosten van een openbaar gebouw (N9). Deze tussenkomst moet waarschijnlijk gerelateerd worden aan de relatie van de stad met Nero’s vader, die er grond bezat. Nero’s relatie met Pompeii kan gedeeltelijk verklaard worden doordat Poppaea Sabina uit deze stad afkomstig was.[342]

 Daarnaast wordt beweerd dat de princeps extra gunsten verleende aan civitates of municipia die hij het statuut van colonia had geschonken, afgezien van alle voordelen die deze status op zich met zich meedroeg. De kolonisatiepolitiek van de hier besproken keizers is echter te ondoorzichtig om met zekerheid relaties te kunnen leggen tussen deze beide vormen van keizerlijke beneficiae. Te weinig bemoeienissen zijn daarenboven te dateren, hetgeen ons niet in staat stelt te besluiten of de schenking van de nieuwe status al dan niet voorafging aan eventuele andere tussenkomsten (veelal op bouwkundig vlak). In het geval van de Claudische kolonies in Italië, te weten Iulium Carnicum, Cumae en Velitrae, lijkt dit niet van toepassing aangezien zij geen van allen voorkomen in de lijst van bouwkundige interventies.[343] Onze kennis over de kolonisatiepolitiek van Trajanus is te vaag om hieromtrent hypotheses aan te voeren. Rest ons nog de politiek van Nero. Hij vestigde relatief veel veteranen op het Italisch Schiereiland maar bijna zonder uitzondering in bestaande coloniae. Zijn intensieve kolonisatiepolitiek staat overigens in contrast met het vrij geringe aantal overgeleverde bouwattestaties. Over de relatie tussen Nero en Puteoli is het volgende te zeggen. De keizer verleende mogelijk de koloniale status aan de stad maar veranderde in elk geval de naam tot “colonia Neronensis Claudia Augusta Puteoli”. Het lijkt mij voor de hand liggen dat dit als een eer werd beschouwd door de plaatselijke autoriteiten. Nero’s belangstelling voor de Griekse cultuur zou wel eens in het voordeel kunnen zijn geweest van Puteoli, een stad met Griekse wortels. Lange tijd was ook de belangrijkste haven wat betreft de bevoorrading van Rome in Puteoli gevestigd. Het is geweten dat Nero, ook na de bouw van het havencomplex te Ostia, Puteoli nog steeds als dé belangrijkste haven van Rome bleef beschouwen. Bij de inwijding van haar amfitheater, voerde de stad een munus gladiatorium uit ter ere van Nero, uiteraard in zijn aanwezigheid. Dit getuigt van een buitengewoon eerbetoon en onderzoek heeft uitgewezen dat deze keizer bijzonder populair moet geweest zijn bij het gewone volk van Puteoli (o.a. N7).

 

Sommige keizers hadden een affiniteit met bepaalde streken van Italië. Nero leek vooral geïnteresseerd in de eerste Augusteïsche regio. Keizer Claudius was meer dan de doorsnee keizer begaan met de steden van het noorden. Zijn tussenkomst is in de eerste plaats vastgesteld in steden van enige betekenis zoals Ravenna, Bononia, Verona, Aquileia en Iulium Carnicum. Of zijn zogenaamde belangstelling voor Noord-Italië zich tot deze urbane centra beperkte is niet duidelijk.

 

5.3.2. BEHOUD VAN ORDE EN VREDE

 

Wanneer twee -naburige- steden onenigheid hadden kon het gebeuren dat de keizer tussenbeide werd geroepen. Vooral wanneer de rust in het gebied werd bedreigd, grepen de Romeinse autoriteiten in, ongeacht het statuut van de steden. Een veel voorkomend dispuut betrof het vastleggen van de grenzen tussen twee civitates. De beide partijen kwamen aan het woord en het lag aan de keizer om de knoop door te hakken. Vaak benoemde hij een van zijn ambtenaren om de zaak op te lossen.[344] Zo staat in CIL V 5050 (C20, bijlage II.4) te lezen dat keizer Claudius zijn amicus en comes Iulius Planta aanstelde ten einde samen met de plaatselijke keizerlijke procuratores de aloude controverse tussen de Comenses en de Bergalei te regelen. Een ander bekend geval betreft een uit de hand gelopen conflict tussen de twee buursteden Nuceria en Pompeii. Het is ons bekend geworden door Tacitus, die weliswaar een te beknopt verslag leverde wil men de situatie ten volle kunnen inschatten. Tijdens een gladiatorenvoorstelling te Pompeii in 59 n. Chr. was tussen de inwoners beider steden een gevecht ontstaan dat escaleerde in een moordpartij. De twee steden bleken al enige tijd in rivaliteit te leven en volgens sommige historici lag de oorsprong daarvan in een grensdispuut.[345] Mogelijk vond de afgunst van de kant van Pompeii extra voeding doordat Nuceria in 57 n. Chr. door Nero met veteranen was begunstigd. Nuceria riep bij de ruzie in 59 de hulp in van keizer Nero, vermoedelijk de patronus van de colonia, maar de keizer liet de berechting van de zaak over aan de senaat. Deze verbood de stad Pompeii dergelijke gladiatorengevechten te organiseren voor een periode van tien jaar (tot 69 n. Chr.) (Tac., Annales XIV 17).[346] Een aantal jaren nadien maakte de keizer deze uitspraak ongedaan, waarschijnlijk dankzij de bemiddeling van Nero’s vrouw Poppaea, die uit Pompeii afkomstig was.[347]

 Men moet er vanuit gaan dat zulke tussenkomsten eerder uitzondering dan regel waren en slechts voorkwamen wanneer de steden zelf niet tot een oplossing kwamen.

 

Algemeen stelt K. Lomas: “…, after Augustus the main impression is of a remarkably hands-off approach. Some emperors were more concerned with the well-being of Italy than others, but when most become actively involved in Italy, it tends to be in response to very specific circumstances”.[348] Met dit laatste bedoelt de auteur in de eerste plaats de openbare orde. Er zijn verschillende voorbeelden bekend van -streng- keizerlijke optreden op een moment dat rust en vrede bedreigd werd. Niet alleen Claudius, Nero en Trajanus, maar zowat alle principes probeerden de orde in de Italische steden te handhaven.

 

5.3.3. (NATUUR)RAMPEN

 

Het kwam voor dat de keizer ingreep wanneer een bepaalde stad werd geteisterd door natuurrampen zoals brand, aardbevingen of overstromingen. Hiervan zijn verschillende voorbeelden bekend, zowel uit Italië als uit de provincies. De keizer maakte waarschijnlijk geen onderscheid tussen beide rijksdelen.[349]

 We kunnen enkele voorbeelden aanhalen voor de hier bestudeerde keizers. In Ostia en Puteoli, twee van de grootste havens in Italië, liet Claudius legerafdelingen plaatsen voor de brandbestrijding (Suet., Claudius 25.2). Dit was echter meer een voorzorgsmaatregel ten einde de grote graanvoorraad veilig te stellen. In 53 n. Chr. schonk Claudius, volgens de bronnen op voorspraak van Nero, de colonia Bononia na een hevige brand niet minder dan 10 miljoen sestertiën (Tac., Annales XII 58.3: “Eodem [Nero] oratore Bononiensi coloniae igni haustae subventum centies sestertii largitione”). De senaat en het volk van Rome plaatsten in de buurt van het Lacus Fucinus een marmeren basis als dank voor Trajanus’ ingrijpen na een hevige overstroming van het meer (T47: “ob reciperatos agros et possessores reductos quos Lacus Fucini violentia exturbarat”). Waarschijnlijk liet Trajanus ook de schade, die overstromingen of aardverzakkingen aan het wegdek hadden veroorzaakt, herstellen. Twee bouwinscripties getuigen van dergelijke interventies (T55 en T121).

 Op 5 februari 62 n. Chr., tijdens de regering van Nero, verwoestte een aardbeving een groot deel van Campania (Tac., Annales XV 22.2 en Seneca, Naturales Quaestiones VI 1). Vooral Pompeii werd zwaar getroffen. De aardschokken maakten ettelijke openbare gebouwen met de grond gelijk. De heropbouw in deze stad vergde veel van de municipale administratie en men stelde zelfs een buitengewone magistraat aan, de praefectus iure dicundo ex decurionum decreto lege Petronia geheten. Geen enkele epigrafische of literaire attestatie wijst erop dat de keizer zich persoonlijk om Pompeii -of om andere steden in dit gebied- bekommerde. Dit is op z’n minst merkwaardig te noemen, te meer omdat Pompeii zich colonia van Nero noemt (N11) en de stad zich een begunstigde van de keizer kon noemen. Volgens sommigen moeten de enorme schaal van de verwoesting van het gebied en de brand van Rome slechts twee jaar later als oorzaak worden aangewezen.[350] P. Castrén acht het niet onwaarschijnlijk dat er meer persoonlijke motieven aan de oorsprong van de keizers passiviteit liggen. De rellen in de stad enkele jaren daarvoor (supra) hadden mogelijk de houding van Nero tegenover de stad veranderd en waren misschien een van de redenen waarom keizerlijke interventie in dit geval uitbleef.[351] Volgens anderen was Nero’s vestiging van veteranen in Pompeii rond 62/63 n. Chr. een reactie op de aardbeving die de stad had getroffen, maar het is betwist of deze stad werkelijk veteranen kreeg toegewezen door deze laatste Iulio-Claudische keizer.[352] In 64 n. Chr. werd het verbod op gladiatorenspelen te Pompeii vervroegd opgeheven door Nero (supra). Waarschijnlijk gebeurde dit op voorspraak van Poppaea, zeer geliefd in haar geboortestad, die twee jaar tevoren zwaar was getroffen.[353]

 

5.3.4. PRESTIGE - PROPAGANDA - MACHT

 

Openbare gebouwen in de stad die op een of andere manier waren verbonden met de naam van de princeps droegen bij tot zijn prestige. Het moet hen “vereeuwigd” hebben in de desbetreffende stad en het was deze propaganda die hij veelal moet hebben nagestreefd. Was dit de enige opzet van de princeps geweest dan waren dergelijke tussenkomsten wellicht vaker voorgekomen. Vooral de gebouwen van openbaar nut genoten de goedkeuring van het volk. Wanneer Plinius Minor zegt over Trajanus’ bouwpolitiek: “Idem tam parcus in aedificando quam diligens in tuendo” (Plinius, Paneg. 51.1), bedoelt hij dat de keizer geen grote hoeveelheden geld verkwist had met het oprichten van private gebouwen, zoals Nero dat gedaan had (cf. Domus Aurea).

 De schenkingen van de keizer aan Italische steden betekenden een stimulans voor de plaatselijke elite.[354] Laatstgenoemden werden aangezet tot evergetische activiteiten van bemiddelde burgers in de stad. Het resultaat was een emulatie van de keizerlijke vrijgevigheid. Deze kregen voornamelijk gestalte in de vorm van bouwactiviteiten, maar ook het alimenta-systeem werd een aantal maal door vermogende particulieren “geïmiteerd”.

 De beneficia vormden tenslotte ook een machtsmiddel. Het gaf de keizer meer macht dan met wapens ooit kon bereikt worden, aldus Claudius (Seneca, Cons. ad Polyb. 12.3).[355]

 

5.3.5. PERSOONLIJK BEZOEK EN/OF VERBLIJF VAN DE KEIZER IN DE (OMGEVING VAN DE) STAD

 

In de literaire bronnen wordt soms terloops vermeld dat de keizer naar deze of gene Italische stad reisde. Vaak was dit op doorreis naar bijvoorbeeld een provincie. Ook vertoefde hij van tijd tot tijd in een van zijn villae die hij op het Schiereiland bezat. Volgens K. Lomas kon de nabijheid van de keizerlijke villae interessante voordelen opleveren voor de steden: “... chances of a community gaining a meaningul degree of patronage from the emperor were greatly increased by proximity to a well-frequented imperial villa such as those at Baiae”.[356] We kunnen kijken in hoeverre het verblijf van Claudius, Nero en Trajanus in hun villae in Italië aanleiding gaf tot contact met hun onderdanen. Per keizer zal eerst gekeken worden waar de “buitenverblijven” zich bevonden (a. tot c.) en vervolgens, in de slotparagraaf (d.), wordt onderzocht of we deze kunnen relateren aan een mogelijke keizerlijke interventie in de nabijgelegen stad. Eventuele reizen van de principes naar bepaalde Italische steden zullen eveneens worden vermeld.

 

a. Claudius

 

Er zijn aanwijzingen gevonden die suggereren dat Claudius een keizerlijke villa bezat aan de kust van Campania, in de baai van Neapolis.[357] Mogelijk gaat het hier om de stad Baiae (regio I), want het beroemde edict uit Tridentum aangaande de verlening van het burgerrecht aan de Anauni e.a. volkeren noemt de keizerlijke villa te Baiae, waar Claudius zich op het moment van de opstelling van het edict in 46 bevond (CIL V 5050 = C20, bijlage II.4). Het jaar daarop ging Claudius naar Ostia voor het brengen van een offer (Tac., Annales XI 26.2).

 

Bij zijn terugreis van Britannia naar Italië zou Claudius bepaalde steden in de Alpenregionen bezocht hebben, waaronder Verona (regio X) en Ravenna (regio VIII).[358]

 

b. Nero

 

De meeste reizen of bezoeken van Nero beperkten zich tot Latium of Campania, de achtertuin van Rome. Ook al zijn villae bevonden zich daar.

 We weten dat de keizer zeer dikwijls naar Campania reisde. In de Annales XVI 19.1 uit 66 n. Chr. staat geschreven: “Forte illis diebus Campaniam petiuerat Caesar ...”, maar het is moeilijk af te leiden met welk doel hij daar naar toe ging. Hij genoot bovenal van de hellenistische vermakelijkheden van de Griekse kolonie Neapolis (regio I).[359] In 59 n. Chr., na de moord op zijn moeder Agrippina, begaf Nero zich eerst naar Neapolis, nadien naar andere steden in Campania (Tac., Annales XIV 10.3 en 13.1). Verzot was hij ook op Baiae (regio I) en hij moet er minstens twee villae hebben bezeten. Elk jaar woonde hij daar de Quinquatria bij, een festival ter ere van Minerva. De keizer gebruikte tevens Augustus’ villa te Alba (Suet., Nero 25.1). De verschillende reizen naar de stad Pompeii (regio I) staan in verbinding met het feit dat Nero’s tweede vrouw, Poppaea Sabina, mogelijk van een familie uit Pompeii afstamde. De familie van de keizerin heeft in ieder geval een belangrijke rol gespeeld in de stad. Poppaea zelf had er landgoed geërfd.[360] De stad Antium (regio I) deed reeds lange tijd dienst als favoriet rustoord voor de bestuurders van Rome. De vele luxueuze residenties van deze stad dienen in dit licht te worden gezien (Strabo, Gewgrajika V 3.5: “... Antium is given over to the rulers for their leisure and relief from the cares of state whenever they get the opportunity, and therefore, for the purposes of such sojourns, many very costly residences have been built in the city”, vertaling uit de Loeb). Nero, die er geboren was, bezat er een villa. Op het moment dat de brand te Rome uitbrak, bleek de keizer in Antium te zijn (Tac., Annales XV 39.1, 64 n. Chr.). In de buurt van Tibur (Latium) moet zijn villa “Sublaqueum” hebben gelegen (Tac., Annales XIV 22.1; Frontinus, De Aquis II 93). Waarschijnlijk was dit in het stadje Subiaco (regio I, huidige naam), waar de Via Sublacensis eindigde. Het zal geen toeval zijn dat Nero’s enige bekende bijdrage aan het Italische wegennet bestond uit het plaveien van deze Romeinse weg.

 Nero vertoefde in 64 n. Chr. een tijdje in Beneventum (regio II), gezien hij van plan was van daaruit de Adriatische Zee over te steken naar Griekenland. De tocht werd echter afgelast (Tac., Annales XV 34.2).

 

c. Trajanus

 

Trajanus bezat een villa te Centum Cellae (regio VII). Daar kon hij met volle teugen genieten van de zee en eveneens de bouw van de haven van dichtbij volgen. De keizer zou daar recht hebben gesproken, een activiteit die werd geïntegreerd in het ontspannende landleven en afgewisseld met gezellige verpozingen (Plin., Epistulae VI 31: Evocatus in consilium a Caesare nostro ad Centum Cellas maximam cepi voluptatem. Quid enim iucundius quam principis iustitiam, gravitatem, comitatem in secessu quoque, ubi maxime recluduntur, inspicere? Fuerunt variae cognitiones, et quae virtutes iudicis per plures species experirentur. ...”). Zijn opvolger Hadrianus breidde het complex verder uit en ook de daaropvolgende keizers vertoefden er. Verder is ons over deze keizerlijke villa niets bekend.[361]

 Trajanus had daarnaast een villa te Arcinazzo (regio IV).[362] Twee stukken waterbuis met zijn naam, die het water naar de villa moeten hebben geleid, zijn daar gevonden (T2 en T3). Tenslotte weten we dat de princeps vaak vertoefde in de keizerlijke villa te Tarracina (regio I).[363]

 

A. Calderini, in zijn monografie over Aquileia (regio X), onderzocht de argumenten die zouden moeten ondersteunen dat Trajanus een bezoek heeft gebracht aan deze stad bij de aanvang van de tweede Dacische oorlog in 105 n. Chr.. Naast de omstreden afbeelding op de zuil van Trajanus die hierop betrekking zou hebben, is er ook een tweetal epigrafische aanwijzingen, beiden uit dat jaar (T32 en T33). De bespreking van de inscripties alsook hun betekenis aangaande het effect van het bezoek wordt onder de paragraaf vaststellingen (d.) gegeven.1

 

d. Vaststellingen

 

Uit de terloopse vermeldingen in de literaire bronnen maken we op dat de keizers zich van tijd tot tijd naar hun villae of een Italische stad begaven. De meest favoriete verblijfplaatsen bevonden zich onmiskenbaar aan de kusten van Latium en Campania (regio I), bijvoorbeeld Baiae (Tac., Annales XV 50-51). De streek was bezaaid met villae van zowel keizers als de stedelijke elite. De Realencyclopedie vermeldt dat alle keizers vanaf Augustus vanuit hun landgoederen te Baiae of Misenum meerder keren persoonlijk naar Puteoli kwamen.[364] De waardering die Nero en keizerin Poppaea Sabina in Pompeii genoten, is vermoedelijk toe te schrijven aan de familiebanden van de keizerin.

 Vanaf het principaat werd ook het noordelijk gelegen Aquileia (regio X) een keizerlijke residentie;[365] wij hebben echter slechts voor keizer Claudius -onrechtstreekse- aanwijzingen voor een bezoek.

 

In de meeste gevallen schenen de villae niet in verband te staan met bepaalde taken die de keizer moest vervullen. De principes trokken er heen zodra ze zich aan staatszaken konden onttrekken, zoals blijkt uit Strabo (Gewgrajika V 3.5, supra). De steden zelf zullen er waarschijnlijk weinig voordeel uit gehaald hebben dat er een keizerlijke villa in de buurt was gelegen, enkele uitzonderingen daargelaten. J.H. D’ Arms oppert dat de steden in de baai van Neapolis moeten geprofiteerd hebben van de frequente aanwezigheid van de keizers. We stellen een aantal maatregelen vast die voortspruiten uit Claudius’ regelmatige aanwezigheid én diens voorliefde voor de streek. Zo liet hij werken uitvoeren aan het Lacus Lucrinum of in elk geval aan de Via Herculanea daar vlakbij (Plinius, N.H. XXXVI 125). Tevens plaatste hij cohortes vigiles in Puteoli en Ostia voor de brandbestrijding (Suet., Claudius 25.2) en Optatus, een van zijn vrijgelatenen en tevens praefectus classis Misenensis, liet langs de Campaanse kust papegaaivis (scarus) in zee werpen (Plinius, N.H. IX 29 en Macrobius, Saturnalia III 16.10).[366] W. Eck neemt aan dat de stad Tarracina het misschien wel aan haar keizerlijke villa heeft te danken dat ze als een van de eersten de alimenta heeft verkregen van Trajanus.[367]

 

Een streek die Claudius blijkbaar nauw aan het hart lag, was Venetia, de tiende regio. Deze bezocht hij mogelijk tijdens zijn terugreis vanuit Britannia. Omtrent de gevolgde reisweg hebben zich twee onverzoenbare hypothesen ontwikkeld. Volgens de eerste reisde de keizer naar Lugdunum (Lyon), zijn geboortedorp, en verbleef daar geruime tijd. B. Levick vertegenwoordigt de tweede veronderstelling, te weten dat Claudius na de oorlogstriomf eerst de monumenten voor zijn vader en broer langsheen de Rijn opzocht om dan via de vallei van de Inn en de Adige het Schiereiland binnen te komen. Op zijn weg zou hij daar verschillende steden aangedaan hebben, o.a. Verona en Ravenna. Aan de hand van de eerbewijzen (die we in het hoofdstuk 6 bespreken) en de monumentale, architecturale overblijfselen is met enige waarschijnlijkheid vastgesteld dat de keizer bij zijn bezoek tot financiële bijstand besloot van de stedelijke uitbouw. Verona verkreeg mogelijk ook de koloniale status.[368] Een andere stad die profiteerde van de speciale aandacht van Claudius (en ook andere keizers) is Aquileia. Daar zijn aanwijzingen voor grootschalige verbeteringen tijdens diens bewind (of misschien verblijf ?), met name van de haven aan de rivier de Natissa (de huidige Natisone). Dit luidde voor Aquileia een periode van politieke en economische bloei in.[369] Zoals vermeld bezocht ook keizer Trajanus misschien de stad in 105 n. Chr. op weg naar de provincia Dacia (tweede Dacische oorlog), maar dit is slechts gebaseerd op de twee reeds genoemde inscripties. Een eerste, CIL 854 (T32), vermeldt het herstel van een openbaar gebouw door de keizer en is daarmee mijns inziens geen direct bewijs voor diens persoonlijke aanwezigheid. In de andere inscriptie, CIL V 875 (T33), staat te lezen dat de incolae van Aquileia op voorspraak van een voornaam ridder uit de stad het “privilege” verkregen van de keizer om eervolle betalingen in de vorm van munera op zich te mogen nemen, net als de inwoners met volledig burgerrecht.[370] Deze bemiddeling en de daarmee gepaard gaande festiviteiten (het oprichten van het standbeeld van de eques bijvoorbeeld) vond volgens A. Calderini hebben plaats tijdens een persoonlijk bezoek van Trajanus, een gelegenheid die bij uitstek geschikt was om de gunst van de keizer te vragen.[371] Dit zijn allen slechts afgeleide argumenten die weliswaar een keizerlijk bezoek aannemelijk maken maar geenszins overtuigend kunnen aantonen. Bovendien zou men verwachten dat in het geval de keizer zelf aanwezig was niet Italus maar Trajanus het middelpunt van de dankbetuigingen zou geweest zijn. Het feestelijk oprichten van een standbeeld ten overstaan van de keizer van iemand anders dan de princeps moet een merkwaardige vertoning geweest zijn, tenzij Trajanus het zelf had verordend, maar de inscriptie maakt daar geen gewag van.

 We besluiten dat de keizer, wanneer hij zich op oorlogspad begaf, hij op zijn weg veelal een stuk van het Schiereiland moest doorkruisen en voor zowel Claudius als Trajanus zijn er voorbeelden voorhanden over -mogelijke- stops in steden in Noord-Italië. Aangezien we weten dat Nero nooit persoonlijk deelnam aan veldtochten, hoeven we voor zijn regering geen voorbeelden te verwachten.

 

 

5.4. Het financiële aspect

 

In de voorgaande hoofdstukken 3 en 4, waarin we de keizerlijke interventie bespraken, is het financiële aspect slechts sporadisch aan bod gekomen. De grote vraag is of de keizer de kosten die met de stedelijke tussenkomst gepaard gingen uit eigen zak betaalde. Hieromtrent is reeds veel discussie gevoerd aangezien de grens tussen de verschillende Romeinse schatkisten niet duidelijk kan worden getrokken en ze daarenboven door de eeuwen heen is verlegd. In deze paragraaf zullen we kort een aantal kenmerken van de financiële politiek van de drie keizers bespreken, in een poging ons een beeld te vormen van de hoeveelheid keizerlijke gelden die werd besteed aan Italische bouwactiviteiten.

 

Enerzijds onderscheidden we de financiële middelen van de keizer, de fiscus. Dit was een combinatie van de ratio privata en het patrimonium. Het eerste bevatte de persoonlijke rijkdom van de princeps en werd aangevuld met oorlogsbuit en persoonlijke giften, het tweede bestond uit de landgoederen en andere rijkdommen die oorspronkelijk aan Augustus hadden toebehoord. Anderzijds was er het staatsvermogen, het aerarium (Saturni). Deze kas werd beheerd door praetores, persoonlijk uitgezocht door de keizer, zodat hij er controle kon over uitoefenen. Ze waren verantwoordelijk voor alle staatsuitgaven en niet zelden verkeerde de kas in moeilijkheden.

 Dio Cassius leert ons dat de scheiding tussen keizerlijke en publieke gelden in principe bleef bestaan, hoewel dit niet steeds overeenkwam met de praktijk: “... but the other roads were repaired later, at the expense either of the public or of Augustus, as one chooses to put it. For I am unable to distinguish between the two funds, no matter how extensively Augustus coined into money silver statues of himself which had been set up by certain of his friends and by certain of the subject peoples, purposing thereby to make it appear that all the expenditures which he claimed to be making were from his own means. Therefore I have no opinion to record as to whether a particular emperor on a particular occasion got the money from the public funds or gave it himself. For both courses were frequently followed; and why should one enter such expenditures as loans or as gifts respectively, when both the people and the emperor are constantly resorting to both the one and the other indiscriminately” (Dio, Rwmaikhistoria LIII 22.2-4 uit het jaar 27 v. Chr., vertaling uit de Loeb).

 Waar de scheiding dus precies lag, is dus niet evident. Bovendien weten we dat de keizers na Augustus eveneens over de publieke inkomsten konden beschikken. Nero zou gepoogd hebben een duidelijke lijn te trekken tussen beiden en die moet tijdens Trajanus’ regering nog steeds bestaan hebben, ofschoon het onmogelijk blijkt deze te definiëren (o.a. Plinius, Paneg. 36.3).[372]

 

Traditie vereiste dat uitingen van vrijgevigheid en publieke schenkingen, die bijdroegen tot de keizers’ populariteit, uit eigen middelen betaald werden, d.i. uit de fiscus. Vandaar dat sommige keizers dispensatores aanstelden om de administratie van hun persoonlijke rijkdom bij te houden.[373] De bewijzen voor keizerlijke vrijgevigheid zijn praktisch overal waar te nemen, maar slechts in weinige gevallen is de precieze geldbron met zekerheid vast te stellen. De keizer kon zowel de gelden van het aerarium als die van de fiscus vrij benutten. Men sprak over de financiële politiek van de principes steeds in vage termen, volgens H. Kloft met opzet.[374] Ook P.A. Brunt beweert dat “the imperial finances were shrouded in secrecy”. Hoe de keizer de gelden precies beheerde, is ons niet duidelijk. Het is dientengevolge onmogelijk uit te maken in welke mate de keizers bijvoorbeeld geld uit de fiscus namen voor staatszaken. Maar ook het omgekeerde was mogelijk. Hoeveel belastinggeld betaald door de provincies zou keizer Nero hebben aangewend voor de bouw van het Domus Aurea in Rome?[375]

 

5.4.1. BOUWACTIVITEITEN

 

Tot en met de republiek werden alle constructies gefinancierd door de stad in het algemeen (“pecunia publica”) of een stedelijke vereniging, door een individu uit de stad als dankbetuiging voor ontvangen eerbewijzen dan wel ter nakoming van bepaalde verplichtingen, of tenslotte door een mecenas bij wijze van evergetisme.[376] Vanaf de keizertijd kon de princeps zelf -of eventueel een keizerlijk familielid- meedelen in de kosten van de bouw. Bijna elk bouwtype is wel eens door bemiddeling van de princeps tot stand gekomen (“sua pecunia”). Het is duidelijk dat het hier niet gaat om een verplichting van de kant van de keizer -behorend tot zijn takenpakket-, dan wel om een occasionele weldaad, een teken van keizerlijke vrijgevigheid of een antwoord op een verzoek.

 

Claudius’ bouwprogramma was, zo is in hoofdstuk 4 te lezen, van groot nut voor Rome en het Rijk, maar tevens haast onbetaalbaar. De aquaducten alleen kostten 350.000.000 sestertiën (Plinius, N.H. XXXVI 122). De grote staatsondernemingen werden waarschijnlijk slechts mogelijk gemaakt door veelvuldige confiscaties.[377] In het kader van de bouw van Nero’s Domus Aurea vermeldt Tacitus: “Interea conferendis pecuniis pervastata Italia, provinciae eversae sociique populi et quae civitatium liberae vocantur” (Tac., Annales XV 45.1). Wanneer Suetonius zegt dat Nero met niets zoveel kapitaal heeft verkwist als met zijn bouwactiviteiten (Suet., Nero 31.1), bedoelt hij in de eerste plaats de bouw van het paleis in Rome (waarvan deze schrijver een gedetailleerd verslag geeft) en de aanleg van het 160 mijl lange kanaal tussen het Avernusmeer en Ostia. Belangrijk is dat hier een melding gemaakt wordt aangaande de financiën: “Ad hunc impendiorum furorem, super fiduciam imperii, etiam spe quadam repentina immensarum et reconditarum opum impulsus est ex indicio equitis R. pro comperto pollicentis, thesauros antiquissimae gazae, quos Dido regina fugiens Tyro secum extulisset, esse in Africa vastissimis specubus abditos, ac posse erui parvula molientium opera. Verum ut spes fefellit, destitutus, atque ita iam exhaustus et egens ...” (Suet., Nero 31-32). Hieruit blijkt onomwonden dat Nero’s vorstelijke projecten voor het grootste deel uit de staatskas betaald werden. Tacitus vertelt ons ook een dergelijk verhaal en noemt de Romeinse ridder van Suetonius bij naam: Caesellius Bassus (Tac., Annales XVI 1-3). “Igitur Nero, non auctoris, non ipsius negotii fide satis spectata nec missis per quos nosceret an vera adferrentur, auget ultro rumorem mittitque qui velut paratam praedam adveherent” (Tac., Annales XVI 2.1). Intussen verkwistte de keizer geld alsof de schat reeds was gevonden: “Gliscebat interim luxuria spe inani consumebanturque veteres opes quasi oblatis quas multos per annos prodigeret. Quin et inde iam largiebatur; et divitiarum expectatio inter causas paupertatis publicae erat” (Tac., Annales XVI 3.1). De keizers verwachtingen omtrent de schat in Noord-Afrika bleken echter nergens op gebaseerd, maar toen dit aan het licht kwam was hij reeds volledig geruïneerd. Volgens Suetonius heeft Nero zich van toen af aan schuldig gemaakt aan bedrog en diefstal en hij onthoudt de lezer uiteraard niet van de nodige voorbeelden (Suet., Nero 32). Een ervan beschrijft een eenvoudige manier om grote kapitalen in het bezit te krijgen: “... ut ingratorum in principem testamenta ad fiscum pertinerent” (Suet., Nero 32.2). Het is naar zulke praktijken dat Plinius verwijst in zijn lofrede op Trajanus: “Niet langer kan één man [de keizer] alles erven, nu eens omdat zijn naam onder het testament staat, dan weer omdat hij er niet in staat. ... Wanneer u [Trajanus] als erfgenaam wordt genoemd, dan gebeurt dat niet uit ergernis over iemand anders, maar vanwege uw eigen verdiensten. Vrienden nemen u op in hun testament, vreemden laten u er buiten” (Plinius, Paneg. 43, vertaald door F.J.A.M. Meijer en D. den Hengst). Van Trajanus hebben we zelfs het voorbeeld dat hij het geld van een wilsbeschikking besteedde aan de herstelling van een badgebouw in Ricina (T51). Het verschil met Nero is veelzeggend.

 Plinius besteedt in zijn keizerlijke lofrede ook aandacht aan Trajanus’ financiële politiek. We kunnen er uit afleiden dat de schatkist bij de troonsbestijging vrij goed gevuld moet zijn geweest want Trajanus schafte in de beginjaren niet alleen verschillende belastingen af, hij gaf ook reeds donativii en congiarii en weigerde daarenboven alle persoonlijke giften (Plinius, Paneg. 36-40). Plinius uit hierover zijn onbehaaglijk gevoel: “Feres, Caesar, curam et sollicitudinem consularem. Nam mihi cogitanti eundem te collationes remisisse, donativum reddidisse, congiarium obtulisse, delatores abegisse, vectigalia temperasse, interogandus videris, satisne computaveris imperii reditus” (Plinius, Paneg. 41.1). Later heeft Trajanus twee munthervormingen moeten doorvoeren, die neerkwamen op een vermindering van het gewicht en de zuiverheid van de Romeinse munt.[378] De Dacische buit en de inkomsten uit de goudmijnen aldaar moeten de keizer toch mogelijkheden geboden hebben om zijn bouwactiviteiten uit te voeren. Volgens R. Syme was de keizerlijke schatkist er in 98 n. Chr. niet zo slecht aan toe als men over het algemeen beweert.[379]

 

Over de verantwoordelijken voor de bouw en het onderhoud van de Italische wegen bestaan tegenstrijdige theorieën; we bespreken derhalve de wegenbouw apart. De kosten in verband met het wegennet drukten zwaar op de staatskas en Augustus zou reeds geld uit eigen vermogen hebben bijgelegd. We mogen er echter geenszins van uit gaan dat de mijlpalen met de naam van de keizer in de nominatief, aangeven dat de princeps ook de kosten van de werkzaamheden op zich had genomen. Keizerlijk initiatief mag niet gelijkgesteld worden met keizerlijke financiering en dit geldt voor alle bouwconstructies. In ons corpus vermelden enkel Trajanus’ mijlpalen van de Via Traiana en enkele van de Via Appia uitdrukkelijk dat Trajanus de wegen “sua pecunia” aanlegde. Deze expliciete vermelding van keizerlijke financiering vinden we zelden op de mijlpalen uit Italië en zo goed als niet in de provincies. Wanneer het voor een keizer niet gangbaar zou geweest zijn de astronomische bedragen voor de aanleg van een wegdek voor zijn rekening te nemen, dan ligt het, aldus T. Pekary, uit propagandistische gronden voor de hand dat het in de voorkomende gevallen extra werd belicht. W. Eck daarentegen acht het wel mogelijk dat de keizer geld bijschoot terwijl het niet op de steen werd vermeld. Zo kan deze historicus het zich moeilijk voorstellen dat Trajanus de Via Traiana volledig bekostigde en niet het veel kortere traject van de Via Nova Traiana, dat gelijktijdig werd gebouwd maar waarvan de mijlpalen niet de woorden “sua pecunia” bevatten. Hij gaat er van uit dat de keizer min of meer verplicht was om uit eigen kapitaal te financieren wanneer een weg naar hem werd genoemd.[380]

 T. Pekary stelt dat de verplichting van de wegfinanciering in de eerste plaats bij de plaatselijke bevolking lag; de keizerlijke fiscus zou slechts nu en dan -gedeeltelijk- bijgesprongen zijn en het aerarium als mogelijke geldbron moet niet serieus in overweging genomen worden. Deze laatste kas zou het reusachtig kapitaal dat een nieuwbouw vereiste nauwelijks kunnen hebben opbrengen. Andermaal spreekt W. Eck deze these radicaal tegen. Zijns inziens werden de omwoners pas aangesproken na de bijdragen van het aerarium Saturni en de fiscus, maar in Italië zijn zelfs daar weinig aanwijzingen voor. In theorie was het aerarium aansprakelijk, maar de praktijk wees uit dat de keizerlijke kas geregeld de leemten in de staatskas aanvulde. Het aandeel van de princeps vergrootte en het is volgens W. Eck onjuist te beweren dat geldelijke tussenkomst van de keizer in de wegenbouw uitzonderlijk was.[381]

 

We kunnen besluiten dat het financiële beleid van de keizers een evolutie kende. Kwam het ten tijde van de late Republiek nog maar zelden voor dat de hoogste bestuurders zelf grote kapitalen in de wegenbouw investeerden,[382] ten tijde van Trajanus kwam dit wel voor. Meer nog, Trajanus’ op eigen kosten ondernomen wegenbouw moet veel indruk hebben gemaakt op zijn tijdgenoten en de volgende generaties; zijn wegenonderhoud in gans het Italisch Schiereiland is menigmaal met lof bezongen.[383] Trouwens, Trajanus is een van de weinige keizers die volledige nieuwbouwprojecten aanving. De overige keizers beperkten zich tot onderhoud en herstel van bepaalde wegdelen.[384]

 

5.4.2. ADMINISTRATIEVE MAATREGELEN

 

Van alle administratieve maatregelen was het organiseren van de alimenta de meest ingewikkelde en kostbaarste zaak. Wanneer men echter nauwkeurig gaat rekenen, zijn de cijfers van de alimenta-kosten lang niet zo spectaculair als gedacht. Het opzetten van het Veleia-schema moet zo’ n slordige 1.044.000 sestertiën hebben gekost, dat van Ligures Baebiani “slechts” 401.800. De 350.000.000 sestertiën die nodig waren voor de constructie van de Aqua Claudia en de Anio Novus steken daar dus torenhoog boven uit.[385] Veel bijkomende kosten, afgezien van de enkele salarissen voor de functionarissen van hogerhand, waren er voor de princeps niet. Van andere administratieve maatregelen zijn geen precieze gegevens omtrent de kosten voorhanden.

 Desondanks kan men zonder meer besluiten dat de bouwactiviteiten van de keizer -voornamelijk omdat vele in connectie stonden met het welvaren van Rome- beduidend meer geld verbruikten dan de administratieve maatregelen.

 

 

5.5. Besluit

 

De bronnen die ons informeren over de relatie tussen de keizer en Italië tonen aan dat de keizerlijke bemoeienis in het algemeen beperkt was, of althans geringer dan verwacht. De aanwijzingen zijn geenszins overvloedig. Algemeen gesteld kon de keizer interveniëren in een Italische stad door middel van bouwprojecten enerzijds, en aan de hand van administratieve tussenkomst anderzijds. Zo danken de steden Ostia, Puteoli en Antium een groot deel van hun onstuimige bloei aan de (haven)werken van Claudius en Nero. Tarentum, eens een florissante stad vanwege haar handel met Griekenland, zakte naar een dieptepunt; keizer Nero trachtte door de vestiging van veteranen het municipium te steunen.

 Het is vermoedelijk overdreven te stellen dat de tussenkomsten als een economische politiek van de keizer moeten beschouwd worden. Integendeel, wellicht is het beter te spreken van een episodisch handelen. De principes poogden weliswaar als gevolg van de uitputtende oorlogen die op het Italisch grondgebied gehouden waren en in reactie op de opbloeiende provincies, de economische activiteit in Italië te bevorderen, maar het gaat veeleer om losse maatregelen, waarbij eveneens de persoonlijke interesse van de keizer een rol moet gespeeld hebben.[386] Elk van de drie hier bestudeerde keizers deden uitspraken over bepaalde verzoeken, boden hulp bij rampen en hielden de openbare orde in stand. Waarschijnlijk waren dit de voornaamste zorgen van een keizer. Bijkomende interventies werden veroorzaakt door (toevals)factoren als het bezoek van de keizer aan de stad of door een uitzonderlijke relatie tussen de stad en de keizer, hoe deze ook tot stand gekomen was. Tenslotte moet ook prestige en propaganda enige invloed hebben uitgeoefend.

 Men moet voor ogen houden dat de Italische civitates inzake bestuur en organisatie quasi autonoom waren en een zekere mate van welstand kenden. De hier besproken tijdsperiode, vooral die van Trajanus, wordt algemeen omschreven als de bloeiperiode van het Romeinse Rijk. In theorie waren de steden noch voor hun monumentale uitbouw noch voor de lokale administratie op de Romeinse keizer aangewezen. De keizer diende de stad enkel in geval van een noodsituatie (natuurramp) uit de nood te helpen. Vanaf de tweede eeuw begint de concurrentie van de provincies zich te manifesteren en Hadrianus en Antoninus Pius zouden zich meer moeten bekommerd hebben om in verval rakende steden.[387]

 

 

Het hoeft na dit alles geen betoog dat de interventie van de keizers een moeilijk te interpreteren fenomeen is. Het bevat daarbij veel verschillende aspecten. De interventie kon tot stand komen op initiatief van de keizer dan wel als reactie op een verzoek; de keizer kon alle kosten dragen of slechts een deel. Dit zijn zaken die de veelzijdigheid van het fenomeen “keizerlijke interventie of beneficia aanduiden.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[332] Cf. THORNTON M.K., Julio-Claudian Building Programs: Eat, Drink and be Merry, in: Historia 35 (1986), pp. 28-44.

[333] MILLAR F., The Emperor in the Roman World (31 B.C.-A.D. 337), Ithaca & New York 1977, p. 411, 426, 431.

[334] CALDERINI A., Aquileia Romana. Ricerche di Storia e di Epigrafia, Milano 1930, p. 44.

[335] ECK W., Kaiserliches Handeln in Italischen Städten, in: L’ Italie d’ Auguste à Dioclétien, Roma 1994, pp. 339-345.

[336] MILLAR F., op.cit.2, p. 418.

[337] ECK W., art.cit.4, pp. 343-344.

[338] MILLAR F., op.cit.2, p. 434.

[339] Hierin onderscheidden ze zich van de hierboven (5.2.1) besproken verordeningen als antwoord op een verzoek.

[340] ECK W., art.cit.4, pp. 347-350.

[341] LOMAS K., Roman Italy, 338 B.C.-A.D. 200. A Sourcebook, London 1996, pp. 114-116; BOATWRIGHT M.T., Hadrian and Italian Cities, in: Chiron 19 (1989),p. 237.

[342] De relatie tussen Pompeii en de keizer zal in paragraaf 5.3.3. verder worden besproken.

[343] Overige kandidaten voor Claudische kolonies zijn te hypothetisch om verbanden te leggen met andere interventies.

[344] MILLAR F., op.cit.2, p. 435. Voor vele andere redenen tot twisten binnen de steden of tussen gemeenschappen onderling, zie: Ibid., pp. 438-447.

[345] CASTRÉN P., Ordo Populusque Pompeianus. Polity and Society in Roman Pompeii, Roma 1975, p. 111.

[346] KEPPIE L., Colonisation and veteran settlement in Italy in the first century A.D., in: P.B.S.R. 52 (1984), p. 81; CASTRÉN P., op.cit.14, p. 111.

[347] ÉTIENNE R., La Vie Quotidienne à Pompéi, Paris 1966, pp. 120-121.

[348] LOMAS K., op.cit.10, p. 115.

[349] FRANK T., Rome and Italy of the Empire, Baltimore 1940, p. 100; MILLAR F., op.cit.2, pp. 422-423.

[350] ÉTIENNE R., op.cit.16, p. 14: “Il est vrai qu’après l’ incendie de Rome de 64, Néron avait assez de soucis pour faire de la capitale une “nouvelle ville” sans s’ occuper de la Campanie”; DYSON S.L., Community and Society in Roman Italy, Baltimore and London 1992, p. 120.

[351] CASTRÉN P., op.cit.14, pp. 112-113.

[352] HENDERSON B.W., The Life and Principate of the Emperor Nero, Roma 1968, p. 98. Zie Hoofdstuk 3, paragraaf 3.3.1.

[353] ÉTIENNE R., op.cit.16, p. 121.

[354] CORBIER M., Fiscalité et Dépenses locales, in: l’ Origine des richesses dépensées dans la ville antique (Leveau Ph., ed.), Aix-en-Provence 1985, p. 221.

[355] WALLACE-HADRILL A., The imperial court, Patronage, power and government, in: C.A.H. (second edition), X, Cambridge 1996, p. 296.

[356] LOMAS K., op.cit.10, p. 117.

[357] Men heeft dit vastgesteld aan de hand van een aanzienlijke hoeveelheid grafinscripties van keizerlijke vrijgelatenen. Geen enkele dateerde van vóór Claudius’ regering, waardoor men de kans groot acht dat deze keizer de villa liet bouwen (D’ ARMS J.H., Romans on the Bay of Naples. A Social and Cultural Study of the Villas and Their Owners from 150 B.C. tot A.D. 400, Cambridge - Massachusetts 1970, p. 93). Zie CIL X 526, 527, 549, 563, 607, 653.

[358] MANASSE G.C., L’ Imperatore Claudio e Verona, in: Epigraphica 54 (1992), pp. 9-41. Voor een meer gedetailleerde bespreking: zie Hoofdstuk 6.

[359] Verscheidene historiografen vermelden Nero’s verblijf in Neapolis, b.v.: 64 n. Chr. (Tac., Annales XV 33-34); 65 n. Chr. (Tac., Annales XVI 10.4-5); 66 n. Chr. (Dio, Rwmaikhistoria LXIII (epitome van LXII) 2-3); 67 n. Chr. (Suet., Nero 25); 68 n. Chr. (Suet., Nero 40.4).

[360] CASTRÉN P., op.cit.14, p. 209; D’ ARMS J.H., op.cit.26, pp. 94-97; ÉTIENNE R., op.cit.16, p. 121. In Pompeii werden de ludi Poppaeenses gehouden, die met de keizerin in verband te brengen zijn (HANSLIK R., Poppaea Sabina, in: Paulys Real-Encyclopädie der Classischen Altertumswissenschaft, drieundviertigste halbband, Stuttgart 1954, kol. 90).

[361] BLAKE M.E., Roman Construction in Italy from Nerva through the Antonines, Philadelphia 1973, pp. 236-237, 292.

[362] Ibid., p. 237.

[363] ECK W., Die staatliche Organisation Italiens in der hohen Kaiserzeit, München 1979, p. 159.

[364] FREDERIKSEN M.W., Puteoli, in: Paulys Real-Encyclopädie der Classischen Altertumswissenschaft, sechsundviertigste halbband, Stuttgart 1959, kol. 2043.

[365] VENTURI E., La politica edilizia e urbanistica di Claudio a Roma e in Italia, in: R.S.A. 15 (1985), p. 274. Ook het Woordenboek der Oudheid vermeldt dat deze stad meerdere malen door de keizers en hun familie werd bezocht (Nuchelmans, “Aquileia”, in: WdO, col. 236).

[366] D’ ARMS J.H., op.cit.26, pp. 93-94.

[367] ECK W., op.cit.32, p. 159.

[368] MANASSE G.C., art.cit.27, pp. 33 e.v.; LEVICK B., Claudius, London 1990, p. 143.

[369] VENTURI E., art.cit.34, p. 274.

[370] Cf. LANGHAMMER W., Die rechtliche und soziale Stellung der Magistratus Municipales und der Decuriones in der Übergangsphase der Städte von sich selbstverwaltenden Gemeinden zu Vollzugsorganen des spätantiken Zwangsstaates (2.-4. Jahrhundert der römischen Kaiserzeit), Wiesbaden 1973, p. 32.

[371] CALDERINI A., op.cit.3, p. 44.

[372] MILLAR F., op.cit.2, pp. 189-190; BENNETT J., Trajan. Optimus Princeps. A Life and Times, London and New York 1997, pp. 124-126.

[373] BENNETT J., op.cit.41, p. 126.

[374] KLOFT H., Liberalitas Principis. Herkunft und Bedeutung, Köln 1970, pp. 135-136.

[375] BRUNT P.A., The ‘Fiscus’ and its development, in: J.R.S. 56 (1966), p. 91.

[376] Met “pecunia publica” bedoelt men de schatkist van de stad, die o.a. gevoed werd door de summae honorariae, de geldsom die municipale magistraten en priesters dienden neer te tellen bij de opname van hun ambt.

[377] FRANK T., op.cit.18, p. 42.

[378] BENNETT J., op.cit.41, pp. 126-131.

[379] SYME R., The Imperial finances under Domitian, Nerva and Trajan, in: J.R.S. 20 (1930), pp. 55-70.

[380] RADKE G., Viae publicae Romanae, Stuttgart 1971, col. 29; PEKARY T., Untersuchungen zu den römischen Reichsstrassen, Bonn 1968, pp. 16, 101-102 versus ECK W., op.cit.32, pp. 72-75.

[381] PEKARY T., op.cit.49, pp. 95-126 versus ECK W., op.cit.32, pp. 75-79.

[382] Plutarchus’ uitspraak over Caesar als zou hij grote sommen besteed hebben aan de Via Appia (Plutarchus, Caesar V 9), zou niet te vertrouwen zijn.

[383] PEKARY T. , op.cit.49, p. 92.

[384] MILLAR F., Italy and the Roman Empire: Augustus to Constantine, in: Phoenix 40 (1986), p. 300.

[385] DUNCAN-JONES R., The Economy of the Roman Empire. Quantitative Studies, Cambridge 1982, p. 318.

[386] De lange oorlogen hadden hun tol geëist. Het bevolkingsaantal van Italië was in sommige streken fors gedaald en de grond was minder vruchtbaar dan voorheen. C. De La Berge stelt dat veel van Trajanus’ maatregelen in dit licht moeten gezien worden (DE LA BERGE C., Essai sur le règne de Trajan, Paris 1877, p. 102).

[387] Voor een korte schets over het optreden van Hadrianus en Antoninus Pius in Italië, zie: JOUFFROY H., La Construction Publique en Italie et dans l’ Afrique Romaine, Strasbourg 1986, pp. 137-138.