Sociale context van intieme relaties. Kwantitatief onderzoek naar de relatie tussen social support en het gezinsleven. (Ellen Denauw)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Inleiding en probleemstelling

 

“All families today need and use support in raising children; to define the “needy” family as the exception is to deny the simplest facts of contemporary family life.”

(Keniston, 1985, p.33)

 

Kenneth Keniston geeft met dit citaat sprekend weer waar het in dit onderzoek over zal gaan. Hij duidt namelijk op de noodzakelijke steun van vrienden en familie die elk gezin nodig heeft. Gezinnen kunnen namelijk niet afgezonderd hun leven leiden maar hebben voor het oplossen van de alledaagse problemen hulp en steun van familie en vrienden nodig. Dit is echter niet altijd zo geweest. Vroeger waren gezinnen zelfvoorzienend en dus onafhankelijk van de omgeving. De samenleving en het gezin hebben de laatste eeuwen echter heel wat economische, politieke, culturele en sociale veranderingen ondergaan, waardoor gezinnen meer afhankelijk zijn geworden van de omgeving (Goetting, 1986, pp. 83-84; Hooghe, 2005, p. 19; Keniston, 1985, pp. 29-33).

In de 17de eeuw waren nagenoeg alle gezinnen nog zelfvoorzienende agrarische eenheden. Deze familieboerderijen produceerden, soms met de hulp van buren, bijna alles wat ze nodig hadden om te overleven. Gezinnen waren hier economische eenheden waarin alle gezinsleden, van jonge kinderen tot volwassenen, een belangrijke productieve rol vervulden in het huishouden. Kinderen waren vanaf hun zesde tot de leeftijd va n twintig jaar, waarna ze het ouderlijke huis verlieten, een belangrijke schakel in de familie-economie. Hierdoor werden ze door de ouders beschouwd als een enorme economische opbrengst (Hustinx, 2002-2003, p. 59; Keniston, 1985, pp. 29-30).

Dit alles begon te veranderen in de 19de eeuw. Gezinnen ontdekten toen namelijk dat ze een hogere levensstandaard konden verwerven door hun oogsten te verkopen en van deze winsten dan de benodigdheden aan te kopen bij anderen in plaats van in alles zelf te voorzien. Het gevolg hiervan was dat de gezinnen minder zelfvoorzienend werden. Sommige gezinnen stopten zelfs volledig met de productie van goederen en gingen in de fabrieken werken voor een loon. Naarmate handel en fabriekswerk belangrijker werden (industrialisatie), staakten de meeste gezinnen hun productieproces en gingen in de fabrieken werken. Het gezinsleven en het werk werden hierdoor twee afzonderlijke onderdelen van het leven (Keniston, 1985, p. 30).

Een tweede grote verandering in het gezinsleven was dat de opvoeding van kinderen niet langer in het gezin werd gegeven, maar door buitenstaanders (Keniston, 1985, p. 31). Vroeger brachten ouders zelf de kennis en vaardigheden die kinderen later nodig hadden over aan hun kroost. Zo leerden kinderen de ambacht of boerenstijl van hun ouders. Dit veranderde echter door de industrialisatie omdat kinderen toen niet langer zomaar het beroep van de ouders overnamen, maar later in de fabriek tewerkgesteld zouden worden. De opleiding moest nu dus elders gegeven worden. Eerst kregen ze hun opleiding in de fabrieken waar ze werkten, na de invoering van de leerplicht gebeurde dit in de scholen (Noordman & Van Setten, 1988, pp. 146-147).

Naast deze veranderingen in economische productie en opvoeding waren er nog tal van andere traditionele functies van het gezin die wegvielen of werden overgenomen door personen of instellingen buiten het gezin. Zo wijzen historici en sociologen op de afnemende rol van het gezin in de zorg voor de ouderen, de hulp aan de armen, het overbrengen van religieuze en culturele normen en de zorg voor de mentaal gehandicapten (Keniston, 1985, p. 31). Omdat er meerdere traditionele functies van het gezin verwaterden, wil dat nog niet zeggen dat het gezin minder belangrijk is geworden. Het gezin wint zelfs aan belang en krijgt ook nieuwe functies toegewezen (Hooghe, 2005, p. 19; Hustinx, 2002-2003, p. 59; Keniston, 1985, p. 32; Skolnick, 1993, p. 49). Eén van deze nieuwe functies is het vervullen van de emotionele noden van de ouders en de kinderen. Dit komt omdat mannen en vrouwen, doordat ze het professionele leven als zeer onpersoonlijk ervaren en omdat de relaties met vrienden en kennissen gespannen kunnen zijn, hopen om al hun emotionele vervullingen in het gezinsleven te krijgen. Naarmate de traditionele functies van het gezin verwateren, worden er dus meer emotionele eisen gesteld naar het gezinsleven toe (Keniston, 1985, pp. 32-33).

Kinderen nemen in deze nieuwe gezinnen ook een heel andere plaats in. Vroeger waren ze een economische opbrengst doordat ze al vanaf zesjarige leeftijd konden meewerken in de familie-economie. Omdat de gezinnen door de industrialisatie in de fabrieken gingen werken en doordat later de schoolplicht werd ingevoerd, werden kinderen economisch onproductief. Er is zelfs meer. Niet alleen werden kinderen economisch onproductief, ze werden zelfs een enorme economische kost. Ze waren namelijk kostelijk wat betreft het inwonen, de kledij, het eten en de opvoeding. Vooral naarmate de leerplicht verlengd werd, liepen de kosten voor het hebben van kinderen hoog op en duurden de zware financiële jaren voor gezinnen ook langer (Keniston, 1985, pp. 30-31). Hier bovenop is er in deze nieuwe gezinnen aan de kinderen ook een grotere emotionele kost verbonden (Skolnick, 1993, p. 55). Naarmate kinderen geen economische winst meer met zich meebrengen en een zware financiële kost worden, is de keuze om kinderen te krijgen een weloverwogen beslissing geworden. Mannen en vrouwen gaan nu bewust kiezen voor kinderen omdat ze verwachten dat de emotionele opbrengsten groter zijn dan de emotionele kosten en de satisfacties groter dan de dissatisfacties. De moderne geboortetechnieken zoals in-vitrofertilisatie, kunstmatige inseminatie en surrogaatmoederschep, evenals de opkomst van adoptie, wijzen nog maar eens op de grote emotionele en symbolische waarde die tegenwoordig aan kinderen gehecht wordt (Goetting, 1986, p. 83; Skolnick, 1993, p. 61).

De postmoderne revolutie zorgt ervoor dat men in het gezin nog meer belang gaat hechten aan de emotionele kwaliteiten van het gezinsleven. Deze postmoderne revolutie wordt gekarakteriseerd door industrialisering, specialisering, urbanisering en geografische mobiliteit. Naast deze structurele processen zijn er echter ook enkele belangrijke culturele veranderingen, waaronder secularisering en individualisering. Deze culturele veranderingen zorgen ervoor dat men meer nadruk gaat leggen op persoonlijke autonomie en individuele keuze. Terwijl men het vroeger vanzelfsprekend vond dat iedereen zou trouwen en kinderen krijgen, wordt dit nu overgelaten aan het individu zelf. Ieder moet voor zichzelf uitmaken of hij al dan niet wil trouwen of kinderen krijgen. Indien men dan besluit om te trouwen, wordt het ook niet langer beschouwd als iets dat voor eeuwig wordt aangegaan. Zo kan men er op elk moment voor kiezen om er een punt achter te zetten. Getuige hiervan zijn de steeds stijgende echtscheidingscijfers. Aangezien het huwelijk niet meer vanzelfsprekend is, wordt het steeds onderworpen aan evaluaties om te bepalen of het nog wel voldoet aan de verwachtingen. Het huwelijk moet dus steeds meer voldoen aan de emotionele verwachtingen van de personen in kwestie en zal dus steeds meer op haar kwaliteit beoordeeld worden. Ook de opvoeding en de relaties met de kinderen zullen steeds meer op hun kwaliteit beoordeeld worden (Van den Troost, 2005, pp. 8-26).

Door de grotere nadruk op de kwaliteit van de opvoeding, ontstaan er ook nieuwe verwachtingen over wat kinderen nodig hebben. Zo moeten ouders ervoor zorgen dat kinderen een goede school hebben, voldoende eten, een goede gezondheidszorg en zo meer. Hiermee gepaard zien we een opkomst van nieuwe specialisten en instellingen die tegemoet moeten komen aan deze nieuwe verwachtingen over wat kinderen nodig hebben. Ouders krijgen hierdoor met een nieuwe en veeleisende rol te maken. Ze moeten namelijk contact houden met al de personen en instellingen die hun kind opvoeden. Hier bovenop moeten ze de vrije tijd van het kind nuttig invullen en zo dus bijvoorbeeld toekijken dat het kind de juiste tv-programma’s bekijkt, de juiste vrienden heeft en dergelijke meer. Ouders kunnen al deze taken echter niet meer alleen vervullen en zijn voor de opvoeding van hun kinderen dus in toenemende mate aangewezen op andere personen en instellingen. Alle gezinnen hebben tegenwoordig dus de hulp van familie, vrienden en specialisten nodig, om de kinderen te kunnen opvoeden (Keniston, 1985, pp. 32-33). Deze steun omvat echter niet alleen praktische steun, maar ook emotionele steun. Deze emotionele steun is nodig om overweg te kunnen met de problemen die ouders ervaren tijdens het opvoeden. Kinderen opvoeden kan namelijk behoorlijk veeleisend, complex en stresserend zijn voor de ouders (Wan, Jaccard & Ramey, 1996, p. 504; Suárez & Baker, 1997, p. 373). Wanneer de ouders hun ouderrol als stresserend ervaren, dan kan dit uiteindelijk leiden tot een daling van hun levenssatisfactie. Wan, e.a. (1996, p. 504) geven echter aan dat een goed uitgebouwd social support netwerk kan helpen om de stress die ouders ervaren te verminderen. Hierdoor kunnen ouders meer tevreden zijn met hun rol als opvoeder en krijgen ze ook meer kansen op persoonlijke groei. Dit zou op zijn beurt leiden tot een hogere graad van welbevinden (Wan, e.a., 1996, p. 504).

Dat social support een enorme bijdrage kan leveren aan het welbevinden, werd de laatste jaren reeds meermaals aangehaald. Ook Cohen en Wills (1985) wijzen op de vele positieve effecten die social support kan hebben. Volgens deze auteurs wijst heel wat onderzoek erop dat mensen die veel social support ontvangen een betere gezondheid hebben dan mensen die weinig social support ontvangen (Cohen & Wills, 1985, p. 310). Cobb (1982) en Asher (1984) kwamen eveneens tot deze conclusie. Social support heeft echter niet alleen een invloed op de gezondheid, maar ook meer specifiek op het welbevinden. Zo toonde onderzoek van Turner (1981) en Williams, Ware en Donald (1981) aan dat personen die veel social support hebben een hogere graad van welbevinden hebben dan de personen die weinig social support hebben. Onderzoekers zijn het er niet over eens of social support als buffer fungeert tegen stress (Lyons, Perrotta & Hancher-Kvam, 1988; Perrewé & Carlson, 2002) of dat het een rechtstreeks effect heeft op het welbevinden (Bryant & Conger, 1999; Turner, 1981). Eén ding staat echter wel vast, namelijk dat social support een belangrijke invloed heeft op het welbevinden.

Enerzijds blijken ouders dus steeds meer belang te hechten aan de kwaliteit van hun huwelijksrelatie en de opvoeding én anderzijds blijkt dat social support een enorme invloed kan hebben op de kwaliteit van deze relaties. We weten echter nog niet welke invloed social support nu precies heeft op de gevoelens die ouders ervaren in hun relatie en in hun taak als opvoeder. Daarom zal ik in het eerste deel van dit onderzoek dan ook de relatie tussen social support en huwelijkssatisfactie én tussen social support en ervaringen in verband met de opvoeding nagaan. Men kan echter zeer veel verschillende ervaringen in verband met de opvoeding hebben. Om een meer genuanceerd beeld te krijgen van de ervaringen in verband met de opvoeding, zal een onderscheid gemaakt worden tussen opvoedingssatisfactie, ouderlijke depressie, ouderlijke rolrestrictie en opvoedingsbelasting. Meer specifiek zal ik in het eerste deel van dit onderzoek de invloed nagaan van het hebben van social support van familie, vrienden en kennissen op huwelijkssatisfactie, opvoedingssatisfactie, ouderlijke depressie, ouderlijke rolrestrictie en opvoedingsbelasting.

Zoals reeds werd aangehaald, is het hebben van veel steun belangrijk voor ouders om met hun opvoedingstaken om te kunnen gaan (Keniston, 1985, p. 33). Caplan (1982, pp. 203-214) ondervond dat het kerngezin al zeer veel steun kan bieden aan de gezinsleden. Dit bleek echter alleen zo te zijn in de gezinnen die een grote mate van cohesie vertoonden. Hiermee geeft hij aan dat gezinnen met een grote mate van cohesie zeer veel steun in het gezin ontvangen, maar dat dit voor de gezinnen met een kleine mate van cohesie niet zo is of in mindere mate. Aangezien cohesie een invloed blijkt te hebben op de steun die men in het gezin kan ontvangen, zou cohesie dus ook een invloed kunnen hebben op de steun die men buiten het gezin gaat zoeken. Daarom zal ik in het tweede deel van dit onderzoek de invloed van cohesie in het gezin op social support buiten het gezin nagaan.

Hierboven werd reeds aangegeven dat de postmoderniteit voor enkele belangrijke culturele verandering zorgde. Dit blijkt ook uit longitudinaal onderzoek van Felling, e.a. (in Hustinx, 2002-2003, pp. 42-43) waarin werd vastgesteld dat er in Nederland de laatste jaren een verschuiving is opgetreden in het belang dat men hecht aan verschillende waarden. Zo vonden de auteurs dat de Nederlandse bevolking in de periode van 1979 tot 1995 steeds minder belang was gaan hechten aan de traditionele gezinswaarden en steeds meer belang aan hedonistische waarden. Ook is men steeds meer belang gaan hechten aan individuele autonomie en keuzevrijheid. Omdat de Nederlandse bevolking aan deze waarden opvallend meer dan wel minder belang is gaan hechten, worden deze waarden ook opgenomen in het onderzoek. Meer specifiek zal ik onderzoeken of deze waarden (autonomie, traditionele gezinswaarden en hedonistische waarden) een invloed hebben op de relaties tussen social support en huwelijkssatisfactie, opvoedingssatisfactie, ouderlijke depressie, ouderlijke rolrestrictie en opvoedingsbelasting én op de relatie tussen cohesie en social support.

Voor de twee grote delen van dit onderzoek zullen de gegevens van het Nederlandse onderzoek “Parents, adolescents and young adults in Dutch families” van Gerris, Houtmans, Kwaaitaal-Roosen, Schipper, Vermulst, en Janssens (1998) gebruikt worden. In dit onderzoek werd in twee golven, namelijk in 1990 en in 1995, gegevens verzameld van 484 gezinnen in Nederland om zo het Nederlandse gezins- en huwelijksleven te kunnen onderzoeken. Het betreft gezinnen die in 1990 minstens één kind tussen de 9 en 16 jaar hadden. Voor dit onderzoek zullen de gegevens van de golf van 1995 gebruikt worden en gaat het dus om een specifieke onderzoekspopulatie van ouders met tieners.

Het onderzoek wordt in vijf grote delen weergegeven. Een eerste hoofdstuk omvat het theoretische kader, waarin het onderzoek eerst gesitueerd wordt in het onderzoeksveld van social support, waarna de specifieke onderzoeksvragen uiteengezet worden. Hierna worden de gebruikte concepten gedefinieerd en de resultaten van voorgaand onderzoek besproken. Aan het einde van het eerste hoofdstuk worden de hypothesen geformuleerd. Het tweede hoofdstuk omvat de gevolgde methode, waarbij ten eerste de procedure van steekproeftrekking wordt weergegeven en ten tweede de procedure van dataverzameling. Vervolgens wordt de steekproef van dit onderzoek besproken en de meetinstrumenten omschreven. Dit tweede hoofdstuk wordt afgesloten met een beschrijving van de werkwijze die in het onderzoek gevolgd zal worden. In het derde hoofdstuk worden de resultaten van de invloed van social support op huwelijkssatisfactie, opvoedingssatisfactie, ouderlijke depressie, ouderlijke rolrestrictie en opvoedingsbelasting weergegeven. De beschrijvende statistiek wordt eerst uiteengezet en daarna worden achtereenvolgens de resultaten van de bivariate en multivariate analyses besproken. In het vierde hoofdstuk worden vervolgens de resultaten van de invloed van cohesie op social support beschreven. Ook hier wordt eerst de beschrijvende statistiek omschreven, waarna de resultaten van de bivariate en multivariate analyses geïnterpreteerd worden. Het vijfde en laatste deel geeft de belangrijkste conclusies weer en enkele kritische reflecties over het gevoerde onderzoek, alsook enkele richtlijnen voor verder onderzoek.

 

 

1. Theoretisch kader

 

1.1. Situering van het onderzoek

 

Toen er in 1970 een opeenstapeling was van gegevens die bewezen dat sociale banden en sociale integratie een belangrijke rol speelden in gezondheid en persoonlijke aanpassing, startte het onderzoek rond social support (Pierce, Sarason & Sarason, 1996, p. ix). Sindsdien hebben heel wat onderzoekers zich geconcentreerd op de banden tussen social support en het lichamelijke - en emotionele welbevinden van de mens. Omdat er reeds veel onderzoek rond social support bestaat, is het belangrijk om onderstaand onderzoek te kaderen binnen het bestaande onderzoek.

Heel wat studies tonen aan dat social support een positief effect heeft op de gezondheid en het welbevinden (onder andere: Acitelli, 1996; Bretherton, Walsh & Lependorf, 1996; Cobb, 1982; Cutrona, 1996; Cutrona, Suhr & MacFarlane, 1990; Hirsch, 1981; Hobfoll, Cameron, Chapman & Gallagher, 1996; McLanahan, Wedemeyer & Adelberg, 1981; Wan, e.a., 1996; Wilcox, 1981). Er bestaat echter heel wat onenigheid over het proces waarlangs social support een positief effect heeft op de gezondheid en het welbevinden van de mensen. Men kan twee onderzoekslijnen onderscheiden. De eerste onderzoekslijn stelt dat support gerelateerd is aan welbevinden, maar dit alleen voor mensen die onder stress staan. Dit wordt ook wel het buffermodel genoemd, omdat er verondersteld wordt dat support mensen beschermt tegen de mogelijke negatieve gevolgen van stressvolle gebeurtenissen. Support werkt hier dus als een buffer. De tweede onderzoekslijn daarentegen stelt dat social support altijd een positief effect heeft, zonder rekening te houden met het feit of mensen onder stress staan of niet. Men spreekt in dit geval van het direct-effect model omdat er een rechtstreeks effect van support wordt aangetoond, zonder een interactie tussen stress en support (Cohen & Wills, 1985, p. 310).

Ook Pierce, Sarason, Sarason, Joseph & Henderson (1996) maken een onderscheid tussen twee grote visies op social support. De eerste visie is een situatiespecifieke benadering, waarin social support gebonden is aan het omgaan met een stressvolle gebeurtenis (cfr. buffermodel). De tweede visie is een ontwikkelingsbenadering, waarin social support gezien wordt als iets dat bijdraagt tot de persoonlijkheid en sociale ontwikkeling van mensen. De eerste visie wordt vooral gehanteerd door de onderzoekers in het veld van social support, de tweede visie door onderzoekers in het veld van familierelaties (Pierce, e.a., 1996, pp. 4-5).

 

Dit onderzoek zal het effect van social support op het psychologische welbevinden van ouders met tieners bekijken. Meer specifiek wil ik nagaan of ouders met veel social support zich beter voelen in de relatie met hun partner en of ze zich beter voelen in het uitoefenen van de opvoedingstaken. Er wordt hierbij verondersteld dat er geen verschillende invloed is voor personen met stress en personen zonder stress. We onderzoeken dus een rechtstreeks effect waardoor het onderzoek zich situeert binnen de tweede stroming.

Het onderzoek handelt dus over social support en het gezinssysteem. Social support – en gezinsonderzoekers hebben veel werk verricht in het aantonen van de verbanden tussen social support binnen het gezin en belangrijke persoonlijke uitkomsten (Pierce, e.a., 1996, p. 3). Een mooie illustratie is het Handbook of Social Support and the Family (1996). Bijna alle studies die hierin verzameld zijn, handelen over de invloed van social support binnen het gezin. Meestal komt men tot de conclusie dat social support van gezinsleden er voor zorgt dat de gezinsleden zich beter voelen en beter overweg kunnen met veranderingen. Ook ander onderzoek (Barber & Buehler, 1996; Burke & Weir, 1982; Caplan, 1982; Lyons, e.a., 1988; McAdoo, 1982; Pittman & Lloyd, 1988; Suárez & Baker, 1997) bevestigt deze conclusies. Zo vonden Burke en Weir (1982) dat personen die social support van hun partner ontvangen, meer tevreden zijn met hun job, hun leven en hun huwelijk (Burke & Weir, 1982, p. 223). Dit onderzoek is een aanvulling op deze studies, en wil nagaan of ook social support van buiten het gezin, bijvoorbeeld van vrienden of buren, een positieve invloed heeft op het welbevinden van ouders met tieners.

Het eerste deel van het onderzoek situeert zich dus binnen het ruime onderzoeksveld van social support. Het tweede deel van dit onderzoek handelt over het verband tussen cohesie van het gezin en social support. Caplan (1982) beschrijft de vele functies die het gezin heeft als support systeem. Zo spreekt hij van het gezin als verzamelaar en verspreider van informatie, feedbacksysteem, een bron van ideologieën, gids en helper in probleemoplossing en vele andere. Hij benadrukt echter dat de meeste van deze functies enkel werken in gezinnen waar een zekere mate van cohesie en integratie aanwezig is (Caplan, 1982, pp. 203-214). Uit ander onderzoek blijkt dan weer dat de cohesie in gezinnen met adolescenten het laagst is (Olson, Mc Cubbin, Barnes, Larsen, Muxen & Wilson, 1983, p. 219). We kunnen dus verwachten dat gezinnen met adolescenten de social support voornamelijk buiten het gezin zullen moeten zoeken. Dit onderzoek wil meer licht werpen op deze situatie. Meer specifiek zal in dit onderzoek nagegaan worden of gezinnen met een grote mate van cohesie en gezinnen met een kleine mate van cohesie verschillen in de social support die ze van buiten het gezin ontvangen.

 

 

1.2. Onderzoeksvragen

 

Zoals hierboven aangegeven werd, zal dit onderzoek twee grote delen omvatten. Het eerste deel handelt over de invloed van social support op het welbevinden van ouders met tieners, het tweede deel gaat over het verband tussen de cohesie van het gezinssysteem en social support. Hieronder worden de specifieke onderzoeksvragen met betrekking tot deze twee onderzoeksdelen achtereenvolgens weergegeven.

 

De algemene onderzoeksvraag van het eerste deel van het onderzoek luidt:

 

“Wat is de invloed van social support op de huwelijkssatisfactie, opvoedingssatisfactie, ouderlijke depressie, ouderlijke rolrestrictie en opvoedingsbelasting van ouders met tieners?”

 

Met het oog op een genuanceerd antwoord, wordt deze eerder vage en omvattende vraagstelling opgesplitst in een aantal deelvragen:

 

Uit deze vraagstellingen zou men kunnen afleiden dat social support dezelfde effecten heeft op alle ouders met tieners. Echter niet alle ouders zijn of denken hetzelfde. Om een meer genuanceerd beeld te geven van de effecten van social support op ouders met tieners zullen in een tweede fase van dit onderzoek nog enkele andere kenmerken van de ouders worden opgenomen. Meer concreet wil ik in deze tweede fase onderzoeken of er een verschillend effect is op huwelijkssatisfactie, opvoedingssatisfactie, ouderlijke depressie, ouderlijke rolrestrictie en opvoedingsbelasting naargelang de ouder andere waarden hanteert. De specifieke onderzoeksvragen luiden dan:

 

Het tweede onderzoeksgedeelte wil nagaan wat het verband is tussen cohesie en social support van buiten het gezin. De algemene onderzoeksvraag luidt hier:

 

“ Welke mate van cohesie zorgt ervoor dat ouders veel social support buiten het gezin gaan zoeken?”

 

Met het oog op een genuanceerd antwoord, wordt deze eerder vage en omvattende vraagstelling opgesplitst in een aantal deelvragen:

 

 

1.3. Conceptdefiniëring

 

1.3.1. Social support

 

1.3.1.1. Social support als verschillende soorten steun

 

In 1974 introduceert Caplan het begrip social support, en omschrijft dit als “(…) continuing social aggregates (namely, continuing interactions with another individual, a network, a group, or an organisation) that provide individuals with opportunities for feedback about themselves and for validation of their expectations about others, which may offset deficiences in these communications within the larger community context (…).” In de verdere uitwerking van zijn definitie geeft Caplan ook aan dat ondersteuning zich niet alleen richt op psychologische behoeften onder normale omstandigheden, maar ook op dezelfde behoeften onder meer extreme omstandigheden, die hogere eisen stellen aan de individuele weerbaarheid (Busschots & Lauwers, 1994, p. 23). In zijn eerste definiëring ziet Caplan social support dus enkel en alleen als een mentale steun. Hij geeft echter wel aan dat deze ondersteuning zowel geldt voor mensen met stress, als voor mensen zonder stress. Men kan hieruit afleiden dat Caplan een rechtstreeks effect én een bufferings-effect van social support voor ogen heeft (cfr. supra). Enkele jaren later toont Caplan aan dat social support zich ook richt op meer materiële ondersteuning en niet alleen op emotionele ondersteuning. Zo schrijft hij “(…) the significant others help the individual mobilize his psychological resources and master his emotional burdens; they share his tasks; and they provide him with extra supplies of money, materials, tools, skills, and cognitive guidance to improve his handling of his situation (…).”. Volgens Klein Beernink (in Busschots & Lauwers, 1994, p. 23) zijn deze twee citaten van Caplan zeer belangrijk. Caplan heeft namelijk als grondlegger van het begrip social support een zodanige basis gelegd, dat anderen na hem, wat definiëring betreft, hier alleen maar op hebben voortgeborduurd, of een of meer aspecten ervan gespecificeerd hebben, zonder hier iets wezenlijk nieuws aan toe te voegen.

Deze visie van Klein Beernink wordt bevestigd als we kijken naar enkele andere auteurs die na Caplan het begrip social support hebben gedefinieerd. Zo omschrijft Cobb (1982) social support als “communicated caring” en zegt hij voorts “It is purely informational and it has three components: (1) Emotional support leading the recipient to believe that she is cared for and loved. (2) Esteem support leading the recipient to believe that she is esteemed and valued. (3) Network support leading the recipient to believe that she has a defined position in a network of communication and mutual obligation.” (Cobb, 1982, p. 189). Daarnaast spreekt hij over drie andere vormen van support, namelijk instrumental support or counseling, active support or mothering en material support. Deze drie vormen zijn meer instrumenteel gericht, maar brengen volgens hem meestal social support met zich mee. Hierdoor besluit Cobb dat social support in onderzoek veel belangrijker is dan de drie andere vormen samen (Cobb, 1982, pp. 189-190). Als we deze definities van Cobb vergelijken met die van Caplan, dan zien we inderdaad dat hier niet veel nieuws is toegevoegd. Cobb spreekt net zoals Caplan van emotionele ondersteuning (social support) en meer materiële ondersteuning (instrumental support, active support en material support).

We vinden dit onderscheid ook terug bij House (in Busschots & Lauwers, 1994, p. 24). Hij definieert social support als een verzamelterm van verschillende ondersteuningsaspecten: “(…) Social support, then is a flow of emotional concern, instrumental aid, information, and/or appraisal (information relevant to self-evaluation) between people (…).”. Emotional en appraisal support kunnen we beschouwen als emotionele ondersteuning en information en instrumental support als materiële ondersteuning. Appraisal support hoort bij emotionele ondersteuning omdat het op de gevoelswereld van de persoon gericht is en niet zozeer op het helpen oplossen van problemen.

Cohen en Wills (1985) hebben vier vormen van social support aangeduid die sterk aansluiten bij de opdelingen die Cobb en House maken, en die we eveneens kunnen onderbrengen in onze tweedeling. Zo spreken ze van esteem support dat ook omschreven kan worden als emotional support en van informational support hetgeen mensen cognitieve steun moet geven bij het oplossen van problemen. De derde vorm van social support geeft mensen het gevoel ergens bij te horen en wordt social companionship genoemd. De vierde vorm van social support is financiële en materiële hulp en wordt door Cohen en Wills aangeduid met de term instrumental support (Cohen & Wills, 1985, p. 313). Esteem support kunnen we duidelijk onderbrengen bij emotionele ondersteuning en instrumental support bij materiële ondersteuning. Informational support en social companionship sluiten allebei het nauwste aan bij emotionele ondersteuning. Informational support omdat het de eigenwaarde van de individuen versterkt en social companionship omdat het de individuen het gevoel geeft opgenomen te zijn in een netwerk en dus zo bijdraagt tot hun emotionele welbevinden. Kort samengevat kunnen we esteem support, informational support en social companionship dus zien als emotionele ondersteuning en instrumental support als materiële ondersteuning.

Bij Orford, Natera, Davies, Nava, Mora, Rigby, Bradbury, Copello & Velleman (1998, p. 396) treffen we ongeveer dezelfde soorten social support aan als bij Cohen en Wills (1985). Beide groepen auteurs spreken namelijk over material or instrumental support, informational support, companionship en esteem support. In tegenstelling tot Cohen en Wills, noemen Orford, e.a. nog een vijfde soort, namelijk emotional support. Orford e.a., maken een onderscheid tussen emotional support en esteem support terwijl Cohen en Wills dit beschouwen als slechts één vorm van support. Deze vijfde vorm van support, namelijk emotional support, behoort ook tot de emotionele ondersteuning.

Ook Pierce, e.a. (1996) zien dat er twee grote groepen van social support bestaan. Zij wijzen er echter wel op dat deze indeling in categorieën niet zonder problemen is. Het is volgens hen mogelijk dat een gedrag dat gericht is op het helpen van mensen met hun taken (instrumental support), ertoe leidt dat mensen besluiten dat ze gewaardeerd zijn door de hulp-bieder en dus op die manier ook emotional support bieden. Bepaald gedrag kan dus meerdere functies hebben (Pierce, e.a., 1996, p. 10).

Ross en Mirowsky (2002, p. 471) erkennen eveneens dat er twee soorten van social support bestaan, namelijk emotional sympathy en practical assistance. Naast deze twee soorten van social support spreken zij echter ook nog over sociale intergratie: “(…), social integration may be viewed as question of identity in addition to supportives and help. (…) give people a sense of “existential security”. (…)” (Ross & Mirowsky, 2002, p. 471).

De driedeling die Ross en Mirowsky (2002) hier maken vinden we ook terug bij McLanahan, e.a. (1981, p. 602). Beide groepen auteurs spreken over social integration. McLanahan, e.a. gebruiken echter de termen direct services en emotional support in plaats van practical assistance en emotional sympathy. Emotional support en social integration behoren tot de emotionele ondersteuning en direct services tot de materiële ondersteuning.

 

1.3.1.2. Social support als structureel en functioneel facet

 

Al de bovenstaande auteurs spreken over social support als iets dat uit verschillende soorten steun bestaat. Er zijn echter enkele auteurs (Wan, e.a., 1996; Lin, Ye & Ensel, 1999) die social support breder zien. Zo zeggen Wan, e.a. (1996): “(…) the process of social support consists of two facets: a functional facet, such as the four different kinds of support, and a structural facet, representing the specific referents in the support network. (…)” (Wan, e.a., 1996, p. 503). Zij vinden dus dat social support een proces is dat uit twee facetten bestaat en niet uit één facet. Het eerste facet is een functioneel facet dat de soorten social support omvat. Dit is het facet dat al de bovenstaande auteurs aanduidden. Er is volgens deze auteurs echter ook een tweede facet aan social support, namelijk het structurele. Dit structurele facet kan ook wel omschreven worden als het sociale netwerk dat personen hebben. De social support die men ontvangt wordt volgens Wan e.a. (1996) dus niet alleen bepaald door de soort support maar ook door de persoon in het netwerk van wie de support afkomstig is. Zo stellen Wan, e.a. (1996) dat emotionele ondersteuning van je ouders een heel andere mening en vorm kan hebben dan de emotionele ondersteuning van je vrienden. Wie de social support biedt is dus zeer belangrijk en kan variëren naargelang de soort social support (Wan, e.a., 1996, p. 503).

Lin, e.a. (1999) zijn het niet alleen eens met Wan, e.a. (1996), maar gaan zelfs verder. Zij zeggen namelijk dat het structurele facet van de social support bepaald welke functionele elementen men ter beschikking heeft. Welke support men zal ontvangen is volgens deze auteurs dus volledig bepaald door de gemeenschap waartoe men behoort. De functionele elementen die mensen kunnen ontvangen, kunnen opgedeeld worden in drie dimensies: “(…) (1) percieved versus actual support, (2) instrumental versus emotional support, and (3) routine versus crisis (or non-routine) support.(…)” (Lin, e.a., 1999, p. 346). Deze functionele indeling is dus iets ruimer dan de functionele indeling van Wan, e.a. (1996). Bij Wan e.a., omvat deze namelijk alleen de soorten social support (emotionele en instrumentele) die men kan ontvangen. Lin, e.a. maken echter ook nog eens een onderscheid naar het gevoel van ondersteund te worden of echt ondersteund worden en tussen alledaagse support en crisis support.

Er zijn nog enkele andere auteurs (Olson, e.a., 1983; Pearlin & Schooler, 1982) die net als Lin, e.a. (1999) het structurele facet beschouwen als de basis van social support. Zij duiden dit structurele facet echter aan met de term “resources”. De eerste groep auteurs die deze term gebruikte zijn Pearlin & Schooler (1982): “(...) Resources refer not to what people do, but to what is available to them in developing their coping repertoires. Social resources (...) and which are a potential source of crucial supports (...)” (Pearlin & Schooler, 1982, p. 113). Ook Olson, e.a. (1983, p. 145) gebruiken de term “resources” om het social support netwerk mee aan te duiden.

Pearlin & Schooler (1982) en Olson, e.a. (1983) linken social support aan een ander belangrijk begrip, namelijk sociaal netwerk. Deze auteurs veronderstellen dat mensen in een sociaal netwerk ingebed zijn, van waaruit ze social support kunnen ontvangen.

 

1.3.1.3. Social support als sociaal netwerk

 

Bax (in Busschots & Lauwers, 1994, p. 17) spreekt van een sociaal netwerk als “ (...) een in principe onbegrensde verzameling interagerende mensen, die gedurig veranderen. (...) Mueller hanteert het begrip primair sociaal netwerk voor dat deel van het netwerk van de eerste orde dat bestaat uit diegenen met wie ego een persoonlijke relatie heeft.” Terwijl Bax en Mueller (in Busschots & Lauwers, 1994, p. 17) het sociaal netwerk omschrijven in functie van de relaties die iemand heeft, omschrijft Specht (in Busschots & Lauwers, 1994, p. 18) een sociaal netwerk in functie van de interacties die er in een netwerk gebeuren: “(...). A network emerges when actors exchange resources with one another. Resources may be concrete or symbolic and include such items as money, love, and goods.”. In deze definitie vinden we de twee soorten van social support terug in de soorten resources die mensen uitwisselen. De concrete resources die uitgewisseld worden, kunnen we zien als materiële support en de symbolische resources als emotionele support.

Ook Albrecht en Adelman (in Leatham & Duck, 1990, p. 18) spreken over de interacties van een sociaal netwerk die social support bieden. Zij noemen deze interacties “exchange relationships” en ze geven vier functies op die deze relaties hebben: “(1) extending acces to information, goods, and services, (2) promoting social comparison with dissimilar others, (3) facilitating low-risk discussion of high-risk topics, and (4) fostering a sense of community.”. Als we deze functies onderbrengen in de twee categorieën, dan behoort (1) bij materiële steun en (2), (3) en (4) bij emotionele steun.

Janssens (in Busschots & Lauwers, 1994, p. 18) geeft eveneens enkele functies op van een sociaal netwerk: “een integratieve functie (...) een ondersteuningsfunctie (…) een interpretatieve functie.“. De functies van sociale netwerken, die hier omschreven worden, bieden mensen de soorten social support die we eerder vermeld hebben. De eerste en derde functie brengen emotionele steun en de tweede functie brengt materiële steun. De derde functie geeft emotionele steun omdat deze gemeenschappelijke interpretatiekaders geven aan de individuen en de communicatie vergemakkelijken, waardoor mensen zich nog beter ingebed voelen in een netwerk.

Ook Wellman (1981) ziet een sociaal netwerk als een support systeem en zegt hierover: “(…) Yet a support system is an analytically constricted social network which only takes into account supportive ties (…)” (Wellman, 1981, p. 173). Deze definitie van sociaal netwerk heeft Wellman geformuleerd, vooraleer hij zijn onderzoek naar het gebruik van netwerkanalyse bij onderzoek naar social supportsystemen gevoerd had. In deze definitie zegt hij dat een support systeem alleen bestaat uit ondersteunende relaties, die samen een geïntegreerd geheel vormen. Aan het einde van zijn onderzoek komt hij echter tot de conclusie dat deze visie op social support systeem niet klopt: “(...) supportive ties do not come in separate packages but as parts of networks that also contain non-supportive ties.(…)”(Wellman, 1981, p. 181). Hier geeft Wellman dus aan dat sociale netwerken ruimer zijn dan alleen maar de ondersteunende relaties. Een sociaal netwerk omvat volgens hem dus zowel ondersteunende als niet-ondersteunende relaties.

Er zijn echter auteurs die beweren dat alle relaties van een sociaal netwerk ondersteunend zijn. Zo stellen Leatham en Duck (1990) bijvoorbeeld dat “(…). Friends gain support from each other through the mere existence of their relationship, (...) the normal conduct of personal relationships is often supportive, even in the absence of a specific stressor, request for support, or the intention to provide support. Such routine transactions, we argue, are the source of feelings of ‘perceived support’, while the dramatic cases may provide both this and ‘actual support’. (...)” (Leatham & Duck, 1990, pp. 1-2). Volgens deze definitie zijn alle relaties dus ondersteunend, gewoon door het bestaan van de relatie op zich. Dit blijkt ook uit de visie van Leatham en Duck (1990) over conversaties uit het alledaagse leven. Zij zeggen namelijk dat conversaties op het eerste zicht banaal lijken, maar dat ze een belangrijke psychologische en emotionele bijdrage leveren waardoor we ons gesteund voelen (Leatham & Duck, 1990, pp. 1-2).

Ook Lakey & Lutz (1996, pp. 436-437) en Cohen & Wills (1985, p. 351) zijn het erover eens dat relaties op zich al ondersteunend zijn. Volgens Leatham & Duck (1990), Lakey & Lutz (1996) en Cohen & Wills (1985) is “percieved support” dus veel belangrijker dan “enacted support”. Het is volgens hen dus voldoende dat individuen zich gesteund voelen, zonder dat ze effectief steun ontvangen.

Het voorgaande wijst erop dat wanneer mensen zich in een netwerk ingebed weten, ze het gevoel hebben ondersteund te worden. Dit gevoel van ondersteuning (perceived support) is belangrijker dan het daadwerkelijk ontvangen van support (Lakely & Lutz, 1996; Leatham & Duck, 1990; Lin, e.a., 1999). Het heeft ook meer effect op het welbevinden van de mensen. Cohen & Wills (1985) concluderen uit hun onderzoek ook dat voor het meten van een rechtstreeks effect van social support op de gezondheid en het psychologisch welbevinden, je best een globale maat van sociaal netwerk kan gebruiken. Wanneer men daarentegen een intermediair effect van social support wil nagaan, kan men beter de specifieke functies van social support meten (Cohen & Wills, 1985, p. 315). Omdat ik in dit onderzoek een rechtstreeks effect wil onderzoeken, zal ik hier dus werken met een globale maat van sociaal netwerk. Meer specifiek zal er gekeken worden naar de grootte van het sociaal netwerk dat mensen hebben. Er zijn echter enkele auteurs (Lyons, e.a., 1988; Wan, e.a., 1996) die hebben aangeven dat de invloed van social support kan verschillen naargelang van wie hij afkomstig is. Daarom zal er in dit onderzoek een onderscheid gemaakt worden tussen social support die van de familie komt en social support die van vrienden en kennissen komt. Er zal ook onderzocht worden of er een verschillende invloed is van social support naargelang welke maat, één globale maat of twee afzonderlijke maten, er gebruikt wordt.

 

1.3.2. Cohesie

 

1.3.2.1. Definitie gezinscohesie

 

Het tweede begrip uit onze onderzoeksvragen dat verduidelijkt moet worden, is cohesie. Omdat ik in dit onderzoek de cohesie in gezinnen ga onderzoeken, zal ik eerst een korte definitie geven van wat een gezin is. Rodgers (in Burr, 1982, p.6) omschrijft het gezin als: “(...) semiclosed system ... which is composed of interrelated positions and roles defined by the society of which it is a part as unique to that system (...)”. Deze definitie zegt dat het gezin een halfgesloten systeem is, waarin tussen de delen van dit systeem banden zijn. Het zijn nu net die banden of het gebrek hieraan dat ik zou willen onderzoeken. De hechtheid van de banden die er in een gezinssysteem bestaan, worden ook wel eens gezien als de mate van cohesie dat het gezin heeft.

Olson en McCubbin (1982) definiëren cohesie als volgt: “Family cohesion is defined as the emotional bonding that family members have toward one another and the degree of individual autonomy they experience.” (Olson & McCubbin, 1982, p. 49). Dit wijst er dus op dat in een familiesysteem de individuen zich ingebed moeten voelen in het netwerk, zonder daarbij hun autonomie te verliezen. Terwijl Olson hier nog expliciet spreekt over een zekere mate van autonomie, doet hij dit later niet meer. Olson, e.a. (1983) beschouwen cohesie nu alleen nog maar als het gevoel van nabijheid tot andere familieleden dat men ervaart. De mate van autonomie die de gezinsleden ervaren is echter niet onbelangrijk.

Er zijn enkele andere auteurs die dit belangrijk aspect wel opnemen in hun definitie van cohesie. Zo zien we bij Smets (1985): “ (...) cohesion, i.e., the separateness versus connectedness of families, or the extent to which family members are “bonded” to one another; (...)” (Smets, 1985, p. 2). Deze definitie geeft aan dat er dus wel veel of weinig autonomie kan ervaren worden door gezinsleden. Het bonded zijn duidt op de mate waarin mensen aan elkaar vasthangen en de mate waarin ze nog autonoom zijn. Het wijst er ook op dat mensen bepaalde verplichting hebben naar hun gezinsleden toe.

Deze verplichtingen naar gezinsleden toe, vinden we ook terug bij een omschrijving van familierelaties door Mulder en De Bruin (in Busschots & Lauwers, 1994, p. 19): “ (...). De morele verplichtingen en verantwoordelijkheid die familieleden ten opzichte van elkaar hebben, variëren in functie van de verwantschapsgraad. Relaties tussen familieleden in de eerste graad worden volgens Mulder en De Bruin (1983) gekenmerkt door een betrekkelijk actieve toewijding. Dit heeft voor gevolg dat deze relaties ook blijven bestaan als er in iemands omstandigheden iets verandert. Zij lopen door, ook los van de feitelijke sociale contacten, die er in een bepaalde periode bestaan. Bovendien is het in deze relaties niet noodzakelijk dat er iets wordt terug gedaan.” Deze definitie geeft duidelijk aan dat het gezinssysteem halfgesloten is (cfr. supra), want de contacten met familieleden blijven bestaan, ook al verandert de omgeving. Deze definitie wijst ook op een zekere mate van stabiliteit in de familierelaties en dus een stabiliteit in de cohesie die er binnen het gezinssysteem bestaat.

 

1.3.2.2. Mate van gezinscohesie

 

Er is misschien wel stabiliteit in de mate van cohesie binnen het gezin, maar gezinnen verschillen in hun mate van cohesie die ze hebben. Zo schrijven Olson, e.a. (1983): “ (...). There are four levels of cohesion (...), ranging from disengaged (very low) to separated (low to moderate) to connected (moderate to high) to enmeshed (very high).”. Ze vertellen er ook bij dat de extremen meestal als problematisch gezien worden. Zo gaat een hoge mate van cohesie (enmeshed) ervoor zorgen dat er een over-identificatie met het gezin is. De loyaliteit naar en consensus met het gezin is dan te groot en belemmert de individuele ontplooiing van de gezinsleden. Aan het andere uiteinde hebben we een te lage mate van cohesie (disengaged), waardoor er zeer veel autonomie aan het individu gegeven wordt. Hierdoor doet iedereen zijn eigen ding en is er een zeer beperkte mate van engagement naar de andere familieleden toe. Het zijn dus de twee middencategorieën van cohesie die een goede mate van verbondenheid met het gezin geven, zonder daarbij de autonomie van het individu te beperken (Olson, e.a., 1983, p.48). Ook andere auteurs (Carisse in Olson, e.a., 1983, p. 57; Rosenblatt in Olson, e.a., 1983, p. 58; Stierlin in Olson, e.a., 1983, p. 55) zijn het eens dat de extreme maten van cohesie zorgen voor een slecht functioneren van het individu en het gezinssysteem.

Dat een te grote mate van cohesie ertoe zou leiden dat het gezin niet meer goed functioneert, wordt door Barber en Buehler (1996) tegengesproken. De auteurs beweren namelijk dat cohesie een lineair effect heeft op het familiaal functioneren en geen curvilineair effect. Volgens hen vinden de bovenstaande auteurs een curvilineair effect van cohesie omdat ze enmeshment beschouwen als een extreem op de cohesieschaal. Volgens Barber en Buehler (1996) moeten cohesie en enmeshment gezien worden als twee aparte constructen: “(…) Family cohesion is defined as shared affection, support, helpfulness, and caring among family members. Enmeshment is defined as family patterns that facilitate psychological and emotional fusion among family members, potentionally inhibiting the individuation process and the development and maintenance of psychological maturity. (…) ” (Barber & Buehler, 1996, pp. 433-434). Cohesie en enmeshment zijn volgens deze auteurs niet alleen twee verschillende constructen, maar zouden ook een heel andere invloed hebben op het individu. Zo zou cohesie een positief aspect zijn in de familierelatie dat steun biedt en enmeshment een negatief aspect dat het individu beperkt (Barber & Buehler, 1996, p. 434). Cohesie bleek, zoals ze voorspeld hadden, een lineair effect te hebben op het welbevinden van de individuen in het gezin (Barber & Buehler, 1996, p. 438). Hieruit blijkt dus dat een grotere mate van cohesie in het gezin niet negatief is zoals de vorige auteurs beweerden.

Uit de definities en bevindingen die deze auteurs over cohesie hebben, moeten we besluiten dat er niet noodzakelijk een evenwicht moet zijn in de mate van cohesie, opdat het gezinssysteem goed zou kunnen werken. Er is namelijk onderzoek (Barber & Buehler, 1996) dat bewezen heeft dat cohesie een lineair effect heeft op het functioneren van het individu. In dit onderzoek wil ik te weten komen of de mate van cohesie een invloed heeft op de social support die personen nog buiten het gezin gaan zoeken. Er wordt op basis van bovenstaande bevindingen veronderstelt dat gezinnen met een grote mate van cohesie minder social support buiten het gezin gaan zoeken omdat ze binnen het gezin genoeg social support ervaren.

 

1.3.3. Huwelijkssatisfactie, opvoedingssatisfactie, ouderlijke depressie, ouderlijke rolrestrictie, opvoedingsbelasting

 

Zoals in de inleiding reeds vermeld werd, zal in dit onderzoek gewerkt worden met de gegevens van het Nederlandse onderzoek “Parents, adolescents and young adults in Dutch families” dat gevoerd werd door Gerris, e.a. (1998). Hierdoor zullen de omschrijvingen van de begrippen huwelijkssatisfactie, opvoedingssatisfactie, ouderlijke depressie, ouderlijke rolrestrictie en opvoedingsbelasting uit dit onderzoek gehaald worden.

 

1.3.3.1. Huwelijkssatisfactie

 

Huwelijkssatisfactie is een woord dat uit twee delen bestaat, namelijk huwelijk en satisfactie. Perrewé en Carlson (2002, p. 102) definiëren satisfactie als een emotionele reactie. Meer bepaald geven personen in deze reactie weer in welke mate ze vinden dat aan hun verwachtingen voldaan wordt. Ook Hawkins (in Olson, 1983, pp. 171-173) definieert huwelijkssatisfactie als een reactie van de partners in een huwelijk. Meer specifiek definieert hij huwelijkssatisfactie als: “ the subjective feelings of happiness, satisfaction and pleasure experienced by a spouse when considering all current aspects of his marriage. This variable is concieved of as a continuum running from much satisfaction to much dissatisfaction. Marital satisfaction is clearly an attitudinal variable and thus, is a property of individual spouses.” In dit onderzoek volgen we beide auteurs en definiëren we huwelijkssatisfactie als de subjectieve evaluatie van de kwaliteit van de (huwelijks)relatie als bevredigend. Meer specifiek geeft het de mate weer waarin de ouder aangeeft de (huwelijks)relatie met de partner als bevredigend en positief te ervaren (Gerris, e.a., 1998, p. 258).

 

1.3.3.2. Opvoedingsbelasting

 

Op basis van bovenstaande omschrijving van satisfactie, zouden we kunnen besluiten dat opvoedingssatisfactie een emotionele reactie is die weergeeft in welke mate ouders vinden dat de opvoeding aan hun verwachtingen voldoet. In dit onderzoek bedoelen we met opvoedingssatisfactie echter iets anders. Het geeft namelijk weer of de ouder de opvoeding beschouwt als een persoonlijke voldoening. Meer specifiek geeft opvoedingssatisfactie hier de mate weer waarin de ouder aangeeft de opvoeding van zijn kind(eren) te ervaren als een taak die hem voldoening en bevrediging geeft in zijn persoonlijke leven (Gerris, e.a., 1998, p. 169).

 

1.3.3.3. Ouderlijke depressie

 

Wanneer we hier spreken over ouderlijke depressie dan peilen we naar de mate waarin de ouder aangeeft persoonlijk in de knoop te zitten, zich ongelukkig voelt met zijn persoonlijk functioneren, en aangeeft onderhevig te zijn aan gevoelens van neerslachtigheid. Meer algemeen willen we te weten komen of de ouder persoonlijke ervaringen van inadequatie en gevoelens van neerslachtigheid heeft (Gerris, e.a., 1998, p. 170).

 

1.3.3.4. Ouderlijke rolrestrictie

 

Onder ouderlijke rolrestrictie verstaan we de persoonlijke beperkingen die de ouder ervaart vanuit de ouderrol. Meer specifiek bedoelen we hiermee de mate waarin de ouder aangeeft zich door de rol als ouder en opvoeder beperkt te voelen in de inrichting van zijn persoonlijke leven en zijn persoonlijke ontwikkeling (Gerris, e.a., 1998, p. 171).

 

1.3.3.5. Opvoedingsbelasting

 

In dit onderzoek bedoelen we met opvoedingsbelasting of de ouder de opvoeding als belastend ervaart. Meer specifiek wordt er gekeken naar de mate waarin de ouder aangeeft de opvoeding als moeilijk, lastig en problematisch te ervaren (Gerris, e.a., p. 172).

 

1.3.4. Autonomie, traditionele gezinswaarden, hedonisme

 

1.3.4.1. Autonomie

 

Het woord autonomie is afgeleid van het Griekse autos (zelf) en nomos (regel of wet) (Metaal, 1992, p. 13). Hieruit kunnen we concluderen dat autonomie duidt op het opstellen van je eigen regels en normen. De idee van autonomie te zien als het zelf opstellen van regels en normen vinden we terug in verschillende definities van autonomie. Zo stelt Lindley (in Metaal, 1992, p. 15): “The underlying idea of the concept of autonomy is self-mastery. This means both mastery over one’s self, and one’s self not being subservient to others.”. Deze visie van autonomie als zelfregulering, vinden we ook bij andere auteurs terug, waaronder Dworkin (in Metaal, 1992, p. 14): “ (...) It is used sometimes as an equivalent of liberty, sometimes as equivalent to self-rule or sovereignity, sometimes as identical with freedom of the will. (...)”. Wanneer men dus over autonomie spreekt, wordt vaak de nadruk gelegd op vrijheid van ideeën en handelingen. Dworkin (in Metaal, 1992, p. 14) zegt hier echter dat de meeste auteurs die over autonomie spreken het slechts eens zijn over een ding, namelijk dat autonomie een nastrevenswaardig goed is. Dat autonomie een nastrevenswaardig goed is, vinden we ook terug bij Hare-Mustin & Marecek (in Metaal, 1992, p. 24): “It is widely believed that people need to feel and be regarded as autonomous and in control of their lives in order to be mentally healthy”. Hieruit blijkt dat mensen zich dus beter voelen als ze een bepaalde mate van autonomie hebben. In mijn onderzoek ga ik niet kijken of er een invloed is van de mate van autonomie die iemand heeft op zijn welbevinden, maar wel of er een invloed is van het belang dat iemand hecht aan het autonoom zijn op zijn welbevinden. Hiermee bedoel ik de mate waarin de respondent aangeeft dat hij belang hecht aan onafhankelijk zijn en zelf zijn gedrag bepalen. Met autonomie bedoel ik hier: je niet hoeven te storen aan de mening van je omgeving, zelf uitmaken wat mag en niet mag, niet aan regels gebonden zijn, kunnen doen en laten wat je wilt en van niemand afhankelijk zijn (Gerris, e.a., 1998, p. 319).

 

1.3.4.2. Traditionele gezinswaarden

 

Het belangrijk vinden van de traditionele gezinswaarden wordt ook wel eens familisme genoemd. Een definitie van familisme vinden we bij Bean, Curtis en Marcum (1977). Deze auteurs schrijven: “ (…). Familism refers to a constellation of values which give overriding importance to the family and the needs of the collective as opposed to individual and personal needs. (…) emphasize the extended family, the family as the single most important social unit in life, and a child-centered home during the early childrearing stages (…)” (Bean, e.a., 1977, p. 760). Volgens deze auteurs verwijst familisme er dus naar dat men de familie zeer belangrijk vindt in het ruimere sociale leven. Ook in dit onderzoek verwijzen we met traditionele gezinswaarden naar de mate waarin de respondent aangeeft dat hij belang hecht aan het gezin en dan meer specifiek aan de traditionele kenmerken van het gezin als samenlevingsvorm. Onder traditionele gezinskenmerken wordt in dit onderzoek verstaan: getrouwd zijn, kinderen hebben en opvoeden, leven voor je gezin en een gelukkig gezinsleven (Gerris, e.a., 1998, p. 320). Ik ga onderzoeken of er een verschil is in het psychologisch welbevinden en het zoeken naar social support van personen, naargelang ze meer of minder belang hechten aan deze traditionele gezinskenmerken.

 

1.3.4.3. Hedonisme

 

Hedonisme is afgeleid van het Griekse Hèdonè, wat genot betekent (Decorte, Braeckman, Raymaekers & Steegen, 2001, p. 351). Een definitie van hedonisme vinden we bij Decorte, e.a. (2001): “ (...) Volgens het hedonisme (Gr. Hèdonè: genot) is het enige intrinsieke goede gelegen in het genot of het genoegen. Al wat de mens nastreeft (bezit, macht, roem, kennis, deugd, schoonheid, vroomheid enzovoort), streeft hij na omwille van het genoegen dat hij eraan beleeft. Alle ‘objecten’ van het verlangen zijn middelen om het hoogste doel te bereiken: het beleven van genot en het vermijden van pijn. Ons meest fundamentele streven is erop gericht zoveel mogelijk lust te ervaren en onlust zoveel mogelijk te vermijden. (...)” (Decorte, e.a., 2001, pp. 384-385). Deze definitie wijst erop dat mensen die hedonistisch ingesteld zijn, ook individualistisch zijn, want het hoogste goed dat nagestreefd wordt, is het eigen genot. Personen die hedonistisch ingesteld zijn zullen waarschijnlijk ook meer gesteld zijn op autonomie omdat hun eigen genot anders misschien in het gedrang komt. In dit onderzoek wordt er gekeken naar de mate waarin de respondent aangeeft gericht te zijn op de realisering van hedonistische waarden. Hieronder versta ik: van het leven genieten, plezier maken, nieuwe dingen beleven, lekker eten en drinken (Gerris, e.a., 1998, p. 322). Er zal onderzocht worden of er een verschil is in het psychologisch welbevinden en het zoeken naar social support van personen, naargelang de mate waarin ze op de hedonistische waarden gericht zijn.

 

 

1.4. Onderzoeksresultaten

 

In de literatuur is er heel wat onderzoek te vinden dat handelt over social support of cohesie. Het ligt echter niet binnen het bereik van dit onderzoek om een volledig overzicht van alle voorgaande studies te geven. Wel is het nuttig om de belangrijkste onderzoeksresultaten weer te geven. Hieronder zullen deze onderzoeksresultaten beschreven worden in twee delen. In het eerste deel bespreek ik de onderzoeken die over social support handelen en in het tweede deel ga ik dieper in op de onderzoeken in verband met gezinscohesie.

 

1.4.1. Onderzoeksresultaten social support

 

1.4.1.1. Social support en fysische gezondheid

 

Asher (1984) gebruikte voor zijn onderzoek de gegevens van het grootschalige “Retirement History Survey” (RHS), dat door the Office of Research and Statistics of the Social Security Administration in Washington D.C. werd uitgevoerd. Het RHS verzamelde aan de hand van een gestandaardiseerde vragenlijst de gegevens van 11.153 blanke mannen die tussen 58 en 63 jaar waren. Asher (1984) gebruikte de gegevens van de onderzoeksgolven van 1969 en 1971 om de invloed na te gaan van het social support netwerk op de gezondheid. Bij de analyse gebruikte hij enkel de gegevens van de respondenten die tussen 1969 en 1971 op pensioen gingen en zo kwam hij bij een steekproef van 4.890 blanke mannen. Met het social support netwerk doelt Asher (1984) op het aantal interpersoonlijke relaties dat de respondent heeft met groepen van mensen waarvan men steun kan ontvangen. Uit het onderzoek blijkt dat de grootte van het social support netwerk een significante en directe invloed heeft op het gezondheidsniveau maar ook op de veranderingen in de gezondheid doorheen de tijd. De aanwezigheid van een groot social support netwerk zou voor een betere gezondheid zorgen, zelfs wanneer gecontroleerd wordt voor stressvolle gebeurtenissen, medische uitgaven, burgerlijke status, opleiding en inkomen. Hieruit blijkt dus dat social support een belangrijke invloed heeft op de gezondheid.

Ook Cobb (1982) komt tot dezelfde conclusie. Hij voegde voorgaand onderzoek over de invloed van social support op verschillende gezondheidsvariabelen samen om tot een meer algemene conclusie te kunnen komen. Zo bestudeerde hij onderzoeken over de invloed van social support op de zwangerschap, de ontwikkeling bij kinderen, de ontwikkeling bij adolescenten, specifieke ziekten, de behandelingen na ziekten en het omgaan met de dood. Op basis van zijn literatuurstudie concludeerde Cobb (1982) dat social support een belangrijke positieve invloed heeft op tal van gezondheidsvariabelen doorheen het ganse leven.

 

1.4.1.2. Social support en psychische gezondheid

 

Lin, Simeone, Ensel en Kuo (1979) onderzochten aan de hand van interviews bij 170 Amerikanen van Chinese oorsprong (121 mannen, 49 vrouwen) de invloed van social support op ziekte. Met ziekte bedoeld men hier of de respondent de afgelopen zes maanden symptomen van psychiatrische ziekten vertoond heeft. De resultaten van het onderzoek geven aan dat de respondenten die veel social support hebben minder psychiatrische symptomen vertonen dan de respondenten die weinig social support hebben. Social support blijkt dus een positieve bijdrage te leveren aan de psychische gezondheid.

Ook Lin, e.a. (1999) vinden in hun onderzoek een bevestiging voor de positieve invloed van social support op de psychische gezondheid. De auteurs gingen in hun onderzoek aan de hand van persoonlijke interviews bij 1.261 inwoners van New York de invloed na van social support op depressie. Social support werd in dit onderzoek opgevat als het zich ingebed voelen in een netwerk en werd gemeten als het regelmatig hebben van contact met vrienden en familieleden. Het onderzoek toonde aan dat personen die zich ingebed voelden in een netwerk minder depressief waren. Hieruit blijkt dus nogmaals dat social support een positieve invloed heeft op de psychische gezondheid.

Terwijl Lin, e.a. (1999) alleen geïnteresseerd waren in de invloed van social support op depressie, bestudeerde Eaton (1978) de invloed van social support op mentale stoornissen in het algemeen. Eaton (1978) gebruikte voor zijn onderzoek de “New Haven Data”. Deze dataset bestaat uit gegevens over levensgebeurtenissen en psychiatrische symptomen van 720 inwoners van New Haven die in 1967 en 1969 geïnterviewd werden. Eaton (1978) wilde aan de hand van deze gegevens de invloed nagaan van social support op mentale stoornissen. Uit het onderzoek bleek dat de groep personen die veel social support hadden, minder mentale stoornissen vertoonden dan de groep personen die weinig social support hadden. Hieruit blijkt dus dat social support helpt om mentale stoornissen te voorkomen.

Social support helpt echter niet alleen bij het voorkomen van psychische ziekten, maar heeft ook meer algemeen een invloed op de dagelijkse psychologische aanpassing. Zo onderzochten Holahan en Moos (1981) aan de hand van een longitudinaal onderzoek met gestandaardiseerde vragenlijsten bij 267 families (man en vrouw) of een verandering in de mate van social support een invloed heeft op de dagelijkse psychologische aanpassing. De verandering waarover hier sprake is, bestaat uit een verandering na één jaar. Een slechte psychologische aanpassing werd in dit onderzoek omschreven als het vertonen van depressie en psychosomatische klachten (bijvoorbeeld hoofdpijn, maagpijn en slapeloosheid). De resultaten van het onderzoek gaven aan dat de personen die een vermindering in hun mate van social support hadden ondervonden, meer depressie en psychosomatische klachten vertoonden. Hieruit blijkt dus dat een daling in de mate van social support samengaat met een slechtere psychologische aanpassing.

 

1.4.1.3. Social support en welbevinden

 

Om de invloed van social support op het welbevinden na te gaan, analyseerde Turner (1981) de gegevens van vier verschillende onderzoeken die elk een heel andere onderzoekspopulatie hebben bevraagd. De eerst dataset komt van de “Family Volunteer Study” waarin 293 nieuwe moeders ondervraagd werden. Het tweede onderzoek dat Turner (1981) gebruikte, is de “Maladaptive Parenting” studie waarbij de gegevens bekomen werden van 65 moeders die problemen hadden met hun ouderlijke rol. De “Adult-Onset Hearing Loss” studie waarin gegevens van 420 volwassenen die recent de diagnose van gehoorverlies kregen, werden verzameld, vormt de derde dataset. De vierde en laatset dataset wordt gevormd door de gegevens van “The Mentally Ill in the Community” studie, waarbij de gegevens van 100 personen werd verzameld die in een psychiatrisch ziekenhuis waren opgenomen. Turner wilde in deze vier datasets nagaan of social support een invloed heeft op het welbevinden. Hij wilde ook nagaan of social support een rechtstreekse invloed heeft op het welbevinden of dat social support eerder fungeert als een buffer in tijden van moeilijkheden. Uit het onderzoek bleek dat er in alle vier de datasets een invloed was van social support op het welbevinden. De belangrijkste invloed van social support op het welbevinden zou ook rechtstreeks verlopen.

Deze conclusies worden empirisch ondersteund door het onderzoek van Williams, e.a. (1981). Zij onderzochten aan de hand van een longitudinaal onderzoek, dat gebruik maakte van gestandaardiseerde vragenlijsten, bij 2.234 volwassenen de invloed van levensgebeurtenissen op het welbevinden en de rol van social support hierbij. De resultaten van het onderzoek gaven aan dat het gemiddelde welbevinden van de personen met veel social support hoger lag dan het gemiddelde welbevinden van de personen met weinig social support. Hieruit blijkt opnieuw dat social support een rechtstreeks effect heeft op het welbevinden en dat het niet fungeert als een buffer in moeilijke tijden.

Ook het onderzoek van Cohen en Wills (1985) vindt een positief effect van social support op het welbevinden. De auteurs wilden onderzoeken of er een effect is van social support op het welbevinden en of dit effect rechtstreeks verloopt of dat social support als buffer fungeert tussen stress en welbevinden. Cohen en Wills (1985) bekeken hiervoor de methodologische kwaliteit van de studies die tot en met 1983 gevoerd werden en die social support onderzocht hadden. De resultaten van deze onderzoeken werden met elkaar vergeleken. Uit het onderzoek bleek dat er voldoende empirische ondersteuning te vinden was om te besluiten dat social support een positief effect heeft op het welbevinden.

 

1.4.1.4. Social support en levenssatisfactie / huwelijkssatisfactie

 

Adams, King en King (1996) onderzochten de invloed van social support, afkomstig van de gezinsleden, op levenssatisfactie en namen hiervoor vragenlijsten af van 163 voltijds tewerkgestelde werknemers, die ingeschreven waren in een avond- of weekendcursus en die zo een bijkomend diploma probeerden te verwerven. Het onderzoek vond een sterke positieve relatie tussen familiale social support en levenssatisfactie. Hieruit blijkt dus dat social support, die men van gezinsleden ontvangt, een positieve invloed heeft op levenssatisfactie.

Social support heeft echter niet alleen een positief effect op levenssatisfactie, maar ook op huwelijkssatisfactie. Zo onderzochten Burke en Weir (1982) aan de hand van een vragenlijst bij 189 getrouwde koppels of social support van de partner een invloed heeft op de tevredenheid met het leven, de job en het huwelijk. Uit het onderzoek bleek dat mannen en vrouwen die vonden dat ze voldoende steun van hun partner kregen meer tevreden waren met hun leven, hun job en hun huwelijk. Hieruit blijkt dus dat social support van de partner een positieve invloed heeft op huwelijkssatisfactie.

Het is echter niet alleen social support van de partner die een invloed heeft op huwelijkssatisfactie, maar ook social support van andere personen. Zo heeft het onderzoek van Bryant en Conger (1999) de invloed van een meer algemene maat van social support op huwelijkssatisfactie bestudeerd. Social support wordt door de auteurs opgevat als de steun die men krijgt van vrienden, familie en schoonfamilie. In hun onderzoek gingen Bryant en Conger (1999) aan de hand van gestandaardiseerde vragenlijsten bij 451 families (man en vrouw) na of social support een invloed had op huwelijkssucces. Met huwelijkssucces bedoelen de auteurs huwelijkssatisfactie, stabiliteit in het huwelijk en verbondenheid. Uit hun onderzoek bleek dat social support een positieve invloed had op huwelijkssucces. Hieruit volgt dus dat zowel social support van de partner als social support van familie en vrienden een positieve invloed heeft op huwelijkssatisfactie.

 

1.4.1.5. Social support en opvoedingssatisfactie

 

Pittman en Lloyd (1988) onderzochten aan de hand van telefooninterviews bij 810 willekeurig gekozen volwassenen de invloed van social support op huwelijkssatisfactie, opvoedingssatisfactie en levenssatisfactie. Uit hun onderzoek bleek dat personen die veel support hadden meer tevreden waren met hun huwelijk, de opvoeding en hun leven. Hieruit blijkt dus dat social support een positieve invloed heeft op huwelijkssatisfactie en opvoedingssatisfactie.

Ook Goetting (1986) ondervindt in haar onderzoek een positieve invloed van social support op opvoedingssatisfactie. Ze bestudeerde de resultaten van voorgaande onderzoeken die de invloed van meerdere onafhankelijke variabelen (bijvoorbeeld geslacht, opleiding, burgerlijke status, social support) op opvoedingssatisfactie nagingen. Op basis van het literatuuroverzicht concludeerde Goetting (1986) dat social support een positieve invloed had op opvoedingssatisfactie.

Suárez en Baker (1997) onderzochten aan de hand van gestandaardiseerde vragenlijsten bij 75 families (man en vrouw) of social support een invloed heeft op de ervaring van de ouders met de opvoeding. Uit het onderzoek bleek dat de ouders die veel social support hadden de opvoeding positiever ervoeren dan de ouders die weinig social support hadden. Dit onderzoek toont dus nogmaals aan dat social support een positieve invloed heeft op opvoedingssatisfactie.

 

1.4.1.6. Social support en ouderlijke depressie

 

Social support heeft een invloed op de gevoelens van competentie die ouders ervaren. Een onderzoek dat hierop dieper inging, is dat van Abernethy (1973). Zij probeerde aan de hand van diepte-interviews bij 41 midden- en hogere klasse moeders na te gaan of de aanwezigheid van een dicht en vast of open en los sociaal netwerk een invloed heeft op hoe moeders omgaan met de ouderlijke rol. Meer specifiek wilde ze nagaan welke effecten er uitgaan van sociale netwerken naar gevoelens van competentie bij moeders. Uit het onderzoek kwam naar boven dat moeders die een dicht sociaal netwerk hadden, vertrouwen hadden in hun competentie als moeder. De moeders die daarentegen een open en los sociaal netwerk hadden, waren meer gefrustreerd over het moederschap en twijfelden meer aan hun competentie als moeder. De resultaten van haar onderzoek geven dus aan dat het hebben van een dicht sociaal netwerk positief gerelateerd is aan gevoelens van competentie en negatief gerelateerd aan gevoelens van frustratie in verband met de opvoeding. In dit onderzoek werd ouderlijke depressie ondermeer omschreven als het ervaren van inadequatie (cfr. supra). Hieruit kunnen we vervolgens afleiden dat moeders met veel social support minder ouderlijke depressie zullen vertonen dan moeders met weinig social support omdat zij meer gevoelens van competentie ervaren.

De bevinding van Abernethy (1973), dat ouders met veel social support een gevoel van competentie in verband met de opvoeding verwerven, vinden we ook terug bij Belsky (1984). Zo maakte Belsky (1984) op basis van bestaande onderzoeken een model dat de determinanten van opvoeden weergeeft. De literatuur wees volgens hem uit dat social support een positief effect heeft op het psychologische welbevinden in het algemeen en op de mentale gezondheid van ouders in het bijzonder. Nog belangrijker is volgens hem dat onderzoek aangaf dat social support een positieve invloed heeft op het ouderlijk functioneren. Uit zijn literatuuroverzicht bleek ook dat de ouders die zich ingebed voelden in een dicht sociaal netwerk, een gevoel van competentie verwierven in verband met de opvoedingsrol. Kortom blijkt uit de besluiten van Belsky (1984) dat ouders met veel social support zich beter en bekwamer voelen in de ouderlijke rol dan ouders met weinig social support. Hieruit kunnen we dus zoals hierboven opmaken dat ouders met veel social support minder ouderlijke depressie zullen vertonen dan ouders met weinig social support.

 

1.4.1.7. Social support en ouderlijke rolrestrictie

 

Van den Troost (2005) gebruikte de gegevens van het Nederlandse longitudinale onderzoek “Child-rearing and Family in the Netherlands” dat in 1990 gestart is. In het Nederlandse onderzoek werden 1.829 families (man, vrouw en adolescent) geïnterviewd en moesten ze eveneens enkele vragenlijsten invullen. Van den Troost (2005) onderzocht aan de hand van de gegevens van 646 koppels (man en vrouw) van de oorspronkelijke steekproef in 1990 of social support een invloed heeft op huwelijkssatisfactie, opvoedingssatisfactie, ouderlijke rolrestrictie en opvoedingsbelasting. Uit het onderzoek bleek dat personen die veel social support hebben meer tevreden zijn met hun huwelijk en de opvoeding. Eveneens bleek dat deze personen de ouderrol minder restrictief beschouwden en de opvoeding als minder belastend ervoeren. Social support blijkt dus een positieve invloed te hebben op huwelijkssatisfactie, opvoedingssatisfactie, ouderlijke rolrestrictie en opvoedingsbelasting.

 

1.4.1.8. Social support en opvoedingsbelasting

 

Tak en McCubbin (2002) gebruikten voor hun onderzoek een deel van de dataset van de longitudinale “Children’s chronic illness: parent and family adaptation” panelstudie uit 1990. De onderzoekspopulatie van Tak en McCubbin (2002) bestond uit 92 families die een kind onder de 12 jaar hadden waarbij in de afgelopen 3 of 4 maanden de diagnose van een hartziekte werd vastgesteld. Aan de hand van vragenlijsten bij beide partners wilden ze onderzoeken wat de relatie was tussen familiale stress, perceived social support en coping. Uit het onderzoek bleek dat zowel voor vaders als moeders social support een positieve én rechtstreekse invloed heeft op coping. Het onderzoek wijst er dus op dat ouders met veel social support, ongeacht of ze veel of weinig stress ervaren, beter overweg kunnen met de opvoeding dan ouders met weinig social support. Hieruit kunnen we afleiden dat ouders met veel social support de opvoeding waarschijnlijk als minder belastend zullen ervaren dan ouders met weinig social support omdat ze minder problemen ervaren met het opvoeden.

Social support heeft ook een invloed op de stress die men kan ervaren ten gevolge van de opvoedingstaken. Een van de eerste studies die deze link onderzocht heeft, is die van Quittner, Glueckauf en Jackson (1990). De gegevens voor het onderzoek werden verkregen door gestructureerde en gesloten interviews af te nemen van 96 moeders met een kind tussen 2 en 5 jaar dat aan gehoorverlies lijdt en 118 moeders met kinderen zonder gehoorverlies. Met het onderzoek wilden ze nagaan of social support een rechtstreeks -, een intermediair - of een buffereffect heeft op chronische ouderlijke stress. De resultaten geven aan dat social support een rechtstreeks en onafhankelijk effect heeft op ouderlijke stress. Ouders met veel social support blijken dus minder ouderlijke stress te ervaren dan ouders met weinig social support. Stress kan evenals frustratie erop wijzen dat ouders de opvoeding als belastend ervaren. Hieruit volgt dan dat ouders met veel social support de opvoeding als minder belastend zullen ervaren dan ouders met weinig social support.

Ook Östberg en Hagekull (2000) komen tot de conclusie dat ouders met veel social support minder ouderlijke stress ervaren dan ouders met weinig social support. Zij onderzochten aan de hand van gestandaardiseerde vragenlijsten bij 1.081 Zweedse moeders met kinderen tussen 6 maanden en 3 jaar welke relatie er bestaat tussen social support en ouderlijke stress. Uit het onderzoek bleek dat moeders met weinig social support meer ouderlijke stress ervoeren dan moeders met veel social support. De data ondersteunden ook alleen een rechtstreeks effect van social support op ouderlijke stress en geen buffereffect. Zoals hierboven reeds werd aangehaald kan ouderlijke stress erop wijzen dat men de opvoeding als belastend ervaart en dus kunnen we ook hier besluiten dat ouders met veel social support de opvoeding waarschijnlijk minder belastend vinden dan ouders met weinig social support.

 

1.4.1.9. Social support en autonomie / traditionele gezinswaarden/ hedonisme

 

Mensen die andere waarden belangrijk vinden kunnen een andere invloed ondervinden van social support. Een eerste waarde die een invloed kan hebben is autonomie. Onderzoek van Sagiv en Schwartz (2000) bestudeerde aan de hand van een gestandaardiseerde vragenlijst bij 1.261 studenten en volwassenen in Israël en Duitsland of het belang dat men hecht aan de waarde autonomie een invloed heeft op het subjectief welbevinden. Uit het onderzoek bleek dat de personen die autonomie zeer belangrijk vonden een hogere graad van subjectief welbevinden hadden dan de personen die autonomie minder belangrijk vonden. Wanneer we deze conclusie samenbrengen met de resultaten van het onderzoek van Lin, e.a. (1999) en Cohen en Wills (1985) dan kunnen we besluiten dat mensen die veel social support ontvangen en autonomie belangrijk vinden een hogere graad van huwelijkssatisfactie en opvoedingssatisfactie zullen hebben en minder ouderlijke depressie, ouderlijke rolrestrictie en opvoedingsbelasting zullen ervaren. Deze mensen zullen namelijk een dubbel positief effect ondervinden. Het eerste positieve effect blijkt te komen uit het feit dat ze autonomie belangrijk vinden en het tweede positieve effect is afkomstig uit de social support die ze ontvangen.

Een tweede waarde die een invloed kan hebben is familisme. In het onderzoek van Knight, Robinson, Flynn Longmire, Chun, Nakao en Kim (2002) werd aan de hand van gestandaardiseerde vragenlijsten bij 239 zorgverleners uit Amerika, Japan en Korea nagegaan of familisme een invloed had op depressie en zorgbelasting. Uit het onderzoek bleek dat de zorgverleners die familisme belangrijk vonden minder depressief waren en minder zorgbelasting ondervonden dan de zorgverleners die familisme minder belangrijk vonden. Wanneer we ook hier deze conclusie samenbrengen met de resultaten van het onderzoek van Lin, e.a. (1999) en Cohen en Wills (1985) dan kunnen we besluiten dat mensen die veel social support ontvangen en traditionele gezinswaarden belangrijk vinden een hogere graad van huwelijkssatisfactie en opvoedingssatisfactie zullen hebben en minder ouderlijke depressie, ouderlijke rolrestrictie en opvoedingsbelasting zullen ervaren. Deze mensen zullen namelijk een dubbel positief effect ondervinden. Het eerste positieve effect blijkt te komen uit het feit dat ze traditionele gezinswaarden belangrijk vinden en het tweede positieve effect is afkomstig uit de social support die ze ontvangen.

De derde waarde die een invloed kan hebben is hedonisme. In het onderzoek van Veenhoven (2003) werd nagegaan of hedonisme een invloed heeft op gelukkig zijn. Hiervoor analyseerde de auteur alle resultaten uit onderzoeken die de relatie tussen hedonisme en gelukkig zijn bestudeerd hadden. Hieruit bleek dat meer hedonistisch ingesteld zijn samenhangt met gelukkiger zijn. Wanneer we hier opnieuw deze conclusie samenbrengen met de resultaten van het onderzoek van Lin, e.a. (1999) en Cohen en Wills (1985) dan kunnen we besluiten dat mensen die veel social support ontvangen en hedonistisch ingesteld zijn een hogere graad van huwelijkssatisfactie en opvoedingssatisfactie zullen hebben en minder ouderlijke depressie, ouderlijke rolrestrictie en opvoedingsbelasting zullen ervaren. Deze mensen zullen namelijk een dubbel positief effect ondervinden. Het eerste positieve effect blijkt te komen uit het feit dat ze hedonistisch ingesteld zijn en het tweede positieve effect is afkomstig uit de social support die ze ontvangen.

 

1.4.2. Onderzoeksresultaten gezinscohesie

 

1.4.2.1. Gezinscohesie en welbevinden

 

Barber (1992) analyseerde bestaand onderzoek omtrent familievariabelen (bijvoorbeeld ouder-kind relatie, cohesie en adaptatievermogen van het gezin, familiale stress) om inzicht te verwerven in de relatie tussen gezinssysteem en probleemgedrag bij jongeren. Op basis van zijn literatuuroverzicht concludeerde Barber (1992) dat een te lage gezinscohesie (=disengaged) én een te hoge gezinscohesie (=enmeshed) voor meer probleemgedrag bij de jongere zorgt. Cohesie zou volgens dit onderzoek dus een curvilineair effect hebben op het welbevinden.

Later ontdekten Barber en Buehler (1996) echter dat cohesie en enmeshment twee verschillende constructen zijn en dus niet thuishoren op één schaal (cfr. § 1.3.1.2). Wanneer cohesie en enmeshment niet meer als één schaal gebruikt worden, blijkt cohesie een lineair en geen curvilineair effect te hebben op het welbevinden. In hun onderzoek van 1996 gingen Barber en Buehler aan de hand van gestandaardiseerde vragenlijsten bij 524 kinderen en adolescenten na of cohesie een invloed heeft op het welbevinden. Het onderzoek toonde aan dat het welbevinden steeg naarmate de gezinscohesie steeg. Naarmate een gezin meer cohesief is, zullen de gezinsleden dus een hogere graad van subjectief welbevinden hebben.

Cohesie heeft echter niet alleen een invloed op het welbevinden maar ook op het functioneren in het gezin. Anderson en Gavazzi (1990) gebruikten een deel van de data van een groot onderzoek dat gevoerd werd door het “Center for Marital and Family Therapy” van de universiteit van Connecticut. Ze analyseerden de gestandaardiseerde vragenlijsten die 110 getrouwde personen, die problemen hadden met zichzelf of in hun relatie of hun gezin, hadden ingevuld. De resultaten gaven aan dat een lineair effect van cohesie het beste het verschil in gezinsfunctioneren verklaarde. Meer specifiek bleek dat een grotere gezinscohesie voor een beter functioneren in het gezin zorgde.

Ook Farell en Barnes (1993) komen tot de conclusie dat cohesie een positief effect heeft op het functioneren in het gezin. Zij gingen aan de hand van interviews bij 699 families (minstens één ouder en één adolescent) na of cohesie een invloed had op het psychologisch functioneren van de gezinsleden. Uit hun onderzoek bleek dat hoe meer cohesie er binnen het gezin was, hoe beter de gezinsleden functioneerden.

 

1.4.2.2. Gezinscohesie en social support

 

De cohesie die er in een gezin aanwezig is, heeft echter niet alleen een invloed op het subjectief welbevinden van de gezinsleden, maar ook op de social support die ze ontvangen. Zo heeft Caplan (1982) onderzocht welke social support functies gezinnen allemaal vervullen en vooral in welke gezinnen deze social support functies aanwezig zijn. Uit zijn onderzoek bleek dat gezinnen negen social support functies vervulden. Zo geeft het gezin informatie over de wereld en feedback bij handelingen. Het is ook een bron van ideologie en het begeleidt de gezinsleden indien er problemen opgelost moeten worden. Het gezin levert praktische hulp en zorgt dat mensen weer kunnen recupereren. Het gezin oefent eveneens controle uit, is een bron van identiteitsvorming en helpt bij het onder controle houden van de emoties. Uit het onderzoek bleek echter ook dat al deze functies slechts aanwezig waren in gezinnen die een grote mate van cohesie hadden. Hieruit volgt dus dat gezinnen die een grote mate van cohesie hebben zeer veel steun in het gezin zelf ontvangen. De leden van deze gezinnen zullen waarschijnlijk hierdoor minder social support buiten het gezin gaan zoeken omdat ze in het gezin zelf al zeer veel social support ontvangen. De leden uit gezinnen met een kleine mate van cohesie zullen daarentegen meer social support buiten het gezin gaan zoeken omdat de social support functies in het gezin niet werken.

 

 

1.5. Hypothesen

 

De hypothesen zullen in twee delen weergegeven worden. Eerst worden de hypothesen rond het verband tussen social support en huwelijkssatisfactie, opvoedingssatisfactie, ouderlijke depressie, ouderlijke rolrestrictie en opvoedingsbelasting geformuleerd. Daarna volgen de hypothesen over het verband tussen cohesie van het gezinssysteem en social support.

 

1.5.1. Hypothesen rond social support

 

H1: Ouders met tieners met veel social support zullen een hogere graad van huwelijkssatisfactie hebben dan ouders met tieners met weinig social support (Bryant & Conger, 1999; Burke & Weir, 1982; Pittman & Lloyd, 1988; Van den Troost, 2005).

 

H2: Ouders met tieners met veel social support zullen een hogere graad van opvoedingssatisfactie hebben dan ouders met tieners met weinig social support (Goetting, 1986; Pittman & Lloyd, 1988; Suárez & Baker, 1997; Van den troost, 2005).

 

H3: Ouders met tieners met veel social support zullen minder ouderlijke depressie ervaren dan ouders met tieners met weinig social support (Abernethy, 1973; Belsky, 1984; Cohen & Wills, 1985; Lin, e.a., 1999; Tak & McCubbin, 2002).

 

H4: Ouders met tieners met veel social support zullen minder ouderlijke rolrestrictie ervaren dan ouders met tieners met weinig social support (Van den Troost, 2005).

 

H5: Ouders met tieners met veel social support zullen minder opvoedingsbelasting ervaren dan ouders met tieners met weinig social support (Östberg & Hagekull, 2000; Quittner, e.a., 1990; Tak & McCubbin, 2002; Van den Troost, 2005).

 

H6: Ouders met tieners die veel social support hebben en autonomie hoog in het vaandel dragen, zullen een hogere graad van huwelijkssatisfactie en opvoedingssatisfactie hebben en zullen minder ouderlijke depressie, ouderlijke rolrestrictie en opvoedingsbelasting ervaren dan ouders met tieners die veel social support hebben en autonomie niet zo belangrijk vinden (Cohen & Wills, 1985; Lin, e.a., 1999; Sagiv & Schwartz, 2000).

 

H7: Ouders met tieners die veel social support hebben en de traditionele gezinswaarden belangrijk vinden, zullen een hogere graad van huwelijkssatisfactie en opvoedingssatisfactie hebben en zullen minder ouderlijke depressie, ouderlijke rolrestrictie en opvoedingsbelasting ervaren dan ouders met tieners die veel social support hebben en de traditionele gezinswaarden niet zo belangrijk vinden (Cohen & Wills, 1985; Knight, e.a., 2002; Lin, e.a., 1999).

 

H8: Ouders met tieners die veel social support hebben en hedonistisch ingesteld zijn, zullen een hogere graad van huwelijkssatisfactie en opvoedingssatisfactie hebben en zullen minder ouderlijke depressie, ouderlijke rolrestrictie en opvoedingsbelasting ervaren dan de ouders met tieners die veel social support hebben en niet hedonistisch ingesteld zijn (Cohen & Wills, 1985; Lin, e.a., 1999; Veenhoven, 2003).

 

1.5.2. Hypothesen rond gezinscohesie

H9: Ouders met tieners die leven in een gezin met een grote mate van cohesie zullen minder social support buiten het gezin hebben dan ouders met tieners die leven in een gezin met een kleine mate van cohesie (Caplan, 1982)

 

H10: Ouders met tieners in gezinnen met een grote mate van cohesie die autonomie belangrijk vinden zullen meer social support buiten het gezin hebben dan ouders met tieners in dezelfde gezinnen die autonomie niet zo belangrijk vinden.

 

Voor het formuleren van de tiende hypothese was er geen onderzoek voorhanden en dus is deze hypothese gebaseerd op volgende redenering. Personen die autonomie als een belangrijke waarde beschouwen, zullen de cohesie in het gezin beschouwen als een belemmering van hun autonomie. Hierdoor zullen ze dus liever steun zoeken bij mensen van buiten het gezin. De personen die in een gezin met een grote mate van cohesie leven en autonomie zeer belangrijk vinden zullen dus waarschijnlijk sneller social support buiten het gezin gaan zoeken dan de personen die autonomie niet zo belangrijk vinden.

 

H11: Ouders met tieners in gezinnen met een kleine mate van cohesie die de traditionele gezinswaarden belangrijk vinden zullen minder social support buiten het gezin hebben dan ouders met tieners in dezelfde gezinnen die de traditionele gezinswaarden niet zo belangrijk vinden.

 

Ook voor het formuleren van de elfde hypothese was er geen onderzoek voorhanden en daarom is deze hypothese gebaseerd op volgende redenering. Wie de gezinswaarden belangrijk vindt stelt het gezin centraal in zijn leven (Cfr. supra). Deze personen zullen dus meer op het gezin zelf gericht zijn en zullen waarschijnlijk meer geneigd zijn hun social support binnen het gezin te zoeken. Aangezien ze in het gezin zelf behoorlijk wat social support ontvangen zullen ze geen behoefte meer hebben om buiten het gezin nog social support te gaan zoeken. De personen die de traditionele gezinswaarden niet zo belangrijk vinden zullen niet per se hun social support in het gezin zoeken en zullen dus waarschijnlijk meer social support van buiten het gezin hebben.

 

H12: Ouders met tieners in gezinnen met een grote mate van cohesie die hedonistisch ingesteld zijn zullen meer social support buiten het gezin hebben dan ouders met tieners in dezelfde gezinnen die minder hedonistisch ingesteld zijn.

 

Ook voor het formuleren van de twaalfde hypothese was er geen onderzoek voorhanden en daarom is deze hypothese gebaseerd op volgende redenering. Personen die hedonistisch ingesteld zijn zullen het hoogste genot nastreven (Cfr. supra). Ze zullen er ook alles aan doen om dit hoogste genot te bereiken. Hierdoor zullen ze waarschijnlijk nog veel social support buiten het gezin gaan zoeken omdat ze hopen om zo nog meer genot te vinden in het leven. Personen die niet zo hedonistisch ingesteld zijn zullen sneller tevreden zijn met het leven dat ze hebben en dus niet meer zoveel social support buiten het gezin gaan zoeken.

 

 

2. Methode

 

De onderzoeksvragen die in het eerste hoofdstuk geformuleerd werden zullen onderzocht worden aan de hand van secundaire data. Het gebruik van secundaire data heeft enkele belangrijke voordelen. Ten eerste is er een groot financieel voordeel aan verbonden. Ook bespaart men er enorm veel tijd mee uit omdat men geen vragenlijsten moet opstellen, geen veldwerk moet verrichten en geen data moet invoeren. Het gebruik van secundaire data heeft echter ook enkele nadelen. Zo heeft men ten eerste geen controle over de samenstelling van de steekproef. Ten tweede is men afhankelijk van de operationalisering van concepten die het onderzoeksteam heeft opgesteld. De uiteindelijke beslissing om toch secundaire data te gebruiken, is dus voorafgegaan door een zorgvuldige afweging van de voor- en nadelen. Hieronder zal in het eerste punt de procedure van steekproeftrekking worden weergegeven. Daarna wordt in het tweede punt beschreven hoe de data verzameld werden. Vervolgens wordt in het derde punt de selectieprocedure en de kenmerken van de deelsteekproef, die voor dit onderzoek gebruikt werd, weergegeven. Hierna wordt in het vierde punt beschreven welke meetinstrumenten gebruikt werden. In het vijfde en laatste punt wordt kort weergegeven welke werkwijze in het onderzoek toegepast werd.

 

 

2.1. Steekproefprocedure

 

De secundaire data die voor dit onderzoek gebruikt zullen worden, zijn afkomstig uit de databank van het Nederlandse onderzoek “Parents, adolescents and young adults in Dutch families”. Dit nationale survey werd opgezet om het Nederlandse gezins- en huwelijksleven te onderzoeken. De onderzoekers waren geïnteresseerd in de subjectieve kenmerken van de ouder-kind relatie en de man-vrouw relatie. Eigenschappen van de ruimere sociale omgeving zijn gemeten in zowel objectieve als meer subjectieve termen. Het centrale doel van het onderzoek was om de eigenschappen van de omgeving te linken aan het gezinsfunctioneren (Gerris, e.a., 1998, pp. 1-6).

Het onderzoek is in twee fasen gevoerd: de eerste golf van gegevens is verzameld in 1990 en de tweede golf in 1995. Vooraleer men in 1990 begon met het samenstellen van de steekproef, stelde men drie voorwaarden voorop. Ten eerste wilde men 1000 families met ten minste één kind tussen 9 en 16 jaar oud (= target kind) bevragen. Ten tweede werden de kinderen verdeeld in de leeftijdsgroepen van 9 tot 12 jaar en van 13 tot 16 jaar. Ten derde wilde men dat er evenveel jongens als meisjes in de steekproef opgenomen zouden worden.

De procedure voor het selecteren van families gebeurde in twee stappen. In de eerste stap werd een steekproef genomen van alle Nederlandse gemeentes naar regionale zone en graad van verstedelijking. In Nederland zijn er vier regionale zones: (1) het Noorden, bestaande uit de provincies Groningen, Friesland en Drenthe; (2) het Oosten, bestaande uit de provincies Overijssel, Flevoland en Gelderland; (3) het Zuiden, bestaande uit de provincies Zeeland, Noord-Brabant en Limburg en (4) het Westen, bestaande uit de provincies Utrecht, Zuid-Holland en Noord-Holland. De graad van verstedelijking werd gemeten door gebruik te maken van de classificatie die het Centraal Bureau voor de Statistiek had opgesteld (Gerris, e.a., 1998, p. 8). Categorie “A” verwijst naar de rurale gemeentes waarin 20 tot 50% van de economisch actieve bevolking tewerkgesteld is in de agrarische sector. Categorie “B” verwijst naar de verstedelijkte rurale gemeentes met minder dan 20.000 inwoners, waarin meer dan 50% van de economisch actieve bevolking tewerkgesteld is in de fabrieken en waarin minder dan 20% van de economisch actieve bevolking tewerkgesteld is in de agrarische sector. In deze categorie zitten ook de gemeentes van pendelaars, die misschien wel te classificeren vallen onder verstedelijkte rurale gemeentes, maar waarin 30% van de economisch actieve bevolking pendelaar is en waar 60% van de mannelijke inwoners (die ouder zijn dan 14 jaar) elders geboren is. De categorieën “C1” tot “C4” bevatten de plattelands-, kleine of middelmatige steden met tussen de 20.000 en 100.000 inwoners in hun stedelijk centrum. Steden worden gedefinieerd als gemeentes met dichtbevolkte en dichtbebouwde plaatsen met meer dan 2.000 inwoners per vierkante kilometer en waar meestal minder dan 10%, maar zeker minder dan 20% van de inwoners in de agrarische sector werkt. Deze steden hebben eveneens stedelijke instellingen en diensten zodat ze als regionale voorzieningscentra kunnen functioneren. De laatste categorie “C5” verwijst naar de grote steden met meer dan 100.000 inwoners in hun stedelijk centrum. Om te weten hoeveel families er geselecteerd moesten worden, werd het aantal inwoners per specifieke regionale zone en graad van verstedelijking gedeeld door de steekproefbreuk. De steekproefbreuk is gelijk aan 14.804 en werd bekomen door de Nederlandse bevolking te delen door duizend. Omwille van praktische redenen werd ervoor geopteerd om minstens 10 families per geselecteerde gemeente te benaderen.

In een tweede stap werden de families geselecteerd op basis van het target kind. Het target kind werd at random geselecteerd uit het rijksregister van de geselecteerde gemeenten. De kinderen werden zo gekozen dat er uit elke stad evenveel jongens als meisjes en evenveel kinderen tussen 9 en 12 jaar als kinderen tussen 13 en 16 jaar in de steekproef aanwezig waren. De ouders werden dus automatisch geselecteerd via het target kind. De ouders konden dus zowel de biologische ouders als de stiefouders, de adoptieouders of de biologische ouder en zijn partner zijn. Er werden dubbel zoveel families geselecteerd dan dat men oorspronkelijk wenste te ondervragen. In geval van weigering door de familie om deel te nemen aan het onderzoek of wanneer het kind niet op dezelfde plaats als de ouders woonde, kon men deze familie vervangen door de volgende familie op de lijst.

In totaal werden er 1.829 families geselecteerd om te interviewen. Uiteindelijk hebben er in 1990 788 families deelgenomen aan het onderzoek. De respons bedraagt dus 43% (788/1829). Wanneer families weigerden om mee te werken, werd hen gevraagd naar de reden daarvoor. De redenen waarom families weigerden om mee te werken worden hieronder weergegeven in tabel 2.1. Zoals men hieronder kan zien, zijn de belangrijkste redenen waarom families weigerden om mee te werken dat men niet geïnteresseerd was of dat men geen tijd had. De gerealiseerde steekproef was representatief naar regionale zone en graad van verstedelijking.

 

Tabel 2.1 Redenen waarom families weigerden deel te nemen aan het onderzoek

Redenen van weigering

Aantal families (1990)

Aantal families (1995)

Niet geïnteresseerd of geen tijd

761

271

Familie werd 3 keer gecontacteerd zonder succes

79

36

Adres is fout of onbekend

43

21

Respondent was overleden, ziek of op vakantie

32

27

Kind was te jong of te oud om deel te kunnen nemen

22

0

Taalproblemen

76

1

Inbreuk op de privacy

0

26

Koppel was gescheiden of problemen in de familie

0

32

Eerste onderzoek was te lang geleden

0

33

Andere

28

89

Totaal

1.041

536

Bron: Gerris, e.a., 1998, pp. 12-13 (eigen bewerking)

 

In 1995 werden de 656 families die in 1990 hadden aangegeven dat ze mee zouden doen aan het follow-up onderzoek opnieuw gecontacteerd. Er konden 627 families worden teruggevonden. De andere families waren verhuisd of waren niet meer te traceren. Van de 1881 leden van de 627 families namen uiteindelijk 1356 personen deel aan het onderzoek. De response rate was dus 72% (1356/1881). Van de 484 families die in 1995 deelnamen, waren er 231 families met een zoon en 253 gezinnen met een dochter. De kinderen in 1995 waren tussen 14 en 21 jaar. Net zoals in 1990 zijn er nog steeds evenveel jongens als meisjes en kinderen tussen 14 en 17 jaar en kinderen tussen 18 en 21 jaar aanwezig in de steekproef. Ook in 1995 werd aan de families die weigerden om mee te werken gevraagd naar de redenen daarvoor. In tabel 2.1 worden de redenen van weigering weergegeven. Net zoals in 1990 was de belangrijkste reden van weigering dat men niet geïnteresseerd was of dat men geen tijd had. De gerealiseerde steekproef was wel representatief naar regionale zone, maar niet naar graad van verstedelijking. De representativiteit van de steekproef in 1995 wordt hieronder weergegeven in tabel 2.2 en tabel 2.3. Zoals men in tabel 2.2 kan zien is het feit dat de mensen uit de grotere steden (C5) weigerden om een tweede maal deel te nemen aan het onderzoek, de grootste oorzaak dat de steekproef niet representatief is naar graad van verstedelijking.

 

Tabel 2.2 Percentage van respondenten per regionale zone in 1995

Regionale zone

% in de steekproef

% in de bevolking

Noord

11.0

10.7

Oost

19.6

20.3

West

43.4

44.4

Zuid

26.0

24.6

Bron: Gerris, e.a., 1998, p. 14 (eigen bewerking)

 

Tabel 2.3 Percentage van respondenten naar graad van verstedelijking in 1995

Graad van verstedelijking

% in de steekproef

% in de bevolking

A

10.5

11.4

B

41.7

37.8

C1-C4

29.6

26.9

C5

18.2

23.9

Bron: Gerris, e.a., 1998, p. 14 (eigen bewerking)

 

 

2.2. Procedure van dataverzameling

 

Omdat in dit onderzoek enkel de gegevens uit 1995 gebruikt zullen worden, zal ik hier enkel de procedure van dataverzameling in 1995 bespreken. De interviewers die verantwoordelijk werden gesteld voor het verzamelen van de data, waren getrainde interviewers van het Institute of Applied Social Sciences of the Catholic University of Nijmegen. De interviewers werden gekozen op basis van hun ervaringen met het afnemen van nationale surveys. Er werden in juni 1995 meerdere informatievergaderingen gehouden om de interviewers op de hoogte te brengen van het project in het algemeen en meer specifiek van het interview en de vragenlijsten. Het veldwerk startte in augustus 1995 en duurde tot maart 1996. De families die in 1990 hadden aangegeven dat ze aan het follow-up onderzoek zouden meedoen en die getraceerd konden worden, ontvingen een brief waarin hen gevraagd werd of ze nog steeds wilden deelnemen aan het onderzoek. Binnen de drie dagen nadat de families de brieven ontvangen hadden, contacteerden de interviewers de families en maakten ze een afspraak met de ouders en het target kind.

Bij alle familieleden (vader, moeder en target kind) zijn ongeveer gelijkaardige metingen afgenomen. De gegevens werden verzameld door middel van een individueel interview en door middel van enkele vragenlijsten. In het interview werden gegevens verzameld over onderwerpen waarover tussen ouders en adolescent onenigheid kon bestaan. Deze onderwerpen zijn: alcohol- en druggebruik, school of werk, relaties met vrienden, regels van het huis, en de persoonlijke ontwikkeling van het kind. In het interview werden voorbeelden gegeven van problemen over de vijf onderwerpen en de ouders en de adolescent moesten aangeven of deze problemen in de familie aanwezig waren. Vervolgens moesten ze aangeven hoe ze reageerden in deze situaties en waarom ze zo reageerden. Deze antwoorden werden door de interviewers meteen ingevoerd in de computer.

Er bestonden twee soorten vragenlijsten. De eerste soort vragenlijst bevatte gevoelige vragen (bv: hoe vaak de adolescent criminele feiten gepleegd had of de attitude naar vreemdelingen die in het land wonen) of vragen waarover men niet wilde dat de familieleden zouden discussiëren (bv: de verdeling van de huishoudelijke taken of de visie op de relatie). Deze vragenlijsten moesten ingevuld worden terwijl de interviewer in de familie aanwezig was en ze werden door de interviewer meteen meegenomen. De tweede soort vragenlijst bevatte geen speciale vragen en ze werden gewoon bij de families achtergelaten. De families mochten deze vragenlijsten invullen wanneer ze daar tijd voor hadden en er werden drie gefrankeerde enveloppen (een voor elk familielid) achtergelaten waarin de vragenlijsten teruggestuurd konden worden. In de vragenlijsten werd zowel bij de ouders als bij de adolescent informatie verzameld over: demografische factoren, het belang van waarden in de opvoeding (aanpassing van het kind, wat het kind bereikt heeft, autonomie van het kind en geloof), de karakteristieken van het gezinssysteem, de aspecten van het familieleven (hoe men problemen oplost, beslissingen neemt, de mate van cohesie en aanpassing van het gezin), de sociaal-culturele waarden die men belangrijk vindt, persoonlijkheidskarakteristieken, het aanvaarden van delinquent gedrag, etnocentrisme en autoritarisme, mannelijke en vrouwelijke karaktertrekken en de taakverdeling in het gezin. De vragenlijsten die alleen door de ouders ingevuld moesten worden, verzamelden informatie over: de opvoeding (hun percepties, ervaringen en gevoelens, alsook de aard van de communicatie met het kind), het gedrag van het kind, de huwelijksrelatie, probleemgedrag bij het kind en de job. De vragenlijsten die alleen door de adolescent moesten ingevuld worden, verzamelden informatie over: de opvoeding (percepties, ervaringen van verzorging en bescherming, en de communicatie met de ouders), de frequentie van het vertonen van delinquent gedrag en de communicatie met ouders en vrienden.

 

 

2.3. Steekproef van koppels

 

De oorspronkelijke dataset bevat zowel getrouwde koppels, samenwonende koppels, ouders met een lat-relatie als alleenstaande ouders. De opvoedingssituatie van alleenstaande ouders en koppels verschilt echter enorm van elkaar. Alleenstaanden moeten mestal alleen instaan voor de opvoeding van de kinderen terwijl zowel de getrouwde als de samenwonende koppels de lasten van de opvoeding kunnen delen. Ook ouders met een lat-relatie staan er vaak alleen voor. Om de specifieke opvoedingssituatie van de koppels te kunnen onderzoeken, moest er dus een deelsteekproef van de Nederlandse dataset genomen worden. Uit de oorspronkelijke dataset werden de alleenstaande ouders en de ouders die een lat-relatie hebben verwijderd opdat een steekproef bekomen zou worden die alleen de getrouwde en samenwonende personen bevat. Deze selectieprocedure resulteerde in een onderzoeksgroep van 366 vrouwen en 340 mannen. Dit is echter een eigenaardige uitkomst want de bevraging gebeurde op koppelniveau en dus zouden er evenveel mannen als vrouwen in onze steekproef moeten zitten. Het is echter belangrijk om te weten waarom en waar deze verschillen in status zich bevinden. De situaties waarin er een verschillende status was opgetekend voor de mannen en vrouwen die samen een koppel vormen, waren: 1) de mannen gaven aan getrouwd te zijn terwijl er voor de vrouw een missing was of 2) de vrouwen gaven aan getrouwd te zijn en voor de man was er een missing. Deze missings werden vervolgens gehercodeerd als zijnde getrouwd omdat ik deze koppels ook in de steekproef wilde opnemen. We kunnen namelijk veronderstellen dat ze ofwel effectief getrouwd zijn ofwel één van de twee nog getrouwd is, maar nu samenwonend met iemand anders. Aangezien de interviews zijn afgenomen in het huishouden waar het kind nu leeft, staan de ouders dus ook met twee in voor de opvoeding en zitten ze dus in een gelijkaardige situatie als de categorieën ‘getrouwden’ en ‘samenwonenden’. Hierdoor bekwam ik uiteindelijk een steekproef van 382 koppels.

In deze steekproef beschouwde 97,64% van de koppels zichzelf als getrouwd en 2,36% beschouwde zichzelf als samenwonend. De officiële burgerlijke status van de koppels komt echter niet steeds overeen met deze werkelijke burgerlijke status. Voor de mannen was er namelijk slechts 87,17% die opgaf getrouwd te zijn en ook officieel zo stond ingeschreven. Bij de vrouwen lag dit percentage veel hoger, namelijk op 92,93%. Een beetje eigenaardig was dat 0,26% van de mannen opgaf getrouwd te zijn, terwijl ze officieel ingeschreven waren als weduwnaars. Bij de mannen is er 0,52% die samenwonen terwijl ze officieel ingeschreven zijn als gescheiden en 0,79% die samenwonen terwijl ze officieel ingeschreven zijn als niet getrouwd. Bij de vrouwen is er 1,05% die samenwonen terwijl ze officieel ingeschreven zijn als gescheiden, 0,52% die samenwonen terwijl ze officieel ingeschreven zijn als weduwe en 0,79% die samenwonen terwijl ze officieel ingeschreven zijn als niet getrouwd.

De gemiddelde leeftijd in de geselecteerde steekproef is 47,3 jaar voor mannen en 44,7 jaar voor vrouwen. Wat de opleiding betreft heeft 2,62% van de mannen geen opleiding, 47,38% is lager opgeleid, 24,61% is middelmatig opgeleid en 25,39% is hoger opgeleid. Bij de vrouwen heeft 0,52% geen opleiding, 60,47% is lager opgeleid, 26,18% is middelmatig opgeleid en 12,83% is hoger opgeleid. Omdat het aantal vrouwen dat geen opleiding heeft te klein is, zullen sommige analyses bemoeilijkt worden of zelfs onuitvoerbaar zijn. Daarom werd er in dit onderzoek voor gekozen om de personen die geen opleiding hebben of die lager opgeleid zijn, samen te nemen. Na deze nieuwe indeling wordt dus 50% van de mannen als lager opgeleid beschouwd en bij de vrouwen is dit 60,99%.

 

 

2.4. Meetinstrumenten

 

2.4.1. Onafhankelijke variabelen

 

2.4.1.1. Social support

 

Zoals in het vorige hoofdstuk werd aangegeven zal er met twee maten van social support, familiale social support en social support van vrienden en kennissen, gewerkt worden. Om te meten hoeveel familiale social support een ouder bezit, zal er een metrische schaal opgesteld worden. Voor het construeren van deze ‘familiale social support-schaal zullen acht vragen gebruikt worden, die de steun van de familie weergeven. De eerste vier vragen die gebruikt zullen worden, peilen naar de vraag of de ouders nog leven: ‘Leeft vaders vader nog?’ (FB31 en MB31), ‘Leeft vaders moeder nog?’ (FB33 en MB33), ‘Leeft moeders vader nog?’ (FB35 en MB35) en ‘Leeft moeders moeder nog?’ (FB37 en MB37). De respondenten konden op al deze vragen antwoorden met ‘ja’ of ‘neen’. De volgende vier vragen verwijzen naar het contact dat men nog heeft met de ouders: ‘Hoe vaak ziet u vaders vader?’ (FB32 en MB32), ‘Hoe vaak ziet u vaders moeder?’ (FB34 en MB34), ‘Hoe vaak ziet u moeders vader?’ (FB36 en MB36) en ‘Hoe vaak ziet u moeders moeder?’ (FB38 en MB38). Hierop konden de respondenten antwoorden met ‘minstens één keer per week’, ‘minstens één keer per maand’ en ‘minder dan één keer per maand’. Deze twee reeksen vragen zullen steeds gecombineerd worden zodat we het aantal steunpunten vanuit de familie kunnen optellen. De variabelen FB31 en MB31 worden gehercodeerd naar 1 voor de respondenten waarvan vaders vader nog leeft én waarmee hij/zij nog minstens één keer per maand contact heeft en naar 0 voor alle andere respondenten. Zo worden ook de variabalen FB33, MB33, FB35, MB35, FB37 en MB37 gehercodeerd naar 0 en 1 tot er uiteindelijk een metrische schaal ontstaat, waarbij een hogere waarde erop wijst dat men meer steunpunten heeft in de familie.

De social support die van vrienden en kennissen komt, zal met twee vragen gemeten worden: ‘Met hoeveel gezinnen in deze buurt hebt u zeker één keer per twee weken contact?’ (FB25 en MB25) en ‘Van hoeveel verenigingen, clubs, groepen of organisaties bent u lid?’ (FB 39 en MB39). De respondenten konden voor beide vragen een cijfer opgeven. Deze twee cijfers zullen opgeteld worden omdat ze elk op zich het aantal steunpunten weergeven dat de ouder heeft bij vrienden en kennissen. Een hogere waarde op deze metrische ‘omgevings-social support’-schaal wijst erop dat men meer steunpunten heeft van vrienden en kennissen.

Er zal ook gecontroleerd worden voor de invloed van een ‘globale social support’-schaal. Omdat elke bovenstaande schaal het aantal steunpunten weergeeft bij familie of vrienden, zal de globale schaal gevormd worden door beide schalen bij elkaar op te tellen.

 

2.4.1.2. Cohesie

 

Cohesie verwijst naar de mate waarin de respondent aangeeft dat gezinsleden niet zonder elkaar kunnen en samen alle beslissingen nemen. Het is een schaal die uit zes items bestaat: ‘Gezinsleden vragen elkaar eerst toestemming voordat ze ergens een besluit over nemen’ (GC1), ‘Bij ons thuis roepen we voortdurend elkaars hulp in’ (GC2), ‘Alle beslissingen worden met het hele gezin genomen’ (GC3), ‘Alle beslissingen van gezinsleden moeten door iedereen goedgekeurd zijn’ (GC6), ‘In ons gezin hebben we elkaar voor alles nodig’ (GC7) en ‘Wij zoeken de gezelligheid bij voorkeur in het gezin’ (GC8). De respondenten moesten voor al deze uitspraken aangeven in hoeverre ze op hun gezin van toepassing waren. Hiervoor konden ze een van de vier antwoordcategorieën aanduiden waarbij 1=‘nooit waar’ en 7=‘altijd waar’. Vervolgens wordt een schaal opgesteld waarbij een hogere score erop wijst dat er meer cohesie in het gezin heerst.

 

2.4.2. Afhankelijke variabelen

 

2.4.2.1. Huwelijkssatisfactie

 

Huwelijkssatisfactie verwijst naar de mate waarin de ouder aangeeft de (huwelijks)relatie als bevredigend en positief te ervaren. Het is een schaal die uit zeven items bestaat: ‘Zoals we nu met elkaar omgaan, zou ik altijd wel bij mijn partner willen blijven’ (MS1), ‘Ik ben nu minder tevreden over hoe mij partner en ik met elkaar omgaan dan vroeger’ (MS2), ‘Ik had meer van de relatie met mijn partner verwacht’ (MS3), ‘De relatie met mijn partner vind ik in weinig opzichten geslaagd’ (MS5), ‘Als ik opnieuw zou mogen kiezen, zou ik dezelfde partner kiezen’ (MS6), ‘Ik vind eigenlijk dat de relatie met mijn partner beter zou moeten zijn’ (MS8) en ‘Ik ben in het algemeen ontevreden over de relatie met mijn partner’ (MS9). De respondenten moesten voor al deze uitspraken aangeven in hoeverre ze op hen van toepassing waren. Hiervoor konden ze een van de zeven antwoordcategorieën aanduiden waarbij 1=‘helemaal niet van toepassing’ en 7=‘zeer hard van toepassing’. Vervolgens wordt er een schaal opgesteld waarbij een hogere score wijst op een hogere huwelijkssatisfactie.

 

2.4.2.2. Opvoedingssatisfactie

 

Opvoedingssatisfactie verwijst naar de mate waarin de ouder aangeeft de opvoeding van zijn kind(eren) te ervaren als een taak die hem voldoening en bevrediging geeft in zijn persoonlijke leven. Het is een schaal die uit elf items bestaat: ‘Ik vind het opvoeden van kinderen zeer bevredigend voor mijn persoonlijk leven’ (SA1), ‘Opvoeden van kinderen is de mooiste taak die een mens zich kan wensen’ (SA2), ‘Ik vind dat je als opvoeder eerst voor je kind moet zorgen en dan pas voor jezelf’ (SA3), ‘Opvoeding van kinderen is voor mij een dankbaar onderwerp van gesprek’ (SA5), ‘Kinderen opvoeden is een dankbare taak’ (SA6), ‘Het mooiste van opvoeden van kinderen is, dat je jezelf terugvindt in je kind(eren)’ (SA8), ‘Een goede opvoeder krijgt een gevoel van trots en warmte wanneer hij of zij over zijn of haar kind(eren) praat’ (SA9), ‘Als ik een baby zie, wil ik die even knuffelen’ (SA10), ‘Bij een goede opvoeder komt het kind altijd op de eerste plaats’ (SA11), ‘Het belang van het kind moet bij de ouders voor alles gaan’ (SA12) en ‘Door bezig te zijn met de opvoeding van mijn kind(eren) blijf ik jong’ (SA13). De respondenten moesten voor al deze uitspraken aangeven in hoeverre ze op hen van toepassing waren. Hiervoor konden ze een van de zeven antwoordcategorieën aanduiden waarbij 1=‘helemaal niet van toepassing’ en 7=‘zeer hard van toepassing’. Vervolgens wordt er een schaal opgesteld waarbij een hogere score wijst op een hogere opvoedingssatisfactie.

 

2.4.2.3. Ouderlijke depressie

 

Ouderlijke depressie verwijst naar de mate waarin de ouder aangeeft persoonlijk in de knoop te zitten, zich ongelukkig te voelen met zijn persoonlijk functioneren, en onderhevig te zijn aan gevoelens van neerslachtigheid. Het is een schaal die uit negen items bestaat: ‘Ik zie het vaak niet meer zitten’ (PD1), ‘Er zijn nogal wat dingen in mijn leven die me dwars zitten’ (PD2), ‘Soms baal ik van mezelf’ (PD3), ‘Ik voel me vaak overbodig’ (PD7), ‘Wat ik ook doe, het lukt me toch niet’ (PD9), ‘Ik heb vaak een slechte bui zonder dat ik weet hoe dat komt’ (PD10), ‘Soms zie ik het nut van het leven niet in’ (PD13), ‘Soms heb ik zo’n slechte bui, dat niemand mij kan opvrolijken’ (PD14) en ‘Volgens mij ben ik anderen nogal eens tot last’ (PD16). De respondenten moesten voor al deze uitspraken aangeven in hoeverre ze op hen van toepassing waren. Hiervoor konden ze een van de zeven antwoordcategorieën aanduiden waarbij 1=‘helemaal niet van toepassing’ en 7=‘zeer hard van toepassing’. Vervolgens wordt er een schaal opgesteld waarbij een hogere score wijst op een hogere graad van ouderlijke depressie.

 

2.4.2.4. Ouderlijke rolrestrictie

 

Ouderlijke rolrestrictie verwijst naar de mate waarin de ouder aangeeft zich door de rol als ouder en opvoeder beperkt te voelen in de inrichting van zijn persoonlijke leven en zijn persoonlijke ontwikkeling. Het is een schaal die uit vijf items bestaat: ‘Door de opvoeding kom ik niet meer toe aan de dingen die voor mij persoonlijk erg belangrijk zijn’ (RR1), ‘Door je kinderen kun je je leven niet meer indelen zoals je wilt’ (RR9), ‘Sinds ik mijn dochter heb, ben ik te weinig in de gelegenheid geweest om andere, nieuwe dingen te doen’ (RR11), ‘Het vervelende van de opvoeding is dat je voor het merendeel bezig bent met het verzorgen van kleren, eten en drinken’ (RR13) en ‘Door je kind(eren) moet je je eigen plannen voor de toekomst steeds weer bijstellen’ (RR15). De respondenten moesten voor al deze uitspraken aangeven in hoeverre ze op hen van toepassing waren. Hiervoor konden ze een van de zeven antwoordcategorieën aanduiden waarbij 1=‘helemaal niet van toepassing’ en 7=‘zeer hard van toepassing’. Vervolgens wordt er een schaal opgesteld waarbij een hogere score wijst op het ervaren van meer ouderlijke rolrestrictie.

 

2.4.2.5. Opvoedingsbelasting

 

Opvoedingsbelasting verwijst naar de mate waarin de ouder aangeeft de opvoeding als moeilijk, lastig en problematisch te ervaren. Het is een schaal die uit drie items bestaat: ‘Ik heb veel meer problemen met het grootbrengen van mijn dochter dan ik verwacht had’ (CS4), ‘Mijn dochter opvoeden is moeilijker dan ik verwacht had’ (CS9) en ‘Het opvoeden van mijn dochter stelt me nogal eens voor problemen’ (CS11). De respondenten moesten voor al deze uitspraken aangeven in hoeverre ze op hen van toepassing waren. Hiervoor konden ze een van de zeven antwoordcategorieën aanduiden waarbij 1=‘helemaal niet van toepassing’ en 7=‘zeer hard van toepassing’. Vervolgens wordt er een schaal opgesteld waarbij een hogere score erop wijst dat men de opvoeding als meer belastend ervaart.

 

2.4.3. Interactie variabelen

 

2.4.3.1. Autonomie

 

Autonomie verwijst naar de mate waarin de respondent aangeeft dat hij er (grote) waarde aan hecht zelf zijn doen en laten te bepalen en onafhankelijk te zijn van zijn omgeving en van anderen. Het is een schaal die uit vijf items bestaat: ‘Je niet hoeven te storen aan de mening van je omgeving’ (SD3), ‘Zelf uitmaken wat mag en niet mag’ (SD10), ‘Niet aan regels gebonden zijn’ (SD14), ‘Kunnen doen en laten wat je wilt’ (SD19) en ‘Van niemand afhankelijk zijn’ (SD23). De respondenten moesten steeds aangeven in hoeverre ze dit belangrijk vinden. Hiervoor konden ze een van de vijf antwoordcategorieën aanduiden waarbij 1=‘zeer belangrijk’ en 5=‘onbelangrijk’. Vervolgens worden de antwoorden gespiegeld opdat we een nieuwe schaal bekomen waarbij een hogere score erop wijst dat men de waarde autonomie belangrijker vindt.

 

2.4.3.2. Traditionele gezinswaarden

 

Traditionele gezinswaarden verwijst naar de mate waarin de respondent aangeeft dat hij belang hecht aan traditionele kenmerken van het gezin als samenlevingsvorm. Het is een schaal die uit vier items bestaat: ‘Getrouwd zijn’ (TF1), ‘Kinderen hebben en opvoeden’ (TF5), ‘Leven voor je gezin’ (TF11) en ‘Een gelukkig gezinsleven’ (TF20). De respondenten moesten steeds aangeven in hoeverre ze dit belangrijk vonden. Hiervoor konden ze een van de vijf antwoordcategorieën aanduiden waarbij 1=‘zeer belangrijk’ en 5=‘onbelangrijk’. Vervolgens worden de antwoorden gespiegeld opdat we een nieuwe schaal bekomen waarbij een hogere score erop wijst dat men de traditionele gezinswaarden belangrijker vindt.

 

2.4.3.3. Hedonisme

 

Hedonisme verwijst naar de mate waarin de respondent aangeeft gericht te zijn op de realisering van hedonistische waarden. Het is een schaal die uit vier items bestaat: ‘Van het leven genieten’ (HE2), ‘Plezier maken’ (HE9), ‘Nieuwe dingen beleven’ (HE13) en ‘Lekker eten en drinken’ (HE26). De respondenten moesten steeds aangeven in hoeverre ze dit belangrijk vinden. Hiervoor konden ze een van de vijf antwoordcategorieën aanduiden waarbij 1=‘zeer belangrijk’ en 5=‘onbelangrijk’. Vervolgens zullen de antwoorden gespiegeld worden opdat we een nieuwe schaal bekomen waarbij een hogere score erop wijst dat men meer hedonistisch ingesteld is.

 

2.4.4. Controlevariabelen

 

In dit onderzoek zullen leeftijd en opleiding als controlevariabelen opgenomen worden. De controlevariabele leeftijd werd gemeten aan de hand van de vraag ‘Geboortejaar vader?’ (FA1) en ‘Geboortejaar moeder?’ (MA1). De controlevariabele opleiding werd gemeten aan de hand van de vraag ‘Opleiding vader?’ (FA2) en ‘Opleiding moeder?’ (MA2). Respondenten konden om te antwoorden een categorie kiezen uit: ‘Geen opleiding (0), Meer dan lager onderwijs (1), LBO (2), MAVO, MULO, Onderbouw HAVO, VWO, HBS (3), MBO (4), Bovenbouw HAVO, VWO, HBS (5), HBO (6), Universiteit, Bachelor (7), Universiteit, Master (8).

 

 

2.5. Werkwijze

 

De gegevens worden verwerkt met het SAS-programma. Omdat de gegevens voor mannen en vrouwen apart bevraagd werden, worden de analyses afzonderlijk voor mannen en vrouwen gevoerd. De resultaten voor de analyses van de mannen en de vrouwen kunnen echter niet met elkaar vergeleken worden omdat we niet kunnen zeggen of de resultaten significant van elkaar verschillen.

Zoals hierboven reeds werd aangegeven zal in de analyses gewerkt worden met één globale maat van social support en twee aparte maten van social support, namelijk steun van familie en steun van de omgeving. Uit de analyse zal moeten blijken of er in toekomstig onderzoek best gewerkt kan worden met één globale maat van social support of met twee aparte maten, namelijk één maat die de social support vanuit de familie weergeeft en één maat die de social support vanuit de vriendenkring weergeeft.

Om de onderzoeksvragen van het eerste deel van het onderzoek te beantwoorden, zal eerst een bivariate analyse gemaakt worden. Omdat het hier telkens gaat om twee metrische variabelen zullen steeds de correlaties berekend worden. Meer concreet zullen dus achtereenvolgens de correlaties berekend worden tussen social support en huwelijkssatisfactie, social support en opvoedingssatisfactie, social support en ouderlijke depressie, social support en ouderlijke rolrestrictie, en tussen social support en opvoedingsbelasting. Vervolgens zal een meervoudige lineaire regressie uitgevoerd worden om te onderzoeken of er een interactie-effect is van de waarden die men hanteert. Meer specifiek zal dit gebeuren aan de hand van een meervoudig regressiemodel, waarin autonomie, traditionele gezinswaarden en hedonisme als interactietermen worden opgenomen.

Om de onderzoeksvragen van het tweede deel van het onderzoek te beantwoorden, zal eveneens eerst een bivariate analyse uitgevoerd worden. Omdat het ook hier gaat om twee metrische variabelen, zal de correlatie berekend worden tussen cohesie en social support. Vervolgens zal een meervoudige regressie uitgevoerd worden om te onderzoeken of er een interactie-effect is van de waarden die men hanteert. Dit zal opnieuw gebeuren aan de hand van een meervoudig regressiemodel, waarin autonomie, traditionele gezinswaarden en hedonisme als interactietermen worden opgenomen.

 

 

3. Resultaten van de invloed van social support op huwelijkssatisfactie, opvoedingssatisfactie, ouderlijke depressie, ouderlijke rolrestrictie en opvoedingsbelasting

 

3.1. Beschrijvende statistiek

 

De ‘familiale social support-schalen hebben als minimumwaarde 0 en als maximumwaarde 4. Zowel de mannen als de vrouwen vertonen een goede verdeling op de schalen. Het gemiddelde voor mannen is 1.35 en voor vrouwen ligt het gemiddelde zelfs iets hoger, namelijk op 1.56. Vrouwen blijken dus iets meer steunpunten in de familie te hebben.

De laagste score voor mannen op de ‘omgeving social support’-schaal is 0 en de hoogste score is 28. Voor vrouwen was de laagste score 0 en de hoogste score 20. Het gemiddelde voor mannen ligt op 3.99 en voor vrouwen ligt dit iets lager, namelijk op 3.84. Vrouwen blijken dus iets minder steun uit de omgeving te hebben dan mannen. Zowel de mannen als de vrouwen volgen echter geen normale verdeling op deze schaal en dus werd een logaritmische transformatie uitgevoerd op de schaal. Na deze transformatie volgen de mannen en vrouwen wel een normale verdeling op de schalen. De laagste en hoogste scores zijn nu 0 en 3.33 voor mannen én 0 en 3.00 voor vrouwen. Het nieuwe gemiddelde voor mannen is gelijk aan 1.25 en voor vrouwen 1.21.

De laagste score op de ‘globale social support’-schaal voor mannen is 4 en de hoogste score is 32. Voor vrouwen is laagste score 1 en de hoogste score is hier slechts 23. Dit grote verschil in hoogste score komt doordat vrouwen minder steunpunten in de omgeving hebben. Het gemiddelde voor mannen is hier gelijk aan 5.49 en voor vrouwen 5.47. Dat het gemiddelde voor mannen en vrouwen hier ongeveer hetzelfde is terwijl hun gemiddelden op de twee andere schalen verschild, is niet eigenaardig. Vrouwen hebben namelijk wel meer steunpunten in de familie, maar ze hebben minder steunpunten in de omgeving. Dit kan een eerste aanwijzing zijn dat het belangrijk is om met twee aparte maten van social support te werken. Ook hier volgen mannen en vrouwen geen normale verdeling over de schalen en dus werd op deze schalen eveneens een logaritmische transformatie uitgevoerd. Na deze transformatie volgen mannen en vrouwen wel een normale verdeling op de schalen. De laagste en hoogste scores zijn nu 0 en 3.47 voor mannen én 0 en 3.14 voor vrouwen. Het nieuwe gemiddelde voor mannen is gelijk aan 1.549 en voor vrouwen 1.554.

De schalen van huwelijkssatisfactie kunnen waarden aannemen tussen 7 en 49 en de Cronbachs alpha van deze schalen is 0.84 voor mannen en 0.86 voor vrouwen. De gemiddelde huwelijkssatisfactie voor mannen is gelijk aan 42.37 en voor vrouwen 41.79. We zien dus dat de vrouwen gemiddeld iets minder tevreden zijn met hun huwelijk. Er is wel een goede verspreiding van de vrouwen over de schaal, maar niet van de mannen. Om een betere verdeling te krijgen bij mannen, kan de schaal van huwelijkssatisfactie logaritmisch getransformeerd worden. We zullen hier echter niet alleen de schaal van huwelijkssatisfactie bij mannen logaritmisch transformeren, maar ook de schaal van huwelijkssatisfactie van vrouwen. Een logaritmische transformatie zorgt er namelijk voor dat de interpretatie van de resultaten gemakkelijker wordt. De transformatie van de schaal van vrouwen zorgt er ook voor dat de gegevens voor mannen en vrouwen vergeleken kunnen worden. Er dient echter opgemerkt te worden dat een vergelijking tussen mannen en vrouwen niet zonder problemen is. De gegevens voor mannen en vrouwen zijn namelijk niet onafhankelijk van elkaar want het zijn steeds koppels die bevraagd werden. Na de logaritmische transformatie is de verdeling van de mannen over de schaal huwelijkssatisfactie heel wat beter. De laagste score voor mannen is nu 2.94 en de hoogste score 3.89. Het nieuwe gemiddelde voor huwelijkssatisfactie bij de mannen is 3.73. Voor vrouwen is de laagste score nu 1.95 en de hoogste score 3.89. De gemiddelde huwelijkssatisfactie bij vrouwen bedraagt hier 3.71.

De schalen van opvoedingssatisfactie hebben als minimumwaarde 11 en als maximumwaarde 77. De Cronbachs alpha van deze schalen is 0.79 voor mannen en 0.79 voor vrouwen. Zowel de mannen als vrouwen vertonen een goede verspreiding over de schalen. Mannen hebben een gemiddelde opvoedingssatisfactie van 49.36 en vrouwen hebben een gemiddelde opvoedingssatisfactie van 51.65. De gemiddelde opvoedingssatisfactie van vrouwen ligt dus hoger dan die van mannen.

Ouderlijke depressie omvat schalen die waarden tussen 9 en 63 kunnen aannemen. De Cronbachs alpha van deze schalen is 0.80 voor mannen en 0.82 voor vrouwen. Er is een goede verspreiding van de mannen en vrouwen over deze schalen. Mannen vertonen een gemiddelde ouderlijke depressie van 20.95 terwijl vrouwen een iets hogere gemiddelde ouderlijke depressie vertonen van 21.60.

De schalen van ouderlijke rolrestrictie hebben een minimumwaarde van 5 en een maximumwaarde van 35. De Cronbachs alpha van deze schalen is 0.65 voor mannen en 0.66 voor vrouwen. Normaal gezien wijst 0.70 op een goede samenhang tussen de items maar een Cronbachs alpha van 0.65 wijst ook al op een voldoende grote samenhang. We kunnen dus best tevreden zijn met de Cronbachs alpha van 0.65 voor mannen en 0.66 voor vrouwen. Zowel de mannen als de vrouwen vertonen een goede verspreiding over de schalen. Mannen hebben een gemiddelde ouderlijke rolrestrictie van 14.26 en vrouwen hebben een gemiddelde ouderlijke rolrestrictie van 15.57. Vrouwen blijken dus iets meer ouderlijke rolrestrictie te ervaren dan mannen.

De schalen van opvoedingsbelasting kunnen waarden aannemen tussen 3 en 21 en de Cronbachs alpha van deze schalen is 0.82 voor mannen en 0.80 voor vrouwen. De gemiddelde opvoedingsbelasting van mannen is 9.65 en de gemiddelde opvoedingsbelasting van vrouwen is 9.20. Hieruit blijkt dus dat mannen de opvoeding gemiddeld als meer belastend ervaren dan vrouwen. Ook hier is er wel een goede verspreiding van de vrouwen over de schalen, maar niet van de mannen. Om een betere verdeling te krijgen, wordt de schaal opvoedingsbelasting voor mannen logaritmisch getransformeerd. Ook hier zal de schaal van vrouwen logaritmisch getransformeerd worden omdat zo de interpretatie van de resultaten vergemakkelijkt wordt en omdat een vergelijking tussen mannen en vrouwen mogelijk blijft (cfr. supra). Na de transformatie is de verdeling van de mannen heel wat beter. De laagste score is nu 1.10 en de hoogste score 3.04. Het nieuwe gemiddelde voor opvoedingsbelasting bij de mannen bedraagt 2.17. Ook bij vrouwen is de laagste score 1.10 en de hoogste score 3.04. Het gemiddelde van vrouwen bedraagt nu 2.13.

Autonomie heeft schalen waar het minimum 5 is en het maximum 25. De Cronbachs alpha van deze schalen is 0.79 voor mannen en 0.76 voor vrouwen. De mannen en vrouwen vertonen een goede verspreiding over de schalen. Het belang dat mannen gemiddeld hechten aan autonomie is 15.23 en voor vrouwen is dit 15.16. Vrouwen hechten dus blijkbaar iets minder belang aan autonomie dan mannen.

De schalen van traditionele gezinswaarden hebben als minimumwaarde 4 en als maximumwaarde 20. De Cronbachs alpha van deze schalen is 0.76 voor mannen en 0.76 voor vrouwen. Er is een goede verspreiding van de mannen en vrouwen over de schalen. Het belang dat mannen gemiddeld hechten aan de traditionele gezinswaarden is 14.69 en voor de vrouwen is dit 14.82. Vrouwen hechten dus iets meer belang aan de traditionele gezinswaarden dan mannen.

Hedonisme heeft twee schalen die waarden tussen 4 en 20 kunnen aannemen. De Cronbachs alpha van deze schalen is 0.76 voor mannen en 0.75 voor vrouwen. De mannen en vrouwen vertonen een goede verspreiding over de schalen. Het belang dat mannen gemiddeld hechten aan hedonistische waarden is 13.92 en voor vrouwen is dit 13.82. Mannen zijn dus blijkbaar iets meer gericht op het verwezenlijken van hun eigen genot dan vrouwen.

 

 

3.2. Bivariate analyse

 

3.2.1. Bivariate analyse voor mannen

 

Een eerste verkenning van de verbanden tussen de afhankelijke en de onafhankelijke variabelen is mogelijk door te kijken naar de correlaties. Ik zal hier enkel kort de correlaties tussen de meest relevante variabelen bespreken. Alle mogelijke correlaties tussen de afhankelijke en onafhankelijke variabelen alsook de correlaties met de globale maat van social support staan hieronder weergegeven in tabel 3.1. In tabel 3.2 staan alle bijkomende correlaties in verband met familiale social support en social support van de omgeving.

 

Tabel 3.1 Correlatiematrix voor mannen tussen de afhankelijke en onafhankelijke variabelen voor de globale maat van social support

 

Social support

globaal

Huwelijks-satisfactie

Opvoedings- satisfactie

Ouderlijke depressie

Ouderlijke rol-restrictie

Opvoedings-belasting

Autonomie

Trad. gezins-waarden

Hedonisme

Social

Support

globaal

1.000***

-0.061

0.056

-0.015

-0.011

-0.007

-0.123

-0.050

-0.020

Huwelijks-

satisfactie

-0.061

1.000***

0.168**

-0.396***

-0.211***

-0.181**

0.009

0.345***

0.135*

Opvoedings-satisfactie

0.056

0.168**

1.000***

-0.218***

-0.070

-0.161**

0.112+

0.422***

0.171**

Ouderlijke

depressie

-0.015

-0.396***

-0.218***

1.000***

0.365***

0.437***

-0.041

-0.221***

-0.098+

Ouderlijke rolrestrictie

-0.011

-0.211***

-0.070

0.365***

1.000***

0.437***

-0.062

-0.134*

-0.194***

Opvoedings-belasting

-0.007

-0.181**

-0.161**

0.437***

0.437***

1.000***

-0.053

-0.110*

-0.087

Autonomie

-0.123

0.009

0.112+

-0.041

-0.062

-0.053

1.000***

0.194***

0.531***

Trad. gezins- waarden

-0.050

0.345***

0.422***

-0.221***

-0.134*

-0.110*

0.194***

1.000***

0.369***

Hedonisme

-0.020

0.135*

0.171**

-0.098+

-0.194***

-0.087

0.531***

0.369***

1.000***

Significantieniveau: *<0.05 **<0.01 ***<0.001 +<0.1

 

Er waren geen significante correlaties tussen globale social support en huwelijkssatisfactie, opvoedingssatisfactie, ouderlijke depressie, ouderlijke rolrestrictie en opvoedingsbelasting. Er blijkt voor mannen op het eerste zicht dus geen verband te bestaan tussen globale social support en huwelijkssatisfactie, opvoedingssatisfactie, ouderlijke depressie, ouderlijke rolrestrictie en opvoedingsbelasting. Het kan echter ook zijn dat één globale maat van social support niet de beste manier is om deze verbanden vast te stellen. Om dit na te gaan, werden er ook correlaties berekend voor twee verschillende maten van social support, namelijk familiale social support en social support van de omgeving. De correlaties voor deze twee maten van social support staan hieronder weergegeven in tabel 3.2.

 

Tabel 3.2 Correlaties voor mannen in verband met familiale social support en social support van de omgeving

 

Familiale social support

Social support omgeving

Familiale social support

1.000***

0.121*

Social support omgeving

0.121*

1.000***

Huwelijkssatisfactie

0.016

-0.046

Opvoedingssatisfactie

-0.021

0.024

Ouderlijke depressie

0.076

-0.010

Ouderlijke rolrestrictie

-0.018

-0.010

Opvoedingsbelasting

0.0009

-0.012

Autonomie

-0.015

-0.068

Traditionele gezinswaarden

-0.049

-0.009

Hedonisme

0.057

-0.043

Significantieniveau: *<0.05 **<0.01 ***<0.001

 

De correlatie tussen familiale social support en social support van de omgeving is significant. Dit wijst er dus op dat mannen die meer steun uit de familie hebben ook meer steun uit de omgeving hebben.

De ander correlaties zijn niet significant en dus komen we op basis van deze analyses tot dezelfde conclusies als hierboven. Voor mannen zijn er geen verbanden vast te stellen tussen social support en huwelijkssatisfactie, opvoedingssatisfactie, ouderlijke depressie, ouderlijke rolrestrictie en opvoedingsbelasting. Ook blijkt uit de twee verschillende analyses dat er geen verschil is wanneer men werkt met één globale maat van social support of met twee afzonderlijke maten.

 

3.2.2. Bivariate analyse voor vrouwen

 

Ook voor vrouwen ga ik enkel kort de correlaties bespreken tussen de meest relevante variabelen. Alle mogelijke correlaties tussen de afhankelijke en onafhankelijke variabelen alsook de correlaties met de globale maat van social support staan hieronder weergegeven in tabel 3.3. In tabel 3.4 staan alle bijkomende correlaties in verband met familiale social support en social support van de omgeving.

 

Tabel 3.3 Correlatiematrix voor vrouwen tussen de afhankelijke en onafhankelijke variabelen voor de globale maat van social support

 

Social support

globaal

Huwelijks-satisfactie

Opvoedings-satisfactie

Ouderlijke depressie

Ouderlijke rolrestrictie

Opvoedingsbelasting

Autonomie

Trad. gezins-waarden

Hedonisme

Social

Support

globaal

1.000***

0.147**

-0.026

-0.111*

-0.076

-0.067

-0.111*

0.047

0.008

Huwelijks-

satisfactie

0.147**

1.000***

0.066

-0.291***

-0.230***

-0.044

0.054

0.303***

0.003

Opvoedings-satisfactie

-0.026

0.066

1.000***

-0.179**

-0.155**

-0.317***

0.132*

0.441***

0.246***

Ouderlijke

depressie

-0.111*

-0.291***

-0.179**

1.000***

0.450***

0.387***

-0.020

-0.206**

-0.051

Ouderlijke rolrestrictie

-0.076

-0.230***

-0.155**

0.450***

1.000***

0.364***

-0.087

-0.148**

-0.094+

Opvoedings-belasting

-0.067

-0.044

-0.317***

0.387***

0.364***

1.000***

-0.024

-0.185***

-0.066

Autonomie

-0.111*

0.054

0.132*

-0.020

-0.087

-0.024

1.000***

0.256***

0.541***

Trad. gezins- waarden

0.047

0.303***

0.441***

-0.206**

-0.148**

-0.185***

0.256***

1.000***

0.385***

Hedonisme

0.008

0.003

0.246***

-0.051

-0.094+

-0.066

0.541***

0.385***

1.000***

Significantieniveau: *<0.05 **<0.01 ***<0.001 +<0.1

 

De correlatie tussen globale social support en huwelijkssatisfactie is significant en wijst erop dat er voor vrouwen een verband is tussen het ontvangen van social support en de mate waarin men tevreden is met het huwelijk.

Ook de correlatie tussen globale social support en ouderlijke depressie is significant. Voor de vrouwen blijkt er dus ook een verband te bestaan tussen globale social support en ouderlijke depressie.

De andere correlaties zijn niet significant en dus is er op het eerste zicht voor vrouwen geen verband tussen social support en opvoedingssatisfactie, ouderlijke rolrestrictie en opvoedingsbelasting. Zoals bij de mannen reeds werd aangehaald, kan het zijn dat één globale maat van social support niet de beste manier is om de verbanden vast te stellen. Daarom werden er ook hier correlaties berekend voor de twee verschillende maten van social support, namelijk familiale social support en social support van de omgeving. De correlaties voor deze twee maten van social support staan hieronder weergegeven in tabel 3.4.

 

Tabel 3.4 Correlaties voor vrouwen in verband met familiale social support en social support van de omgeving

 

Familiale social support

Social support omgeving

Familiale social support

1.000***

0.104+

Social support omgeving

0.104+

1.000***

Huwelijkssatisfactie

0.141**

0.063

Opvoedingssatisfactie

-0.020

-0.025

Ouderlijke depressie

-0.040

-0.124*

Ouderlijke rolrestrictie

-0.095+

-0.036

Opvoedingsbelasting

0.010

-0.058

Autonomie

-0.003

-0.091

Traditionele gezinswaarden

0.066

0.019

Hedonisme

0.120*

-0.054

Significantieniveau: *<0.05 **<0.01 ***<0.001 +<0.1

 

De correlatie tussen familiale social support en social support van de omgeving is niet significant op het 0.05-niveau, maar wel op het 0.1-niveau. We kunnen dus vermoeden dat er bij vrouwen toch wel een verband is tussen de steun die men van familie heeft en de steun die men van de omgeving krijgt.

Bij huwelijkssatisfactie zien we dat er wel een significant verband is met de steun die men ontvangt van de familie, maar niet met de steun die men ontvangt van de omgeving.

Ook bij ouderlijke depressie is er een verschil in het verband met familiale social support en social support van de omgeving. Hier is het echter de steun van de omgeving die significant is en niet de steun van de familie.

De correlatie tussen familiale social support en ouderlijke rolrestrictie is niet significant op het 0.05-niveau, maar wel op het 0.1-niveau. We kunnen dus met enige voorzichtigheid zeggen dat er voor vrouwen een verband is tussen familiale social support en ouderlijke rolrestrictie.

De andere correlaties zijn niet significant en dus worden er voor vrouwen opnieuw geen verbanden vastgesteld tussen social support en opvoedingssatisfactie én tussen social support en opvoedingsbelasting. Dat er voor vrouwen andere effecten zijn van familiale social support en social support van de omgeving bevestigd het vermoeden dat het beter is om te werken met twee afzonderlijke maten van social support.

 

 

3.3. Multivariate analyse

 

Vooraleer meervoudige regressie uit te kunnen voeren, moeten er eerst enkele dummy’s aangemaakt worden voor de categorische variabele opleiding. De lager opgeleiden worden als referentiecategorie genomen en dummy1 staat voor de middelmatig opgeleiden en dummy2 staat voor de hoger opgeleiden. Bij de analyses zal dus steeds gesproken worden over de lager opgeleiden, maar er dient rekening mee te worden gehouden dat deze categorie zowel de lager opgeleiden als de personen zonder opleiding bevat. Om het intercept van de meervoudige regressies beter interpreteerbaar te maken, werd leeftijd steeds gecentreerd rond zijn gemiddeld. Om dezelfde reden werden ook autonomie, traditionele gezinswaarden en hedonisme gecentreerd rond hun gemiddelde. De meervoudige regressiemodellen zullen steeds geleidelijk aan opgebouwd worden zodat de invloed van de opgenomen variabelen duidelijk zichtbaar wordt. De eerste modellen bevatten steeds alleen social support als onafhankelijke variabele en in het tweede model worden de variabelen leeftijd en opleiding hieraan toegevoegd. In het derde model wordt belang hechten aan autonomie, traditionele gezinswaarden en hedonistische waarden bijgevoegd. In het vierde model worden interactietermen tussen social support en autonomie, traditionele gezinswaarden en hedonistische waarden opgenomen, maar in het vijfde model worden de interactietermen die niet significant zijn weer uit het regressiemodel gelaten.

Hieronder zullen de resultaten achtereenvolgens besproken worden voor huwelijkssatisfactie, opvoedingssatisfactie, ouderlijke depressie, ouderlijke rolrestrictie en opvoedingsbelasting. De resultaten zullen steeds eerst voor mannen besproken worden en vervolgens voor vrouwen. Zowel bij de mannen als bij de vrouwen worden steeds eerst de meervoudige regressiemodellen voor één globale maat van social support besproken en vervolgens de meervoudige regressiemodellen voor twee afzonderlijke maten van social support. Bij elk onderdeel zal ook steeds een algemene conclusie gegeven worden.

 

3.3.1. De invloed van social support op huwelijkssatisfactie

 

3.3.1.1. Mannen

 

De meervoudige regressiemodellen die getest werden om de invloed van één globale maat van social support op huwelijkssatisfactie bij mannen na te gaan, staan hieronder weergegeven in tabel 3.5.

 

Tabel 3.5 Meervoudige regressiemodellen voor de invloed van globale social support op huwelijkssatisfactie bij mannen

 

Model 1

Model 2

Model 3

Intercept

3.758***

3.766***

3.774***

Social support

-0.019

-0.015

-0.019

Leeftijd

 

0.00004

-0.0003

Dummy1

(middelmatig opgeleid)

 

-0.010

-0.020

Dummy2

(hoger opgeleid)

 

-0.045

-0.032

Autonomie

 

 

-0.006

Traditionele gezinswaarden

 

 

0.024***

Hedonisme

 

 

0.004

Significantieniveau: *<0.05 **<0.01 ***<0.001

 

Uit het eerste model blijkt dat social support geen invloed heeft op huwelijkssatisfactie bij mannen. Ook in het tweede model zien we dat social support geen significante invloed heeft. Leeftijd en opleiding hebben evenmin een invloed op de huwelijkssatisfactie bij mannen. In het derde model zien we dat de gemiddelde huwelijkssatisfactie voor mannen zonder social support, die 47.3 jaar zijn, die lager opgeleid zijn en gemiddeld belang hechten aan autonomie, de traditionele gezinswaarden en hedonistische waarden gelijk is aan 3.77. Social support, leeftijd en opleiding blijven geen invloed uitoefenen. Terwijl belang hechten aan autonomie of hedonistische waarden geen invloed heeft, heeft belang hechten aan de traditionele gezinswaarden wel een significante en positieve invloed. Meer specifiek blijkt dat de gemiddelde huwelijkssatisfactie bij mannen met 0.024 eenheden (2.4%) stijgt per eenheid dat ze meer scoren op de schaal traditionele gezinswaarden. Omdat geen enkele interactieterm in het vierde model een significante invloed heeft op huwelijkssatisfactie bij mannen, wordt het model hier niet besproken. De waarden voor de parameters van het vierde model staan in tabel 1 in bijlage 1.

Niet alle social support is echter hetzelfde. De steun die men van familie krijgt kan namelijk een heel ander effect hebben dan de steun die we van vrienden en kennissen krijgen. Om dit na te gaan, werden er ook regressiemodellen opgesteld waarin twee afzonderlijke maten van social support werden opgenomen. De meervoudige regressiemodellen die de invloed van familiale social support en social support van de omgeving op huwelijkssatisfactie bij mannen nagaan, staan hieronder in tabel 3.6.

 

Tabel 3.6 Meervoudige regressiemodellen voor de invloed van familiale social support en social support van de omgeving op huwelijkssatisfactie bij mannen

 

Model 1

Model 2

Model 3

Model 4

Intercept

3.727***

3.739***

3.744***

3.737***

Familiale social support

-0.00002

-0.0003

0.0003

0.003

Social support omgeving

-0.003

-0.001

-0.003

-0.002

Leeftijd

 

0.0003

-0.00004

-0.0003

Dummy1

(middelmatig opgeleid)

 

-0.009

-0.019

-0.017

Dummy2

(hoger opgeleid)

 

-0.043

-0.030

-0.036

Autonomie

 

 

-0.006

0.004

Traditionele gezinswaarden

 

 

0.024***

0.012

Hedonisme

 

 

0.005

-0.006

Familiale ss - autonomie

 

 

 

-0.005

Familiale ss -trad.gezinswaarden

 

 

 

-0.0001

Familiale ss - hedonisme

 

 

 

0.009*

Ss omgeving- autonomie

 

 

 

-0.001

Ss omgeving- trad. gezinswaarden

 

 

 

0.009

Ss omgeving- hedonisme

 

 

 

-0.002

Significantieniveau: *<0.05 **<0.01 ***<0.001

 

In het eerste model zien we dat noch familiale social support, noch social support van de omgeving een invloed hebben op huwelijkssatisfactie bij mannen. Uit het tweede model blijkt dat naast familiale social support en social support van de omgeving ook leeftijd en opleiding geen invloed hebben op huwelijkssatisfactie bij mannen. Het derde model geeft aan dat de gemiddelde huwelijkssatisfactie voor mannen zonder social support, die 47.3 jaar zijn, die lager opgeleid zijn en gemiddeld belang hechten aan autonomie, de traditionele gezinswaarden en hedonistische waarden 3.74 bedraagt. Ook hier weten familiale social support, social support van de omgeving, leeftijd en opleiding geen invloed uit te oefenen. Opnieuw stellen we vast dat belang hechten aan autonomie of hedonistische waarden geen invloed heeft, maar belang hechten aan de traditionele gezinswaarden wel. Meer specifiek blijkt dat de gemiddelde huwelijkssatisfactie bij mannen met 0.024 eenheden (2.4%) stijgt per eenheid dat ze meer scoren op de schaal traditionele gezinswaarden. Ook in het vierde model oefenen familiale social support, social support van de omgeving, leeftijd, opleiding en belang hechten aan autonomie of hedonistische waarden geen invloed uit. Na opname van de interactietermen heeft belang hechten aan de traditionele gezinswaarden echter ook geen invloed meer. Van al de interactietermen bleek er slechts één interactieterm een significante invloed te hebben op huwelijkssatisfactie bij mannen, namelijk de interactieterm tussen familiale social support en hedonisme. Deze interactieterm geeft aan dat het effect van het hebben van een extra familiaal steunpunt op huwelijkssatisfactie bij mannen groter is, naarmate men meer hedonistische waarden aanhangt. In figuur 3.1 wordt deze interactieterm visueel voorgesteld. Het effect van deze interactieterm verdween echter in het vijfde model. De waarden voor de parameters van het vijfde model staan in tabel 2 in bijlage 1.

 

 

3.3.1.2. Vrouwen

 

De meervoudige regressiemodellen die getest werden om de invloed van één globale maat van social support op huwelijkssatisfactie bij vrouwen na te gaan, staan hieronder weergegeven in tabel 3.7.

 

Tabel 3.7 Meervoudige regressiemodellen voor de invloed van globale social support op huwelijkssatisfactie bij vrouwen

 

Model 1

Model 2

Model 3

Model 5

Intercept

3.618***

3.622***

3.626***

3.625***

Social support

0.061**

0.066**

0.060*

0.060*

Leeftijd

 

-0.002

-0.004

-0.004

Dummy1

(middelmatig opgeleid)

 

-0.026

-0.030

-0.026

Dummy2

(hoger opgeleid)

 

-0.038

-0.015

-0.011

Autonomie

 

 

0.007

0.007

Traditionele gezinswaarden

 

 

0.026***

0.025***

Hedonisme

 

 

-0.016**

-0.035**

Social support- hedonisme

 

 

 

0.013+

Significantieniveau: *<0.05 **<0.01 ***<0.001 +<0.1

 

Uit het eerste model blijkt dat social support een positieve en significante invloed heeft op huwelijkssatisfactie bij vrouwen. Per procentpunt dat vrouwen meer steunpunten hebben, stijgt hun gemiddelde huwelijkssatisfactie met 0.06 %. In het tweede model wordt de positieve en significante invloed van social support op huwelijkssatisfactie zelfs nog groter. Leeftijd en opleiding hebben geen invloed op huwelijkssatisfactie bij vrouwen. Het derde model geeft aan dat de gemiddelde huwelijkssatisfactie voor vrouwen zonder social support, die 44.7 jaar zijn, die lager opgeleid zijn en gemiddeld belang hechten aan autonomie, de traditionele gezinswaarden en hedonistische waarden 3.63 is. Ook hier blijft social support een positieve en significante invloed hebben, terwijl leeftijd en opleiding geen invloed uitoefenen. Belang hechten aan autonomie heeft geen invloed, maar belang hechten aan de traditionele gezinswaarden of aan hedonistische waarden wel. Meer specifiek blijkt dat belang hechten aan de traditionele gezinswaarden een positieve invloed heeft, terwijl belang hechten aan hedonistische waarden een negatieve invloed heeft. In het vierde model bleek de interactieterm tussen social support en hedonisme een significante en positieve invloed te hebben op huwelijkssatisfactie bij vrouwen. De opname van veel interactietermen kan voor multicollineariteit zorgen en kan ook de regressieparameters vertekenen. Daarom wordt het vierde model hier niet besproken en staat de output van dit model in tabel 3 in bijlage 1. Ook in het vijfde model oefent social support een positieve en significante invloed uit op huwelijkssatisfactie bij vrouwen. Leeftijd, opleiding en belang hechten aan autonomie blijven geen invloed hebben. Zoals in het derde model blijft belang hechten aan de traditionele gezinswaarden een positieve invloed hebben en belang hechten aan hedonistische waarden een negatieve. De interactieterm tussen social support en hedonisme geeft aan dat het effect van het hebben van een extra steunpunt op huwelijkssatisfactie bij vrouwen, groter is naarmate men meer hedonistische waarden aanhangt.

Ook bij vrouwen werden regressiemodellen opgesteld waarin de invloed van familiale social support en social support van de omgeving werd nagegaan. Deze meervoudige regressiemodellen staan hieronder in tabel 3.8.

 

Tabel 3.8 Meervoudige regressiemodellen voor de invloed van familiale social support en social support van de omgeving op huwelijkssatisfactie bij vrouwen

 

Model 1

Model 2

Model 3

Model 5

Intercept

3.641***

3.649***

3.653***

3.648***

Familiale social support

0.034**

0.034**

0.033**

0.032**

Social support omgeving

0.018

0.023

0.014

0.016

Leeftijd

 

-0.0001

-0.001

-0.002

Dummy1

(middelmatig opgeleid)

 

-0.029

-0.033

-0.029

Dummy2

(hoger opgeleid)

 

-0.048

-0.024

-0.017

Autonomie

 

 

0.006

0.006

Traditionele gezinswaarden

 

 

0.025***

0.025***

Hedonisme

 

 

-0.015*

-0.026**

Familiale ss- hedonisme

 

 

 

0.007+

Significantieniveau: *<0.05 **<0.01 ***<0.001 +<0.1

 

In het eerste model zien we dat familiale social support wel een invloed blijkt te hebben, terwijl social support van de omgeving geen invloed heeft. Meer specifiek stijgt de gemiddelde huwelijkssatisfactie van vrouwen met 3.4 % per steunpunt dat ze hebben in de familie. Ook in het tweede model heeft familiale social support een significante en positieve invloed, terwijl social support van de omgeving, leeftijd en opleiding geen invloed hebben op huwelijkssatisfactie bij vrouwen. Het derde model geeft aan dat de gemiddelde huwelijkssatisfactie voor vrouwen zonder social support, die 44.7 jaar zijn, die lager opgeleid zijn en gemiddeld belang hechten aan autonomie, de traditionele gezinswaarden en hedonistische waarden 3.65 bedraagt. Familiale social support heeft nog steeds een positieve en significante invloed. Social support van de omgeving, leeftijd en opleiding blijven geen invloed uitoefenen. Hier zien we opnieuw dat belang hechten aan autonomie geen invloed heeft, terwijl belang hechten aan de traditionele gezinswaarden of aan hedonistische waarden wel een significante invloed hebben. In het vierde model is alleen de interactieterm tussen familiale social support en hedonisme significant op het 0.1-niveau. Ook hier kies ik ervoor om het vierde model niet te bespreken omdat de parameters hier opnieuw vertekend kunnen zijn door de vele interactietermen die in het model zijn opgenomen. De waarden voor de parameters van het vierde model staan in tabel 4 in bijlage 1. In het vijfde model hebben familiale social support, belang hechten aan de traditionele gezinswaarden of hedonistische waarden nog steeds een significante invloed, terwijl social support van de omgeving, leeftijd, opleiding en belang hechten aan autonomie geen invloed blijven hebben. De interactieterm tussen familiale social support en hedonisme geeft aan dat het effect van het hebben van een extra familiaal steunpunt op huwelijkssatisfactie bij vrouwen groter is, naarmate ze meer hedonistische waarden aanhangen.

 

3.3.1.3. Conclusies

 

De eerste hypothese, die stelde dat ouders met tieners met veel social support een hogere graad van huwelijkssatisfactie zullen hebben dan ouders met tieners die weinig social support hebben, wordt slechts gedeeltelijk ondersteund door de data. Er was namelijk voor mannen helemaal geen invloed te vinden en voor vrouwen was er slechts een positieve invloed van familiale social support op huwelijkssatisfactie. Dat er voor vrouwen een positieve invloed van social support op huwelijkssatisfactie werd vastgesteld, komt overeen met onderzoek van Burke en Weir (1982), Pittman en Lloyd (1988), Bryant en Conger (1999) en Van den Troost (2005). In tegenstelling tot deze auteurs stelden wij echter geen positieve invloed vast van social support op huwelijkssatisfactie bij mannen. Dat we bij vrouwen wel een invloed vonden van familiale social support en niet van social support van de omgeving, ligt in de lijn van onderzoek van Lyons, e.a. (1988) en Wan, e.a. (1996). Deze auteurs stelden namelijk vast dat de steun die we van familie krijgen en de steun die we van vrienden krijgen een heel andere invloed kan hebben.

De vooronderstelling in de zesde hypothese, waarin beweerd werd dat ouders met tieners die veel social support hebben en autonomie hoog in het vaandel dragen een hogere graad van huwelijkssatisfactie zullen hebben dan ouders met tieners die veel social support hebben en autonomie niet zo belangrijk vinden, wordt niet empirisch ondersteund door de data. Op basis van onderzoek van Cohen en Wills (1985), Lin, e.a. (1999) en Sagiv en Schwartz (2000) werd nochtans verwacht dat ouders die veel social support hebben én autonomie belangrijk vinden een dubbel positief effect zullen hebben, namelijk één van social support en één van belang hechten aan autonomie. Deze redenering blijkt echter niet juist te zijn.

Ook de zevende hypothese, waarin vooropgesteld werd dat ouders met tieners die veel social support hebben en de traditionele gezinswaarden belangrijk vinden een hogere graad van huwelijkssatisfactie zullen hebben dan ouders met tieners die veel social support hebben en de traditionele gezinswaarden niet zo belangrijk vinden, moet verworpen worden. Deze hypothese was gebaseerd op onderzoek van Cohen en Wills (1985), Knight, e.a. (2002) en Lin, e.a. (1999). Uit dit onderzoek werd namelijk geconcludeerd dat er een dubbel positief effect zou zijn voor ouders die veel social support hebben en de traditionele gezinswaarden belangrijk vinden. Deze conclusie wordt echter niet ondersteund door de data en blijkt dus fout te zijn.

De bewering in de achtste hypothese, waarin vooropgesteld werd dat ouders met tieners die veel social support hebben en hedonistisch ingesteld zijn een hogere graad van huwelijkssatisfactie zullen hebben dan ouders met tieners die veel social support hebben en die minder hedonistisch ingesteld zijn, krijgt veel ondersteuning door de data. De redenering die aan de basis ligt van deze hypothese kan juist zijn. Het zou dus kunnen dat ouders die veel social support hebben én hedonistisch ingesteld zijn een dubbel positief effect ervaren op hun huwelijkssatisfactie. Het eerste effect zou kunnen komen van de social support die ze ontvangen (Cohen & Wills, 1985; Lin, e.a., 1999) en het tweede effect zou veroorzaakt kunnen worden doordat ze hedonistisch ingesteld zijn (Veenhoven, 2003). Meer specifiek bleek er bij mannen een invloed te zijn van hedonisme op de relatie tussen familiale social support en huwelijkssatisfactie en bij vrouwen is er een invloed van hedonisme op de relatie tussen globale social support en huwelijkssatisfactie én op de relatie tussen familiale social support en huwelijkssatisfactie. Ook hier vinden we dus ondersteuning voor de bevinding dat de invloed van één globale maat van social support anders blijkt te zijn dan de invloed van twee afzonderlijke maten (Lyons, e.a., 1988; Wan, e.a., 1996).

 

3.3.2. De invloed van social support op opvoedingssatisfactie

 

3.3.2.1. Mannen

 

De meervoudige regressiemodellen die getest werden om de invloed van één globale maat van social support op opvoedingssatisfactie bij mannen na te gaan, staan hieronder weergegeven in tabel 3.9.

 

Tabel 3.9 Meervoudige regressiemodellen voor de invloed van globale social support op opvoedingssatisfactie bij mannen

 

Model 1

Model 2

Model 3

Intercept

47.842***

48.143***

48.128***

Social support

0.837

0.998

0.874

Leeftijd

 

0.031

-0.019

Dummy1

(middelmatig opgeleid)

 

0.235

0.222

Dummy2

(hoger opgeleid)

 

-2.565

-1.654

Autonomie

 

 

0.181

Traditionele gezinswaarden

 

 

1.264***

Hedonisme

 

 

-0.010

Significantieniveau: *<0.05 **<0.01 ***<0.001

 

Het eerste model dat getest werd geeft aan dat social support geen significante invloed heeft op opvoedingssatisfactie bij mannen. In het tweede meervoudige regressiemodel blijkt opnieuw dat social support geen invloed. We zien hier ook dat leeftijd en opleiding geen invloed blijken te hebben. De residuen in het tweede model zijn echter niet onafhankelijk van elkaar maar ze zijn licht gecorreleerd (Durbin-Watson=2.28). Dit duidt erop dat de mannen gecorreleerde scores hebben op opvoedingssatisfactie. Deze correlatie kan het gevolg zijn van de steekproef waarmee gewerkt wordt. De steekproef bestaat namelijk uit een tamelijk homogene groep mannen die of getrouwd zijn of samen wonen en die instaan voor de opvoeding van een tiener. Uit het derde model blijkt dat de gemiddelde opvoedingssatisfactie voor mannen zonder social support die 47.3 jaar zijn, lager opgeleid zijn en een gemiddeld belang hechten aan autonomie, traditionele gezinswaarden en hedonistische waarden gelijk is aan 48.13. Ook hier hebben social support, leeftijd en opleiding geen invloed. Belang hechten aan autonomie of hedonistische waarden heeft geen invloed, maar belang hechten aan traditionele gezinswaarden wel. Meer specifiek blijkt dat belang hechten aan de traditionele gezinswaarden een positieve invloed heeft op opvoedingssatisfactie. Er werd ook een vierde model getest, maar geen enkele interactieterm bleek een significante invloed te hebben op opvoedingssatisfactie en dus wordt het model hier niet besproken. In tabel 1 in bijlage 2 staat de output van het vierde model weergegeven.

De meervoudige regressiemodellen die getest werden om de invloed van familiale social support of social support van de omgeving op opvoedingssatisfactie bij mannen na te gaan, staan hieronder weergegeven in tabel 3.10.

 

Tabel 3.10 Meervoudige regressiemodellen voor de invloed van familiale social support en social support van de omgeving op opvoedingssatisfactie bij mannen

 

Model 1

Model 2

Model 3

Intercept

49.131***

49.722***

49.862***

Familiale social support

-0.212

-0.278

-0.284

Social support omgeving

0.366

0.569

0.381

Leeftijd

 

0.003

-0.053

Dummy1

(middelmatig opgeleid)

 

-0.272

-0.310

Dummy2

(hoger opgeleid)

 

-2.841*

-2.004

Autonomie

 

 

0.190

Traditionele gezinswaarden

 

 

1.252***

Hedonisme

 

 

-0.030

Significantieniveau: *<0.05 **<0.01 ***<0.001

 

Uit het eerste model stellen we vast dat noch familiale social support, noch social support van de omgeving een invloed hebben op opvoedingssatisfactie bij mannen. Ook in het tweede meervoudige regressiemodel zien we dat familiale social support en social support van de omgeving geen invloed hebben. Leeftijd heeft evenmin een invloed op opvoedingssatisfactie, opleiding echter wel. De middelmatig opgeleiden hebben geen significant verschillende opvoedingssatisfactie van de lager opgeleiden, maar de hoger opgeleiden wel. Hoger opgeleide mannen hebben een gemiddelde opvoedingssatisfactie die 2.84 eenheden lager ligt dan de gemiddelde opvoedingssatisfactie van de lager opgeleide mannen. Ook in dit tweede model zijn de residuen niet onafhankelijk van elkaar maar zijn ze licht gecorreleerd (Durbin-Watson=2.28). Zoals hierboven al werd aangehaald, kan deze correlatie het gevolg zijn van de steekproef waarmee gewerkt wordt. Het derde model geeft aan dat de gemiddelde opvoedingssatisfactie voor mannen zonder social support die 47.3 jaar zijn, die lager opgeleid zijn en gemiddeld belang hechten aan autonomie, traditionele gezinswaarden en hedonistische waarden 49.86 is. Ook hier blijken familiale social support, social support van de omgeving en leeftijd geen invloed te hebben. De invloed van opleiding is in dit model verdwenen. Blijkbaar is er dus niet echt een verband tussen het hoger opgeleid zijn en opvoedingssatisfactie, maar verschillen de hoger en lager opgeleiden in het belang dat ze hechten aan autonomie, traditionele gezinswaarden en hedonistische waarden. Belang hechten aan autonomie of hedonistische waarden heeft geen invloed, maar belang hechten aan traditionele gezinswaarden wel. Meer specifiek blijkt dat de gemiddelde opvoedingssatisfactie van mannen met 1.25 eenheden stijgt wanneer ze één eenheid meer scoren op de schaal traditionele gezinswaarden. Ook hier werd een vierde model getest, maar opnieuw bleek geen enkele interactieterm een significante invloed te hebben op opvoedingssatisfactie bij mannen. Daarom wordt het vierde model hier ook niet besproken. De output van het vierde model staat wel weergegeven in tabel 2 in bijlage 2.

 

3.3.2.2. Vrouwen

 

De meervoudige regressiemodellen die getest werden om de invloed van één globale maat van social support op opvoedingssatisfactie na te gaan, staan hieronder weergegeven in tabel 3.11.

 

Tabel 3.11 Meervoudige regressiemodellen voor de invloed van globale social support op opvoedingssatisfactie bij vrouwen

 

Model 1

Model 2

Model 3

Intercept

52.330***

52.441***

52.418***

Social support

-0.379

-0.266

-0.562

Leeftijd

 

-0.157

-0.213

Dummy1

(middelmatig opgeleid)

 

0.203

0.444

Dummy2

(hoger opgeleid)

 

-3,467*

-2.193

Autonomie

 

 

0.003

Traditionele gezinswaarden

 

 

1.222***

Hedonisme

 

 

0.315

Significantieniveau: *<0.05 **<0.01 ***<0.001

 

Het eerste model wijst erop dat de social support die men ontvangt geen significante invloed heeft op de opvoedingssatisfactie bij vrouwen. In het tweede meervoudige regressiemodel zien we opnieuw dat social support geen invloed heeft. Ook leeftijd blijkt geen invloed te hebben, maar opleiding wel. De middelmatig opgeleiden hebben geen significant verschillende opvoedingssatisfactie van de lager opgeleiden, maar de hoger opgeleiden wel. Hoger opgeleide vrouwen hebben een gemiddelde opvoedingssatisfactie die 3.47 eenheden lager ligt dan de gemiddelde opvoedingssatisfactie van de lager opgeleide vrouwen. Het derde model geeft aan dat de gemiddelde opvoedingssatisfactie voor vrouwen zonder social support die 44.7 jaar zijn, lager opgeleid zijn en een gemiddeld belang hechten aan autonomie, traditionele gezinswaarden en hedonistische waarden gelijk is aan 52.42. Ook hier blijken social support en leeftijd geen invloed te hebben. De invloed van opleiding is in dit model verdwenen. Blijkbaar is er voor vrouwen dus niet echt een verband tussen het hoger opgeleid zijn en opvoedingssatisfactie, maar verschillen de hoger en lager opgeleide vrouwen in het belang dat ze hechten aan autonomie, traditionele gezinswaarden en hedonistische waarden. Belang hechten aan autonomie of hedonistische waarden heeft geen invloed, maar belang hechten aan traditionele gezinswaarden wel. Belang hechten aan de traditionele gezinswaarden heeft voor vrouwen een positieve invloed op opvoedingssatisfactie. In het vierde model oefende geen enkele interactieterm een significante invloed uit op opvoedingssatisfactie en dus wordt het model hier niet besproken. De output van het vierde model staat in tabel 3 in bijlage 2. Er dient echter wel opgemerkt te worden dat in het vierde model de significante invloed van traditionele gezinswaarden kleiner wordt. We zien ook dat er in het vierde model een significante en positieve invloed valt vast te stellen van belang hechten aan hedonistische waarden op opvoedingssatisfactie bij vrouwen.

In tabel 3.12 staan de meervoudige regressiemodellen die getest werden om de invloed van familiale social support en social support van de omgeving op opvoedingssatisfactie bij vrouwen na te gaan.

 

Tabel 3.12 Meervoudige regressiemodellen voor de invloed van familiale social support en social support van de omgeving op opvoedingssatisfactie bij vrouwen

 

Model 1

Model 2

Model 3

Model 4

Intercept

52.376***

52.457***

52.050***

52.174***

Familiale social support

-0.120

-0.313

-0.440

-0.262

Social support omgeving

-0.311

0.103

0.235

-0.174

Leeftijd

 

-0.204

-0.293*

-0.235+

Dummy1

(middelmatig opgeleid)

 

0.071

0.221

0.383

Dummy2

(hoger opgeleid)

 

-3.112*

-1.875

-1.539

Autonomie

 

 

0.064

-0.232

Traditionele gezinswaarden

 

 

1.201***

0.865*

Hedonisme

 

 

0.297

1.0005*

Familiale ss- autonomie

 

 

 

-0.036

Familiale ss- trad. gezinswaarden

 

 

 

-0.158

Familiale ss- hedonisme

 

 

 

-0.072

Ss omgeving- autonomie

 

 

 

0.285

Ss omgeving- trad. gezinswaarden

 

 

 

0.472+

Ss omgeving- hedonisme

 

 

 

-0.501

Significantieniveau: *<0.05 **<0.01 ***<0.001 +<0.1

 

In het eerste model is er geen invloed vast te stellen voor familiale social support of voor social support van de omgeving. In het tweede model hebben familiale social support en social support van de omgeving evenmin invloed. Leeftijd heeft hier ook geen invloed op opvoedingssatisfactie. Voor opleiding werd er wel een significante invloed vastgesteld, maar dan alleen voor de hoger opgeleiden. Hoger opgeleide vrouwen hebben een gemiddelde opvoedingssatisfactie die 3.11 eenheden lager ligt dan de gemiddelde opvoedingssatisfactie van de lager opgeleide vrouwen. Het derde model geeft weer dat de gemiddelde opvoedingssatisfactie voor vrouwen zonder social support die 44.7 jaar zijn, die lager opgeleid zijn en een gemiddeld belang hechten aan autonomie, traditionele gezinswaarden en hedonistische waarden 52.05 bedraagt. Ook hier blijken familiale social support en social support van de omgeving geen invloed te hebben op opvoedingssatisfactie. Eigenaardig is dat de invloed van opleiding in dit model verdwijnt en dat er een significante en negatieve invloed van leeftijd bijkomt. Wat opleiding betreft, is er blijkbaar niet echt een verband tussen het hoger opgeleid zijn en opvoedingssatisfactie, maar verschillen de hoger en lager opgeleiden in het belang dat ze hechten aan autonomie, traditionele gezinswaarden en hedonistische waarden. Belang hechten aan autonomie of hedonistische waarden heeft echter geen invloed, maar belang hechten aan traditionele gezinswaarden wel. Meer specifiek blijkt dat naarmate vrouwen meer belang hechten aan de traditionele gezinswaarden hun opvoedingssatisfactie stijgt. In het vierde model hebben familiale social support, social support van de omgeving, opleiding en belang hechten aan autonomie wederom geen invloed. Leeftijd blijft zijn negatieve invloed behouden en belang hechten aan traditionele gezinswaarden blijft zijn positieve invloed hebben. Belang hechten aan hedonistische waarden wordt hier significant na de opname van de interactietermen. De gemiddelde opvoedingssatisfactie van vrouwen blijkt te stijgen naarmate vrouwen meer belang hechten aan hedonistische waarden. Van de interactietermen is alleen de interactieterm tussen social support van de omgeving en traditionele gezinswaarden significant. De interactieterm geeft aan dat het negatieve effect van het hebben van een extra steunpunt in de omgeving op opvoedingssatisfactie bij vrouwen kleiner is, naarmate men meer traditionele gezinswaarden nastreeft. Deze significante invloed van traditionele gezinswaarden op de relatie tussen social support van de omgeving en opvoedingssatisfactie verdwijnt echter in het vijfde model. De volledige output van het vijfde model staat weergegeven in de vierde tabel in bijlage 2.

 

3.3.2.3. Conclusies

 

Als eerste conclusie valt uit de resultaten voor de mannen en de vrouwen af te leiden dat social support geen invloed heeft op opvoedingssatisfactie. De tweede hypothese, die stelt dat ouders met tieners met veel social support een hogere graad van opvoedingssatisfactie zullen hebben dan ouders met tieners met weinig social support, moet dus verworpen worden. Dat er geen invloed van social support op opvoedingssatisfactie wordt gevonden, is in tegenstrijd met de resultaten van onderzoek van Goetting (1986), Pittman en Lloyd (1988), Suárez en Baker (1997) en Van den Troost (2005).

Als tweede conclusie blijkt dat belang hechten aan autonomie geen invloed heeft op het effect van social support op opvoedingssatisfactie. Er is dus geen empirische ondersteuning voor de vooronderstelling in de zesde hypothese, die stelde dat ouders met tieners die veel social support hebben en autonomie hoog in het vaandel dragen, een hogere graad van opvoedingssatisfactie zullen hebben dan ouders met tieners die veel social support hebben en autonomie niet zo belangrijk vinden. Dat ouders een dubbel positief effect zouden ervaren, van social support enerzijds en van belang hechten aan autonomie anderzijds, op opvoedingssatisfactie (Cohen & Wills, 1985; Lin, e.a., 1999; Sagiv & Schwartz, 2000) blijkt dus niet te kloppen.

De resultaten geven als derde conclusie aan dat belang hechten aan de traditionele gezinswaarden waarschijnlijk geen invloed heeft op het effect van social support op opvoedingssatisfactie. Er werd namelijk alleen voor vrouwen een invloed vastgesteld en ook alleen bij social support van de omgeving. Bovendien was deze invloed slechts significant in het vierde model en dan nog alleen op het 0.1-niveau. De vooronderstelling in de zevende hypothese, die stelde dat ouders met tieners die veel social support hebben en de traditionele gezinswaarden belangrijk vinden, een hogere graad van opvoedingssatisfactie zullen hebben dan ouders met tieners die veel social support hebben en de traditionele gezinswaarden niet zo belangrijk vinden, wordt dus niet voldoende empirisch ondersteund. De idee dat er een dubbel positief effect zou zijn (Cohen & Wills, 1985; Knight, e.a., 2002; Lin, e.a., 1999) wordt dus niet helemaal ondersteund.

De vierde conclusie geeft aan dat belang hechten aan hedonistische waarden ook geen invloed heeft. De vooronderstelling in de achtste hypothese, die stelt dat ouders met tieners die veel social support hebben en hedonistisch ingesteld zijn, een hogere graad van opvoedingssatisfactie zullen hebben dan ouders met tieners die veel social support hebben en die minder hedonistisch ingesteld zijn, moet dus ook verworpen worden. Ook hier blijkt er dus geen dubbel positief effect te bestaan van social support en hedonistisch ingesteld zijn. Dit hadden we nochtans wel verwacht op basis van onderzoek van Cohen en Wills (1985), Lin, e.a. (1999) en Veenhoven (2003).

 

3.3.3. De invloed van social support op ouderlijke depressie

 

3.3.3.1. Mannen

 

De verschillende meervoudige regressiemodellen die getest werden om de invloed van één globale maat van social support op ouderlijke depressie bij mannen na te gaan, staan hieronder weergegeven in tabel 3.13.

 

Tabel 3.13 Meervoudige regressiemodellen voor de invloed van globale social support op ouderlijke depressie bij mannen

 

Model 1

Model 2

Model 3

Intercept

21.377***

21.873***

22.165***

Social support

-0.171

-0.157

-0.343

Leeftijd

 

0.014

0.005

Dummy1

(middelmatig opgeleid)

 

-0.791

-0.431

Dummy2

(hoger opgeleid)

 

-1.267

-1.730

Autonomie

 

 

0.035

Traditionele gezinswaarden

 

 

-0.518**

Hedonisme

 

 

-0.117

Significantieniveau: *<0.05 **<0.01 ***<0.001

 

In het eerste model zien we dat social support geen invloed heeft op ouderlijke depressie bij mannen. Ook in het tweede model blijkt dat social support geen invloed heeft op ouderlijke depressie. Leeftijd en opleiding hebben evenmin een significante invloed. Het derde model geeft aan dat de gemiddelde ouderlijke depressie voor mannen zonder social support die 47.3 jaar zijn, lager opgeleid zijn en een gemiddeld belang hechten aan autonomie, traditionele gezinswaarden en hedonistische waarden gelijk is aan 22.17. Ook hier blijken social support, leeftijd en opleiding geen invloed te hebben. Belang hechten aan autonomie of de hedonistische waarden heeft geen invloed, maar belang hechten aan traditionele gezinswaarden wel. Zo zien we dat de gemiddelde ouderlijke depressie bij mannen daalt naargelang ze meer belang hechten aan traditionele gezinswaarden. In het vierde model was er geen enkele interactieterm die een significante invloed had en dus wordt het model hier niet besproken. Wel dient opgemerkt te worden dat de invloed van traditionele gezinswaarden op ouderlijke depressie verdwijnt wanneer de interactietermen in het model worden opgenomen. In tabel 1 in bijlage 3 staat de output van het vierde model weergegeven.

De meervoudige regressiemodellen die de invloed van familiale social support en social support van de omgeving op ouderlijke depressie bij mannen nagaan, staan hieronder weergegeven in tabel 3.14.

 

Tabel 3.14 Meervoudige regressiemodellen voor de invloed van familiale social support en social support van de omgeving op ouderlijke depressie bij mannen

 

Model 1

Model 2

Model 3

Model 4

Intercept

20.677***

20.809***

20.904***

21.267***

Familiale social support

0.269

0.250

0.160

-0.011

Social support omgeving

-0.155

-0.101

-0.163

-0.223

Leeftijd

 

0.035

0.040

0.013

Dummy1

(middelmatig opgeleid)

 

-0.126

0.341

0.427

Dummy2

(hoger opgeleid)

 

-0.560

-1.041

-0.941

Autonomie

 

 

-0.086

-0.427

Traditionele gezinswaarden

 

 

-0.594***

-0.442

Hedonisme

 

 

-0.071

0.056

Familiale ss- autonomie

 

 

 

0.040

Familiale ss- trad. gezinswaarden

 

 

 

0.062

Familiale ss- hedonisme

 

 

 

-0.301+

Ss omgeving- autonomie

 

 

 

0.213

Ss omgeving- trad. gezinswaarden

 

 

 

-0.129

Ss omgeving- hedonisme

 

 

 

0.204

Significantieniveau: *<0.05 **<0.01 ***<0.001 +<0.1

 

Uit het eerste model blijkt dat noch familiale social support, noch social support van de omgeving een invloed hebben op ouderlijke depressie bij mannen. Ook in het tweede model stel ik vast dat er geen invloed is van familiale social support en social support van de omgeving. Leeftijd en opleiding oefenen evenmin een invloed uit. Het derde model geeft aan dat de gemiddelde ouderlijke depressie voor mannen zonder social support die 47.3 jaar zijn, die lager opgeleid zijn en een gemiddeld belang hechten aan autonomie, traditionele gezinswaarden en hedonistische waarden 20.90 bedraagt. Familiale social support, social support van de omgeving, leeftijd en opleiding hebben geen invloed. Belang hechten aan autonomie of hedonistische waarden heeft ook geen invloed, maar belang hechten aan traditionele gezinswaarden wel. Naarmate mannen meer belang hechten aan de traditionele gezinswaarden daalt hun ouderlijke depressie. In het vierde model heeft geen enkele variabele een significante invloed. Er is eveneens maar één interactieterm die een significante invloed heeft, namelijk de interactieterm tussen familiale social support en hedonisme. Deze interactieterm geeft aan dat het effect van het hebben van een extra familiaal steunpunt op ouderlijke depressie bij mannen groter is, naarmate men meer hedonistische waarden aanhangt. Het effect van deze interactieterm verdween echter in het vijfde model. De waarden voor de parameters van het vijfde model staan in de tweede tabel in bijlage 3.

 

3.3.3.2. Vrouwen

 

De meervoudige regressiemodellen die getest werden om de invloed van één globale maat van social support op ouderlijke depressie bij vrouwen na te gaan, staan hieronder weergegeven in tabel 3.15.

 

Tabel 3.15 Meervoudige regressiemodellen voor de invloed van globale social support op ouderlijke depressie bij vrouwen

 

Model 1

Model 2

Model 3

Intercept

23.721***

23.659***

22.892***

Social support

-1.390*

-1.406*

-0.736

Leeftijd

 

-0.040

-0.024

Dummy1

(middelmatig opgeleid)

 

0.696

0.484

Dummy2

(hoger opgeleid)

 

-0.833

-1.496

Autonomie

 

 

0.035

Traditionele gezinswaarden

 

 

-0.514***

Hedonisme

 

 

0.053

Significantieniveau: *<0.05 **<0.01 ***<0.001

 

Het eerste model wijst erop dat de social support die men ontvangt een invloed heeft op de gemiddelde ouderlijke depressie van vrouwen. Meer specifiek blijkt de gemiddelde ouderlijke depressie van vrouwen te dalen met 0.01 eenheden per procent dat ze meer steunpunten hebben. Ook in het tweede model blijkt social support een significante invloed uit te oefenen. Leeftijd en opleiding hebben geen invloed. Uit het derde model blijkt dat de gemiddelde ouderlijke depressie voor vrouwen zonder social support die 44.7 jaar zijn, lager opgeleid zijn en een gemiddeld belang hechten aan autonomie, traditionele gezinswaarden en hedonistische waarden 22.89 is. De invloed van social support op ouderlijke depressie blijkt een schijnverband te zijn, want de invloed ervan verdwijnt wanneer belang hechten aan autonomie, traditionele gezinswaarden en hedonistische waarden wordt opgenomen in de regressievergelijking. Belang hechten aan autonomie of hedonistische waarden heeft geen invloed, maar belang hechten aan traditionele gezinswaarden wel. Meer specifiek blijkt bij vrouwen de gemiddelde ouderlijke depressie te dalen wanneer ze meer belang hechten aan de traditionele gezinswaarden. Leeftijd en opleiding blijven geen invloed hebben. Er werd ook een vierde model getest, maar geen enkele interactieterm heeft een significante invloed op ouderlijke depressie bij vrouwen en dus wordt het model hier niet besproken. Er dient echter wel opgemerkt te worden dat in het vierde model de significante invloed van traditionele gezinswaarden eveneens verdwijnt. De volledige output van het vierde model staat in de derde tabel in bijlage 3.

Dat er eerst wel een invloed werd vastgesteld van social support op ouderlijke depressie en achteraf niet meer, kan misschien ook te wijten zijn aan de manier waarop social support hier gemeten werd. Zoals al werd aangegeven, kan één globale meting van social support misschien niet de juiste manier zijn om steun te meten. Daarom zal ook hier de invloed van de twee afzonderlijke maten van social support op ouderlijke depressie nagegaan worden. De meervoudige regressiemodellen die getest werden om de invloed van familiale social support en social support van de omgeving na te gaan, staan in tabel 3.16.

 

Tabel 3.16 Meervoudige regressiemodellen voor de invloed van familiale social support en social support van de omgeving op ouderlijke depressie bij vrouwen

 

Model 1

Model 2

Model 3

Model 5

Intercept

23.383***

23.348***

22.942***

22.725***

Familiale social support

-0.074

-0.130

-0.117

-0.043

Social support omgeving

-1.394*

-1.329*

-0.786

-0.863

Leeftijd

 

-0.038

-0.027

-0.007

Dummy1

(middelmatig opgeleid)

 

0.604

0.466

0.695

Dummy2

(hoger opgeleid)

 

-0.969

-1.662

-1.131

Autonomie

 

 

-0.043

-0.541+

Traditionele gezinswaarden

 

 

-0.506**

-0.474**

Hedonisme

 

 

0.112

0.340

Familiale ss - hedonisme

 

 

 

0.307*

Ss omgeving- autonomie

 

 

 

0.443+

Ss omgeving- hedonisme

 

 

 

-0.619*

Significantieniveau: *<0.05 **<0.01 ***<0.001 +<0.1

 

In het eerste model stellen we vast dat familiale social support geen invloed heeft, maar social support van de omgeving wel. De gemiddelde ouderlijke depressie van vrouwen daalt met 0.01 eenheden per procent dat ze meer steunpunten in de omgeving hebben. Ook in het tweede model heeft familiale social support geen invloed terwijl social support van de omgeving wel een significante en negatieve invloed heeft. Leeftijd en opleiding hebben geen invloed op ouderlijke depressie. Het derde model geeft aan dat de gemiddelde ouderlijke depressie voor vrouwen zonder social support die 44.7 jaar zijn, die lager opgeleid zijn en een gemiddeld belang hechten aan autonomie, traditionele gezinswaarden en hedonistische waarden 22.94 bedraagt. Zoals hierboven reeds werd opgemerkt, verdwijnt de significante invloed van social support van de omgeving wanneer belang hechten aan autonomie, traditionele gezinswaarden en hedonistische waarden worden toegevoegd aan het regressiemodel. Familiale social support, leeftijd en opleiding blijven geen invloed uitoefenen op ouderlijke depressie. Bij het belang hechten aan waarden, hebben autonomie en hedonisme geen invloed, maar traditionele gezinswaarden wel. Meer specifiek blijkt dat naarmate vrouwen meer belang hechten aan de traditionele gezinswaarden hun ouderlijke depressie daalt. In het vierde model bleken drie interactietermen significant te zijn. De opname van veel interactietermen kan echter voor multicollineariteit zorgen en kan ook de regressieparameters vertekenen. Daarom wordt het vierde model hier niet besproken. De output van het vierde model, staat weergegeven in tabel 4 in bijlage 3. In het vijfde model zien we dat familiale social support, social support van de omgeving, leeftijd, opleiding en belang hechten aan hedonistische waarden geen invloed hebben op ouderlijke depressie. Belang hechten aan traditionele gezinswaarden blijft een significante invloed uitoefenen en autonomie oefent hier ook een significante en negatieve invloed uit op ouderlijke depressie bij vrouwen. De interactieterm tussen familiale social support en hedonisme geeft aan dat de invloed van het hebben van een extra familiaal steunpunt op ouderlijke depressie bij vrouwen kleiner is naarmate men meer hedonistische waarden aanhangt. In figuur 3.2 zien we zelfs dat de vrouwen die meer dan gemiddeld belang hechten aan hedonistische waarden meer ouderlijke depressie vertonen. Hiernaast wijst de interactieterm tussen social support van de omgeving en autonomie erop dat het effect van het hebben van een extra steunpunt in de omgeving op ouderlijke depressie bij vrouwen kleiner is naarmate men meer autonomie nastreeft. De interactieterm tussen social support van de omgeving en hedonisme geeft dan weer aan dat de invloed van het hebben van een extra steunpunt in de omgeving op ouderlijke depressie bij vrouwen groter is, naarmate men meer hedonistische waarden aanhangt. In figuur 3.3 wordt de interactieterm tussen social support van de omgeving en hedonisme visueel voorgesteld.

 

 

3.3.3.3. Conclusies

 

Uit de resultaten voor mannen en vrouwen moet ten eerste geconcludeerd worden dat er geen invloed is van social support op ouderlijke depressie en dus moet de derde hypothese, die stelt dat ouders met tieners met veel social support minder ouderlijke depressie zullen ervaren dan ouders met tieners met weinig social support, verworpen worden. Deze resultaten komen niet overeen met onderzoek van Abernethy (1973), Belsky (1984) en Tak en McCubbin (2002) waarin wel een positieve invloed van social support op ouderlijke depressie werd gevonden.

De vooronderstelling over ouderlijke depressie in de zesde hypothese, die vooropstelde dat ouders met tieners die veel social support hebben en autonomie hoog in het vaandel dragen minder ouderlijke depressie zullen ervaren dan ouders met tieners die veel social support hebben en autonomie niet zo belangrijk vinden, moet omgekeerd worden. Er werd namelijk vastgesteld dat de vrouwen die social support ontvangen én autonomie belangrijk vinden net meer ouderlijke depressie ervaren dan de vrouwen die social support ontvangen en autonomie niet zo belangrijk vinden. Dit verband werd echter alleen bij vrouwen vastgesteld en ook maar alleen voor de social support van de omgeving. We kunnen dus niet met zekerheid zeggen dat veel social support hebben en autonomie belangrijk vinden voor meer ouderlijke depressie zorgt. Deze bevindingen wijzen erop dat er geen sprake is van een dubbel positief effect zoals we verwacht hadden op basis van onderzoek van Cohen en Wills (1985), Lin, e.a. (1999) en Sagiv en Schwartz (2000).

De uitspraak in de zevende hypothese wordt niet ondersteund door de data. In deze hypothesen werd voor ouderlijke depressie gesteld dat ouders met tieners die veel social support hebben en de traditionele gezinswaarden belangrijk vinden minder ouderlijke depressie zullen ervaren dan ouders met tieners die veel social support hebben en de traditionele gezinswaarden niet zo belangrijk vinden. Ook deze bevindingen steunen de redenering dus niet die volgde uit het onderzoek van Cohen en Wills (1985), Knight, e.a. (2002) en Lin, e.a. (1999).

De vooronderstelling in de achtste hypothese wordt slechts gedeeltelijk empirisch ondersteund. In de hypothese werd gesteld dat ouders met tieners die veel social support hebben en hedonistisch ingesteld zijn minder ouderlijke depressie zullen ervaren dan ouders met tieners die veel social support hebben en minder hedonistisch ingesteld zijn. Er werden echter tegenstrijdige verbanden vastgesteld. Voor mannen bleek het hebben van familiale social support én hedonistische waarden belangrijk vinden voor minder ouderlijke depressie te zorgen, maar voor dezelfde vrouwen werd er net meer ouderlijke depressie vastgesteld. We kunnen hier dus niet eenduidig zeggen dat de tussenkomst van hedonisme voor meer dan wel voor minder ouderlijke depressie zorgt. Wat we verwacht hadden op basis van de onderzoeken van Cohen en Wills (1985), Lin, e.a. (1999) en Veenhoven (2003) wordt dus niet bevestigd.

 

3.3.4. De invloed van social support op ouderlijke rolrestrictie

 

3.3.4.1. Mannen

 

De verschillende meervoudige regressiemodellen die getest werden om de invloed van één globale maat van social support op ouderlijke rolrestrictie bij mannen na te gaan, staan hieronder weergegeven in tabel 3.17.

 

Tabel 3.17 Meervoudige regressiemodellen voor de invloed van globale social support op ouderlijke rolrestrictie bij mannen

 

Model 1

Model 2

Model 3

Intercept

14.359***

14.286***

14.470***

Social support

-0.079

0.057

-0.015

Leeftijd

 

0.036

0.018

Dummy1

(middelmatig opgeleid)

 

-0.741

-0.763

Dummy2

(hoger opgeleid)

 

0.139

-0.191

Autonomie

 

 

0.031

Traditionele gezinswaarden

 

 

-0.112

Hedonisme

 

 

-0.324**

Significantieniveau: *<0.05 **<0.01 ***<0.001

 

In een eerste model stellen we vast dat social support geen invloed heeft op ouderlijke rolrestrictie bij mannen. Het tweede model geeft opnieuw aan dat social support geen invloed heeft. Leeftijd en opleiding hebben evenmin een invloed. In het derde model wijst het intercept erop dat de gemiddelde ouderlijke rolrestrictie voor mannen zonder social support die 47.3 jaar zijn, lager opgeleid zijn en een gemiddeld belang hechten aan autonomie, traditionele gezinswaarden en hedonistische waarden gelijk is aan 14.47. Ook hier blijken social support, leeftijd en opleiding geen invloed te hebben op ouderlijke rolrestrictie. Belang hechten aan autonomie of de traditionele gezinswaarden heeft geen invloed, maar belang hechten aan hedonistische waarden wel. Meer specifiek blijkt dat de gemiddelde ouderlijke rolrestrictie van mannen daalt wanneer ze meer belang hechten aan hedonistische waarden. Er werd ook een vierde model getest, maar omdat geen enkele interactieterm een significante invloed heeft op ouderlijke rolrestrictie, zal het model hier niet besproken worden. Wel dient opgemerkt te worden dat de invloed van hedonisme op ouderlijke rolrestrictie verdwijnt wanneer de interactietermen worden opgenomen in het model. In tabel 1 in bijlage 4 staat de output van het vierde model weergegeven.

In tabel 3.18 staan de meervoudige regressiemodellen die de invloed van de twee afzonderlijke maten van social support op ouderlijke rolrestrictie bij mannen nagaan.

 

Tabel 3.18 Meervoudige regressiemodellen voor de invloed van familiale social support en social support van de omgeving op ouderlijke rolrestrictie bij mannen

 

Model 1

Model 2

Model 3

Intercept

14.304***

14.187***

14.379***

Familiale social support

0.028

0.109

0.063

Social support omgeving

-0.067

0.049

-0.025

Leeftijd

 

0.043

0.027

Dummy1

(middelmatig opgeleid)

 

-0.796

-0.764

Dummy2

(hoger opgeleid)

 

0.118

-0.205

Autonomie

 

 

0.031

Traditionele gezinswaarden

 

 

-0.118

Hedonisme

 

 

-0.352**

Significantieniveau: *<0.05 **<0.01 ***<0.001

 

In het eerste model zien we dat noch familiale social support, noch social support van de omgeving een invloed hebben op ouderlijke rolrestrictie bij mannen. Ook uit het tweede model blijkt dat familiale social support en social support van de omgeving geen invloed hebben. Leeftijd en opleiding hebben eveneens geen invloed. Het derde model geeft een dat de gemiddelde ouderlijke rolrestrictie voor mannen zonder social support die 47.3 jaar zijn, die lager opgeleid zijn en een gemiddeld belang hechten aan autonomie, traditionele gezinswaarden en hedonistische waarden 14.38 bedraagt. Ook hier wordt er geen invloed vastgesteld van familiale social support, social support van de omgeving, leeftijd en opleiding. Belang hechten aan autonomie of traditionele gezinswaarden hebben geen invloed, maar belang hechten aan hedonistische waarden wel. Naarmate mannen meer belang hechten aan hedonistische waarden daalt hun ouderlijke rolrestrictie. Ook hier werd een vierde model getest, maar opnieuw bleek geen enkele interactieterm een significante invloed te hebben op ouderlijke rolrestrictie bij mannen. Het vierde model wordt dus niet besproken. De volledige output van het vierde model staat in de tweede tabel in bijlage 4.

 

3.3.4.2. Vrouwen

 

De meervoudige regressiemodellen die getest werden om de invloed van één globale maat van social support op ouderlijke rolrestrictie bij vrouwen na te gaan, staan hieronder weergegeven in tabel 3.19.

 

Tabel 3.19 Meervoudige regressiemodellen voor de invloed van globale social support op ouderlijke rolrestrictie bij vrouwen

 

Model 1

Model 2

Model 3

Intercept

16.374***

16.464***

16.301***

Social support

-0.584

-0.542

-0.367

Leeftijd

 

0.053

0.059

Dummy1

(middelmatig opgeleid)

 

-0.238

-0.374

Dummy2

(hoger opgeleid)

 

-0.677

-1.000

Autonomie

 

 

-0.061

Traditionele gezinswaarden

 

 

-0.227*

Hedonisme

 

 

-0.011

Significantieniveau: *<0.05 **<0.01 ***<0.001

 

In het eerste model is er geen invloed te vinden van social support op ouderlijke rolrestrictie bij vrouwen. In het tweede model vinden we evenmin een invloed van social support. Ook leeftijd en opleiding hebben geen invloed op ouderlijke rolrestrictie bij vrouwen. In het derde model geeft het intercept aan dat de gemiddelde ouderlijke rolrestrictie voor vrouwen zonder social support die 44.7 jaar zijn, die lager opgeleid zijn en een gemiddeld belang hechten aan autonomie, traditionele gezinswaarden en hedonistische waarden gelijk is aan 16.30. Ook hier blijken social support, leeftijd en opleiding geen invloed te hebben. Belang hechten aan autonomie of hedonistische waarden hebben geen invloed, maar belang hechten aan traditionele gezinswaarden wel. Meer specifiek daalt bij vrouwen de gemiddelde ouderlijke rolrestrictie naarmate ze meer belang hechten aan de traditionele gezinswaarden. Er werd ook een vierde model getest, maar ook hier bleek geen enkele interactieterm een significante invloed te hebben op ouderlijke rolrestrictie en dus wordt het model hier niet besproken. Er dient echter wel opgemerkt te worden dat in het vierde model de significante invloed van traditionele gezinswaarden verdwijnt. De volledige output van het vierde model staat in tabel 3 van de vierde bijlage.

De meervoudige regressiemodellen die getest werden om de invloed van familiale social support en social support van de omgeving op ouderlijke rolrestrictie bij vrouwen na te gaan, staan hieronder weergegeven in tabel 3.20.

 

Tabel 3.20 Meervoudige regressiemodellen voor de invloed van familiale social support en social support van de omgeving op ouderlijke rolrestrictie bij vrouwen

 

Model 1

Model 2

Model 3

Intercept

16.181***

16.314***

16.174***

Familiale social support

-0.309

-0.291

0.306

Social support omgeving

-0.186

-0.148

0.089

Leeftijd

 

0.017

0.014

Dummy1

(middelmatig opgeleid)

 

-0.432

-0.597

Dummy2

(hoger opgeleid)

 

-0.681

-1.021

Autonomie

 

 

-0.072

Traditionele gezinswaarden

 

 

-0.217*

Hedonisme

 

 

0.001

Significantieniveau: *<0.05 **<0.01 ***<0.001

 

In het eerste model blijken zowel familiale social support als social support van de omgeving geen invloed te hebben op ouderlijke rolrestrictie bij vrouwen. Ook in het tweede model was er geen invloed te zien van familiale social support en social support van de omgeving. Leeftijd en opleiding hebben evenmin een invloed op ouderlijke rolrestrictie bij vrouwen. Het derde model geeft aan dat de gemiddelde ouderlijke rolrestrictie voor vrouwen zonder social support die 44.7 jaar zijn, die lager opgeleid zijn en een gemiddeld belang hechten aan autonomie, traditionele gezinswaarden en hedonistische waarden 16.17 bedraagt. Ook hier blijken familiale social support, social support van de omgeving, leeftijd en opleiding geen invloed te hebben. Bij belang hechten aan waarden, hebben autonomie en hedonisme geen invloed, maar traditionele gezinswaarden wel. Meer specifiek blijkt de gemiddelde ouderlijke rolrestrictie van vrouwen te dalen naarmate ze meer belang hechten aan de traditionele gezinswaarden. Het vierde model wijst uit dat er geen enkele interactieterm een significante invloed heeft op ouderlijke rolrestrictie en daarom zal het model hier niet besproken worden. Er zijn echter twee bemerkingen bij het vierde model. Ten eerste valt op te merken dat de invloed van traditionele gezinswaarden verdwijnt en ten tweede zien we dat in het vierde model een significante invloed naar voren komt van autonomie op ouderlijke rolrestrictie. Meer specifiek blijkt dat de ouderlijke rolrestrictie daalt voor de vrouwen die meer belang hechten aan autonomie. De volledige output van het vierde model staat weergegeven in tabel 4 van bijlage 4.

 

3.3.4.3. Conclusies

 

De vierde hypothese, die stelt dat ouders met tieners met veel social support minder ouderlijke rolrestrictie zullen ervaren dan ouders met tieners met weinig social support, wordt niet ondersteund door de data en moet dus verworpen worden. De bevindingen van Van den Troost (2005) worden door deze resultaten dus niet ondersteund.

De resultaten geven ook aan dat er zowel voor mannen als voor vrouwen geen empirische ondersteuning te vinden is voor de vooronderstelling over ouderlijke rolrestrictie in de zesde hypothese. Deze vooronderstelling, die aanhaalde dat ouders met tieners die veel social support hebben en autonomie hoog in het vaandel dragen minder ouderlijke rolrestrictie zullen ervaren dan ouders met tieners die veel social support hebben en autonomie niet zo belangrijk vinden, moet dus eveneens verworpen worden. Dat ouders een dubbel positief effect zouden ervaren, één van social support en één van belang hechten aan autonomie, op ouderlijke rolrestrictie (Cohen & Wills, 1985; Lin, e.a., 1999; Sagiv & Schwartz, 2000) blijkt dus niet te kloppen.

Ook de bewering in de zevende hypothese, die stelde dat ouders met tieners die veel social support hebben en de traditionele gezinswaarden belangrijk vinden, minder ouderlijke rolrestrictie zullen ervaren dan ouders met tieners die veel social support hebben en de traditionele gezinswaarden niet zo belangrijk vinden, moet verworpen worden omdat ze niet ondersteund wordt door de data. De redenering voor deze hypothese, die gebaseerd was op onderzoek van Cohen en Wills (1985), Knight, e.a. (2002) en Lin, e.a. (1999), wordt hier dus niet bevestigd.

In de achtste hypothese werd vooropgesteld dat ouders met tieners die veel social support hebben en hedonistisch ingesteld zijn, minder ouderlijke rolrestrictie zullen ervaren dan ouders met tieners die veel social support hebben en die minder hedonistisch ingesteld zijn. Deze vooronderstelling wordt niet bevestigd door de data en dient dus ook verworpen te worden. Ook hier blijkt er dus geen dubbel positief effect te bestaan van social support en hedonistisch ingesteld zijn. Dit hadden we nochtans wel verwacht op basis van onderzoek van Cohen en Wills (1985), Lin, e.a. (1999) en Veenhoven (2003).

 

3.3.5. De invloed van social support op opvoedingsbelasting

 

3.3.5.1. Mannen

 

De meervoudige regressiemodellen die getest werden om de invloed van één globale maat van social support op opvoedingsbelasting bij mannen na te gaan, staan hieronder weergegeven in tabel 3.21.

 

Tabel 3.21 Meervoudige regressiemodellen voor de invloed van globale social support op opvoedingsbelasting bij mannen

 

Model 1

Model 2

Model 3

Intercept

2.177***

2.217***

2.221***

Social support

-0.005

-0.003

-0.009

Leeftijd

 

0.002

0.002

Dummy1

(middelmatig opgeleid)

 

-0.120+

-0.116+

Dummy2

(hoger opgeleid)

 

-0.039

-0.040

Autonomie

 

 

-0.003

Traditionele gezinswaarden

 

 

-0.012

Hedonisme

 

 

-0.007

Significantieniveau: *<0.05 **<0.01 ***<0.001 +<0.1

 

Uit het eerste model blijkt dat social support geen invloed heeft op opvoedingsbelasting bij mannen. In het tweede model zien we opnieuw dat social support geen invloed heeft op opvoedingsbelasting. Ook leeftijd heeft geen invloed, maar opleiding wel. De hoger opgeleide mannen verschillen niet significant van de lager opgeleide mannen, maar de middelmatig opgeleide mannen wel. Meer specifiek blijkt dat de gemiddelde opvoedingsbelasting bij middelmatig opgeleide mannen 12% lager is dan de gemiddelde opvoedingsbelasting bij lager opgeleide mannen. Het derde model geeft aan dat de gemiddelde opvoedingsbelasting voor mannen zonder social support, die 47.3 jaar zijn, die lager opgeleid zijn en gemiddeld belang hechten aan autonomie, de traditionele gezinswaarden en hedonistische waarden, 2.22 bedraagt. Social support en leeftijd blijven geen invloed uitoefenen, terwijl opleiding wel een invloed blijft hebben. Ook hier zijn het de middelmatig opgeleiden die een significant lagere opvoedingsbelasting ervaren dan de lager opgeleiden. Belang hechten aan autonomie, traditionele gezinswaarden of hedonistische waarden heeft evenmin een invloed. Omdat in het vierde model geen enkele interactieterm een significante invloed bleek te hebben, wordt het model hier niet besproken. De waarden voor de parameters van het vierde model staan in tabel 1 in bijlage 5.

De meervoudige regressiemodellen die de invloed van familiale social support en social support van de omgeving op opvoedingsbelasting bij mannen nagaan, staan hieronder in tabel 3.22.

 

Tabel 3.22 Meervoudige regressiemodellen voor de invloed van familiale social support en social support van de omgeving op opvoedingsbelasting bij mannen

 

Model 1

Model 2

Model 3

Model 4

Intercept

2.176***

2.213***

2.213***

2.222***

Familiale social support

0.002

0.003

0.001

-0.010

Social support omgeving

-0.008

-0.008

-0.012

-0.020

Leeftijd

 

0.002

0.002

0.0006

Dummy1

(middelmatig opgeleid)

 

-0.113

-0.106

-0.087

Dummy2

(hoger opgeleid)

 

-0.028

-0.029

-0.017

Autonomie

 

 

-0.006

0.018

Traditionele gezinswaarden

 

 

-0.011

0.018

Hedonisme

 

 

-0.010

-0.045

Familiale ss- autonomie

 

 

 

-0.022**

Familiale ss- trad. gezinswaarden

 

 

 

-0.017+

Familiale ss- hedonisme

 

 

 

0.012

Ss omgeving- autonomie

 

 

 

0.003

Ss omgeving- trad. gezinswaarden

 

 

 

-0.005

Ss omgeving- hedonisme

 

 

 

0.015

Significantieniveau: *<0.05 **<0.01 ***<0.001 +<0.1

 

In het eerste model zien we dat noch familiale social support, noch social support van de omgeving een invloed hebben op opvoedingsbelasting bij mannen. Uit het tweede model blijkt opnieuw dat familiale social support en social support van de omgeving geen invloed hebben. Leeftijd en opleiding hebben eveneens geen invloed. Het derde model geeft aan dat de gemiddelde opvoedingsbelasting voor mannen zonder social support, die 47.3 jaar zijn, die lager opgeleid zijn en gemiddeld belang hechten aan autonomie, de traditionele gezinswaarden en hedonistische waarden 2.21 is. Familiale social support, social support van de omgeving, leeftijd en opleiding blijven geen invloed uitoefenen. Ook hier blijkt dat belang hechten aan autonomie, traditionele gezinswaarden of hedonistische waarden geen invloed heeft. In het vierde model hebben familiale social support, social support van de omgeving, leeftijd, opleiding en belang hechten aan autonomie, traditionele gezinswaarden en hedonistische waarden wederom geen invloed. Er waren slechts twee interactietermen significant, namelijk die tussen familiale social support en autonomie én die tussen familiale social support en traditionele gezinswaarden. De eerste interactieterm geeft aan dat het effect van het hebben van een extra familiaal steunpunt op opvoedingsbelasting bij mannen groter is naarmate men autonomie belangrijker vindt. In figuur 3.4 staat een visuele voorstelling van deze interactieterm. De tweede interactieterm geeft dan weer aan dat het effect van het hebben van een extra familiaal steunpunt op opvoedingsbelasting bij mannen groter is naarmate men de traditionele gezinswaarden belangrijker vindt. In het vijfde model bleef de interactieterm tussen familiale social support en autonomie significant, maar de interactieterm tussen familiale social support en traditionele gezinswaarden niet. Het vijfde model zal hier niet meer volledig besproken worden omdat het niet veel verschild van het vierde model. De waarden voor de parameters van het vijfde model staan in de tweede tabel in bijlage 5.

 

 

3.3.5.2. Vrouwen

 

De meervoudige regressiemodellen die getest werden om de invloed van één globale maat van social support op opvoedingsbelasting bij vrouwen na te gaan, staan hieronder weergegeven in tabel 3.23.

 

Tabel 3.23 Meervoudige regressiemodellen voor de invloed van globale social support op opvoedingsbelasting bij vrouwen

 

Model 1

Model 2

Model 3

Model 5

Intercept

2.207***

2.202***

2.206***

2.192***

Social support

-0.049

-0.047

-0.049

-0.040

Leeftijd

 

-0.016**

-0.015*

-0.015*

Dummy1

(middelmatig opgeleid)

 

-0.050

-0.033

-0.039

Dummy2

(hoger opgeleid)

 

0.082

0.077

0.057

Autonomie

 

 

0.003

0.035*

Traditionele gezinswaarden

 

 

-0.026**

-0.027**

Hedonisme

 

 

-0.006

-0.004

Social support-autonomie

 

 

 

-0.023*

Significantieniveau: *<0.05 **<0.01 ***<0.001 +<0.1

 

Het eerste model toont aan dat social support waarschijnlijk geen invloed heeft op opvoedingsbelasting bij vrouwen. Ook het tweede model wijst erop dat social support geen invloed heeft. Opleiding heeft evenmin een invloed op opvoedingsbelasting, maar leeftijd wel. De gemiddelde opvoedingsbelasting van vrouwen daalt naarmate vrouwen ouder worden. Meer specifiek blijkt dat de gemiddelde opvoedingsbelasting van vrouwen met 1.6% daalt per jaar dat ze ouder worden. Het derde model geeft aan dat de gemiddelde opvoedingsbelasting voor vrouwen zonder social support, die 44.7 jaar zijn, die lager opgeleid zijn en gemiddeld belang hechten aan autonomie, de traditionele gezinswaarden en hedonistische waarden 2.21 bedraagt. Social support en opleiding hebben ook hier geen invloed op opvoedingsbelasting. Leeftijd blijft een significante en negatieve invloed hebben. Terwijl belang hechten aan autonomie en hedonistische waarden geen invloed hebben, heeft belang hechten aan de traditionele gezinswaarden wel een significante invloed. Meer specifiek blijkt dat de gemiddelde opvoedingsbelasting bij vrouwen daalt naarmate ze de traditionele gezinswaarden belangrijker vinden. In het vierde model is alleen de interactieterm tussen social support en autonomie significant. Ook hier kies ik ervoor om het vierde model niet te bespreken omdat de parameters hier opnieuw vertekend kunnen zijn door de overbodige interactietermen die in het model zijn opgenomen. De waarden voor de parameters van het vierde model staan in tabel 3 in bijlage 5. In het vijfde model zien we dat social support, opleiding en belang hechten aan hedonistische waarden geen invloed hebben. Leeftijd blijft een significante en negatieve invloed hebben. Belang hechten aan traditionele gezinswaarden heeft ook een significante en negatieve invloed, terwijl belang hechten aan autonomie een positieve invloed blijkt te hebben. De interactieterm tussen social support en autonomie geeft aan dat het effect van het hebben van een extra steunpunt op opvoedingsbelasting bij vrouwen groter is, naarmate men autonomie belangrijker vindt. Deze interactieterm wordt visueel voorgesteld in figuur 3.5.

 

 

In tabel 3.24 staan de meervoudige regressiemodellen die de invloed van familiale social support en social support van de omgeving op opvoedingsbelasting bij vrouwen nagaan.

 

Tabel 3.24 Meervoudige regressiemodellen voor de invloed van familiale social support en social support van de omgeving op opvoedingsbelasting bij vrouwen

 

Model 1

Model 2

Model 3

Model 4

Intercept

2.174***

2.171***

2.179***

2.167***

Familiale social support

-0.002

-0.015

-0.018

-0.017

Social support omgeving

-0.038

-0.014

-0.016

-0.005

Leeftijd

 

-0.017**

-0.016*

-0.018**

Dummy1

(middelmatig opgeleid)

 

-0.065

-0.048

-0.048

Dummy2

(hoger opgeleid)

 

0.058

0.052

0.033

Autonomie

 

 

-0.001

0.029

Traditionele gezinswaarden

 

 

-0.025**

0.009

Hedonisme

 

 

-0.003

-0.042

Familiale ss- autonomie

 

 

 

0.001

Familiale ss- trad. gezinswaarden

 

 

 

-0.014+

Familiale ss- hedonisme

 

 

 

0.009

Ss omgeving- autonomie

 

 

 

-0.030*

Ss omgeving- trad. gezinswaarden

 

 

 

-0.012

Ss omgeving- hedonisme

 

 

 

0.023

Significantieniveau: *<0.05 **<0.01 ***<0.001 +<0.1

 

Het eerste model wijst erop dat zowel familiale social support als social support van de omgeving geen invloed hebben op opvoedingsbelasting bij vrouwen. In het tweede model heeft naast familiale social support en social support van de omgeving ook opleiding geen invloed. Leeftijd daarentegen heeft wel een invloed. Meer specifiek blijkt dat de gemiddelde opvoedingsbelasting van vrouwen met 1.7% daalt per jaar dat vrouwen ouder worden. Het derde model toont aan dat de gemiddelde opvoedingsbelasting voor vrouwen zonder social support, die 44.7 jaar zijn, die lager opgeleid zijn en gemiddeld belang hechten aan autonomie, de traditionele gezinswaarden en hedonistische waarden 2.18 bedraagt. Ook hier oefenen familiale social support, social support van de omgeving en opleiding geen invloed uit. Leeftijd echter blijft een significante en negatieve invloed hebben. Belang hechten aan autonomie of aan hedonistische waarden hebben geen invloed terwijl belang hechten aan de traditionele gezinswaarden wel een invloed heeft. De gemiddelde opvoedingsbelasting bij vrouwen daalt naarmate ze de traditionele gezinswaarden belangrijker vinden. In het vierde model zien we dat familiale social support, social support van de omgeving, opleiding en belang hechten aan autonomie, traditionele gezinswaarden en hedonistische waarden geen invloed blijven hebben. Leeftijd heeft nog steeds een significante en negatieve invloed op opvoedingsbelasting bij vrouwen. Er waren slechts twee interactietermen significant, namelijk die tussen familiale social support en traditionele gezinswaarden én die tussen social support van de omgeving en autonomie. De eerste interactieterm geeft aan dat het effect van het hebben van een extra steunpunt in de familie op opvoedingsbelasting bij vrouwen, groter is naarmate men meer belang hecht aan de traditionele gezinswaarden. De tweede interactieterm geeft aan dat het effect van het hebben van een extra steunpunt in de omgeving op opvoedingsbelasting bij vrouwen, groter is naarmate men meer autonomie wenst. In figuur 3.6 wordt deze interactieterm visueel voorgesteld. In het vijfde model bleef de interactieterm tussen social support van de omgeving en autonomie significant, maar de interactieterm tussen familiale social support en traditionele gezinswaarden niet. Het vijfde model zal hier niet meer volledig besproken worden. De waarden voor de parameters van het vijfde model staan in de vierde tabel in bijlage 5.

 

 

3.3.5.3. Conclusies

 

Bovenstaande resultaten geven aan dat de vijfde hypothese, die stelt dat ouders met tieners met veel social support minder opvoedingsbelasting zullen ervaren dan ouders met tieners die weinig social support hebben, niet bevestigd wordt. Deze resultaten zijn dus tegenstrijdig met onderzoek van Östberg en Hagekull (2000), Quittner, e.a. (1990), Tak en McCubbin (2002) en Van den Troost (2005) waarin wel een positieve invloed werd vastgesteld van social support op opvoedingsbelasting.

De resultaten geven ook aan dat er zowel voor mannen als voor vrouwen empirische ondersteuning te vinden is voor de vooronderstelling over opvoedingsbelasting in de zesde hypothese. Deze vooronderstelling, die aanhaalde dat ouders met tieners die veel social support hebben en autonomie hoog in het vaandel dragen minder opvoedingsbelasting zullen ervaren dan ouders met tieners die veel social support hebben en autonomie niet zo belangrijk vinden, kan dus niet verworpen worden. Er bleken namelijk bij mannen verbanden te bestaan voor familiale social support en bij vrouwen waren er verbanden voor globale social support en voor social support van de omgeving. Voor opvoedingsbelasting blijkt er dus inderdaad, zoals verwacht werd op basis van onderzoek van Cohen en Wills (1985), Lin, e.a. (1999) en Sagiv en Schwartz (2000), een dubbel positief effect te bestaan van enerzijds social support en anderzijds belang hechten aan autonomie.

De vooronderstelling in de zevende hypothese, die stelde dat ouders met tieners die veel social support hebben en de traditionele gezinswaarden belangrijk vinden, minder opvoedingsbelasting zullen ervaren dan ouders met tieners die veel social support hebben en de traditionele gezinswaarden niet zo belangrijk vinden, wordt slechts gedeeltelijk ondersteund door de data. Er was namelijk alleen een effect te vinden voor familiale social support en dit alleen op het 0.1-niveau. Dit effect verdween echter in het vijfde model en dus is er onvoldoende empirisch bewijs om deze bewering (die geformuleerd werd op basis van onderzoek van Cohen & Wills, 1985; Knight, e.a., 2002; Lin, e.a., 1999) aan te nemen.

In de achtste hypothese werd vooropgesteld dat ouders met tieners die veel social support hebben en hedonistisch ingesteld zijn, minder opvoedingsbelasting zullen ervaren dan ouders met tieners die veel social support hebben en die minder hedonistisch ingesteld zijn. Deze vooronderstelling wordt niet bevestigd door de data en dient dus ook verworpen te worden. De redenering die op basis van onderzoek van Cohen en Wills (1985), Lin, e.a. (1999) en Veenhoven (2003) verwacht werd, blijkt dus niet te kloppen.

 

 

4. Resultaten van de invloed van cohesie op het zoeken naar social support buiten het gezin

 

4.1. Beschrijvende statistiek

 

De ‘familiale social support’-schaal, de ‘omgeving social support’-schaal, de ‘globale social support’-schaal en de schalen autonomie, traditionele gezinswaarden en hedonisme werden in het vorige hoofdstuk reeds uitvoerig besproken dus worden die hier niet opnieuw omschreven (cfr. §3.1).

Cohesie heeft schalen die waarden tussen 6 en 24 kunnen aannemen. De Cronbachs alpha van deze schalen is 0.70 voor mannen en 0.65 voor vrouwen. Zoals in het vorige hoofdstuk reeds meermaals werd aangehaald, kunnen we best tevreden zijn met een Cronbachs alpha van 0.65. De mannen en vrouwen vertonen een goede verspreiding over deze schalen. Mannen geven een gemiddelde cohesie op van 13.60 terwijl vrouwen een iets lagere gemiddelde cohesie aangeven van 13.38.

 

 

4.2. Bivariate analyse

 

4.2.1. Bivariate analyse voor mannen

 

Een eerste verkenning van de verbanden tussen de afhankelijke en de onafhankelijke variabelen is mogelijk door te kijken naar de correlaties. Enkel de correlaties tussen de meest relevante variabelen zullen hier kort besproken worden. Alle mogelijke correlaties tussen de afhankelijke en onafhankelijke variabelen staan hieronder weergegeven in tabel 4.1.

 

Tabel 4.1 Correlatiematrix voor mannen tussen de afhankelijke en onafhankelijke variabelen voor cohesie

 

Cohesie

Social support globaal

Familiale social support

Social support omgeving

Autonomie

Tad. gezins-waarden

Hedonisme

Cohesie

1.000***

-0.010

-0.015

0.033

0.157**

0.196***

0.127*

Social support globaal

-0.010

1.000***

0.489***

0.861***

-0.123

-0.050

-0.020

Familiale social support

-0.015

0.489***

1.000***

0.121*

-0.015

-0.049

0.057

Social support omgeving

0.033

0.861***

0.121*

1.000***

-0.068

-0.009

-0.043

Autonomie

0.157**

-0.123

-0.015

-0.068

1.000***

0.194***

0.531***

Trad. gezins-waarden

0.196***

-0.050

-0.049

-0.009

0.194***

1.000***

0.369***

Hedonisme

0.127*

-0.020

0.057

-0.043

0.531***

0.369***

1.000***

Significantieniveau: *<0.05 **<0.01 ***<0.001

 

Er waren geen significante correlaties tussen cohesie en globale social support, familiale social support en social support van de omgeving, dus voor mannen blijkt er geen verband te zijn tussen cohesie in het gezin en het hebben van social support buiten het gezin.

 

4.2.2. Bivariate analyse voor vrouwen

 

Ook voor vrouwen ga ik enkel kort de correlaties tussen de meest relevante variabelen bespreken. Alle mogelijke correlaties tussen de afhankelijke en onafhankelijke variabelen staan hieronder weergegeven in tabel 4.2.

 

Tabel 4.2 Correlatiematrix voor vrouwen tussen de afhankelijke en onafhankelijke variabelen voor cohesie

 

Cohesie

Social support globaal

Familiale social support

Social support omgeving

Autonomie

Tad. gezins-waarden

Hedonisme

Cohesie

1.000***

-0.005

0.062

-0.015

0.115*

0.200***

0.181***

Social support globaal

-0.005

1.000***

0.508***

0.848***

-0.111*

0.047

0.008

Familiale social support

0.062

0.508***

1.000***

0.104+

-0.003

0.066

0.120*

Social support omgeving

-0.015

0.848***

0.104+

1.000***

-0.091

0.019

-0.054

Autonomie

0.115*

-0.111*

-0.003

-0.091

1.000***

0.256***

0.541***

Trad. gezins-waarden

0.200***

0.047

0.066

0.019

0.256***

1.000***

0.385***

Hedonisme

0.181***

0.008

0.120*

-0.054

0.541***

0.385***

1.000***

Significantieniveau: *<0.05 **<0.01 ***<0.001 +<0.1

 

Ook bij vrouwen waren er geen significante correlaties tussen cohesie en globale social support, familiale social support en social support van de omgeving. Voor vrouwen blijkt er dus ook geen verband te zijn tussen cohesie in het gezin en het hebben van social support buiten het gezin.

 

 

4.3. Multivariate analyse

 

Omdat de categorische variabele opleiding niet meteen opgenomen kan worden in de regressievergelijkingen, worden eerst twee dummy’s aangemaakt. De lager opgeleiden worden als referentiecategorie genomen en dummy 1 staat voor de middelmatig opgeleiden en dummy 2 voor de hoger opgeleiden. Ook hier moet er rekening mee worden gehouden dat zowel de personen zonder opleiding als de lager opgeleiden in de referentiecategorie zitten. In de analyses zal over deze categorie voor de gemakkelijkheid steeds gesproken worden over de lager opgeleiden. Om het intercept van de meervoudige regressiemodellen interpreteerbaar te maken, worden de variabelen leeftijd, cohesie, autonomie, traditionele gezinswaarden en hedonisme gecentreerd rond hun gemiddelde. De meervoudige regressiemodellen zullen steeds geleidelijk aan opgebouwd worden zodat de invloed van de opgenomen variabelen duidelijk zichtbaar worden. De eerste modellen bevatten steeds alleen cohesie als onafhankelijke variabele en in het tweede model worden de variabelen leeftijd en opleiding hieraan toegevoegd. In het derde model wordt belang hechten aan autonomie, traditionele gezinswaarden en hedonistische waarden bijgevoegd. In het vierde model worden interactietermen tussen cohesie en autonomie, traditionele gezinswaarden en hedonistische waarden opgenomen, maar in het vijfde model worden de interactietermen die niet significant zijn weer uit het regressiemodel gelaten.

 

4.3.1. Invloed van cohesie op globale social support

 

4.3.1.1. Mannen

 

De meervoudige regressiemodellen die opgesteld werden om de invloed van cohesie op globale social support bij mannen na te gaan, staan hieronder in tabel 4.3.

 

Tabel 4.3 Invloed van cohesie op globale social support bij mannen

 

Model 1

Model 2

Model 3

Model 5

Intercept

1.539***

1.472***

1.465***

1.481***

Cohesie

-0.002

-0.004

-0.002

0.002

Leeftijd

 

-0.030***

-0.029***

-0.031***

Dummy1

(middelmatig opgeleid)

 

0.154+

0.171+

0.186*

Dummy2

(hoger opgeleid)

 

0.114

0.108

0.131

Autonomie

 

 

-0.013

-0.014

Traditionele gezinswaarden

 

 

-0.002

0.0002

Hedonisme

 

 

-0.002

0.003

Cohesie-autonomie

 

 

 

-0.012***

Significantieniveau: *<0.05 **<0.01 ***<0.001 +<0.1

 

In het eerste model zien we dat cohesie geen invloed heeft op de social support van mannen. Het tweede model wijst er opnieuw op dat cohesie geen invloed heeft. Leeftijd en opleiding hebben wel een invloed. Naarmate mannen ouder worden, daalt hun gemiddelde social support. Meer specifiek blijkt dat de globale social support voor mannen met 3% daalt per jaar dat ze ouder worden. De hoger opgeleiden verschillen niet significant van de lager opgeleiden, maar de middelmatig opgeleiden wel. Meer specifiek blijkt de gemiddelde social support van middelmatig opgeleide mannen 15.4% hoger is dan de gemiddelde social support van de lager opgeleide mannen. Het derde model geeft aan dat de gemiddelde social support voor mannen die 47.3 jaar zijn, die lager opgeleid zijn, die gemiddeld belang hechten aan autonomie, traditionele gezinswaarden en hedonistische waarden en die in een gezin met een gemiddeld niveau van cohesie leven 1.47 is. Cohesie blijft geen invloed hebben. Leeftijd blijft nog steeds een significante en negatieve invloed uitoefenen, terwijl opleiding nog steeds een significante en positieve invloed heeft. Belang hechten aan autonomie, traditionele gezinswaarden of hedonistische waarden hebben geen invloed. In het vierde model bleek slechts één interactieterm een significante invloed uit te oefenen, namelijk de interactieterm tussen cohesie en autonomie. De opname van veel interactietermen kan voor multicollineariteit zorgen en kan ook de regressieparameters vertekenen. Daarom wordt het vierde model hier niet besproken. De output van het vierde model staat in tabel 1 in bijlage 6. Cohesie en belang hechten aan autonomie, traditionele gezinswaarden en hedonistische waarden hebben wederom geen invloed. Leeftijd blijft zijn significante en negatieve invloed uitoefenen en de significante invloed van opleiding wordt zelfs groter. Zo blijkt dat onder controle van cohesie, leeftijd en belang hechten aan autonomie, de traditionele gezinswaarden of hedonistische waarden, de gemiddelde globale social support van middelmatig opgeleide mannen 18.6% hoger is dan de gemiddelde globale social support van de lager opgeleide mannen. De interactieterm tussen cohesie en autonomie geeft aan dat het effect van cohesie op globale social support negatiever wordt, bij toename van de score op de schaal autonomie. In figuur 4.1 wordt deze interactieterm visueel voorgesteld.

 

 

4.3.1.2. Vrouwen

 

De meervoudige regressiemodellen die getest werden om de invloed van cohesie op globale social support bij vrouwen na te gaan, staan weergegeven in tabel 4.4.

 

Tabel 4.4 Invloed van cohesie op globale social support bij vrouwen

 

Model 1

Model 2

Model 3

Model 4

Intercept

1.563***

1.492***

1.484***

1.487***

Cohesie

-0.001

0.004

-0.002

-0.001

Leeftijd

 

0.005

0.009

0.009

Dummy1

(middelmatig opgeleid)

 

0.188**

0.195**

0.177*

Dummy2

(hoger opgeleid)

 

0.164

0.165

0.168+

Autonomie

 

 

-0.028**

-0.029**

Traditionele gezinswaarden

 

 

0.018

0.017

Hedonisme

 

 

0.022

0.023

Cohesie- autonomie

 

 

 

-0.0004

Cohesie- trad. gezinswaarden

 

 

 

0.008+

Cohesie- hedonisme

 

 

 

-0.007

Significantieniveau: *<0.05 **<0.01 ***<0.001 +<0.1

 

In het eerste model heeft cohesie geen invloed op globale social support bij vrouwen. Ook in het tweede model heeft cohesie geen invloed. Leeftijd heeft evenmin een invloed, maar opleiding wel. De gemiddelde social support van hoger opgeleiden verschilt niet significant van de gemiddelde social support van de lager opgeleiden, maar de gemiddelde social support van de middelmatig opgeleiden wel. Meer specifiek blijkt dat de gemiddelde social support van middelmatig opgeleiden 18.8% hoger is dan de gemiddelde social support van de lager opgeleiden. Het derde model geeft aan dat de gemiddelde social support voor vrouwen die 44.7 jaar zijn, die lager opgeleid zijn, gemiddeld belang hechten aan autonomie, traditionele gezinswaarden en hedonistische waarden en die in een gezin met een gemiddeld niveau van cohesie leven 1.48 bedraagt. Cohesie en leeftijd hebben geen invloed en opleiding heeft nog steeds een significante en positieve invloed. Belang hechten aan traditionele gezinswaarden of hedonistische waarden heeft geen invloed, maar belang hechten aan autonomie wel. De gemiddelde social support van vrouwen daalt met 0.03 eenheden of met 2.8% per eenheid dat ze meer scoren op de schaal autonomie. Het vierde model geeft aan dat slechts één interactieterm een significante invloed heeft op globale social support bij vrouwen, namelijk de interactieterm tussen cohesie en traditionele gezinswaarden. Hier blijven cohesie, leeftijd en belang hechten aan traditionele gezinswaarden of hedonistische waarden geen invloed hebben terwijl opleiding en belang hechten aan autonomie hun significante invloed blijven behouden. Voor opleiding is dummy 2 nu ook significant en dus blijken de hoger opgeleide vrouwen hier een gemiddelde globale social support te hebben die 16.8% hoger ligt dan de gemiddelde globale social support van de lager opgeleide vrouwen. De interactieterm tussen cohesie en traditionele gezinswaarden geeft aan dat het effect van cohesie op social support positiever wordt, naarmate men meer traditionele gezinswaarden aanhangt. Dit interactie-effect verdween echter in het vijfde model. De output van het vijfde model staat in tabel 2 in bijlage 6.

 

4.3.1.3. Conclusie globale social support

 

Op basis van Caplans (1982) onderzoek hadden we de negende hypothese geformuleerd, waarin vooropgesteld werd dat ouders die leven in gezinnen met een grote mate van cohesie minder social support buiten het gezin zouden hebben dan de ouders die leven in een gezin met een kleine mate van cohesie. Caplan (1982) had namelijk aangegeven dat het gezin zeer veel ondersteuningsfuncties heeft, maar dan alleen in gezinnen met een grote mate van cohesie. De resultaten geven echter geen ondersteuning voor de negende hypothese en dus moet deze hypothese verworpen worden. Hieruit kunnen we besluiten dat cohesie in het gezin misschien wel een invloed heeft op de social support die men van de gezinsleden ontvangt (Caplan, 1982, pp. 203-214), maar niet op de social support die men buiten het gezin heeft.

Hiernaast wordt er voor autonomie een invloed vastgesteld op de relatie tussen cohesie en globale social support. De invloed gaat echter in tegengestelde richting dan werd voorspeld in de tiende hypothese. Daarin werd namelijk vooropgesteld dat ouders met tieners in gezinnen met een grote mate van cohesie die autonomie belangrijk vinden meer social support buiten het gezin zullen hebben dan ouders met tieners in dezelfde gezinnen die autonomie niet zo belangrijk vinden. De data tonen echter aan dat ouders die autonomie belangrijk vinden net minder social support buiten het gezin hebben. De redenering waarop de tiende hypothese steunde is dus niet juist. Het blijkt namelijk niet zo te zijn dat ouders die autonomie belangrijk vinden meer social support buiten het gezin hebben omdat ze de cohesie in het gezin als een beperking van hun autonomie zien.

Belang hechten aan traditionele gezinswaarden heeft ook een invloed op de relatie tussen cohesie en social support. De richting in de elfde hypothese, die stelde dat ouders met tieners in gezinnen met een kleine mate van cohesie die de traditionele gezinswaarden belangrijk vinden minder social support buiten het gezin zullen hebben dan ouders met tieners in dezelfde gezinnen die de traditionele gezinswaarden niet zo belangrijk vinden, moet echter ook omgekeerd worden. De redenering waarop de elfde hypothese gebaseerd was, is dus niet juist. Het blijkt namelijk niet zo te zijn dat de ouders die de traditionele gezinswaarden belangrijk vinden minder social support buiten het gezin hebben. De data toonden zelfs aan dat de vrouwen die de traditionele gezinswaarden belangrijk vinden, net meer social support buiten het gezin hebben dan de vrouwen die de traditionele gezinswaarden niet zo belangrijk vinden. Dat men veel belang hecht aan de traditionele gezinswaarden wil dus nog niet zeggen dat men genoegen neemt met de social support die men in het gezin ontvangt.

Hedonisme heeft geen invloed op de relatie tussen cohesie en social support en dus moet de twaalfde hypothese, die stelde dat ouders met tieners in gezinnen met een grote mate van cohesie die hedonistisch ingesteld zijn meer social support buiten het gezin zullen hebben dan ouders met tieners in dezelfde gezinnen die minder hedonistisch ingesteld zijn, verworpen worden. De redenering die aan de basis lag van deze hypothese blijkt dus niet te kloppen. Er kan dus niet zomaar gezegd worden dat ouders die meer hedonistisch ingesteld zijn meer social support buiten het gezin zullen zoeken dan ouders die minder hedonistisch ingesteld zijn, omdat ze het hoogste genot nastreven.

 

4.3.2. Invloed van cohesie op familiale social support

 

4.3.2.1. Mannen

 

In tabel 4.5 staan de regressiemodellen die getest werden om de invloed van cohesie op familiale social support bij mannen na te gaan.

 

Tabel 4.5 Invloed van cohesie op familiale social support bij mannen

 

Model 1

Model 2

Model 3

Intercept

1.473***

1.533***

1.544***

Cohesie

-0.007

-0.019

-0.029

Leeftijd

 

-0.081***

-0.081***

Dummy1

(middelmatig opgeleid)

 

-0.103

-0.038

Dummy2

(hoger opgeleid)

 

-0.155

-0.188

Autonomie

 

 

-0.002

Traditionele gezinswaarden

 

 

-0.024

Hedonisme

 

 

0.024

Significantieniveau: *<0.05 **<0.01 ***<0.001

 

In het eerste model zien we dat cohesie geen invloed heeft op de familiale social support van mannen. Ook in het tweede model blijkt cohesie geen invloed te hebben. Leeftijd daarentegen heeft wel een significante invloed op familiale social support. De gemiddelde familiale social support daalt naarmate mannen ouder worden. Het derde model geeft aan dat de gemiddelde familiale social support voor mannen die 47.3 jaar zijn, die lager opgeleid zijn, gemiddeld belang hechten aan autonomie, traditionele gezinswaarden en hedonistische waarden en die in een gezin met een gemiddeld niveau van cohesie leven 1.54 is. Ook hier hebben cohesie en opleiding geen invloed. Leeftijd blijft een significante en negatieve invloed uitoefenen. Belang hechten aan autonomie, traditionele gezinswaarden of hedonistische waarden heeft geen invloed. Uit het vierde model bleek dat geen enkele interactieterm een significante invloed had op familiale social support en dus zal ik het model hier niet bespreken. De output van het vierde model staat in de eerste tabel in bijlage 7.

 

4.3.2.2. Vrouwen

 

Tabel 4.6 geeft de regressiemodellen weer die opgesteld werden om de invloed van cohesie op familiale social support bij vrouwen na te gaan.

 

Tabel 4.6 Invloed van cohesie op familiale social support bij vrouwen

 

Model 1

Model 2

Model 3

Intercept

1.623***

1.547***

1.564***

Cohesie

0.032

0.021

0.024

Leeftijd

 

-0.063***

-0.060***

Dummy1

(middelmatig opgeleid)

 

0.223

0.224

Dummy2

(hoger opgeleid)

 

0.105

0.174

Autonomie

 

 

-0.021

Traditionele gezinswaarden

 

 

0.022

Hedonisme

 

 

0.057+

Significantieniveau: *<0.05 **<0.01 ***<0.001 +<0.1

 

Het eerste model geeft aan dat cohesie geen invloed heeft op familiale social support bij vrouwen. In het tweede model zien we dat zowel cohesie als opleiding geen invloed hebben, maar leeftijd wel. Zo blijkt dat de gemiddelde familiale social support van vrouwen daalt naarmate ze ouder worden. Het derde model toont aan dat de gemiddelde social support voor vrouwen die 44.7 jaar zijn, die lager opgeleid zijn, die gemiddeld belang hechten aan autonomie, traditionele gezinswaarden en hedonistische waarden en die in een gezin met een gemiddeld niveau van cohesie leven 1.56 bedraagt. Ook hier hebben cohesie en opleiding geen invloed, terwijl leeftijd een negatieve invloed heeft. Belang hechten aan autonomie en traditionele gezinswaarden hebben geen invloed, maar belang hechten aan hedonistische waarden wel. Meer specifiek blijkt dat de gemiddelde familiale social support van vrouwen stijgt, naarmate ze meer hedonistische waarden aanhangen. Er werd ook nog een vierde model getest, maar omdat geen enkele interactietermen significant was, wordt het model hier niet besproken. Het vierde model staat wel weergegeven in tabel 2 van de zevende bijlage.

 

4.3.2.3. Conclusie familiale social support

 

Uit deze bevindingen blijkt dat de mate van cohesie in het gezin geen invloed heeft op de familiale social support die men buiten het kerngezin heeft. Hieruit volgt dus dat de negende hypothese, die stelde dat ouders die leven in gezinnen met een grote mate van cohesie minder social support buiten het gezin zouden hebben dan de ouders die leven in een gezin met een kleine mate van cohesie, verworpen moet worden. Dit geeft opnieuw aan dat de mate van cohesie in het kerngezin misschien wel een invloed heeft op de social support die men van de gezinsleden ontvangt (Caplan, 1982, pp. 203-214), maar niet op de familiale social support die men buiten het kerngezin heeft.

Belang hechten aan autonomie, de traditionele gezinswaarden of hedonistische waarden blijkt geen invloed te hebben op de relatie tussen cohesie en familiale social support. Hieruit volgt dus dat zowel voor mannen als voor vrouwen de tiende, de elfde en de twaalfde hypothese verworpen moeten worden voor familiale social support. De redeneringen op basis waarvan deze hypothesen geformuleerd werden, worden dus niet ondersteund voor familiale social support.

 

4.3.3. Invloed van cohesie op social support van de omgeving

 

4.3.3.1. Mannen

 

De meervoudige regressiemodellen die de invloed van cohesie op social support van de omgeving bij mannen nagaan, staan hieronder in tabel 4.7.

 

Tabel 4.7 Invloed van cohesie op social support van de omgeving bij mannen

 

Model 1

Model 2

Model 3

Model 5

Intercept

1.239***

1.168***

1.146***

1.159***

Cohesie

0.008

0.009

0.012

0.012

Leeftijd

 

-0.013+

-0.013+

-0.016*

Dummy1

(middelmatig opgeleid)

 

0.167+

0.187+

0.199*

Dummy2

(hoger opgeleid)

 

0.114

0.128

0.133

Autonomie

 

 

-0.004

-0.001

Traditionele gezinswaarden

 

 

0.010

0.010

Hedonisme

 

 

-0.017

-0.011

Cohesie- hedonisme

 

 

 

-0.016**

Significantieniveau: *<0.05 **<0.01 ***<0.001 +<0.1

 

In het eerste model zien we dat cohesie geen significante invloed heeft op de social support van de omgeving bij mannen. Ook in het tweede model heeft cohesie geen invloed. Leeftijd en opleiding hebben echter wel een invloed. De gemiddelde social support van de omgeving bij mannen daalt met 1.3% per jaar dat mannen ouder worden. Voor opleiding zijn het alleen de middelmatig opgeleide mannen die significant verschillen van de lager opgeleide mannen en niet de hoger opgeleide mannen. De gemiddelde social support van de omgeving van middelmatig opgeleide mannen is 16.7% hoger dan de gemiddelde social support van de omgeving van de lager opgeleide mannen. Het derde model toont aan dat de gemiddelde social support van de omgeving bij mannen die 47.3 jaar zijn, die lager opgeleid zijn, die gemiddeld belang hechten aan autonomie, traditionele gezinswaarden en hedonistische waarden en die leven in een gezin met een gemiddeld niveau van cohesie gelijk is aan 1.15. Ook hier heeft cohesie geen invloed en hebben leeftijd en opleiding wel een significante invloed. Belang hechten aan autonomie, traditionele gezinswaarden en hedonistische waarden hebben geen invloed op de social support van de omgeving bij mannen. Ook hier werd een vierde model getest, waaruit bleek dat er slechts één interactieterm een significante invloed had, namelijk de interactieterm tussen cohesie en hedonisme. Zoals hierboven reeds werd aangegeven, kan de opname van veel interactietermen voor multicollineariteit zorgen en het kan ook de regressieparameters vertekenen. Daarom wordt het vierde model hier niet besproken. De output van het vierde model staat in de eerste tabel in bijlage 8. In het vijfde model blijven cohesie en belang hechten aan autonomie, traditionele gezinswaarden en hedonistische waarden geen invloed hebben, terwijl leeftijd en opleiding nog steeds een significante invloed hebben. De interactieterm tussen cohesie en hedonisme geeft aan dat het effect van cohesie op social support van de omgeving negatiever wordt, naarmate men meer traditionele gezinswaarden aanhangt. De interactieterm wordt visueel voorgesteld in figuur 4.2.

 

 

4.3.3.2. Vrouwen

 

In tabel 4.8 staan de meervoudige regressiemodellen die getest werden om de invloed van cohesie op social support van de omgeving bij vrouwen na te gaan.

 

Tabel 4.8 Invloed van cohesie op social support van de omgeving bij vrouwen

 

Model 1

Model 2

Model 3

Model 4

Intercept

1.216***

1.149***

1.139***

1.138***

Cohesie

-0.004

0.005

-0.001

-0.001

Leeftijd

 

0.027**

0.030***

0.030***

Dummy1

(middelmatig opgeleid)

 

0.183*

0.203*

0.182*

Dummy2

(hoger opgeleid)

 

0.174

0.167

0.166

Autonomie

 

 

-0.022

-0.022

Traditionele gezinswaarden

 

 

0.015

0.014

Hedonisme

 

 

0.008

0.008

Cohesie-autonomie

 

 

 

0.003

Cohesie-trad. gezinswaarden

 

 

 

0.010*

Cohesie-hedonisme

 

 

 

-0.008

Significantieniveau: *<0.05 **<0.01 ***<0.001

 

Het eerste model wijst erop dat ccohesie geen invloed heeft op de social support van de omgeving bij vrouwen. In het tweede model zien we dat cohesie ook hier geen invloed heeft, maar leeftijd en opleiding wel. De gemiddelde social support van de omgeving van vrouwen stijgt met 2.7% per jaar dat ze ouder worden. Wat opleiding betreft, hebben de hoger opgeleiden geen significant verschillende social support van de omgeving dan lager opgeleiden, maar de middelmatig opgeleiden wel. Meer specifiek blijkt dat de gemiddelde social support van de omgeving van middelmatig opgeleide vrouwen 18.3% hoger ligt dan de gemiddelde social support van de omgeving van lager opgeleide vrouwen. Het derde model geeft aan dat de gemiddelde social support van de omgeving van vrouwen die 44.7 jaar zijn, die lager opgeleid zijn, die gemiddeld belang hechten aan autonomie, traditionele gezinswaarden en hedonistische waarden en die in een gezin met een gemiddeld niveau van cohesie leven 1.14 bedraagt. Cohesie en belang hechten aan autonomie, traditionele gezinswaarden en hedonistische waarden hebben geen invloed. Leeftijd en opleiding blijven wel een invloed hebben op social support van de omgeving bij vrouwen. In het vierde model blijven cohesie en belang hechten aan autonomie, traditionele gezinswaarden en hedonistische waarden geen invloed hebben. De gemiddelde social support van de omgeving van vrouwen blijft stijgen naarmate ze ouder worden en ook opleiding blijft een positieve invloed hebben. Van de interactietermen, heeft alleen de interactieterm tussen cohesie en traditionele gezinswaarden een significante invloed op social support van de omgeving. Meer specifiek blijkt dat het effect van cohesie op social support van de omgeving positiever wordt, naarmate men meer traditionele gezinswaarden aanhangt. In figuur 4.3 wordt deze interactieterm visueel voorgesteld. De invloed van traditionele gezinswaarden op de relatie tussen cohesie en social support van de omgeving verdwijnt echter in het vijfde model. De output van het vijfde model staat in de tweede tabel in bijlage 8.

 

 

4.3.3.3. Conclusie social support van de omgeving

 

Deze resultaten geven opnieuw aan dat de negende hypothese, die vooropstelde dat ouders die leven in gezinnen met een grote mate van cohesie minder social support buiten het gezin zouden hebben dan de ouders die leven in een gezin met een kleine mate van cohesie niet ondersteund wordt door de data en dus verworpen moet worden voor social support van de omgeving. De mate van cohesie in het gezin blijkt dus ook geen invloed te hebben op de social support die men van de omgeving heeft.

 De data ondersteunen de tiende hypothese evenmin en dus is er ook geen ondersteuning te vinden voor de redenering die aan de basis lag van deze hypothese. De hypothese, die stelde dat ouders met tieners in gezinnen met een grote mate van cohesie die autonomie belangrijk vinden meer social support buiten het gezin zullen hebben dan ouders met tieners in dezelfde gezinnen die autonomie niet zo belangrijk vinden, moet dus eveneens verworpen worden.

Voor de elfde hypothese, die stelde dat ouders met tieners in gezinnen met een kleine mate van cohesie die de traditionele gezinswaarden belangrijk vinden minder social support buiten het gezin zullen hebben dan ouders met tieners in dezelfde gezinnen die de traditionele gezinswaarden niet zo belangrijk vinden, wordt er wel een significant verband gevonden. De invloed van belang hechten aan traditionele gezinswaarden is echter omgekeerd aan degene die in de hypothese vooropgesteld wordt. Er blijkt namelijk dat meer belang hechten aan de traditionele gezinswaarden ervoor zorgt dat men net meer social support in de omgeving heeft en niet minder. De redenering waarop de elfde hypothese gebaseerd was, is dus niet juist. Dat men veel belang hecht aan de traditionele gezinswaarden wil dus nog niet zeggen dat men minder social support van de omgeving heeft.

Ook de richting in de twaalfde hypothese, die stelde dat ouders met tieners in gezinnen met een grote mate van cohesie die hedonistisch ingesteld zijn meer social support buiten het gezin zullen hebben dan ouders met tieners in dezelfde gezinnen die minder hedonistisch ingesteld zijn, moet omgekeerd worden. Er bleek namelijk dat mannen die in een gezin met een grote mate van cohesie leven én die hedonistisch ingesteld zijn, net minder social support van de omgeving hebben, dan mannen in dezelfde gezinnen, die minder hedonistisch ingesteld zijn. De redenering op basis waarvan de twaalfde hypothese gesteld werd, wordt dus niet ondersteund. Dat ouders die hedonistisch ingesteld zijn meer social support zullen hebben dan ouders die minder hedonistisch ingesteld zijn omdat ze hopen om zo meer genot te krijgen, blijkt dus niet juist te zijn.

 

 

Algemene conclusie en discussie

 

De laatste eeuwen hebben de samenleving en het gezin heel wat economische, politieke, culturele en sociale veranderingen ondergaan. Het is echter vooral de industrialisering die ervoor gezorgd heeft dat het gezin heel wat van haar traditionele functies verloren heeft. Meer algemeen valt op te merken dat het gezin van een economische eenheid naar een emotioneel hoog gewaardeerde instelling veranderd is. Ook kinderen hebben een heel andere plaats gekregen in dit nieuwe gezin. Terwijl ze vroeger nog voor een economische opbrengst zorgden, zijn ze door de industrialisering, en nog meer met de invoering van de schoolplicht, een financiële last geworden. Kinderen krijgen werd hierdoor meer en meer een weloverwogen keuze (Keniston, 1985, pp. 29-33). De postmoderne revolutie zorgde ervoor dat men nog meer belang is gaan hechten aan de emotionele kanten van het gezin. Meer specifiek bleek men, door de opkomende individualisering, steeds meer de kwaliteit van de huwelijksrelatie en de opvoeding te beoordelen (Van den Troost, 2005, pp. 8-26). De opvoeding van kinderen is echter ook steeds moeilijker geworden doordat er steeds meer verwachtingen gesteld werden omtrent de behoeften van kinderen. Ouders hebben hierdoor steeds meer de nood ervaren naar voldoende ondersteuning door vrienden, familie en specialisten in verband met de opvoeding (Keniston, 1985, pp. 32-33). Steun van familie en vrienden blijkt niet alleen een invloed te hebben op de ervaringen met de opvoeding, maar ook meer algemeen op het welbevinden (Cohen & Wills, 1985, p. 310). Social support kan dus een belangrijke bijdrage leveren aan het welbevinden dat ouders ervaren in verband met de relatie en de opvoeding. Hiermee weten we echter nog niet welke invloed social support juist heeft op de ervaringen in verband met de relatie en de opvoeding en dus werd dit de eerste doelstelling van dit onderzoek. Meer specifiek werd de invloed van social support op huwelijkssatisfactie, opvoedingssatisfactie, ouderlijke depressie, ouderlijke rolrestrictie en opvoedingsbelasting nagegaan. Omdat er de laatste jaren een verschuiving werd vastgesteld in het belang dat men hecht aan autonomie, traditionele gezinswaarden en hedonistische waarden (Felling, e.a. in Hustinx, 2002-2003, pp. 42-43), werden deze waarden mee opgenomen in het onderzoek. Meer specifiek werd onderzocht of deze waarden een invloed hebben op de relatie tussen social support en huwelijkssatisfactie, opvoedingssatisfactie, ouderlijke depressie, ouderlijke rolrestrictie en opvoedingsbelasting. De onderzoeksvragen van het eerste deel werden geoperationaliseerd aan de hand van acht hypothesen.

De social support die ouders vandaag nodig hebben om met hun taken als opvoeder overweg te kunnen, kan van het gezin komen. Caplan (1982, pp. 203-214) toonde namelijk aan dat het gezin verschillende steunfuncties heeft. Hij vermelde er echter wel bij dat deze steunfuncties alleen werken in gezinnen die een voldoende grote mate van cohesie hebben. Cohesie zou dus een invloed kunnen hebben op de social support die ouders buiten het gezin gaan zoeken. Omdat er nog nooit onderzoek gedaan is naar deze link tussen cohesie en social support buiten het gezin, werd dit de tweede doelstelling van dit onderzoek. Meer specifiek werd in een tweede deel van dit onderzoek de invloed van de mate van cohesie in het gezin op het hebben van social support buiten het gezin nagegaan. Ook hier werd bijkomend onderzocht of belang hechten aan autonomie, traditionele gezinswaarden of hedonistische waarden een invloed heeft op de relatie tussen cohesie en social support. De onderzoeksvragen van dit tweede deel werden geoperationaliseerd aan de hand van vier hypothesen.

Voor het testen van de hypothesen van de twee delen van het onderzoek werden de gegevens van het Nederlandse onderzoek “Parents, adolescents and young adults in Dutch families” van Gerris, e.a. (1998) gebruikt. In het onderzoek werden in 1990 én 1995 gegevens verzameld van 484 gezinnen in Nederland. In dit onderzoek werden de gegevens van de golf van 1995 gebruikt en dus ging het om gezinnen met tieners. De conclusies alsook mogelijke verklaringen met betrekking tot de hypothesen worden hieronder per hypothese besproken.

 

De eerste hypothese, die stelde dat social support een positieve invloed heeft op huwelijkssatisfactie, wordt slechts gedeeltelijk bevestigd door de data. Zo was er alleen een positieve invloed van social support op huwelijkssatisfactie te vinden bij vrouwen. Dat er voor mannen geen effect werd gevonden, kan gelegen zijn in het feit dat mannen minder voordeel halen uit social support. Onderzoek van Perrewé en carlson (2002, p. 111) toonde namelijk aan dat vrouwen een grotere positieve invloed ondervonden van social support dan mannen. Meer specifiek toonde hun onderzoek aan dat de familiesatisfactie bij vrouwen meer steeg dan bij mannen, wanneer ze beiden social support ontvingen. Een tweede mogelijkheid waarom voor mannen geen invloed van social support op huwelijkssatisfactie werd gevonden, kan zijn omdat mannen misschien wel social support hadden maar geen social support die specifiek voor de relatie was. Onderzoek van Bryant en Conger (1999, p. 446) toonde namelijk aan dat alleen social support specifiek voor de relatie een invloed had op huwelijkssatisfactie. Het zou dus kunnen dat de vrouwen in de steekproef wel social support in verband met de relatie hadden en mannen niet. Dat er voor vrouwen wel een invloed werd gevonden, ligt in de lijn van het onderzoek van Bryant en Conger (1999), Burke en Weir (1982), Pittman en Lloyd (1988) en Van den Troost (2005). Zo vonden deze auteurs allemaal een positieve invloed van social support op huwelijkssatisfactie. Wanneer ik echter twee afzonderlijke maten van social support gebruikte, bleek alleen familiale social support een invloed te hebben. Dat er geen invloed gevonden werd van social support van de omgeving, kan twee redenen hebben. Ofwel is social support van de omgeving heel anders dan familiale social support ofwel is social support van de omgeving hier niet op de beste manier gemeten. Meerdere auteurs (Lyons, e.a., 1988; Wan, e.a., 1996) hebben er namelijk al op gewezen dat familiale social support en social support van de omgeving een ander effect hebben en dus best apart gemeten kan worden. Mijn bevindingen ondersteunen deze conclusies en ik pleit er dus ook voor om in toekomstig onderzoek twee afzonderlijke maten van social support te gebruiken. Het kan echter ook zijn dat social support hier niet op de juiste manier gemeten is. Social support van de omgeving werd gemeten aan de hand van het contact hebben met gezinnen in de buurt en het lid zijn van verenigingen. Deze tweede bevraging is echter nogal ruim en het kan zijn dat ze niet echt geschikt is om social support van de omgeving mee te meten. Dat men lid is van een vereniging, wil trouwens nog niet zeggen dat men daarom veel contact of steun heeft aan de andere mensen in die vereniging. Het kan namelijk zijn dat men alleen lidgeld betaalt en een boekje van de vereniging ontvangt, maar dit biedt geen steun. Daarom raad ik onderzoekers aan om in de toekomst met een meer specifieke maat van social support van de omgeving te werken.

De tweede hypothese, die stelde dat social support een positieve invloed heeft op opvoedingssatisfactie, wordt helemaal niet ondersteund door de data en moet dus verworpen worden. Noch voor mannen, noch voor vrouwen was er namelijk een significante invloed te vinden van social support op opvoedingssatisfactie. Er zijn echter heel wat auteurs (Goetting,1986; Pittman & Lloyd, 1988; Suárez & Baker, 1997; Van den troost, 2005) die wel een invloed gevonden hadden. Dat er in dit onderzoek geen effect werd vastgesteld, kan liggen aan de manier waarop social support gemeten werd. Op basis van onderzoek van Cohen en Wills (1985), Lakely en Lutz (1996) Leatham en Duck (1990) en Lin, e.a. (1999), dat aantoonde dat het hebben van contacten op zich ondersteunend is ook al krijgt men niet effectief steun, werd ervoor gekozen om het aantal steunpunten in de familie en in de omgeving te tellen. Onderzoek van Orford, e.a. (1998) kwam echter tot de conclusie dat social support soms niet helpt of geen positieve invloed heeft, omdat de mogelijkheid van social support niet altijd wordt omgezet in echte steun in noodsituaties. Ook Ross en Mirowsky (2002, p. 469) wijzen erop dat het bestaan van relaties met vrienden of familie wel de mogelijkheid biedt om social support te ontvangen, maar dat het nog geen garantie is dat men ook effectief social support ontvangt. Een meting van social support die peilt naar het werkelijk ontvangen van social support zou dus mogelijks een betere meting zijn. De auteurs die wel een effect gevonden hadden van social support op opvoedingssatisfactie, hadden ook allemaal een specifieke maat van social support gebruikt. Ik raad dus aan om in toekomstig onderzoek ook te werken met deze specifiekere maat van social support die de werkelijke steun meet. Een tweede mogelijke verklaring waarom er geen invloed werd gevonden van social support op opvoedingssatisfactie, kan gelegen zijn in het feit dat social support van de partner niet opgenomen werd in het onderzoek. Onderzoek van Suárez en Baker (1997, p. 379) toonde namelijk aan dat social support van de partner de meeste invloed had op de ervaringen van ouders in verband met de opvoeding. Het kan dus zijn dat er wel een invloed van social support op opvoedingssatisfactie vastgesteld zou worden indien steun van de partner mee opgenomen werd. Naast deze bevindingen bleek dat opleiding ook een significante invloed heeft op opvoedingssatisfactie. De hoger opgeleiden bleken namelijk een significant lagere opvoedingssatisfactie te hebben dan de lager opgeleiden. Deze bevinding komt overeen met onderzoek van Goetting (1986, p.99), waarin werd vastgesteld dat opvoedingssatisfactie negatief correleerde met opleidingsniveau. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de hoger opgeleiden een drukkere baan hebben en het voor hen dus moeilijker is om de baan met de opvoeding te combineren. Het kan echter ook zijn dat ze meer verwacht hadden van de opvoeding of dat ze meer eisen stellen aan hun kinderen en dat wanneer deze eisen niet voldaan zijn ze dus minder tevreden zijn met de opvoeding. Deze verklaringen zijn echter nog niet onderzocht en dus zou toekomstig onderzoek zich misschien kunnen toeleggen op het uitzoeken waarom de hoger en lager opgeleiden verschillen in hun graad van opvoedingssatisfactie.

De derde en vierde hypothese, die voorspelden dat social support ervoor zou zorgen dat men minder ouderlijke depressie en ouderlijke rolrestrictie ervaart, worden evenmin ondersteund door de data en moeten dus eveneens verworpen worden. Dit in tegenstelling tot heel wat andere auteurs die wel een invloed gevonden hadden van social support op ouderlijke depressie (Cohen & Wills, 1985; Lin, e.a., 1999; Tak & McCubbin, 2002) of van social support op ouderlijke rolrestrictie (Van den Troost, 2005). Dat er in dit onderzoek geen invloed werd gevonden, kan twee redenen hebben. Een eerste mogelijke verklaring is opnieuw dat in dit onderzoek geen rekening werd gehouden met de social support die men van de partner ontvangt. Suárez en Baker (1997, p. 379) toonden namelijk aan dat steun van de partner de meeste invloed heeft op de ervaringen met de opvoeding. Een tweede mogelijke verklaring is de manier waarop social support hier gemeten werd. Hierboven werd namelijk reeds aangehaald dat social support beter op een meer specifieke manier gemeten kan worden (cfr. supra). Nieuw onderzoek, dat een betere meting van social support neemt, is dus nodig om de invloed van social support op ouderlijke depressie en ouderlijke rolrestrictie na te gaan.

In een vijfde hypothese werd voorspeld dat ouders met tieners met veel social support minder opvoedingsbelasting zullen ervaren dan ouders met tieners met weinig social support. Dit onderzoek kwam tot dezelfde conclusie als Raikes en Thompson (2005), namelijk dat social support niet gerelateerd is aan opvoedingsbelasting. De vijfde hypothese moet dus ook verworpen worden. Er zijn echter enkele auteurs (Abernethy, 1973; Belsky, 1984; Östberg & Hagekull, 2000; Quittner, e.a., 1990; Van den Troost, 2005) die wel een invloed vonden van social support op opvoedingsbelasting. Ook hier kan het zijn dat er geen invloed van social support op opvoedingsbelasting werd vastgesteld omdat social support niet op de goede manier gemeten is of omdat steun van de partner niet opgenomen werd (cfr. supra). Toekomstig onderzoek zal dus moeten uitwijzen of social support al dan niet een invloed heeft op opvoedingsbelasting. Naast deze bevindingen werd voor vrouwen ook nog een significante invloed gevonden van leeftijd op opvoedingsbelasting. Meer specifiek bleek dat vrouwen naarmate ze ouder worden de opvoeding steeds als minder belastend ervaren. Dit kan komen doordat er meer kans bestaat dat de vrouwen die ouder zijn reeds één of meerdere oudere kinderen hebben en dus al meer ervaring hebben met de opvoeding. Toekomstig onderzoek zou hier dus kunnen nagegaan of oudere vrouwen de opvoeding echt als minder belastend ervaren of dat deze bevinding gewoon een effect is van het feit dat deze vrouwen al meerdere kinderen hebben opgevoed.

De zesde hypothese, die stelde dat ouders met tieners die veel social support hebben en autonomie hoog in het vaandel dragen, een hogere graad van huwelijkssatisfactie en opvoedingssatisfactie zullen hebben en minder ouderlijke depressie, ouderlijke rolrestrictie en opvoedingsbelasting zullen ervaren dan ouders met tieners die veel social support hebben en autonomie niet zo belangrijk vinden, wordt slechts gedeeltelijk ondersteund door de data. Autonomie bleek namelijk helemaal geen invloed te hebben op de relatie tussen social support en huwelijkssatisfactie, opvoedingssatisfactie en ouderlijke rolrestrictie én bleek slechts soms een invloed te hebben op de relatie tussen social support en ouderlijke depressie en opvoedingsbelasting. In tegenstelling tot wat werd voorspeld in de hypothese, bleek veel social support hebben en autonomie belangrijk vinden voor meer ouderlijke depressie te zorgen en niet voor minder. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat personen die veel belang hechten aan autonomie en die veel social support hebben, deze social support niet aanzien als steun, maar wel als bemoeienissen. Een tweede mogelijke verklaring is dat deze personen het feit dat ze veel social support nodig hebben als een persoonlijk falen gaan zien. Deze verklaringen zijn echter nog niet onderzocht en kunnen dus niet bevestigd worden, maar kunnen wel een aanzet zijn voor toekomstig onderzoek. Terwijl autonomie in combinatie met veel social support voor meer ouderlijke depressie zorgt, geeft autonomie in combinatie met veel social support net minder opvoedingsbelasting. Voor opvoedingsbelasting blijkt er dus, zoals verwacht werd op basis van onderzoek van Cohen en Wills (1985), Lin, e.a. (1999) en Sagiv en Schwartz (2000), een dubbel positief effect te bestaan van enerzijds social support en anderzijds belang hechten aan autonomie. Er kunnen echter nog andere verklaringen zijn voor de invloed van belang hechten aan traditionele gezinswaarden en dus is nieuw onderzoek nodig om deze te ontdekken.

De zevende hypothese, waarin gesteld werd dat ouders met tieners die veel social support hebben en de traditionele gezinswaarden belangrijk vinden, een hogere graad van huwelijkssatisfactie en opvoedingssatisfactie zullen hebben en minder ouderlijke depressie, ouderlijke rolrestrictie en opvoedingsbelasting zullen ervaren dan ouders met tieners die veel social support hebben en de traditionele gezinswaarden niet zo belangrijk vinden, wordt helemaal niet ondersteund door de data en moet dus verworpen worden. De redenering dat er een dubbel positief effect zou bestaan van social support en van belang hechten aan de traditionele gezinswaarden, die gebaseerd was op onderzoek van Cohen en Wills (1985), Knight, e.a. (2002) en Lin, e.a. (1999), wordt hier dus niet bevestigd. Belang hechten aan traditionele gezinswaarden blijkt echter wel een significante invloed te hebben op huwelijkssatisfactie, opvoedingssatisfactie, ouderlijke depressie, ouderlijke rolrestrictie en opvoedingsbelasting. Zo bleek dat mannen en vrouwen die de traditionele gezinswaarden belangrijk vinden, een hogere graad van huwelijkssatisfactie en opvoedingssatisfactie hebben en minder ouderlijke depressie, ouderlijke rolrestrictie en opvoedingsbelasting ervaren dan de mannen en vrouwen die de traditionele gezinswaarden niet zo belangrijk vinden. Dit komt overeen met onderzoek van Knigth, e.a. (2002), waarin gevonden werd dat personen die voor zieke familieleden zorgen én die veel belang hechten aan de traditionele gezinswaarden, minder depressie vertonen en de verzorging als minder belastend ervaren dan de personen die minder belang hechten aan de traditionele gezinswaarden. Een mogelijke verklaring voor deze invloed van traditionele gezinswaarden op huwelijkssatisfactie, opvoedingssatisfactie, ouderlijke depressie, ouderlijke rolrestrictie en opvoedingsbelasting kan zijn dat deze mannen en vrouwen het gezinsleven als iets heel belangrijks aanzien en dat ze dus ook veel moeite zullen doen om dit gezinsleven aangenaam te maken. Het kan ook een gevolg zijn van de inspanningen die deze mensen leveren om de problemen in hun gezin zo snel mogelijk op te lossen zodat ze terug een gelukkig gezinsleven kunnen hebben. Dit zijn echter slechts mogelijke verklaringen die nog niet onderzocht zijn. Toekomstig onderzoek zou dus kunnen nagaan waarom belang hechten aan de traditionele gezinswaarden zoveel invloed heeft op huwelijkssatisfactie, opvoedingssatisfactie, ouderlijke depressie, ouderlijke rolrestrictie en opvoedingsbelasting.

De achtste hypothese, die vooropstelde dat ouders met tieners die veel social support hebben en hedonistisch ingesteld zijn, een hogere graad van huwelijkssatisfactie en opvoedingssatisfactie zullen hebben en minder ouderlijke depressie, ouderlijke rolrestrictie en opvoedingsbelasting zullen ervaren dan ouders met tieners die veel social support hebben en niet hedonistisch ingesteld zijn, wordt slechts gedeeltelijk bevestigd door de data. Er bleek namelijk helemaal geen invloed te zijn van hedonisme op de relatie tussen social support en opvoedingssatisfactie, ouderlijke rolrestrictie en opvoedingsbelasting. Hedonisme had echter wel een significante invloed op de relatie tussen social support en huwelijkssatisfactie én op de relatie tussen social support en ouderlijke depressie. Het dubbel positief effect, dat op basis van onderzoek van Cohen en Wills (1985), Lin, e.a. (1999) en Veenhoven (2003) verwacht werd, blijkt dus alleen bevestigd te worden voor huwelijkssatisfactie en ouderlijke depressie. Dat belang hechten aan hedonistische waarden een invloed heeft op de relatie tussen social support en huwelijkssatisfactie en ouderlijke depressie, wil echter nog niet zeggen dat er echt sprake is van een dubbel positief effect. Toekomstig onderzoek zal dus moeten nagaan waarom belang hechten aan hedonistische waarden een invloed heeft.

De negende hypothese, die stelde dat ouders met tieners die leven in een gezin met een grote mate van cohesie minder social support buiten het gezin zullen hebben dan ouders met tieners die leven in een gezin met een kleine mate van cohesie, wordt niet ondersteund door de data en moet dus verworpen worden. Er was voor cohesie namelijk geen verband vast te stellen tussen mate van cohesie in het gezin en social support buiten het gezin. Hieruit zou men dus kunnen besluiten dat cohesie misschien wel een invloed heeft op de social support die men in het gezin heeft (Caplan, 1982, pp. 203-214), maar dat cohesie geen invloed heeft op de social support die men buiten het gezin heeft. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat social support van gezinsleden iets heel anders is dan social support van vrienden en kennissen. Onderzoek van Lyons, e.a. (1988) en Wan, e.a. (1996) toonde namelijk aan dat social support van familie een andere invloed heeft dan social support van vrienden. Wanneer de cohesie in het gezin groot is, zal men dus veel social support van de gezinsleden ontvangen (Caplan, 1982, pp. 203-214). Dat men veel steun van de gezinsleden heeft, zou echter geen invloed hebben op de social support die men buiten het gezin heeft. Dit kan mogelijk komen doordat de twee soorten social support geen substituten van elkaar zijn, maar dat ze complementair zijn. Een andere mogelijke verklaring waarom er geen invloed werd gevonden, kan echter zijn dat social support hier niet op de beste manier gemeten is. Hierboven werd namelijk al meermaals aangehaald dat een meer specifieke meting van social support beter zou zijn (Orford, e.a., 1998, pp. 413; Ross & Mirowsky, 2002, p. 469). Omdat in dit onderzoek voor de eerste keer de link tussen cohesie in het gezin en social support buiten het gezin onderzocht is én omdat de meting van social support niet helemaal in orde is, is nieuw onderzoek op dit gebied nodig.

De invloed van autonomie op de relatie tussen cohesie en social support die in de tiende hypothese beschreven werd, moet omgekeerd worden. In deze hypothese werd namelijk vooropgesteld dat ouders met tieners in gezinnen met een grote mate van cohesie die autonomie belangrijk vinden meer social support buiten het gezin zullen hebben dan ouders met tieners in dezelfde gezinnen die autonomie niet zo belangrijk vinden. De data gaven echter aan dat –in de gezinnen met een grote mate van cohesie- de ouders die autonomie belangrijk vinden net minder social support buiten het gezin hadden dan de ouders die autonomie niet zo belangrijk vinden. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat ouders die autonomie belangrijk vinden de cohesie in het gezin niet echt als een belemmering van hun autonomie zien en dus niet geneigd zijn om meer social support buiten het gezin te zoeken dan de ouders die minder belang hechten aan autonomie. Een tweede mogelijke verklaring is dat de ouders die autonomie belangrijk vinden elke social support als een beperking van hun autonomie zien en daardoor dus minder geneigd zijn om social support buiten het gezin te zoeken. Deze bevinding werd echter alleen voor mannen vastgesteld en er was ook alleen een invloed op globale social support. We kunnen dus niet met zekerheid zeggen dat autonomie een invloed heeft op de relatie tussen cohesie en social support. Nieuw onderzoek zal dus nodig zijn om deze relatie, alsook mogelijke verklaringen voor deze relatie, grondig te onderzoeken.

Ook de richting van de relatie in de elfde hypothese, die stelde dat ouders met tieners in gezinnen met een kleine mate van cohesie die de traditionele gezinswaarden belangrijk vinden minder social support buiten het gezin zullen hebben dan ouders met tieners in dezelfde gezinnen die de traditionele gezinswaarden niet zo belangrijk vinden, moet omgekeerd worden. Zo werd er vastgesteld dat - in gezinnen met een grote mate van cohesie - de vrouwen die de traditionele gezinswaarden belangrijk vinden, meer social support buiten het gezin hebben dan de vrouwen die de traditionele gezinswaarden minder belangrijk vinden. Een mogelijke verklaring is hier dat vrouwen die de traditionele gezinswaarden belangrijk vinden meer belang hechten aan een gelukkig gezinsleven en dus sneller op zoek zullen gaan naar social support indien er een probleem is in het gezin. Hierdoor zullen ze er dus voor zorgen dat ze een groot sociaal netwerk hebben opdat ze zo snel mogelijk problemen kunnen oplossen die zich in het gezin voordoen. Omdat ook hier het verband alleen voor vrouwen werd vastgesteld, kunnen we niet met zekerheid zeggen dat er een invloed is van traditionele gezinswaarden op de relatie tussen cohesie en social support. Toekomstig onderzoek zal dus moeten uitmaken of er al dan niet een invloed is van traditionele gezinswaarden op de relatie tussen cohesie en social support.

De richting in de twaalfde hypothese, waarin vooropgesteld werd dat ouders met tieners in gezinnen met een grote mate van cohesie die hedonistisch ingesteld zijn meer social support buiten het gezin zullen hebben dan ouders met tieners in dezelfde gezinnen die minder hedonistisch ingesteld zijn, moet waarschijnlijk eveneens omgekeerd worden. Uit het onderzoek bleek namelijk dat - in gezinnen met een grote mate van cohesie - de mannen die veel belang hechten aan het vervullen van hedonistische waarden net minder social support in de omgeving hebben, dan mannen die minder belang hechten aan het vervullen van hedonistische waarden. We kunnen dus niet zeggen dat ouders die veel belang hechten aan hedonistische waarden meer social support zullen hebben omdat ze hierdoor hopen om nog meer genot te bekomen. Ook hier werd er echter maar eenmaal dit verband vastgesteld, namelijk voor social support van de omgeving bij mannen. Er zal dus eveneens toekomstig onderzoek nodig zijn om de relatie tussen cohesie, hedonisme en social support na te gaan

 

In dit onderzoek werd ook bijkomend nagegaan of het beter was om met één globale maat van social support te werken, dan wel met twee verschillende maten van social support, namelijk één voor familiale social support en één voor social support van de omgeving. Uit het onderzoek bleek dat er een andere invloed is van familiale social support en social support van de omgeving. Deze bevinding komt overeen met de resultaten van onderzoek van Lyons, e.a. (1988) en Wan, e.a. (1996). Zij concludeerden namelijk dat het effect van social support afhankelijk is van wie het afkomstig is. Daarom wordt er aangeraden om in toekomstig onderzoek een onderscheid te maken tussen de social support die van familie komt en de social support die van vrienden en kennissen komt.

De discussie rond het werken met één globale maat van social support of met twee afzonderlijke maten, is slechts één van de vele discussiepunten in verband met het gebruik van social support in wetenschappelijk onderzoek. Wetenschappers zijn het namelijk ook niet eens over het feit of social support dan wel objectief of subjectief gemeten moet worden én of social support een direct positief effect heeft of dat het fungeert als een buffer in stresserende situaties. Hiernaast zijn sommige wetenschappers het ook niet eens dat social support alleen positieve effecten zou hebben en zij wijzen dus ook op de mogelijke negatieve gevolgen van social support. Deze discussiepunten worden hieronder één voor één behandeld.

Het discussiepunt rond het gebruik van een objectieve - of een subjectieve meting van social support splitst wetenschappers al heel lang in twee kampen. Sommige wetenschappers beweren namelijk dat het tellen van het aantal contacten al voldoende is om te meten hoeveel social support iemand ontvangt (Cohen & Wills, 1985; Lakely & Lutz, 1996; Leatham & Duck, 1990; Lin, e.a., 1999). Deze auteurs baseren zich namelijk op het feit dat elke relatie of elk contact dat men heeft steun biedt omdat dit aan de persoon in kwestie een gevoel geeft van ondersteund te zijn. Dit gevoel van ondersteuning zou volgens deze auteurs ook veel belangrijker zijn dan het werkelijk ontvangen van steun. De tegenstanders zijn het hier echter niet mee eens (Orford, e.a., 1998, p. 413; Ross & Mirowsky, 2002, p. 469). Zij vinden namelijk dat een subjectieve meting die peilt naar het werkelijk ontvangen van steun veel beter is om social support mee te meten. Meer specifiek stellen de tegenstanders dat wanneer men de mogelijkheid heeft om steun van iemand te ontvangen, deze mogelijkheid daarom niet altijd in echte steun wordt omgezet. Volgens deze groep auteurs is het ook belangrijk dat men werkelijk steun ontvangt. Een gevoel van ondersteund te worden is dus niet voldoende. Uit dit onderzoek bleek dat een zuiver objectieve meting zoals het tellen van het aantal steunpunten niet de beste meting is. Naar toekomstig onderzoek toe raad ik dan ook aan om met een subjectieve meting van social support te werken. Nog beter zou zijn om met een combinatie van beide te werken.

Een volgend discussiepunt betreft de wijze waarlangs social support een invloed zou uitoefenen. Zoals in het eerste hoofdstuk werd aangehaald, kan men hier twee onderzoekslijnen onderscheiden. De eerste onderzoekslijn gaat ervan uit dat social support wel een invloed heeft op de gezondheid en het welbevinden, maar dan alleen voor mensen in stresssituaties (Lyons, e.a., 1988; Perrewé & Carlson, 2002; Raikes & Thompson, 2005). Dit wordt ook wel eens het buffermodel genoemd, omdat hier verondersteld wordt dat social support fungeert als een buffer tegen stress. Social support zorgt er in dit model dus voor dat de negatieve effecten van stress gereduceerd worden. De tweede onderzoekslijn daarentegen, deze werd in dit onderzoek gevolgd, stelt dat social support altijd een positieve invloed heeft op de gezondheid en het welbevinden (Östberg & Hagekull, 2000; Quittner, e.a., 1990; Williams, e.a., 1981). Dit wordt ook wel het direct-effect-model genoemd omdat hier geen rekening wordt gehouden met het feit of men onder stress staat of niet. Er zijn echter ook enkele auteurs die beweren dat er empirische ondersteuning te vinden is voor beide modellen. Zo stellen Turner (1981) en Cohen en Wills (1985) dat social support zowel een rechtstreeks als een onrechtstreeks effect heeft. Volgens deze auteurs heeft social support dus niet alleen een positieve invloed voor mensen in stresssituaties, maar ook voor alle andere mensen, ongeacht of deze mensen stress ervaren of niet. Cobb (1982, pp. 197-199) vindt het echter zinloos om te discussiëren over het feit of social support een direct effect of een interactie-effect zou hebben. Een eerste reden die hij hiervoor aanhaalt, is dat bijna geen enkel leven volkomen vrij is van sociale of psychologische stress. Wanneer er dus een rechtstreeks effect van social support wordt vastgesteld, kan het zijn dat er eigenlijk veel ongemeten stress aanwezig is, die voor een interactie-effect zorgt dat zo groot is, dat het als een rechtstreeks effect verschijnt. Een tweede reden is dat een laag niveau van social support voor veel deprivatie kan zorgen en dus op zich al een mogelijke bron van stress kan zijn. Bij een middelmatig niveau daarentegen moet er al veel meer stress vanuit de omgeving komen opdat de persoon gedepriveerd geraakt en bij een hoog niveau is de weerstand tegen deprivatie enorm groot. Het niveau van social support heeft op zich volgens Cobb (1982) dus al een enorme invloed op het welbevinden. Volgens hem is het interactie-effect ook heel anders voor de drie niveaus van social support en moet men zich dus niet buigen over de vraag van een direct effect of een interactie-effect, maar eerder over de relatie tussen het niveau van social support, stress en deprivatie. Cobb (1982) vindt het ook onwaarschijnlijk dat social support een rechtstreekse invloed zou kunnen hebben op zoveel verschillende indicatoren van welbevinden. Hij vindt het namelijk beter om de verlagende invloed van social support op stress te beschouwen als zou social support ervoor zorgen dat de persoon en de omgeving beter op elkaar afgesteld geraken. Uit deze bevindingen van Cobb kunnen we besluiten dat het inderdaad geen zin heeft om te blijven discussiëren over het feit of social support een direct effect of een interactie-effect zou hebben. Toekomstig onderzoek kan zich beter toeleggen op het blootleggen van de relatie tussen social support, stress en welbevinden.

Een laatste belangrijk discussiepunt met betrekking tot social support gaat over zijn onmiskenbare positieve invloed op het welbevinden. De meeste auteurs gaan er namelijk vanuit dat social support enkel een positieve invloed zou uitoefenen. Er zijn echter enkele auteurs die ons er op wijzen dat social support ook negatieve effecten kan hebben. Zo spreken Bryant & Conger (1999, p. 438) over het interference model, waarin social support een negatief effect heeft op het huwelijksleven doordat de personen die normaal steun verlenen de partners wijzen op hun dissatisfactie in verband met hun huwelijk. De tussenkomst van deze steunende personen heeft hier dus een negatief effect in plaats van een positief. Ook Robertson, Elder, Skinner & Conger (1991) wijzen op de mogelijke negatieve gevolgen van social support. Deze auteurs geven aan dat social support misschien wel een positieve invloed heeft op de persoon die de steun ontvangt, maar dat dit een negatief effect kan hebben op de partner van deze persoon. Wanneer een vrouw namelijk social support van vrienden en andere familieleden ontvangt, kan haar man dit aanzien als een persoonlijk falen en zich dus slechter gaan voelen. Deze relatie werd vooral vastgesteld in gezinnen waar de man een onstabiele tewerkstelling kent. Deze bevindingen geven aan dat toekomstig onderzoek zich dus niet alleen moet bezighouden met de positieve effecten van social support maar dat ze ook oog moeten hebben voor de mogelijke negatieve effecten hiervan.

 

Tenslotte wil ik nog even stilstaan bij de goede kwaliteiten én de beperkingen van dit onderzoek. Eén van de sterke kanten van het onderzoek is dat het in tegenstelling tot heel wat ander onderzoek de tevredenheid van ouders in verband met de opvoeding in verschillende aspecten heeft gemeten. Heel wat onderzoek gaat namelijk alleen de invloed na van social support op opvoedingssatisfactie. Opvoedingssatisfactie kan misschien al een eerste indicatie zijn van hoe ouders zich voelen in verband met hun taak als opvoeder, maar dat is niet alles. Doordat in dit onderzoek verschillende aspecten van de opvoeding gemeten werden, kon er een meer genuanceerd beeld geschetst worden van de invloed van social support op de ervaringen van ouders.

Een tweede grote troef van het onderzoek is dat huwelijkssatisfactie, opvoedingssatisfactie, ouderlijke depressie, ouderlijke rolrestrictie en opvoedingsbelasting niet rechtstreeks gemeten werden, maar via enkele indicatieve vragen. Deze onrechtstreekse bevraging zorgt er ten eerste voor dat het proces van sociale wenselijkheid, de drang van respondenten om sociaal aanvaarde antwoorden te geven, minder kan meespelen. Een rechtstreekse vraag over de tevredenheid met de relatie of met de opvoeding zou door de respondenten namelijk positief beantwoordt worden omdat de respondenten denken dat van hen verwacht wordt dat ze tevreden zijn met hun huwelijk en met de opvoeding. Op deze manier zouden er antwoorden bekomen worden die eigenlijk niet de realiteit weerspiegelen, maar wel de culturele verwachtingen die in de maatschappij leven. De onrechtstreekse bevraging zorgt er ten tweede ook nog voor dat er geen positieve bias in de antwoorden naar de ervaringen met de opvoeding aanwezig is. Op rechtstreekse vragen naar bijvoorbeeld hun opvoedingssatisfactie durven mannen en vrouwen geen negatieve antwoorden geven omdat ze dan schrik hebben om als incompetente ouder aanzien te worden. Ze denken namelijk dat wanneer ze toegeven niet tevreden te zijn met de opvoeding men zal denken dat dit aan hun eigen kunnen te wijten is.

Een derde en laatste troef van het onderzoek is dat zowel de invloed van een globale maat van social support werd nagegaan als de invloed van twee afzonderlijke maten van social support. Heel wat studies onderzoeken namelijk enkel de invloed van social support op het welbevinden en maken hierbij geen onderscheid tussen de personen die steun geven. Omdat hier wel een onderscheid gemaakt werd, was het mogelijk om na te gaan of er een verschillende invloed is van de social support van familie en social support van vrienden en kennissen. De conclusie dat er effectief een verschillend effect is van social support naargelang deze van familie of vrienden afkomstig is, is belangrijk naar toekomstig onderzoek toe. Dit wijst er namelijk op dat wanneer men de invloed van social support wenst na te gaan, het verstandig is om na te gaan van wie de steun komt.

Naast deze troeven zijn er echter ook enkele belangrijke beperkingen aan dit onderzoek. De eerste en waarschijnlijk de grootste tekortkoming is de manier waarop social support gemeten werd. Er werd namelijk voor gekozen om het aantal steunpunten te tellen dat iemand in zijn omgeving heeft. Bovenstaande discussie toonde echter aan dat de aanwezigheid van een steunpunt niet voldoende is om werkelijke steun te meten. De conclusies die hier getrokken werden over de invloed van social support zijn dus niet sluitend. De relaties die hier onderzocht werden, moeten dus in nieuw onderzoek bestudeerd worden, waarin met een betere meting van social support gewerkt wordt.

Een tweede beperking heeft betrekking op de steekproef waarmee gewerkt werd. Het gaat namelijk om een steekproef van getrouwde of samenwonende koppels met tieners. Deze opvoedingssituatie verschilt echter enorm van de opvoedingssituatie van alleenstaanden of van ouders met kleinere of grotere kinderen. De verschillende opvoedingssituaties waarin ouders zich kunnen bevinden, brengen andere zorgen en plichten met zich mee en zijn dus niet vergelijkbaar. Dit heeft tot gevolg dat de conclusies van dit onderzoek niet zomaar veralgemeend mogen worden naar alle ouders.

Een derde beperking is dat er geen correcte vergelijking tussen mannen en vrouwen mogelijk is. De data werden namelijk op koppel niveau verkregen en de gegevens van de mannen en de vrouwen zijn dus niet onafhankelijk van elkaar. Het zou nochtans nuttig zijn om een vergelijking te kunnen maken tussen mannen en vrouwen. Vroeger was het namelijk de vrouw die uitsluitend instond voor de opvoeding, maar tegenwoordig zijn er steeds meer mannen die deeltaken van de opvoeding op zich gaan nemen. Toch blijven vrouwen vaak de grootste verantwoordelijkheid dragen voor de opvoeding waardoor de ervaringen in verband met de opvoeding kunnen verschillen zijn voor mannen en vrouwen.

Een vierde en laatste beperking omvat het feit dat gewerkt werd met secundaire data. Hierdoor zijn we beperkt door de keuzes die door de onderzoekers gemaakt werden. De onderzoekers hadden een andere doelstelling met hun onderzoek en dus hebben we het onderzoek moeten voeren in de mate de verzamelde data het toelieten. De onderzoeksvragen werden hierdoor niet alleen bepaald door de bestaande literatuur, maar dus ook door de beschikbare data. Het gebruik van secundaire data heeft ook tot gevolg dat het veel moeilijker is om te weten te komen of de procedures van dataverzameling en dataverwerking wel correct gebeurd zijn. We zijn hiervoor afhankelijk van de rapporteringen van de interviewers en onderzoekers en het kan dus zijn dat sommige problemen niet genoteerd werden.

 

Ik zou dit onderzoek willen afsluiten met een citaat van Cobb dat weergeeft hoe belangrijk social support in het dagelijkse leven is:

 

“One cannot escape the conclusion that the world would be a healthier place if training in supportive behavior were built into the routines of our homes and schools, and support worker roles were institutionalized.”

(Cobb, 1982, p.199)

 

 

Referenties

 

 

 

Bijlagen

 

De bijlagen zijn enkel in pdf te bekijken.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende