Vergelijkend onderzoek naar de ‘Police générale’ in het departement van de Isère en het departement van de Schelde tijdens het Directoire (1795-1799). (Daan Sanders)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL II:

VERGELIJKEND BRONNENONDERZOEK NAAR DE ‘POLICE GENERALE’ IN HET DEPARTEMENT VAN DE ISERE EN HET SCHELDEDEPARTEMENT TIJDENS HET DIRECTOIRE (1795-1799)

 

INLEIDING

 

Na het eerste deel over de algemene evolutie van de politie gedurende de jaren 1789-1799 gaan we over tot ons tweede en belangrijkste deel, namelijk het eigenlijke bronnenonderzoek.  Zoals reeds in de algemene inleiding werd uiteengezet, is het onze bedoeling om de bronnen van de ‘police générale’ of de algemene politie tijdens de periode 1794/95-1799 in enerzijds het departement van de Isère en anderzijds het Scheldedepartement te analyseren en er conclusies uit te trekken.

 

Het onderzoek is naast de bijkomende literatuur dus gebaseerd op de bronnen m.b.t. de ‘police générale’ die zich in de ‘Archives Départementales de l’Isère’ en in het Rijksarchief te  Gent  bevinden.

 

Wat de bronnen i.v.m. de ‘police générale’ in de Archives Départementales de l’Isère betreft, werd op voorstel van Prof. Dr. J. Solé een goed omlijnd subfonds onderzocht.  Dit subfonds dat behoort tot het fonds L m.b.t. de revolutionaire periode draagt immers de naam ‘Police générale’.  Het bestaat uit 13 archiefdozen (L224 tot en met L236).  De dozen L224 tot en met L229 waren niet van belang voor ons, aangezien zij documenten bevatten die betrekking hadden op de eerste jaren van de Franse Revolutie (1789-1794) en bijgevolg buiten de door ons bestudeerde periode vielen.  Door de chronologische afbakening die we maakten (periode van het Directoire met in mindere mate ook aandacht voor de thermidoriaanse periode) werd het onderzoek dus beperkt tot de archiefdozen L230 tot en met L236.  Deze dozen zijn chronologisch geordend.  Zo zijn de documenten m.b.t. de ‘police générale’ van het jaar III verzameld in L230.  L231 bevat de documenten m.b.t. de ‘police générale’ van het jaar IV.  Vervolgens bevatten L232 de documenten m.b.t. de ‘police générale’ in dit departement van het jaar V, L233 deze van het jaar VI, L234 deze van het jaar VII, en L235 deze van het jaar VIII.  Tenslotte neemt L236 een aparte plaats in.  De gehele doos handelt namelijk over de Italiaanse vluchtelingen in het departement van de Isère, en een aantal Piëmontese oud-magistraten onder controle geplaatst in ditzelfde departement tijdens de jaren VII en VIII.                

De inventaris van Auguste Prudhomme (“Inventaire sommaire des Archives Départementales de l’Isère, série L: documents de la période révolutionnaire”) was hierbij een goed hulpmiddel.  Hoewel deze inventaris vrij oud is, vat het de documenten in de verschillende archiefdozen van dit fonds goed samen.  Zo werden de belangrijkste documenten in de dozen L230 tot en met L236 in een vijftiental bladzijden besproken. 

Deze documenten die zich in deze dozen bevinden, bestaan voornamelijk uit correspondentie m.b.t. de problemen waarmee de algemene politie zich bezighield, tussen enerzijds de autoriteiten van het departement van de Isère (departementale administratie en de commissaris van het uitvoerend Directoire bij deze departementale administratie) en anderzijds het centrale gezag (hoofdzakelijk de minister van algemene politie) of de lokale autoriteiten (kantonnale administraties, commissarissen van het uitvoerend Directoire bij deze kantonnale administraties, e.a.), en uit wetten en besluiten van het uitvoerend Directoire of de departementale administratie m.b.t. de algemene politie.

 

De bronnen m.b.t. de ‘police générale’ in het Scheldedepartement tijdens de jaren 1794/95-1799 die in het Rijksarchief Gent (R.A.G.) worden bewaard, waren toch wat omvangrijker.  Deze documenten waren terug te vinden in het fonds Scheldedepartement.  Dit fonds beslaat de periode 1794-1815 en werd in de jaren 30 van deze eeuw een eerste keer geïnventariseerd door C. Van Den Haute (“Inventaire des archives de l’arrondissement de la Flandre orientale en du département ou préfecture de l’Escaut”). 

Omdat deze ordening verouderd was en gebaseerd was op de indeling van de administratie tijdens de Franse periode, besloot men in de jaren 80 om het fonds Scheldedepartement te herinventariseren.  Onder leiding archivaris M. Nuyttens en K. Vandermeersch werd de oude inventaris vervangen door een stelsel van steekkaarten met thematische ingang.  Verschillende deelinventarissen werden bijgevolg gecreëerd waaronder deelinventaris H m.b.t. de juridische organisatie en de politie.  Deze deelinventaris werd pas in 1999 voor de helft in boekvorm uitgegeven.  De ander helft was enkel te raadplegen via het steekkaartensysteem.  De deelinventaris H was onderverdeeld in negen subthema’s: organisatie en personeel van de gerechtshoven, gezworenen, financieel beheer van de gerechtshoven, materieel beheer van de gerechtshoven, vonnissen, varia, gevangenissen, notariaat en deurwaarders, en politie en openbare orde. 

Enkel dit laatste onderdeel van deze deelinventaris was van belang voor ons onderzoek.  Dit subthema politie en openbare orde werd verder opgesplitst in vijf delen: personeel, algemeen: lokaal niveau en varia, een deel over emigranten, paspoorten en vreemdelingenpolitie, een deel over de Boerenkrijg en een deel i.v.m. de controle op de pers.  Aangezien het deel personeel weinig te maken had met ons onderzoek en de Boerenkrijg bewust achterwege werd gelaten, spitsten we ons alleen toe op de andere drie delen.  Hieruit komen dan ook alle archiefbescheiden uit voort die in de bibliografie vermeld staan.

Deze archiefbescheiden die door ons geanalyseerd werden, bestaan net zoals in het Isèredepartement hoofdzakelijk uit correspondentie i.v.m. de ‘police générale’ tussen enerzijds de autoriteiten van het Scheldedepartement (departementale administratie en de commissaris van het uitvoerend Directoire bij deze departementale administratie) en anderzijds het centrale gezag (hoofdzakelijk de minister van algemene politie) of de lokale autoriteiten (kantonnale administratie, commissaris van het uitvoerend Directoire bij deze administratie, e.a.), en uit decreten en besluiten van het uitvoerend Directoire en de departementale administratie m.b.t. de algemene politie.

 

Zoals reeds eerder vermeld betrof de term  ‘police générale’ of algemene politie de algemeenheid van de burgers en hield zich bezig met alle morele en fysische belangen van de samenleving, zoals de emigrés, de verschillende cultussen (beëdigde en onbeëdigde priesters), de brigandage of het banditisme, de buitenlanders, de gevangenissen en publieke gebouwen, de desertie, de bedelarij en vagebondage, de smokkelarij, de pers en de drukkerijen, enz.  Deze algemene politie steeg uit boven de gemeentelijke politie en had de algemene veiligheid van het regime tot doel[177]

Het is onze bedoeling om enkele van deze thema’s waarvan de controle op deze groepen betrekking heeft op de algemene politie, te belichten.  Aan de hand van de bronnen in beide departementen en van de literatuur, kozen we voor een vijftal onderwerpen, m.n. de pers, de vreemdelingen of buitenlanders, de bedelaars en vagebonden, de deserteurs en dienstweigeraars en de brigands.  Deze groepen worden dan wel per hoofdstuk en apart behandeld, maar houden niettemin verband met elkaar.  Zo zullen we zien dat heel wat deserteurs en vagebonden zich aansluiten bij een bende brigands of zelf een dergelijke bende vormen.  Elk hoofdstuk wordt onderverdeeld in drie punten.  Ten eerste wordt de algemene situatie in de Franse republiek m.b.t. het onderwerp belicht.  Hier wordt o.a. telkens ingegaan op de decreten en besluiten van de centrale macht die m.b.t. het behandelde onderwerp gedurende de door ons bestudeerde periode in de gehele Franse republiek van kracht waren of werden uitgevaardigd.  In een tweede en een derde deel wordt dan vervolgens meer specifiek ingegaan op de situatie in het departement van de Isère en het Scheldedepartement.  Hier wordt in elk departement afzonderlijk voornamelijk de uitvoering van de algemene decreten en besluiten m.b.t. controle van een bepaalde groep door de verschillende politiële instanties (o.a. gendarmerie nationale, gemeentelijke politie, e.a.) behandeld, en het beleid dat gehanteerd werd door enerzijds de departementale administratie en de commissaris van het uitvoerend Directoire bij deze administratie, en anderzijds de kantonnale administraties en de commissarissen van het uitvoerend Directoire bij deze administraties.

 

In het eerste hoofdstuk wordt de controle op de pers besproken.  De pers was voor de oppositie tijdens het Directoire een machtig propagandamiddel om de bevolking voor zich te winnen.  De gevestigde machthebbers hadden dit door en naast de doorzichtige persvrijheid was perscontrole naar hun mening noodzakelijk.  Na de algemene wetgeving m.b.t. de pers tijdens het Directoire te hebben behandeld in een eerste deel, gaan we vervolgens in op de toestand van de pers en haar controle in het Isèredepartement en het Scheldedepartement.  In elk deel wordt tevens een blik geworpen op de machtsverhoudingen in beide departementen met het oog op niet alleen dit onderwerp over pers maar ook op de andere themata van ons bronnenonderzoek.                                  

Het tweede hoofdstuk snijdt het probleem van de buitenlanders of vreemdelingen en hun controle aan.  Na een korte inleiding over de veranderingen van het begrip vreemdeling tijdens de Franse Revolutie, worden in het eerste deel de maatregelen op nationaal vlak besproken.  Niet alleen de wetgeving, specifiek op buitenlanders, wordt hier uiteengezet, maar ook de algemenere maatregelen zoals paspoorten en huiszoekingen die voor de andere themata ook van toepassing zijn.  Vervolgens wordt de toestand in het departement van de Isère geschetst.  Aangezien de bronnen ons niet toelaten een algemeen beeld te schetsen over vreemdelingen, spitsen we ons hoofdzakelijk toe op de Italiaanse vluchtelingen in dit departement.  Wat het Scheldedepartement betreft, zijn we wel in staat een algemener en iets nauwkeuriger beeld te schetsen.

Bedelaars en vagebonden en de controle daarop vormen ons derde hoofdstuk.  Deze twee fenomenen zijn sterk afhankelijk van de economische situatie die heerste.  Vandaar dat we eerst even stilstaan bij deze situatie gedurende de thermidoriaanse periode en het Directoire.  Vervolgens worden het aantal bedelaars en vagebonden en de nationale wetgeving m.b.t. de controle van deze twee maatschappelijke problemen besproken.  In deel twee en drie van dit hoofdstuk komen we terug op de situatie in het Isère –en  Scheldedepartement met aandacht voor de economische situatie daar, de graad van bedelarij en vagebondage en tenslotte de eigenlijke controle.

In het voorlaatste hoofdstuk gaan we dieper in op deserteurs en dienstweigeraars en hun controle.  Het eerste deel bespreekt de oorzaken en gevolgen van desertie en dienstweigering, het aantal dienstweigeraars en deserteurs, en de controle en repressie van deze twee fenomenen.  Vervolgens wordt de toestand in het Isère –en Scheldedepartement belicht met aandacht voor de ernst van beide problemen en de uitvoering van de maatregelen.  Plunderende soldaten in het Isèredepartement en Oostenrijkse deserteurs in het Scheldedepartement vormen hierop een aanvulling.     

Het laatste hoofdstuk staat in het teken van de brigandage of het banditisme.  Na een korte definitie van dit begrip en de samenstelling van bendes brigands worden ook de graad van dit probleem en de maatregelen en wetgeving op nationaal vlak behandeld.  Tenslotte staan we stil bij de situatie in het Isère –en Scheldedepartement waarbij ook hier de ernst van de brigandage en de uitvoering van de maatregelen m.b.t. de controle van brigands centraal staan.         

 

 

HOOFDSTUK I: DE CONTROLE OP DE PERS

 

A. De algemene situatie in de Franse republiek.

 

A.1. Vroegere bepalingen rond perscontrole of persvrijheid en de bepalingen in de grondwet van het jaar III.

 

Persvrijheid is zeker niet van alle tijden en kwam er pas vanaf de Franse Revolutie.  In het Franse koninkrijk tijdens het Ancien Régime bestond de vrijheid van pers helemaal niet.  Een bureau van de zogenaamde ‘lieutenant de police’ te Parijs controleerde alle publicaties (boeken en periodieken).  De verdeling en verkoop van boeken en periodieken werd door dit staatsorgaan streng gecontroleerd.  Tevens waren er slechts enkele drukkers in de Franse steden die door een koninklijke ordonnantie het privilege kregen om te drukken.  Zo werd een preventieve censuur toegepast die de publicatie van bepaalde periodieken of boeken verhinderde.  Deze censuur kwam niet alleen van staatswege maar ook vanwege de religieuze organen.  Zowel de faculteit van theologie van de Sorbonne als het episcopaat voerden een preventieve censuur uit door bevelschriften[178].         

 

Bij het begin van de Franse Revolutie (1789-1792) werd deze censuur en vele andere prohibitieve maatregelen afgeschaft, zodat de vrijheid van pers in grote mate werd ingesteld.  Dit kwam reeds tot uiting in de ‘Déclaration des droits de l’homme et du citoyen’ van 26 augustus 1789.  Hierin werd gesteld dat de vrijheid van mening en gedachte één van de meest dierbare rechten van de mens was.  Iedere burger kon voortaan vrij spreken, drukken en schrijven, behalve als in bepaalde gevallen deze vrijheid een misbruik tegen de wet met zich meebracht[179].  Rond deze misbruiken en een mogelijk repressief optreden tegen de pers in bepaalde gevallen werd in de grondwetgevende vergadering geen overeenstemming bereikt, zodat het bestaan van de persvrijheid enkel gefundeerd bleef op het vrij vage artikel in de verklaring van de rechten van de mens en de burger. 

Ook tijdens de periode van de ‘Assemblée législative’ (1791-1792) bleef de persvrijheid gehandhaafd.  In de grondwet van 1791 werd immers bepaald net zoals in de ‘Déclaration des droits de l’homme et du citoyen’ dat één van de natuurlijke rechten van de burger de vrijheid van spreken, schrijven, drukken en publiceren was, zonder dat enige censuur of inspectie voor de publicatie mocht toegepast worden.  Er werd dus geen preventieve censuur zoals tijdens het Ancien Regime toegelaten.  Tevens beperkte de grondwet van 1791 de repressie van misbruiken van de pers.  Geen enkele persoon kon nog vervolgd worden wegens het schrijven, publiceren of drukken van periodieken of boeken, tenzij dit ongehoorzaamheid aan de wet of sterke weerstand tegen de gevestigde machten met zich meebracht.  Ook mocht geen enkele persoon op burgerlijk of strafrechterlijk niveau berecht worden voor het schrijven, drukken of publiceren van werken zonder dat dit erkend en verklaard was door een jury.  Zo zien we dat er in de periode 1789-1792 een bijna onbeperkte persvrijheid heerste.  Er werden weliswaar in de praktijk enkele periodieken verboden, zoals de ‘Républicain’, de krant van de links-radicale club van de Cordeliers, maar geen enkele algemene restrictieve maatregel t.a.v. de pers werd genomen.  De rol van de politie in de minieme bestrijding van de pers was dan ook zeer klein en bijna te verwaarlozen[180].            

 

Na de val van Louis XVI op 10 augustus 1792 en de vestiging van de republiek en de conventie veranderde deze situatie gaandeweg.  De persvrijheid werd immers stap voor stap voor verschillende politieke groeperingen aan banden gelegd in de jaren 1792-1794.  Toch werd in deze periode geen decreet gestemd dat expliciet en in algemene lijn de uitoefening van de persvrijheid wilde afschaffen.  Dit werd bevestigd in de grondwet van 1793, opgesteld door voornamelijk girondijnen, waar de vrijheid van pers duidelijk in stond vermeld. 

In de praktijk verliep het echter anders en de pers werd onderworpen aan de radicaal-revolutionaire wetgeving en zeer nauw gecontroleerd.  Het begon direct na 10 augustus al met de vervolging van royalistische journalisten en het verbieden van verschillende royalistische kranten.  Bij decreet van 4 december 1792 werd de doodstraf uitgesproken voor iedereen die probeerde het koninkrijk in Frankrijk of elke andere macht die inbreuk maakte op de volkssoevereiniteit, te herstellen.  Vanaf 16 december 1792 moest iedereen die de eenheid van de republiek schaadde of een deel van de republiek wou losmaken en dit aanhechten bij een ander land, het bekopen met dezelfde straf.  Deze decreten golden ook voor journalisten die met hun werken dit wilden bevorderden.  Op 29 maart 1793 kregen de schrijvers die met hun teksten eigendommen schonden of de nationale vertegenwoordiging en de gevestigde macht aanvielen, de doodstraf of zes jaar gevangenis, al naargelang de ernst van een dergelijke schending of aanval. 

Op 31 mei werden de girondijnen van de macht verdreven door de montagnards.  Dit had ook zijn gevolgen op vlak van pers.  De girondijnse pers werd immers tot zwijgen gebracht en vervolgd, waardoor enkel de pers van de montagnards zich nog vrij kon uitdrukken.  De vrijheid van pers werd nog verder beknot tijdens het dictatoriaal regime van het jaar II, waardoor eigenlijk  van vrijheid helemaal geen sprake meer was.  Alleen de regeringsgezinde pers kon zich nog uiten en de rest werd vervolgd.  Dit werd nog versterkt in germinal van het jaar II (april 1794) wanneer de dantonisten en hébertisten, twee groeperingen van de montagnards werden uitgeschakeld door Robespierre en zijn aanhangers.  Het gevolg hiervan was dat de pers van dantonisten en hébertisten ook werden vervolgd, zodat tot de val van Robespierre op 9 thermidor van het jaar II (27 juli 1794) alleen de pers die Robespierre gezind was, gelegitimeerd was[181].                

De rol van hoofdzakelijk de revolutionaire politie bij deze bestrijding van de ‘illegale’ pers in dit dictatoriale regime van Robespierre was vanzelfsprekend belangrijk.  Op centraal niveau had het ‘comité de sûreté générale’ een leidinggevende taak.  Zij had samen met het ‘comité de salut publique’ heel wat bevoegdheden op vlak van algemene politie, dus ook op vlak van controle van de pers.  De voornaamste uitvoerende politie-instelling voor deze controle waren wel de ‘comités de surveillance’.  Het waren zij die bevoegd waren voor de opdoeking en het verbieden van periodieken en boeken, de arrestatie van drukkers, journalisten, enz[182].   

 

Na 9 thermidor van het jaar II (27 juli 1794) wilden het overgrote deel van de politieke groeperingen komaf maken met de strenge controle op de pers die tijdens het dictatoriale regime van Robespierre heerste.  Men streefde meer en meer naar de terugkeer van de persvrijheid zoals die bestond tijdens de grondwettelijke parlementaire monarchie.  Niettemin werd het al snel duidelijk met de val van het dictatoriaal regime dat het royalisme weer sterk kwam opzetten.  Dit zorgde voor een sterke toename en ontwikkeling van de royalistische pers die overheerste op alle domeinen en die de montagnards, de Terreur maar ook soms de principes van 1789 zwaar bekritiseerden.  Om deze opmars van de royalistische pers te stuiten, besliste de thermidoriaanse conventie om niet een onbegrensde persvrijheid in te stellen, maar een iets meer gecontroleerd persvrijheid.  Dit kwam tot uiting in het decreet van 12 floréal van het jaar III (1 mei 1795) dat werd voorgesteld door de volksvertegenwoordiger Chénier in de conventie.  Hij benadrukte duidelijk de stoutmoedigheid van de royalistische pers, de gevaren die deze pers kon veroorzaken voor de Franse republiek en de noodzaak om deze pers aan banden te leggen.  Daarom besloot Chénier om het ‘comité de sûreté générale’ en andere gevestigde autoriteiten die hiervoor bevoegd waren (o.a. enkele politiële gezagdragers zoals de commissaris van politie en de gendarmerie nationale) de taak te geven alle individuen waarvan hun geschreven werken en hun oproerige redevoeringen konden leiden tot een schading van de nationale vertegenwoordiging of een terugkeer naar het koninkrijk, te arresteren en hen voor de criminele rechtbank te doen verschijnen.  De straf op dergelijke misdaden werd wel verlicht in vergelijking met de straffen van tijdens het regime van Robespierre.  Men besliste namelijk om dergelijke zware misdaden niet meer te bestraffen met de doodstraf maar met een verbanning van het grondgebied van de Franse republiek[183]

De vervolging op de royalistische pers kwam echter in de eerste maanden na de invoering van deze wet niet of nauwelijks op gang en het decreet verloor dan ook haar kracht.  Deze royalistische pers werd immers elke dag vijandiger tegenover de conventie en de republikeinse instellingen; van het verbannen van journalisten, het arresteren van drukkers, het aanslaan van persen, e.a. was zeer weinig sprake.  Het was dan ook maar met het onderdrukken van de royalistische opstand van 13 vendémiaire van het jaar IV (5 oktober 1795) dat nieuwe, kortstondige maatregelen werden genomen tegen de royalistische pers.  Zo werden bekende royalistische kranten zoals de ‘Gazette française’, ‘l’Accusateur public’, ‘la Quotidienne’ verboden, de persen om deze kranten te drukken werden in beslag genomen en enkele journalisten werden verbannen[184].           

 

Vanaf april 1795 ging men hard werken aan een nieuwe grondwet, de grondwet van het jaar III die op 1 vendémiaire van het jaar IV (23 september 1795) werd afgekondigd en op 5 brumaire van datzelfde jaar (27 oktober 1795) van kracht ging.  Deze constitutie werd, zoals deze van 1791 en 1793, voorafgegaan door een ‘Déclaration des droits (et devoirs) de l’homme et du citoyen’.  In deze verklaring werd echter met geen woord gerept over de pers en zijn vrijheid, zoals in de twee voorafgaande verklaringen.  Dit gebeurde wel in de grondwet zelf, met name in de artikels 354 en 355.  Artikel 354 bevestigde opnieuw, zoals in de twee voorgaande constituties, het principe van de persvrijheid.  Geen enkel individu mocht volgens dit artikel verhinderd worden om zijn mening te zeggen, te schrijven, te drukken en te publiceren.  De geschreven werken mochten ook niet onderworpen worden aan een preventieve censuur (censuur voor de publicatie)[185].  In tegenstelling tot artikel 354 waar de persvrijheid werd geproclameerd, voorzag artikel 355 de mogelijkheid om tijdelijk (dus niet gedurende een zeer lange periode) de persvrijheid in te perken.  Er werd namelijk bepaald dat de wetgevende vergaderingen het recht hadden om, indien nodig, gedurende één jaar de vrijheid van pers op te heffen.  Tijdens dit jaar was er nog een mogelijkheid om deze beperkende wet op de persvrijheid nog een jaar te verlengen[186].  Met de instelling van dit artikel in de nieuwe grondwet, kon het nieuwe regime een krachtdadige aanpak van de pers in moeilijke tijden legitimeren.  Dit artikel bleef tevens vrij vaag omtrent de mogelijkheden en wijzen om de persvrijheid in te dijken, maar ook omtrent de graad van indijking en controle.  Hierdoor konden de gevestigde autoriteiten zelf beslissen hoe en wanneer ze de controle op de pers gingen aanpakken[187].       

 

A.2. Persvrijheid en perscontrole tijdens het eerste Directoire.

 

Alhoewel de grondwet van het jaar III een tijdelijke inperking van de persvrijheid toestond, werd deze mogelijke inperking tijdens het eerste Directoire nog niet toegepast.  De eerste zes maanden genoot de pers zelfs van een vrijheid die ongeveer dezelfde vormen aannam als deze tijdens de grondwettelijke parlementaire monarchie.  Met het intrekken van het decreet 12 floréal van het jaar III als gevolg van het van kracht worden van de nieuwe grondwet, bestond er geen echt repressieve wet meer tegen de pers. 

De meeste van de royalistische kranten die met de onderdrukking van de opstand van 13 vendémiaire van het jaar IV moesten verdwijnen, herverschenen dan ook snel en meestal tijdelijk onder een andere naam.  Tevens werden de aangehouden royalistische journalisten niet zo lang na de opstand al weer vrijgelaten, zodat de royalistische pers vlug weer aan kracht won en haar felheid hernam.  Bekende voorbeelden van Parijse royalistische kranten hiervan zijn ‘l’Orateur du peuple’, ‘l’Accusateur public’, ‘la Quotidienne’, ‘le Courrier républicain’, e.a.  Deze royalistische kranten hadden een aantal abonnees dat veel hoger lag dan dat van de republikeinse kranten, waardoor ze al snel na hun herverschijning veel invloed konden uitoefenen op de publieke opinie.  Deze invloed bleef groeien tot na de staatsgreep van 18 fructidor van het jaar V (4 september 1797).                  

Niet alleen de royalistische, maar ook de jacobijnse pers die overigens veel minder abonnees had dan de eerstgenoemde, won weer aan invloed als gevolg van de grotere vrijheid van pers.  De linkse oppositie kreeg immers van het uitvoerend Directoire en de gematigde burgerij in de wetgevende vergaderingen meer vertrouwen na de royalistische opstand van 13 vendémiaire van het jaar IV.  De nieuwe machthebbers spraken zelfs gedurende de eerste maanden van het Directoire stilletjes van een unie van republikeinen.  Hierdoor kreeg de linkse pers meer vrijheid en werd ze soms zelfs bevoordeeld door het nieuwe regime.  Zo kregen sommige jacobijnse kranten, zoals ‘la Sentinelle’, ‘l’Ami du peuple’, ‘l’Ami des lois’, e.a. in die eerste maanden zelfs subsidies van de overheid voor de publicatie van hun krant[188].

 

Toch waren het uitvoerend Directoire en de gematigde burgerij in de wetgevende vergaderingen allesbehalve gelukkig met deze situatie.  De uitbreiding van de pers van de twee opposities door de onbeperkte persvrijheid baarde hen zorgen. 

Daarom besloot het uitvoerend Directoire eerst om aan het einde van 1795 een ‘bureau d’esprit public’ te creëren. Dit bureau van het uitvoerend Directoire dat slechts in brumaire van het jaar VI (november 1797) haar definitieve organisatie kreeg, was belast met de uitoefening van de (lichte) controle op de pers en kende subsidies toe aan heel wat kranten. 

In het begin van 1796 werd met de oprichting van het ministerie van algemene politie ook in dit ministerie een dergelijk bureau opgericht.  Dit bureau van het ministerie van algemene politie beschikte over enkele  bevoegdheden op vlak van controle op de pers van de twee opposities die werden uitgevoerd door de municipale en departementale politiële instellingen, en niet zozeer over de bevoegdheid om subsidies toe te kennen aan enkele kranten. 

Wanneer we de handelingen van deze twee bureaus bekijken, zien we duidelijk dat hun activiteit en controle pas goed op gang kwam in het jaar V en zeker na de staatsgreep van 18 fructidor van het jaar V (4 september 1797).  Voordien waren de twee ‘bureaus d’esprit public’ van het ministerie van algemene politie en van het uitvoerend Directoire relatief passief, aangezien de vrijheid van pers vrij groot was. 

De financiële bijdragen van de staat werden gedurende de eerste maanden van het Directoire dan wel toegereikt aan enkele jacobijnse kranten, wat in het begin van 1796 fel verminderde, maar de meeste van deze subsidies werden gegeven aan de officiële pers van het uitvoerend Directoire of de neutrale pers zoals ‘le Rédacteur’, ‘le Moniteur’, ‘Journal de Paris’, e.a[189].

 

Tevens was het volgens het uitvoerend Directoire en de gematigde burgerij in de wetgevende vergaderingen noodzakelijk om de eerste repressieve wetten op de pers in te voeren.  Met de opgang van voornamelijk de jacobijnen en hun pers in het begin van 1796 dreigde immers een nieuw gevaar.  Dit gevaar werd nog versterkt door de samenzwering van de gelijken (‘conjuration des égaux’) die Babeuf vanaf eind 1795-begin 1796 probeerde op touw te zetten.  Babeuf was immers een man die communistische principes ingang wou doen vinden in de Franse republiek aan de hand van deze samenzwering.  Zijn theorie zette hij uiteen in zijn krant ‘le Tribun du Peuple’ waar hij op 9 frimaire van het jaar IV (30 december 1795) zijn beroemde ‘Manifeste des plébéiens’ in publiceerde.  Al vlug echter kwamen de nieuwe machthebbers de samenzwering te weten, en vanaf de ontdekking van dit complot van Babeuf stemde men in de wetgevende vergaderingen de eerste repressieve wetten op de pers, met name deze van 27 en 28 germinal van het jaar IV (16 en 17 april 1796)[190].

Onder meer door Chénier die aandrong op een nieuwe repressieve wet werd in het decreet van 27 germinal van het jaar IV bepaald dat al diegenen die door hun redevoeringen of door hun gedrukte werken de ontbinding van de wetgevende vergaderingen en van het uitvoerend Directoire of de moord op één van hun leden veroorzaakten, of het herstel van het koninkrijk, de grondwetten van 1791 of 1793 of de plundering en herverdeling van publieke en particuliere eigendommen teweegbrachten, beschuldigd zouden worden van misdrijven tegen de binnenlandse veiligheid van de republiek en tegen de individuele veiligheid van de burgers.  De straf op deze misdrijven kon de doodstraf zijn, maar werd in vele gevallen veranderd tot deportatie of verbanning indien de jury verklaarde dat er bij het delict verzachtende omstandigheden kwamen kijken[191].           

Deze wet van 27 germinal van het jaar IV die overigens bestond uit verschillende andere artikels rond andere politiële kwesties, werd de volgende dag aangevuld door een ander decreet dat specifiek handelde over de controle op de pers.  Dit decreet van 28 germinal van het jaar IV besliste ten eerste dat elke krant of ander periodiek blad dat verdeeld, gedrukt of geafficheerd werd, de naam van de schrijver of schrijvers moest vermelden, evenals de naam en verblijfplaats van de drukker van het periodiek blad.  Wanneer dit niet werd nagekomen, zou men (de auteur van het periodiek blad) vervolgd en bestraft worden met een gevangenisstraf van zes maanden bij een eerste dergelijk misdrijf en een opsluiting van twee jaar bij herhaling[192].  Bovendien regelde men in hetzelfde decreet ook de verantwoordelijkheid van de drukkers, de verdelers, de verkopers, de colporteurs en de aanplakkers van onwettige gedrukte werken op grond van het decreet van 27 germinal van het jaar IV.  Wanneer de drukkers, de verdelers, de verkopers, de colporteurs of de aanplakkers van dergelijke gedrukte werken de auteur niet kenden of wanneer de auteur een buitenlander of een persoon was die niet in de Franse republiek gehuisvest was, moesten zij bestraft worden met een gevangenisstraf van twee jaar, en bij herhaling van dit misdrijf met deportatie[193][194]

De taak die werd voorgeschreven in deze twee decreten voor de ‘officiers de police’ zoals de gendarmerie nationale, de commissarissen van politie, de veldwachters, enz., was niet gering.  Zij stonden namelijk in voor de verhindering van dergelijke misdrijven van de pers, maar ook voor de opsporing, de arrestatie en het overbrengen van personen die zulke delicten hadden begaan, naar de criminele rechtbanken waar deze individuen berecht werden.

Niettemin schortte er iets aan deze twee decreten.  De straffen die in deze decreten bepaald werden, waren namelijk veel te streng voor het klimaat van persvrijheid dat heerste tijdens de eerste maanden van het Directoire.  De twee decreten waren dan ook ondoeltreffend en werden daarom niet vaak uitgevoerd, noch door de verschillende politieapparaten, noch door de jury’s van de criminele rechtbanken die veelal lichtere straffen uitsprak.  Ze waren eigenlijk niet meer dan een dreiging aan het adres van de pers van de twee opposities, hoofdzakelijk tegen de jacobijnse pers, en hadden dus niet het gehoopte resultaat voor het uitvoerend Directoire[195].

 

Toch bleef het uitvoerend Directoire niet bij de pakken zitten en probeerde andere stappen te ondernemen om de pers van de twee opposities in te dijken.  Na de ontmaskering van Babeufs complot en de arrestatie van de hoofdrolspelers in deze samenzwering tegen het gevestigde regime, startte het uitvoerend Directoire immers een anti-jacobijnse politiek.  Deze politiek bracht zuiveringen met zich mee op administratief niveau, zorgde voor een verlichting van de revolutionaire wetten op de contrarevolutionairen, leidde tot de eerste repressieve wetten op de pers (deze van 27 en 28 germinal van het jaar IV), enz.  Onder meer door deze politiek tegen de linkse oppositie gingen ook vanaf de zomer van 1796 de centrumrechtse groepering en de royalisten die compromissen zouden sluiten, zich steeds sterker manifesteren.  Dit resulteerde in een verkiezingsoverwinning van germinal van het jaar V (april 1797).  Deze opgang van rechts uitte zich ook in de pers.  In bijna geheel de Franse republiek werd de royalistische pers nog sterker en daaraan wou het uitvoerend Directoire iets doen.  Zo probeerde ze op 9 brumaire van het jaar V (30 oktober 1796) een wet die de ‘calomnie écrite’ (geschreven lastertaal of misbruiken van de pers) moest onderdrukken, te doen stemmen door de wetgevende vergaderingen.  Dit wetsvoorstel was opnieuw veel te streng en de Raad der Vijfhonderd wijzigde het.  Zij stelde een lichtere repressie voor tegen dergelijke geschreven lastertaal waarvan de straffen zouden uitgesproken worden door een correctionele rechtbank.  Dit wetsvoorstel kwam er door in de Raad der Vijfhonderd maar werd uiteindelijk weggestemd in de Raad der Ouden.  Zo kwamen na de mislukte decreten van 28 en 29 germinal van het jaar IV geen enkele andere repressieve wetten van zulke omvang meer door en kon de rechtse pers zich meer en meer ontwikkelen tot de staatsgreep van 18 fructidor van het jaar V[196].    

Naast deze mislukte wetsvoorstellen voerde het uitvoerend Directoire nog enkele kleinere maatregelen door die de pers van de twee opposities moest beteugelen.  Zo verhoogde het uitvoerend Directoire op 6 messidor van het jaar IV (24 juni 1796) de taks op het verzenden van kranten met de post tot vijf centiemen per krant.  Dit duurde echter niet lang want op 4 thermidor van het jaar IV (22 juli 1796) was het uitvoerend Directoire gedwongen om deze taks te verminderen tot 4 centiemen per krant.  In november 1796 probeerde zij weer de posttaks te verhogen maar tevergeefs.  Voorts werd op 5 nivôse van het jaar V (25 december 1796) beslist dat de verkopers en colporteurs van kranten bij de verkoop niets anders  mochten roepen dan de titel van de desbetreffende krant en de titel zelf bij deze verkoop ook niet mochten veranderen[197].

 

Ondanks de maatregelen die genomen zijn om de controle op de pers te verhogen, zien we toch dat pers tijdens het eerste Directoire een vrijheid kende die ongeveer even groot was als tijdens de eerste drie jaren van de Franse Revolutie.  Het aantal periodieke bladen en andere geschreven werken nam immers enorm toe tijdens het jaar IV en V, waarbij een zeer groot deel behoorde tot de pers van de twee opposities.  Tevens werden de getroffen maatregelen niet of nauwelijks op een goede manier uitgevoerd en was de rol van de politie bij deze controle klein, waardoor de vrijheid niet echt aan banden werd gelegd.  Dit creërde heel wat wrevel bij het uitvoerend Directoire die dan ook na de staatsgreep van 18 fructidor koos voor een ander beleid.

 

A.3. Striktere perscontrole tijdens het tweede Directoire.

 

Van oktober 1795 tot september 1797 was de pers zowel in theorie als in praktijk bijna geheel vrij.  Toch waren de wetgevende vergaderingen en het uitvoerend Directoire tijdens deze periode al bezig met de vestiging van een repressieve wet op de pers, conform met artikel 355 van de grondwet van het jaar III.  Er werd echter niets gerealiseerd tijdens het eerste Directoire omdat voornamelijk de royalistische oppositie sterk gekant was tegen een dergelijke wet en dan ook de invoering ervan verhinderde.  De royalistische pers was immers diegene die het meest van de vrijheid van pers profiteerde. 

Maar met de overwinning van de verkiezingen van germinal van het jaar V door de royalisten en de centrumrechtse groepering, kwamen deze in de meerderheid in de wetgevende vergaderingen en verwierven de macht in verschillende departementen.  Dit was sterk tegen de zin van drie directeurs die dan ook een staatsgreep op touw zetten om de royalisten van de macht te verdrijven. 

 

Deze staatsgreep van 18 fructidor van het jaar V (4 september 1797) luidde niet alleen het tweede Directoire in, maar ook een heel ander beleid op het vlak van pers.  Al op 18 fructidor zelf werd een eerste maatregel getroffen.  Conform met artikel 145 van de grondwet die de samenzweringen tegen de staatsveiligheid moest proberen te beteugelen, werd een besluit door het uitvoerend Directoire geordonneerd om de schrijvers en drukkers van 32 Parijse kranten te arresteren.  Bij deze auteurs en drukkers hoorden o.a. Richer-Serizy van ‘l’Accusateur public’, Bertin d’Antilly van ‘Thé’, enz[198].

De volgende dag, de 19de fructidor, werd een zeer lang, vrij algemeen decreet gestemd door de Raad der Ouden dat verschillende zaken behandelde.  Naast vele artikels die het verscherpen van de maatregelen op de emigranten en de onbeëdigde priesters, de deportatie van verschillende royalisten en ambtenaren en politici die bij deze royalisten aanleunden, en het ongeldig verklaren van de verkiezingen behandelden, werd ook op vlak van pers een eerste, serieuze maatregel genomen.  In artikel 35 van de wet van 19 fructidor werd immers algemeen bepaald dat, conform met artikel 355 van de grondwet van het jaar III, de kranten en andere periodieke bladen en hun drukpersen voor één jaar onder controle werden geplaatst van de minister van algemene politie die deze kon verbieden en de lagere politiële autoriteiten[199].  Dit betekende niet dat de preventieve censuur van het Ancien Regime weer werd ingesteld en dat de persvrijheid op wettelijke basis, zoals die werd beschreven in artikel 354 van de grondwet van het jaar III, werd afgeschaft.  Er werd louter de mogelijkheid gegeven, conform met de grondwet, om kranten die strijdig waren met het gevestigde regime te verwijderen[200].                  

De bepalingen omtrent de pers in het decreet van 19 fructidor van het jaar V werden nog eens herhaald en nauwkeuriger omschreven in dat van 22 fructidor van het jaar V (8 september 1797).  De eigenaars, redacteurs en drukkers van kranten en andere periodieke bladen waren gedwongen om een exemplaar van hun krant aan de commissaris van het uitvoerend Directoire bij de departementale administratie en aan het bureau van politie van de departementale administratie te overhandigen, en een ander op te sturen naar de minister van algemene politie die dan bepaalde, weliswaar met goedkeuring van het uitvoerend Directoire, of de desbetreffende krant zich aan de regels hield en kon blijven voortbestaan.  De rol van de departementale administraties en van de commissarissen van het uitvoerend Directoire was echter minder duidelijk.  Beiden waren eigenlijk belangrijke uitvoerders van de zaken die de minister van algemene politie en het uitvoerend Directoire beslisten op vlak van perscontrole.  Ze onderhielden dan ook correspondentie met de minister van algemene politie, waaraan ze de nodige inlichtingen doorgaven, en met de lagere autoriteiten (municipale administraties) en het politieapparaat (voornamelijk de gendarmerie nationale).  Voorts werd in ditzelfde decreet besloten dat 42 kranten in zowel Parijs als in de provincies moesten opgedoekt worden en dat de eigenaars, redacteurs, directeurs en auteurs van deze 44 kranten moesten gedeporteerd worden.  Bij deze kranten behoorden o.a. ‘le Spectateur du Nord’ van Hamburg, ‘l’Impartial’ van Brussel, ‘l’Antiterroriste’ van Toulouse, ‘le Courrier de Lyon’, enz[201].   

Deze decreten van 19 en 22 fructidor van het jaar V maakten een einde aan de feitelijke persvrijheid die heerste in de Franse republiek tijdens het eerste Directoire.  Met de instelling van de dictatuur werd de pers immers van dichtbij gecontroleerd door de machthebbers en door de politie.  Dit zorgde ervoor dat de pers van de rechtse oppositie (en later ook meer en meer van de linkse oppositie) streng in het oog gehouden werd maar niet geheel werd uitgeschakeld.  Zo verdwenen enkel de kranten die door de wet van 22 fructidor van het jaar V werden veroordeeld en bleven andere kranten, weliswaar clandestien, bestaan.  Bovendien herverschenen bepaalde van deze veroordeelde kranten snel onder een andere naam[202].  Ondanks het feit dat de royalistische pers zich behoorlijk herstelde, bleef ze tijdens het tweede Directoire wel, zoals hierboven vermeld, van dichtbij gesurveilleerd door de minister van algemene politie en de lagere autoriteiten en werd een serieuze politieke oppositie met behulp van de pers, vrijwel onmogelijk[203].

 

Toch was het nieuwe uitvoerend Directoire nog niet tevreden over het surveilleren van de pers en nam ze nog enkele andere maatregelen.  Zo probeerde het om de kranten te treffen met financiële maatregelen.  Op 9 en 13 vendémiaire van het jaar VI (30 september en 4 oktober 1797) werd bij decreet een zegelrecht op alle kranten behalve op de periodieke werken met betrekking tot wetenschap en kunst, geheven.  Het zegel kostte vijf centiemen per blad en 3 centiemen per half blad.  De kranten zagen zich dan ook genoodzaakt de prijs van hun abonnementen te verhogen, waardoor vele abonnees afhaakten.  Een gevolg hiervan was de mindere verspreiding van kranten van de twee opposities in de Franse republiek.    

Naast deze decreten met betrekking tot het zegelen van kranten, wilde het uitvoerend Directoire nogmaals de posttaks proberen te verhogen op het einde van 1797.  Dit mislukte echter[204].

 

Toch bleek deze maatregel onvoldoende om de pers van de twee opposities klein te krijgen en bij besluit van het uitvoerend Directoire van 27 frimaire van het jaar VI (27 december 1797) werd beslist om nog eens 16 kranten in de Franse Republiek te verbieden.  Vele hiervan herverschenen na opnieuw hun naam te hebben veranderd.  Ook de drukkerijen van verschillende kranten werden meer en meer clandestien.  Dit bleek uit het feit dat de politie slechts de persen van drie van deze verboden kranten kon in beslag nemen.  Overigens stopte het uitvoerend Directoire niet met het verbieden van kranten uit Parijs en de provincies.  Zo werden bij decreten van 17 pluviôse van het jaar VI (5 februari 1798), 3 germinal van het jaar VI (23 maart 1798) en 6 germinal van het jaar VI (26 maart 1798) nog eens verscheidene kranten van beide opposities verboden.

In germinal van het jaar VI vonden nieuwe verkiezingen plaats.  Deze leverden een overwinning op voor de jacobijnen, waardoor vele van hen een plaats vonden in de wetgevende vergaderingen en de departementale en lokale besturen.  Het uitvoerend Directoire en de gematigde burgerij moest hiertegen reageren om hun macht te bestendigen en pleegden alweer een staatsgreep op 22 floréal van het jaar VI (11 mei 1798).  De verkiezingen in 48 departementen werden geheel of gedeeltelijk geannuleerd.  Vele jacobijnsgezinde ambtenaren werden ontslagen uit hun functies, maar ook de jacobijnse kranten werden hard aangepakt.  Zo werden reeds voor de verkiezingen jacobijnse kranten verboden, maar ook direct na de verkiezingen en na de staatsgreep.  Op 21 germinal van het jaar VI (10 april 1798) werden er reeds vijf verboden, waaronder ‘l’Ami de la Patrie’ en ‘le Journal des hommes libres’, en op 14 messidor van het jaar VI (2 juli 1798) nog eens 11.  De meeste van deze kranten konden net als de royalistische kranten na 18 fructidor terug verschijnen onder een andere titel, zodat het uitvoerend Directoire eigenlijk met deze maatregelen niet veel opschoot[205].  

 

Ondertussen kwam in de wetgevende vergaderingen stilaan het probleem rond de wet van 19 fructidor van het jaar V op, omdat deze op vlak van pers slechts toepasbaar was voor één jaar.  Ging men artikel 35 van deze wet waarin de pers onder controle kwam van de politie, conform met artikel 355 van de grondwet van het jaar III voor één jaar verlengen of niet?  In augustus onderzocht men het probleem in een speciale commissie van de wetgevende vergaderingen.  Op het einde van augustus beslisten de wetgevende vergaderingen, rekening houdende met het rapport van deze speciale commissie, om de controle op de pers door de politie, beschreven in de wet van 19 fructidor te verlengen totdat de publicatie van een strafwet rond de misdrijven van de pers een feit was, zonder dat deze de termijn van één jaar overschreed.  Met deze nieuwe strafwet was men al een tijdje bezig en op 8 fructidor van het jaar VI (25 augustus 1798) kwam de volksvertegenwoordiger Berlier met een eerste voorstel om overtredingen te laten berechten door een jury die strenge straffen zou geven.  Dit voorstel kwam er echter niet door wegens te veel onenigheid in de wetgevende vergaderingen. 

Voorts bleef het uitvoerend Directoire kranten van beide opposities verbieden.  Op 2 vendémiaire van het jaar VII (23 september 1798) was het onder meer de beurt aan ‘le Clairvoyant’, een jacobijnsgezinde krant uit Grenoble.  In vendémiaire sneuvelden overigens nog verschillende andere kranten waaronder ‘l’Observateur français’, ‘le Propagateur’, enz.

Op 24 nivôse van het jaar VII (13 januari 1799) verbood het uitvoerend Directoire de invoer en circulatie in de Franse republiek van verscheidene buitenlandse kranten, waarbij onder meer ‘la Gazette de Francfort’, ‘le Journal de Hambourg’, ‘la Gazette de Leyde’, ‘le Spectateur du Nord’, ‘le Courrier du Bas-Rhin’, ‘le Courrier de Londres’[206].

 

De verkiezingen van germinal van het jaar VII waren alweer een succes voor de jacobijnen die meer vertegenwoordigers kregen in de wetgevende vergaderingen.  Deze maal werden zij niet gebroken door het uitvoerende Directoire.  Integendeel zelfs, op 30 prairial van het jaar VII (18 juni 1799) voerden de wetgevende vergaderingen een soort parlementaire coup uit tegen het uitvoerend Directoire waardoor drie directeurs moesten aftreden. 

Deze wettelijke staatsgreep zorgde voor een jacobijns offensief dat ook te merken was op het vlak van de pers.  Al op 22 prairial van het jaar VII (10 juni 1799) werd immers door Berlier, een jacobijns vertegenwoordiger in de Raad der Vijfhonderd een voorstel gedaan om het artikel 35 van de wet van 19 fructidor van het jaar V in te trekken en niet meer te verlengen met één jaar.  De discussie in de wetgevende vergaderingen duurde bijna twee maanden maar uiteindelijk werd op 14 thermidor van het jaar VII (1 augustus 1799), ondanks een laatste poging van het uitvoerend Directoire, het artikel 35 van de wet van 19 fructidor van het jaar V ingetrokken en niet meer verlengd[207]

 

Ondanks de afschaffing van de maatregel die de pers plaatste onder controle van het ministerie van politie, kwam de feitelijke persvrijheid niet terug in de Franse republiek gedurende de laatste drie maanden van het Directoire.  Dit was vooral het gevolg van de reactie van de twee voornaamste directeurs, Sieyès en Barras, op de jacobijnse politiek die na de verkiezingen en de parlementaire coup van het jaar VII werd gevoerd door de wetgevende vergaderingen.  Deze twee directeurs stelden Fouché aan als minister van algemene politie.  Hij was een krachtdadig figuur die zowel de linkse als rechtse oppositie hardhandig aanpakte en de feitelijke persvrijheid geenszins toestond.  Zo meldde hij aan de commissarissen van het uitvoerend Directoire bij de departementale administraties dat, ondanks de intrekking van artikel 35 van de wet van 19 fructidor van het jaar V, zij de controle op de kranten moesten onderhouden. 

Vervolgens was het uitvoerend Directoire (hoofdzakelijk Barras en Sieyès) dat hevig werd bekritiseerd door de rechts en linkse pers, op aanraden van Fouché overgegaan tot het opnieuw toepassen van de wet van 22 fructidor van het jaar V die de arrestatie en deportatie van een aantal drukkers en schrijvers van kranten beval.  Deze wet was volgens het uitvoerend Directoire nog steeds geldig en op 16 fructidor van het jaar VII (2 september 1799) werd de deportatie bevolen van 65 jounalisten naar het eiland Oléron.  Verscheidene van deze journalisten werden aangehouden en gedeporteerd maar anderen konden ontsnappen aan de deportatie.

De volgende dag kwam het uitvoerend Directoire een samenzwering van royalisten te weten tegen de republiek.  Hierdoor nam ze het besluit om 11 royalistische kranten te verbieden waarbij onder meer ‘la Quotidienne’.  Tegen dit besluit rees heel wat protest in de wetgevende vergaderingen aangezien artikel 35 van de wet van 19 fructidor van het jaar V niet meer van kracht was.  Het uitvoerend Directoire deed echter gewoon door en op 13 brumaire van het jaar VII (4 november 1799), enkele dagen voor de val van het Directoire, bezorgde het zelfs aan de directeurs van de post een lijst van kranten die niet mochten circuleren in de republiek[208].         

 

Bij wijze van besluit kunnen we stellen dat tijdens het tweede Directoire van persvrijheid geen sprake meer was, niettegenstaande dat in de grondwet van het jaar III persvrijheid vooropgesteld werd.  Geen enkele politieke oppositie kon nog vrijuit spreken of schrijven.  Dit was al duidelijk na de staatsgreep van 18 fructidor van het jaar V die de wetten van 19 en 22 fructidor voortbracht.  De pers werd vanaf dan geplaatst onder controle van het ministerie van algemene politie en de lagere politiële autoriteiten.  Ook na de parlementaire coup van 30 prairial van het jaar VII bleef deze controle gehandhaafd ondanks de intrekking van artikel 35 van de wet van 19 fructidor.  Fouché nam de touwtjes in handen op het ministerie van algemene politie en een nog striktere controle op de pers werd uitgevoerd.  Met deze zware inperkingen op het vlak van persvrijheid tijdens het tweede Directoire leidde men als het ware de dictatuur van Napoleon in, waar persvrijheid helemaal uit den boze was.

 

B. De situatie in het departement van de Isère.

 

B.1. Inleiding.

 

Over de pers en de controle op de pers in het departement van de Isère tijdens het Directoire valt vrij weinig te zeggen.  De reden hiervoor is het zeer beperkt aantal documenten met betrekking tot pers en perscontrole dat in het fonds van de revolutionaire periode in de archieven van het departement van de Isère terug te vinden is.  Slechts een tiental documenten geven ons hierover wat informatie.  Verder is ook informatie over dit onderwerp in de gepubliceerde werken zeer schaars.  Als er al iets vermeld wordt over de pers en de perscontrole in het departement van de Isère tijdens het Directoire, is dit vrij algemeen en zeker niet gedetailleerd, en bijna in alle gevallen gaande over de pers en perscontrole in Grenoble. 

Het is dus zeker niet onze bedoeling om hier een algemeen en zeer nauwkeurig beeld te schetsen van de pers en de perscontrole in het departement van de Isère tijdens het Directoire.  Desalniettemin zouden we toch willen proberen om uit het beperkt aantal informatie waarover we beschikken, enkele zaken te vermelden, deze uit te leggen en er onze conclusies uit te trekken. 

 

B.2. Machtsverhoudingen in het departement van de Isère tijdens de thermidoriaanse periode en het Directoire.

 

Wanneer we de belangrijkste kranten van het departement van de Isère kort willen belichten, moeten we dit in verband brengen met de strijd die heerste in dit departement en hoofdzakelijk in Grenoble, belangrijkste stad van dit departement (30000 inwoners), tussen de gematigden, de royalisten en de jacobijnen.  Deze strijd was al aan de gang tijdens  het thermidoriaanse tijdperk en duurde voort tijdens het Directoire waarbij de gematigde burgerij die aan de macht was, laveerde tussen de linkse en de rechtse oppositie.  Een korte schets van het verloop van deze machtsverhoudingen in het departement van de Isère tijdens de thermidoriaanse periode en het Directoire is dan ook niet zinloos, ook met het oog op verdere hoofdstukken in ons bronnenonderzoek.  

 

Na de val van Robespierre was de verbazing in het departement van de Isère groot.  Niet veel mensen hadden het einde van ‘l’Incorruptible’ nu al verwacht.  Zo was er in Grenoble waar de jacobijnen vrij sterk stonden en het regime van Robespierre weinig weerstand kende, bij de ‘société populaire’, d.i. de jacobijnse club, heel wat beroering bij het vernemen van dit nieuws op 15 thermidor van het jaar II (2 augustus 1794).  Ook bij de tegenstanders van Robespierre in dit departement was men stomverbaasd.   

De gematigde burgerij en de samenzweerders die Robespierre ten val brachten, gingen in Parijs vlug over tot een eerste vervolging tegen de voorstanders van Robespierre.  Vele kopstukken werden onder de guillotine geplaatst en de eerste zuiveringen werden doorgevoerd.  Ook in het departement van de Isère ging men over tot arrestaties en eerste zuiveringen maar op een voorzichtigere manier.  Net zoals de Terreur die volgens schrijver Stendhal uit Grenoble ‘fort raisonnable’ was, verliepen ook de eerste reacties na de val van Robespierre vrij kalm en geweldloos.  Slechts enkele zeer fervente jacobijnen werden gearresteerd direct na het vernemen van de val van Robespierre.  Wat de zuivering van de departementale en municipale administraties betreft, viel het ook best mee.  Zo werd de burgemeester van Grenoble, Dumas, dan wel vervangen door Arthaud, maar bleef Hilaire die toch  onder het radicaal-revolutionaire regime als extremistisch mag bestempeld worden, daarentegen op de post van ‘agent national’[209].

Mede door deze lichtere zuiveringen was het jacobijnse kamp dat meer en meer vreesde voor grootschaligere zuiveringen, in staat om in de eerste maanden van 1795 te reageren tegen de gematigde burgerij maar ook tegen de royalisten die in het departement van de Isère vanaf dan kwamen opzetten.  Zo kon de société populaire in Grenoble zich vrij vlug herstellen na een korte opschorting van hun zittingen.  Op dat moment nog gesteund door de administraties van het departement en van het district Grenoble, poogde de club dan ook om de alliantie die tussen de verschillende maatschappelijke krachten bestond tijdens de radicaal-revolutionaire periode terug te herstellen.  Door het thema van de sociale oorlog terug op te rakelen, probeerde deze ‘société populaire’ het platteland en het volk van de kleine steden terug te mobiliseren[210]

De jacobijnen verzetten zich dus gedurende een twee- tot drietal maanden tegen de gematigde politiek die begon op te komen in dit departement, maar dit was tevergeefs.  Vanaf het begin van 1795 en zeker vanaf de lente van datzelfde jaar veranderde het politieke landschap in dit departement.  Steeds meer burgers veranderden van ideeën, deden afstand van de democratische ideeën en kozen voor een gematigder of zelfs royalistisch beleid.  De jacobijnen verloren duidelijk aan macht en de royalisten zagen hun kans. Naast de salons en het politieke leven zelf was dit ook op straat duidelijk merkbaar.  Zo zag men net als in Parijs en in Lyon de ‘muscadins’ opkomen in Grenoble en in andere kleinere steden van het departement van de Isère.  Deze royalisten die eigenlijk niet meer waren dan deserteurs, werklozen en andere ontevreden mensen, traden met harde hand op tegen de jacobijnen, vernietigden bustes van Marat, enz[211]

Na de onderdrukking van de laatste opstanden van de sansculottes op 12 germinal (1 april 1795) en 1 prairial van het jaar III (20 mei 1795) werd in Parijs een laatste golf van zuiveringen uitgevoerd.  De laatste grote leiders van de montagnards werden gearresteerd en gedeporteerd,  andere conventieleden werden verdacht van extremisme en werden gearresteerd, en de sansculottes waren voorgoed verslagen en werden ontwapend.  Deze gebeurtenissen te Parijs bracht in vele departementen van de Franse republiek een uitbarsting van woede tot stand die tot dan vrij gecontroleerd was.  Het departement van de Isère reageerde ook op de gebeurtenissen te Parijs maar zonder helemaal te vervallen in buitensporigheden zoals in vele van zijn naburige departementen.  Terwijl de ‘Terreur blanche’ zich ontketende in Lyon en in het uiterste zuiden van Frankrijk waar jacobijnen met honderden werden vermoord op straat of in de gevangenissen door ‘muscadins’ en de gewone opstandige bevolking, bleven de gewelddadigheden in het departement van de Isère binnen de perken en was de repressie tegen de jacobijnen zeer gewelddadig in woorden maar vrij gematigd in daden.  Overigens vermeed de gematigde burgerij die weliswaar zeer tevreden was met het verdwijnen van de radicale jacobijnse elementen uit het departement, elke alliantie met de royalisten die vrij radicaal te werk wilden gaan in deze zuivering.  Zo werden de vergaderingen van de ‘société populaire’ te Grenoble wel opgeschort en verloor de club aan prestige, maar ze werd niet direct gesloten[212].  Tevens werden door de municipaliteit van Grenoble een lijst van 59 individuen opgesteld, verdacht van jacobinisme.  Allen werden ontwapend en onder controle geplaatst van de gemeentelijke politie.  Slechts een klein aantal verdachten in Grenoble werd echter gearresteerd en gedeporteerd, desondanks de grote jacobijnse invloed die Grenoble gekend had.  Op de straat roerden zich enkele royalistische opstandelingen voornamelijk in de buurt van het theater dat verschillende keren de plaats was van opstootjes.  In het westen en noordwesten van het departement (hoofdzakelijk in de districten Vienne en La Tour-du-Pin)  nam de repressie tegen de jacobijnen echter veel grotere vormen aan, ten gevolge van de nabijheid van Lyon waar de witte Terreur in volle hevigheid aan de gang was.  In deze streek werden dan ook verschillend jacobijnen vermoord of gearresteerd en plunderden royalistische brigands die hoofdzakelijk uit Lyon kwamen, het platteland[213].

 

Intussen was in Parijs al het tij gekeerd.  De gematigde burgerij in de conventie kreeg meer en meer schrik voor de royalistische opmars waarmee ze zich niet kon verzoenen.  De nieuwe grondwet van het jaar III werd opgesteld en  verkiezingen voor de nieuwe wetgevende vergaderingen en de verschillende lagere administraties waren dan ook noodzakelijk.  Hierbij nam de gematigde burgerij van de conventie enkele maatregelen om de royalistische opmars te stuiten.  Eén van deze maatregelen was de wet waarbij twee derden van leden van de nieuwe wetgevende vergaderingen uit de conventie moesten komen.  Dit was sterk tegen de zin van de royalisten die met een opstand op 13 vendémiaire van het jaar IV (5 oktober 1795) de gevestigde machthebbers poogden omver te werpen.  Deze werd echter snel onderdrukt.  De royalisten kregen vanaf dat moment dan ook niet meer de mogelijkheid om bij de verkiezingen van het jaar IV sterk uit de hoek te komen[214]

Deze feiten hadden hun weerslag op de verkiezingen van september-oktober 1795 in het departement van de Isère.  De verkozenen voor de wetgevende vergaderingen te Parijs van dit departement waren met enkele uitzonderingen bijna allemaal van de gematigde strekking (b.v. Génissieu, Dumolard, Genevois, enz.).  Ook bij de departementale administratie was dit voornamelijk het geval, terwijl als commissaris van het uitvoerend Directoire bij deze departementale administratie Hilaire werd aangesteld, een vrij radicaal figuur tijdens de Terreur, maar tijdens de thermidoriaanse fase ‘agent national’ gebleven en meer naar de gematigde strekking verschoven.  Wat de municipale administraties betreft, waren er wel heel wat verschillen te merken.  Zo bleef deze administratie in Grenoble en in Voiron vrij jacobijnsgezind, terwijl in het westen van het departement waar toch een behoorlijke impact van de witte Terreur te merken was, de administraties bezet werden door heel wat centrumrechtse personen en in sommige gevallen zelfs door enkele royalisten.  De commissarissen van het uitvoerend Directoire bij deze administraties waren meestal gematigde figuren, aangesteld door het uitvoerend Directoire, maar waarvan de republikeinse ijver en bekwaamheid sterk verschilden van elkaar.  Vaak waren deze commissarissen echter voorzichtig en hadden ze weinig zin zich te moeien in lastige zaken.  Bovendien kwamen ze soms in een benarde situatie terecht waarbij ze onder druk kwamen te staan van zowel de linkse als de rechtse oppositie.  Verschillende van deze commissarissen namen dan ook vrij vlug na hun aanstelling ontslag[215].

Vanaf de herfst van 1795 tot de staatsgreep van 18 fructidor van het jaar V (4 september 1797) was er constant beroering in het departement van de Isère en hoofdzakelijk in Grenoble ten gevolge van de strijd tussen royalisten, de gematigde burgerij die aan de macht was, en jacobijnen. 

Deze laatstgenoemden hadden in Grenoble dan wel hun ‘société populaire’ moeten opdoeken, maar bleven sterk vertegenwoordigd in de municipale administratie van Grenoble.  Tevens bleven de leden zelf van deze club zeer actief en met anti-royalistisch beleid dat het uitvoerend Directoire voerde gedurende de eerste maanden van het Directoire als gevolg van de opstand van 13 vendèmiaire, zagen zij hun kans.  Enkele oud-leden van de jacobijnse club te Grenoble, onder wie de boekhandelaar Falcon en de drukkers Cadou en David, hergroepeerden zich dan ook in januari 1796 in een club met de naam ‘Cercle des amis de la Constitution de 1795’.  Deze nieuwe club die in navolging van de stichting van de ‘club du Panthéon’ te Parijs werd gesticht, was een poging van de jacobijnen om opnieuw een machtige ‘société populaire’ te vormen.  Mede door hevig protest van de gematigde burgerij en de royalisten en door het mislukken van de samenzwering rond Babeuf, moest de ‘Cercle des amis de la Constitution de 1795’ zich noodgedwongen ontbinden op het einde van maart 1796.  Door de toenemende anti-jacobijnse politiek van het gevestigde regime ten gevolge van de ontdekking van Babeufs complot, bleef het lange tijd stil in het kamp van de jacobijnen in het departement van de Isère.  Dit veranderde met een tweede offensief dat de jacobijnen van Grenoble inzetten vanaf februari-maart 1797.  Deze hoopten immers om met de komende verkiezingen weer meer macht naar zich toe te trekken.  Daarom richtten de  jacobijnen zoals Falcon in Grenoble een eigen krant op, met name ‘le Clair-Voyant’ waarin ze met kracht hun zaak verdedigden.  Ook organiseerden ze een hoop protestmarsen in Grenoble tegen de gevestigde macht en de opkomende royalisten.  Dit tweede offensief was echter tevergeefs want bij de verkiezingen van germinal van het jaar V (april 1797) onderging de linkse oppositie een gevoelige nederlaag, mede omdat, over het gehele departement gezien, de jacobijnen vrij zwak vertegenwoordigd waren[216].

Wat de royalisten betreft kunnen we duidelijk zien dat hun macht in het departement van de Isère toenam naarmate het eerste Directoire vorderde.  Bij het begin van het jaar IV was het nieuwe regime van gematigden vrij afstandelijk tegenover de rechtse oppositie als gevolg van de witte Terreur die in de naburige departementen hard gewoed had en waarbij de royalisten toch een voorname rol speelden, maar ook als gevolg van de royalistische opstand van 13 vendémiaire van het jaar IV te Parijs die het uitvoerend Directoire aanzette tot een anti-royalistisch beleid.  Gaandeweg veranderde dit echter.  De royalistische oppositie begon zich hoofdzakelijk op het platteland en in het westen mede door de invloed van Lyon meer en meer te manifesteren vanaf het voorjaar van 1796.  Op het platteland kregen zij steun van de onbeëdigde priesters die een groot deel van het gewone volk achter zich hadden staan, en van de (royalistische) bendes of brigands die het platteland onveilig maakten.  Na de ontdekking van het complot van Babeuf te Parijs veranderde het gevestigde regime van politiek dat anti-jacobijns werd.  Hierdoor schoven vele gematigden, zowel in de wetgevende vergaderingen als in de lagere administraties op naar rechts, aanleunend bij de royalistische oppositie.  De royalisten wonnen door dit gunstiger beleid veel aan terrein, ook in een stad zoals Grenoble.  Hier kwam het op straat vaak tot conflicten met de jacobijnen (b.v. aan het theater).  De verkiezingen van germinal van het jaar V brachten meer klaarheid in dit steekspel: een duidelijke overwinning voor de centrumrechtse groepering en de royalisten.  De posten in de departementale administratie bleven hoofdzakelijk bezet door de gematigden die weliswaar meer en meer de rechtse kant uitgingen.  Ook Hilaire, de commissaris van het uitvoerend Directoire bij deze administratie, deed afstand van zijn links verleden en sloot zich duidelijk aan bij de centrumrechtsen.  Bovendien werden de municipale administraties in de meeste kantons ook rechtsgezind[217].                                      

 

Deze verkiezingsuitslagen die in andere departementen vaak een nog slechter resultaat opleverden voor het uitvoerend Directoire en waar royalisten uitdrukkelijker een overwinning behaalden, moesten volgens het triumviraat van het uitvoerend Directoire dan ook op een of andere manier ongedaan worden gemaakt.  Het resultaat was de staatsgreep van 18 fructidor van het jaar V (4 september 1797) waardoor het dictatoriale regime van het tweede Directoire werd ingesteld.  In het departement van de Isère waren de gevolgen van deze staatsgreep minder groot.  De maatregelen op de émigrés, op de onbeëdigde priesters, op de pers, enz. werden wel verscherpt, net zoals in de gehele Franse republiek, maar het departement van de Isère was niet één van de 49 departementen waar alle verkiezingen in de verschillende kiescolleges ongeldig werden verklaard.  Wel werden er heel wat ambtenaren die bij rechts aanleunden ontslagen en vervangen.  Wat de volksvertegenwoordigers van het departement van de Isère in de wetgevende vergaderingen betreft, moesten Dumolard en Job-Aymé gedeporteerd worden naar Guyane.  Alleen Job-Aymé werd werkelijk verbannen terwijl Dumolard kon vluchten.  Verder werden de departementale administratie en de commissaris van het uitvoerend Directoire bij deze administratie bijna volledig gezuiverd.  Hilaire werd vervangen door Imbert, tot dan vrij linkse commissaris bij de municipale administratie van Grenoble, terwijl vier van de vijf leden van de departementale administratie de laan werden uitgestuurd.  Op lokaal vlak werden de helft van de 92 commissarissen van het uitvoerend Directoire bij de municipale administraties ontslagen uit hun functie en vervangen door meer jacobijnsgezinde commissarissen, en bij de municipale administraties zelf (b.v. in Grenoble) moest de centrumrechtse groepering hun macht afstaan aan meer gematigde en linksgezinde leden[218].

Deze coup bracht in het departement van de Isère de royalistische en rechtse politieke oppositie duidelijk tot stilzwijgen.  Van een echte rechtse intern politieke tegenstand in dit departement was tijdens het tweede Directoire geen sprake meer.  Enkel op het platteland hadden de onbeëdigde priesters nog een grote impact en waren de royalistische bendes nog steeds dreigend.  Wanneer de oorlog weer in volle hevigheid losbrak in de eerste maanden van 1799 kwam de rechtse oppositie, hopend op steun van het buitenland, in het departement van de Isère weer eventjes om de hoek kijken, maar dit offensief stokte vrij snel[219].

De jacobijnen en de linksgematigden hadden een veel grotere invloed tijdens het tweede Directoire in het departement van de Isère.  Zij waren al goed vertegenwoordigd in de administraties na de staatsgreep van 18 fructidor en deze vertegenwoordiging groeide steeds duidelijker.  Tijdens de verkiezingen van germinal van het jaar VI behaalden zij met de linksgematigden een overwinning die in dit departement niet werd ongeldig verklaard door de coup van 22 prairial van het jaar VI.  Verschillende gematigde jacobijnen van het departement van de Isère kregen hierdoor een zetel in de wetgevende vergaderingen of kregen zeggenschap in de departementale en lokale administraties (hoofdzakelijk in de steden).  Hetzelfde gebeurde nog eens bij de verkiezingen van het jaar VII.  Tevens werden in Grenoble en Vienne ‘cercles constitutionnels’ opgericht tijdens het tweede Directoire als een soort opvolgers van de afgeschafte ‘sociétés populaires’.  Ook op straat oefenden deze linksen een grotere invloed uit.  Meer en meer mensen gingen achter hen staan, vooral bij het terug uitbreken van de oorlog.  Dit creëerde een soort band met het leger (van de Alpen) in dit departement.  Niettemin zorgde dit leger onder leiding van Napoleon Bonaparte voor het einde van het Directoire.  Hoofdzakelijk de gematigde jacobijnen van Grenoble verzetten zich daar eerst tegen maar algauw moesten ook zij zich neerleggen bij de nieuwe situatie.  De jacobijnen werden onder strikte controle geplaatst, wat het einde betekende van hun machtspositie[220].

 

B.3.  Pers en perscontrole.

 

Wat de kranten en de controle daarop in het departement van de Isère betreft, waren voornamelijk twee kranten tijdens het Directoire van belang: de ‘Courrier patriotique de l’Isère’ en ‘le Clairvoyant.  Het waren ook de twee kranten waarover we het meest hebben teruggevonden in de bronnen en in de literatuur.

 

De ‘Courrier patriotique de l’Isère’ was een krant die in zijn bestaan zowel links, rechts en gematigd was, al naargelang de omstandigheden en de politieke geaardheid van de machtshebbers.  Deze krant bestond al vanaf het begin van de Franse Revolutie, maar veranderde verschillende keren van naam.  Onder de naam ‘Vedette des Alpes’ en ‘Courrier du Dauphiné’ verscheen deze krant in 1790 voor het eerst, nauw verbonden met ‘société populaire’ van Grenoble, de eerst gestichte jacobijnse club in het departement van de Isère.  Vervolgens kreeg het vanaf 1792 de naam ‘Journal patriotique de Grenoble et du département de l’Isère’ en werd het radicaler.  Het blad engageerde zich duidelijk meer en meer na het begin van het radicaal-revolutionaire regime en de opkomst van de jacobijnen.  Eind 1792 veranderde het nogmaals van naam en werd de ‘Courrier patriotique de l’Isère.  Door haar binding met het gevestigde regime werd de krant niet vervolgd en kon het door het verschijningsverbod en de strenge controle van andere kranten haar stempel drukken op de pers tussen 1792 en 1794[221].              

Na de val van Robespierre onderging de ‘Courrier patriotique de l’Isère’ een gedaanteverandering.  De krant deed afstand van de ‘société populaire’ van Grenoble, kwam onder leiding van de drukker Joseph Cuchet uit Grenoble en werd het officiële orgaan van de gematigde burgerij die na thermidor de macht in het departement en in de gehele Franse republiek hadden overgenomen.  Dit was duidelijk te merken tijdens de thermidoriaanse periode aan de artikels in de krant waar men beide opposities sterk bekritiseerde.  Zo haalde de krant menige malen zwaar uit naar het dictatoriale regime van het jaar II, desondanks hun steun aan dit regime.  Tevens werden de royalisten en hun bondgenoten (b.v. de geestelijkheid) ook niet gespaard[222].  Van vervolging op deze ‘Courrier patriotique de l’Isère’ was geen sprake tijdens de thermidoriaanse periode, aangezien deze krant het persorgaan was van de gevestigde macht en de persvrijheid behoorlijk groot was[223].     

Tijdens de eerste maanden van het eerste Directoire bestendigde de ‘Courrier patriotique de l’Isère’ haar politieke gematigdheid.   Maar stap voor stap, vanaf 1796 begon deze krant haar politieke gematigdheid om te zetten in een meer reactionaire politiek.  Zo reageerde de krant scherp tegen het gevaar van de heroprichting van de ‘société populaire’ in januari 1796 in een ‘Cercle des amis de la Constitution de 1795’ te Grenoble en tegen de stukken die gespeeld werden in het theater[224].  Na de ontdekking van Babeufs complot in maart 1796 verergerde deze kritiek nog.  Tevens begonnen vanaf de zomer van 1796 de royalisten in het departement van de Isère weer op te komen.  Vele gematigden zagen een machtswissel aankomen en gingen bewust meer en meer de rechtse kant uit.  Ook de ‘Courrier patriotique de l’Isère’ onder de hoede van deze centrumrechtse fractie, begonnen conservatieve en zelfs royalistische ideeën te verspreiden.  Zo vond de krant de feestdag van de executie van de koning “une commémoration aussi odieuse que déshonorante pour le nom français”.  De verkiezingen van germinal van het jaar V brachten de bevestiging: een overwinning voor de rechtsgematigden en de royalisten in het departement van de Isère.  Hierdoor won de ‘Courrier patriotique de l’Isère’ aan kracht en kon ze haar conservatieve ideeën verder verspreiden.  Een voorbeeld hiervan in de uitspraak in deze krant juist na de verkiezingsoverwinning: “Sept ans de Révolution sont assez”.  Ook tijdens het eerste Directoire was er weinig reden tot controle op of vervolging van deze krant.  Deze volgde handig de machtsverschuiving in dit departement van een gematigd naar een rechtser beleid na de verkiezingsoverwinningen.  Hierdoor hadden de decreten van 27 en 28 germinal van het jaar IV (16 en 17 april 1796) helemaal geen invloed op deze krant.  Een onbeperkte vrijheid voor de ‘Courrier patriotique de l’Isère’ was dan ook het gevolg[225].              

Hier kwam verandering in na de staatsgreep van 18 fructidor van het jaar V (4 september 1797).  Het triumviraat van het uitvoerend Directoire nam met geweld de macht terug in handen en vestigde gedurende twee jaar een dictatoriaal regime.  Op vlak van pers werd, zoals reeds eerder vermeld, een strengere controle door de politie uitgeoefend ten gevolge van de instelling van bepaalde repressieve wetten.  Ook de ‘Courrier patriotique de l’Isère’ moest dit lot ondergaan.  De krant werd direct na de staatsgreep reeds gesurveilleerd door de minister van algemene politie en de lagere autoriteiten (commissaris van het uitvoerend Directoire, de departementale administratie en de municipale administratie van Grenoble)[226].  Uiteindelijk besliste de minister van algemene politie, in overeenstemming met het uitvoerend Directoire, op 15 ventôse van het jaar VI (5 maart 1798) na verschillende waarschuwingen de ‘Courrier patriotique de l’Isère’ te verbieden en de zes persen van de drukker en redacteur Joseph Cuchet te verzegelen.  De krant werd door het gevestigde regime immers beschouwd als één van de meest contrarevolutionaire geschriften in het departement van de Isère, zowel voor als na de staatsgreep van 18 fructidor.  Dit was tegen de zin in van deze drukker die in een brief aan Imbert, de commissaris van het uitvoerend Directoire bij de departementale administratie, protesteerde tegen deze verzegeling.  Hij haalde het argument aan dat slechts één van de zes persen werd gebruikt om de verboden krant, de ‘Courrier patriotique de l’Isère’, te drukken.  De andere vijf wilde hij blijven gebruiken voor zijn andere kranten.  Tevens zorgde de verzegeling volgens Joseph Cuchet ook voor een werkloosheid van verschillende werknemers in de drukkerij, en verzwaarde dit het werk van andere drukkers in Grenoble onder wie het drukken van kranten verdeeld was.  Tenslotte wees Cuchet nog eens op de persvrijheid die in de grondwet van het jaar III vooropgesteld was.  Dit mocht echter niet baten.  De minister van algemene politie bleef bij zijn standpunt[227].        

Niettemin bleek de repressie en controle op deze krant en deze drukker niet zo efficiënt.  Een paar dagen na de verdwijning van de ‘Courrier patriotique de l’Isère’ werd ‘le Journal de Grenoble’ gecreëerd door dezelfde Joseph Cuchet.  Het werd beschouwd als de opvolger van juist verboden krant.  Hoelang deze krant standhield en hoe nauw hij gesurveilleerd werd, konden we echter noch afleiden uit de bronnen, noch uit de verschenen literatuur.  Waarschijnlijk bleef deze krant doorbestaan tot de vestiging  van het Consulaat in 1799[228]

 

De tweede krant die een rol van betekenis gespeeld heeft tijdens het Directoire in het departement van de Isère, was de jacobijnse krant ‘le Clairvoyant’. 

De jacobijnen waren na de val van Robespierre in dit departement en voornamelijk in Grenoble zeker niet uitgeteld.  De jacobijnse club bleef nog een tijdje standhouden en ook na de sluiting bleven de oud-leden actief onder leiding van de boekenhandelaar Falcon.  Zo werd in januari 1796, zoals reeds eerder vermeld, een poging tot heroprichting van een jacobijnse club te Grenoble gedaan, maar dit werd al snel afgeblazen.  De jacobijnen te Grenoble gaven het echter niet op en stichtten op 20 ventôse van het jaar V (10 maart 1797) een eigen grootschaliger krant. De invloed van de jacobijnen op de pers was immers nog iets wat ontbrak tijdens het eerste Directoire, en met de verkiezingen van germinal van het jaar V in het vooruitzicht was dit geen slecht middel om kiezers te winnen.  Deze krant, ‘le Clairvoyant’, kwam onder de hoede van de gedreven jacobijn van Grenoble, Falcon en werd gedrukt door Cadou en David, twee jacobijnse drukkers[229]

De krant kreeg het echter tussen maart en september 1797 zwaar te verduren van de centrumrechtse groepering en van de royalisten die in grote mate in april 1797 aan de macht kwamen.  Menige malen kwam het tot scherpe veroordelingen aan beide kanten maar niettemin respecteerde men de persvrijheid en kon de krant blijven gedrukt worden[230]

Na de staatsgreep van 18 fructidor is de situatie minder duidelijk ten gevolge van het tekort aan informatie.  Zeker is dat ‘le Clairvoyant’ in het jaar IX onder het Consulaat definitief werd afgeschaft en verboden, wanneer slechts één krant meer mocht gepubliceerd worden per departement.  Daartussen wijst de literatuur op het verbieden van ‘le Clairvoyant’ op 2 vendémiaire van het jaar VII (23 september 1798) door het uitvoerend Directoire en de minister van algemene politie.  Dit klinkt alleszins logisch aangezien de staatsgreep van 22 floréal van het jaar VI (11 mei 1798) een anti-jacobijnse politiek van het uitvoerend Directoire tot gevolg had en verschillende andere jacobijnse kranten werden verboden in andere departementen.  Hoogstwaarschijnlijk is het blad van de gematigde jacobijnen te Grenoble (onder een andere naam) snel weer herverschenen en bleef het dan ook met de toenemende macht van deze jacobijnen aan het einde van het tweede Directoire bestaan tot het begin van het Consulaat[231].                

 

Over andere grotere kranten die in het departement van de Isère van enig belang waren tijdens het Directoire, is bitterweinig informatie, zeker over de controle op deze kranten.  Toch proberen we er enkele waarover we iets in de literatuur of in de bronnen van hebben gevonden, kort te belichten.

Een eerste krant die nog in Grenoble zelf werd gepubliceerd, was het ‘Journal de Perlet’.  Dit blad bestond reeds tijdens de eerste jaren van de Franse Revolutie en was de spreekbuis van de girondijnen in het departement van de Isère.  Tijdens het bewind van Robespierre werd de publicatie van deze krant verboden maar gedurende de thermidoriaanse periode en het Directoire herverscheen het blad, ditmaal als spreekbuis van de gematigde burgerij aan de macht.  Van repressie tijdens het tweede Directoire was dan ook geen sprake[232].    

Een tweede blad dat weliswaar in Lyon werd gepubliceerd maar ook in het departement van de Isère belangstelling genoot, was ‘le Mémorial’.  Deze royalistisch gezinde krant stond onder leiding van Fontanes, lid van het ‘institut philanthropique’ van het departement van de Rhône, en werd gedrukt door Aimé Cuchet, broer van de Joseph Cuchet, drukker uit Grenoble.  Met de opkomst van de centrumrechtse groepering en de royalisten tijdens het jaar V won deze krant nog aan kracht[233].  Over de controle en de repressie van ‘le Mémorial’ tijdens het tweede Directoire was zeer weinig in de literatuur terug te vinden.  Zo weten we niet of deze krant verboden werd en wanneer dit gebeurde.  Het enige wat we in de bronnen van het departement van de Isère konden terugvinden, was de opsporing van de drukker, Aimé Cuchet.  Het gerucht deed namelijk de ronde dat deze Aimé Cuchet die gezocht werd na de staatsgreep van 18 fructidor van het jaar V, bij zijn broer Joseph was ingetrokken in de omstreken van Grenoble (Vizille).  Op 14 brumaire van het jaar VI (4 november 1797) kreeg de commissaris van het uitvoerend Directoire bij de departementale administratie, Imbert, dan ook de opdracht van de minister van algemene politie, Sotin, om hem met behulp van de commissaris van politie en enkele gendarmes te gaan zoeken en te arresteren.  Deze kamden op 24 brumaire van het jaar VI (14 november 1797) de buurt uit rond de woning van Joseph Cuchet en ondervraagden de dorpsbevolking maar zonder resultaat.  Aimé Cuchet had reeds een paspoort aangevraagd voor Parijs en was al ruim een week vertrokken.  Ook hier bleek de perscontrole dus niet zo doeltreffend[234].      

Nog een hele hoop andere kranten waren enigszins van belang in het departement van de Isère waaronder de vrij neutrale krant ‘le Moniteur’, het vrij rechtse ‘Journal de Lyon’ die na de staatsgreep van 18 fructidor werd verboden, ‘le Journal des hommes libres’, e.a., maar over deze hebben we noch in de bronnen, noch in de literatuur iets interessants over teruggevonden[235].    

 

Zonder zeer nauwkeurige en algemene conclusies te willen nastreven wegens het tekort aan informatie, kunnen we uit de beperkte aangehaalde voorbeelden wel besluiten dat de controle op de pers vrij inefficiënt was in het departement van de Isère. 

Tijdens het eerste Directoire was er nauwelijks controle, zoals in de gehele Franse republiek, omdat persvrijheid heerste en het klein aantal repressieve maatregelen nauwelijks werd uitgevoerd.  Zowel de rechtse als de linkse oppositie konden hun vrije gang gaan en tegen kranten als ‘le Courrier patriotique de l’Isère’ en ‘le Clairvoyant’ werden zeer weinig maatregelen genomen.  

Tijdens het tweede Directoire was de situatie toch geheel anders in de Franse republiek.  Een gematigd dictatoriaal bewind werd op poten gezet waar aan perscontrole door de politie vrij veel belang werd gehecht.  Niettemin bleven de kranten van de twee opposities verschijnen.  Zo zien we dat ‘le Courrier patriotique de l’Isère’ verboden werd in het begin van 1798, maar enkele maanden later alweer onder een andere naam verscheen.  Ook ‘le Clairvoyant’ deed hetzelfde na het verbod op verschijning in september 1798.  De repressieve maatregelen tegen verschijning werden dus wel genomen maar achteraf duidelijk niet goed genoeg gecontroleerd.

 

C. De situatie in het Scheldedepartement.

 

C.1. Inleiding.

 

In het Scheldedepartement beschikken we over iets meer informatie wat pers en perscontrole betreft.  Voornamelijk in het fonds van het Scheldedepartement aan het Rijksarchief Gent is het verschil duidelijk merkbaar.  Een onderdeeltje pers in dit fonds geeft ons weliswaar niet overvloedig, maar heel wat meer gegevens in vergelijking met het fonds ‘période révolutionnaire’ in de ‘archives départementales de l’Isère’.  Op vlak van literatuur blijft de informatie echter schaars en onduidelijk.  Niettemin geeft ons dit de mogelijkheid om een iets nauwkeuriger beeld te schetsen over dit onderwerp dan bij het departement van de Isère het geval was.

 

C.2. Machtsverhoudingen in het Scheldedepartement tijdens de thermidoriaanse periode en het Directoire.

 

Vooraleer we hiertoe overgaan, is het misschien wel verstandig om net als bij het departement van de Isère, een blik te werpen op de machtsverhoudingen in het departement van de Schelde met het oog op de verschillende themata van ons bronnenonderzoek.  Deze machtsverhoudingen waren immers enigszins verschillend van de situatie in de Franse republiek, omdat de Zuidelijke Nederlanden toch een geheel andere voorgeschiedenis gekend hadden en voor 1792 niet geconfronteerd waren met de revolutionaire vernieuwingen in Frankrijk. 

 

De terugkeer van de Oostenrijkers na de overwinning tegen de Fransen bij de slag van Neerwinden in maart 1793 was slechts van korte duur.  Deze tweede restauratie kwam immers reeds ten einde ten gevolge van een nieuw offensief van de Franse legers vanaf de lente van 1794 en van de beslissende overwinning van de Franse legers op de Oostenrijkers te Fleurus op 8 messidor van het jaar II (26 juni 1794).  Niets stond de Fransen vanaf dan nog in de weg om onze gewesten binnen te trekken[236].

Na deze overwinning verliep het allemaal bliksemsnel en in geen tijd waren de gehele Zuidelijke Nederlanden waaronder het toekomstige Scheldedepartement ingenomen.  Zo trok op 11 messidor van het jaar II (29 juni 1794) het ‘armée du Nord’ onder leiding van Pichegru Gent binnen en in enkele dagen kwam het Scheldedepartement onder de controle van het Franse leger.  In september 1794 waren uiteindelijk ongeveer de gehele Zuidelijke Nederlanden onder Frans bezettingsregime.  In de maanden juli en augustus leidde het oprukken van dit leger in het Scheldedepartement onvermijdelijk tot roofpartijen, afpersingen, plunderingen, opeisingen en anti-religieus geweld.  Tijdens deze zware bezetting waren over de gehele Zuidelijke Nederlanden gezien de touwtjes in handen van de vertegenwoordigers van de conventie die in het zog van het leger naar de Zuidelijke Nederlanden waren gestuurd.  Vanuit hun centraal bureau te Brussel voerden ze de richtlijnen van de conventie met behulp van het leger en plaatselijke pro-franse burgers strikt uit[237].  Zo werd te Gent een militair kwartier onder leiding van commandant Dehaye opgericht, terwijl de ouderwetse administratie werd vervangen door een gemeentelijke commissie van 40 leden onder leiding van Graham, een gematigd republikein.  In de andere gemeenten werd vrijwel niets veranderd en bleven de Ancien Regime-instellingen gehandhaafd, weliswaar sterk gecontroleerd door het leger[238].

Door de duurzaamheid van de militaire overwinning konden de Franse vertegenwoordigers van de conventie werken aan de uitbouw van een nieuwe organisatie.  Deze hervormingen werden in gang gezet in oktober en november 1794 met de installatie van een nieuw bestuurskader.  De Zuidelijke Nederlanden zouden worden verdeeld in acht (iets later negen) arrondissementen die onder algemeen toezicht zouden worden geplaatst van een ‘administration centrale et supérieure’ te Brussel, bestaande uit negen Belgische volgelingen en vier Fransen.  Elk arrondissement zou dan op zijn beurt bestuurd worden door een arrondissementeel bestuur van zes leden en één ‘agent national’ of nationaal afgevaardigde.  In het arrondissement Oost-Vlaanderen werd deze administratie hoofdzakelijk samengesteld door enkele radicale jacobijnse Belgen die buitengewoon fanatiek waren en die ondanks de val van Robespierre deze nieuwe functies konden uitoefenen, en enkele gematigder burgers afkomstig uit deze negen arrondissementen.  Net als in de andere arrondissementen werden deze autochtonen aangevuld met enkele Fransen die meestal afkomstig waren uit de Noord-Franse departementen.  De gemeentelijke autoriteiten bleven grotendeels gehandhaafd tot in juli 1795, weliswaar in grote mate, waar men de mogelijkheid had, met pro-franse elementen bezet.  Dit veranderde vanaf juni 1795.  Een nieuwe gemeentelijke structuur werd in gang gesteld met een ‘maire’ of burgemeester, een algemene raad van de municipaliteit en een ‘agent national’.  Bij de annexatie echter in september 1795 werd deze administratie al vervangen[239]

Niettegenstaande dat er aan een nieuwe administratieve indeling werd gewerkt vanaf oktober-november 1794, bleven de militaire bijdragen die de Zuidelijke Nederlanden moesten leveren aan de Franse republiek zeer hoog.  Ten eerste werd de geldsom die de Zuidelijke Nederlanden moesten betalen, bepaald op 80 miljoen pond.  Vervolgens kwamen bij deze opgeëiste geldbedragen nog allerlei vorderingen of rekwisities met betrekking tot vee, paarden, graan en andere voedingsmiddelen, hout, stoffen, enz.  Daarbij kwam dan nog eens de inbeslagneming van sommige kerkelijke en adellijke bezittingen.  Vanaf februari 1795 werd de bezetting uiteindelijk enigszins verzacht.  De roofpolitiek werd weliswaar voortgezet maar volgens een minder harde en hatelijke methode[240]

De volksvertegenwoordigers van de conventie en het leger hadden gedurende de gehele bezetting tot de annexatie duidelijk de macht in handen.  Zij bepaalden met behulp van de centrale besturen in de arrondissementen en het overkoepelend centraal bestuur van België die belast waren met ontelbare taken, dan ook het beleid.  Op lokaal vlak leidde dit harde beleid vaak tot heel wat problemen en chaos.  Daar waren immers mensen aangesteld die wel progressief waren maar die niet altijd de meest geschikte ambtenaren waren.  Zij poogden dan ook zich op alle mogelijke manieren aan hun verplichtingen te onttrekken, onder meer door massaal ontslag te nemen.  Zo kwam de centrale administratie van het arrondissement Oost-Vlaanderen voor heel wat moeilijkheden te staan omdat heel wat posten in plaatselijke besturen onbemand waren[241].

De inwoners zelf van het arrondissement Oost-Vlaanderen, net als in de andere arrondissementen,  stonden zeker niet positief tegenover deze tweede bezetting van de Fransen.  De meerderheid van de bevolking was tijdens deze bezetting gekant tegen het Franse bestuur, vooral wegens het hierboven vermelde beleid van plunderingen en opeisingen, maar ook uit vrees voor de wetten met betrekking op het katholieke geloof en de conscriptie.  Slechts een minderheid van progressieven (radicale jacobijnen en iets gematigder burgerij) wenste, zoals eerder vermeld, mee te werken met het bestuur, waardoor zij immers zeer weinig sympathie genoten van de rest van de bevolking[242].

 

Op 9 vendémiaire van het jaar IV (1 oktober 1795), meer dan één jaar na Fleurus, werden de Zuidelijke Nederlanden bij Frankrijk ingelijfd.  De arrondissementen werden omgezet in negen departementen, waaronder het Scheldedepartement en vervolgens geannexeerd.  Deze inlijving bracht heel wat werk met zich mee.  Zo moest de nieuwe grondwet van het jaar III worden aangenomen, moest het volledige wettenapparaat van Frankrijk in de negen Verenigde Departementen van kracht worden en moest een geheel nieuwe administratieve indeling op touw worden gezet met daarbij de benoeming van de ambtenaren, aangezien in de negen Verenigde Departementen men niet mocht kiezen tot de verkiezingen van germinal van het jaar V (april 1797).  Om deze overgang te bewerkstelligen, besloot de conventie om al op 20 september een ‘conseil de gouvernement’ in het leven te roepen, die tot 20 november 1795 in werking bleef.  Deze raad die eigenlijk de opvolger was van de ‘administration centrale et supérieure’, bestond uit zeven Belgen en drie Fransen, allen gematigde aanhangers van het Franse regime.  Vervolgens stelde de conventie twee nieuwe vertegenwoordigers, Pérès en Portiez, aan.  Deze twee die overigens behoorden tot de gematigde vleugel van de conventie, ontbonden bij hun aankomst de ‘conseil de gouvernement’ en maakten onmiddellijk enkele belangrijke Franse wetten van kracht die de sporen van het feodale tijdperk uitwisten.  De meeste aandacht van Pérès en Portiez ging echter naar de benoeming van de bestuurlijke en gerechtelijke ambtenaren in de negen departementen.  Hun opvolger was commissaris Bouteville, een overtuigd republikein van de gematigde strekking die tot het voorjaar van 1797 aanbleef.  Hij zette de benoemingen van de administraties en het gerecht voort, deed honderden andere Franse wetten in de negen Verenigde Departementen hun ingang vinden en moest de inning van de belastingen bevorderen.  Bouteville ging hierbij heel realistisch te werk, maar had met veel tegenkanting en problemen af te rekenen[243].

Zo werd ook in het departement van de Schelde de nieuwe administratieve indeling in orde gebracht in de maanden na de annexatie, weliswaar met heel wat problemen.  Vooreerst werd  op 27 brumaire van het jaar IV (18 november 1795) Du Bosch als commissaris van het uitvoerend Directoire bij de departementale administratie benoemd.  Du Bosch was al een tijdje een bekend figuur bij de inwoners van het Scheldedepartement.  Hij was o.a. adjunct-secretaris bij de administratie van het arrondissement Oost-Vlaanderen geweest tijdens de tweede bezetting en was nauw betrokken bij de inning van de militaire contributie.  De ijver die Du Bosch hiervoor aan de dag legde maakte hem zeker niet geliefd bij de bevolking.  Op het einde van juni 1795 werd hij benoemd tot ‘agent national’ bij het Gentse gemeentebestuur wat hij bleef tot zijn aanstelling als commissaris van het uitvoerend Directoire na de annexatie.  Tijdens zijn ambtstermijn oefende Du Bosch deze taak met veel ijver en op een radicale manier uit.  Hij was dan weliswaar een fervent jacobijn, maar om zijn post te kunnen behouden, schikte hij zich naar de politiek die in Parijs door het Directoire gevoerd werd en volgde deze politiek op een extreme manier.  Hierdoor was hij wel de machtigste man in het Scheldedepartement, maar kreeg hierdoor vele tegenstanders, zowel bij de oppositie gekant tegen het Franse regime, als later bij de gematigde Fransgezinde burgerij die door Du Bosch te lauw werd bevonden.   Du Bosch bleef deze taak als commissaris uitoefenen tot in 1799 wanneer hij werd afgezet, omdat de oppositie tegen hem te grote vormen aannam en het Directoire het vertrouwen in hem verloor[244].

Tot de verkiezingen van germinal van het jaar V werden de administraties in het departement van de Schelde, net als in de andere acht departementen, benoemd en niet verkozen.  Zo werd de departementale administratie die moest bestaan uit vijf man, in november 1795 op voordracht van Du Bosch benoemd.  De vijf leden die aangesteld werden na enkele weigeringen, waren Hopsomere, Forcade, Graham, Van Wambeke en Van der Heeren. Zij behoorden tot de gematigder burgerij, maar waren zeker niet royalistisch, zodat ze tijdens het eerste Directoire dan ook een goede relatie hadden met Du Bosch die voor de staatsgreep van 18 fructidor minder radicaal optrad dan erna[245].  Ook de municipale administraties werden benoemd door Du Bosch, in overeenstemming met Bouteville.  Dit bracht veel meer problemen met zich mee. Ten eerste had Du Bosch reeds tijdens het eerst Directoire geen goede band met de municipale administratie van de stad Gent.  De samenstelling van deze administratie heeft Du Bosch dan ook voortdurend moeilijkheden opgeleverd.  De raad, bestaande uit 18 man die op 14 messidor van het jaar III (2 juli 1795) was aangetreden, moest conform met de grondwet van het jaar III vervangen worden door een nieuwe administratie van negen leden.  Dit gebeurde op 26 frimaire van het jaar IV (17 december 1795), maar enkele dagen later hadden reeds vijf van de negen leden waaronder Varenbergh, Van Toers en Van Hulthem, hun ontslag ingediend.  Zij waren het immers niet eens met de politiek die door Du Bosch werd gevoerd.  Du Bosch stelde een nieuwe municipale administratie van de stad Gent samen.  Het duurde echter niet lang vooraleer ook hier problemen opdoken.  In de zomer van 1796 liet Du Bosch met het oog op besparingen in de administratie een gedeelte van het Gentse stadhuis leeghalen, dit geheel tegen de zin van het Gentse bestuur.  De spanningen liepen zo hoog op dat de minister van algemene politie, Cochon, uiteindelijk op 12 frimaire van het jaar V (2 december 1796) de gehele Gentse administratie ontsloeg.  Op 1 nivôse van het jaar V (21 december 1796) werden negen nieuwe leden benoemd maar ook nu werd een vlotte werking onmogelijk gemaakt door afwezigheden en ontslagen[246].  In de rest van het departement was de situatie bij de municipale administraties nog rampzaliger.  Vele van de gemeenten in het Scheldedepartement hadden een bevolkingsaantal dat lager was dan 5000 inwoners, zodat gemeenten werden samengebracht in kantonmunicipaliteiten met één administratie, waarin elke gemeente een agent en een adjunct afvaardigde.  Zo stond Du Bosch, in overeenstemming met Bouteville voor de opdracht vele personen te vinden die voor een benoeming van overheidswege in aanmerking konden komen.  Voor de commissarissen van het uitvoerend Directoire bij deze municipale administraties verliepen de benoemingen vrij vlot, aangezien dit ambt bezoldigd werd en tal van Fransen bereid waren deze job te aanvaarden.  Maar de andere ambten werden niet bezoldigd, zodat men een beroep moest doen op autochtonen.  In de grote steden waren dan wel een aantal jacobijnen en profranse gematigden beschikbaar, maar op het platteland moest Du Bosch zich noodgedwongen tot personen wenden die het Franse regime minder gunstig gezind waren.  Dit gaf aanleiding tot heel wat problemen, omdat velen van de nieuw benoemden weigerden en andere reeds na een korte tijd hun ontslag indienden.  Dit zorgde voor heel wat lege posten in verschillende administraties, waardoor het bestuur zelf niet goed functioneerde.  Bovendien konden de Fransgezinde ambtenaren voornamelijk op het platteland, maar ook in de steden niet op de steun rekenen van de bevolking[247].              

De publieke opinie en de bevolking van het departement van de Schelde, net als in de andere Verenigde Departementen stonden tijdens het eerste Directoire vrij negatief tegenover het Franse regime, onder meer door de zware Franse bezetting die eraan was voorafgegaan.  Dit negatief beeld werd in het departement van de Schelde nog verscherpt door het harde optreden dat Du Bosch vooropstelde om de beide opposities te onderdrukken en zo de publieke opinie naar zijn mening gunstig te kunnen beïnvloeden.  Zo trad hij in samenwerking met de administratie en het Franse leger in 1796 niet alleen op tegen het royalisme dat vlug veld won, maar ook tegen extreemlinkse jacobijnen die bij Babeuf aanleunden.  Niettemin was deze aanpak nog niets vergeleken met deze na de staatsgreep van 18 fructidor van het jaar V en hield de bevolking zich vrij rustig[248].     

 

In germinal van het jaar V (april 1797) werden de eerste verkiezingen georganiseerd in de negen Verenigde Departementen onder het Franse regime.  Deze waren, zoals eerder vermeld, censitair en getrapt waardoor enkel de welgesteldere burgers konden zetelen in de verschillende kiescolleges.  De resultaten waren voor het uitvoerend Directoire en voor Du Bosch in het Scheldedepartement, net als in de meeste andere Verenigde Departementen en in vele Franse departementen, negatief.  De gekozen personen in het Scheldedepartement waren in grote mate afkomstig van de behoudsgezinde rechtse gematigde burgerij en in kleinere mate reactionair of royalistisch van aard[249]

Zo waren de verkozenen voor de wetgevende vergaderingen in het Scheldedepartement en in de andere Verenigde Departementen dan wel centrumrechtse gematigden (Van Hulthem, De Graeve, De Brabandere en De Caigny), maar streefden ze niet zoals vele verkozenen in andere Franse departementen naar een herstel van de monarchie.  De beschuldigingen van Du Bosch aan het adres van deze verkozenen als zijnde royalistisch, was dan ook onterecht[250].

Ook de verkozenen in de departementale administratie (De Ronghe, Fostier, De Bruyne, Haesebeyt en Van Toers) kregen van Du Bosch onmiddellijk na de verkiezingen al direct zware kritiek te verduren, maar ook hier was het merendeel rechtsgematigd[251].         

Wat de municipale administraties betreft was de situatie wel enigszins verschillend.  In Gent werd de meerderheid van de leden van de administratie niet herkozen en waren de nieuwelingen vurige tegenstanders van Du Bosch, waarvan enkele weigerden hun functie op te nemen.  Dit zorgde voor heel wat moeilijkheden en wrevel bij Du Bosch.  In de andere municipale administraties wonnen de rechtsgematigden en reactionairen die voorstander waren van een terugkeer van de Oostenrijkers of een monarchistisch Frankrijk, de verkiezingen.  Ook hier was het gevolg weigeringen en ontslagen of kwamen deze besturen in opstand tegen de Fransgezinde commissarissen van het uitvoerend Directoire[252].

Du Bosch had dus met heel wat problemen te kampen na de verkiezingen van germinal van het jaar V.  Daarenboven moest hij enigszins afstand doen van zijn radicale politiek, aangezien de politiek van het uitvoerend Directoire en van beide wetgevende vergaderingen in het eerste deel van 1797 naar rechts omboog.  Dit bood dan ook de kans aan de departementale en lokale administraties om de wensen van vele van hun medeburgers tegemoet te komen.  Zo werden de maatregelen op de geestelijkheid en op de emigranten en de adel iets verzacht, waardoor de publieke opinie iets gunstiger tegenover het Franse bewind stond[253].    

 

De verschuiving naar rechts was echter van korte duur.  De staatsgreep van 18 fructidor van het jaar V (4 september 1797) in opdracht van het triumviraat binnen het uitvoerend Directoire maakte hier een einde aan.  De verkiezingen in 49 departementen werden ongedaan gemaakt en een nieuwe, weliswaar minder erge vorm van Terreur werd ingesteld tijdens het tweede Directoire.  Ook Du Bosch die na de staatsgreep nog meer macht in handen kreeg, maakte gebruik van deze gunstige situatie direct na de staatsgreep om zeer hard op te treden tegen elke oppositie.  Dit radicalisme zorgde enerzijds voor toenemende oppositie tegenover het Franse regime dat maar niet aanvaard werd, en anderzijds voor het feit dat steeds meer personen, zoals de clan rond de gematigde republikein Van Wambeke, die tot medewerking met Du Bosch bereid waren tijdens het eerste Directoire, zich begonnen te verzetten tegen de harde aanpak van Du Bosch.  Dit leidde dan ook uiteindelijk tot zijn val op 18 thermidor van het jaar VII (5 augustus 1799)[254].

Wat de verkozenen van het Scheldedepartement voor de wetgevende vergaderingen betreft, kon Du Bosch niet altijd zijn wil opleggen.  Zo werden de afgevaardigden van het Scheldedepartement die tijdens de verkiezingen van germinal van het jaar V (april 1797) werden verkozen, na de staatsgreep van 18 fructidor van het jaar V niet vervangen of gearresteerd.  Deze afgevaardigden waren immers niet royalistisch zoals Du Bosch meende, en waren dan ook bereid, hoe afzijdig zij ook tegenover het uitvoerend Directoire stonden, om gewillig de eed van trouw aan de republiek en van afkeer voor het koningschap af te leggen.  De verkiezingen van germinal van het jaar VI (april 1798) waren in het Scheldedepartement met betrekking tot de afgevaardigden in de wetgevende vergaderingen, voor het uitvoerend Directoire en voor Du Bosch gunstiger.  De reden hiervoor is te zoeken bij de kiescolleges zelf die Du Bosch manipuleerde en wijzigde.  Uiteindelijk werden de kandidaten van Du Bosch (Hopsomere, Lacoudraye, Meyer, Troisoeufs en Tack) afgevaardigden voor het Scheldedepartement.  Bij de verkiezingen van germinal van het jaar VII (april 1799) had Du Bosch al veel meer tegenstanders.  Ook hier probeerde hij dissidente kiescolleges op te richten om de resultaten in zijn voordeel om te buigen.  Talrijke gematigde republikeinen konden zo niet deelnemen aan de verkiezingen en werden soms zelfs gearresteerd.  Vanuit hun hoek kwam dan ook een stormvloed van protest, maar dit mocht niet baten.  De onder supervisie van Du Bosch verkozen afgevaardigden werden echter met behulp van het uitvoerend Directoire erkend[255].        

 

Tevens beïnvloedde Du Bosch tijdens het tweede Directoire sterk de samenstelling van de departementale administratie.  Nog voor er sprake was om na de staatsgreep van 18 fructidor van het jaar V om in de Schelde de departementale administratie te wijzigen, kwam Du Bosch al aanzetten met zijn lijstje van kandidaten.  Het uitvoerend Directoire reageerde niet onmiddellijk maar uiteindelijk drong de nieuwe directeur en beschermer van Du Bosch, Merlin de Douai, erop aan om de departementale administratie te Gent te vervangen.  Du Bosch haalde dus zijn slag thuis en installeerde een bestuur (met Hopsomere, Van der Heeren, Troisoeufs, Forcade en Meyer) dat bijna identiek was aan deze die het departement bestuurde tussen 1795 en april 1797.  Bij de verkiezingen van germinal van het jaar VI (april 1798) werd ook de departementale administratie naar de zin van Du Bosch samengesteld als gevolg van zijn manipulaties.  Mulle, Gruloos, Forcade, Crombeen en Barbot werden verkozen als administrateurs van het Scheldedepartement.  De gevolgen van de staatsgreep van 22 floréal van het jaar VI (11 mei 1798) waren in het Scheldedepartement dan ook niet zo groot, aangezien Du Bosch en het uitvoerend Directoire de resultaten behaalden die ze beoogden.  Niettemin kwam er heel wat tegenstand van de verslagenen bij deze verkiezingen (o.a. Van Wambeke en zijn clan).  Zij beschuldigden Du Bosch van fraude bij de verkiezingen en vroegen om zijn ontslag en dat van de nieuwe departementale administratie.  Dit kwam er echter niet.  Sterker nog, de departementale administratie werd in augustus 1798 met behulp van Merlin de Douai door Du Bosch gezuiverd, waardoor het aantal medestanders van Du Bosch nog slonk.  Door middel van sterke druk op de kiezers kon Du Bosch ook bij de verkiezingen van germinal van het jaar VII (april 1799) net als voor de wetgevende vergaderingen, zijn vertrouwelingen in de departementale administratie plaatsen (Graham, Malfeson, Van Overloop, Beckers en Oudaert).  Intussen nam de oppositie tegen Du Bosch echter zo’n grote vormen aan op het politiek toneel, dat zijn machtspositie meer dan ooit in gevaar kwam.  Dit gebeurde dan ook op 18 thermidor van het jaar VII (5 augustus 1799) al, als gevolg van de val de beschermer van Du  Bosch, Merlin de Douai, na de parlementaire coup van 30 prairial van het jaar VII (18 juni 1799).  Het ambt van Du Bosch werd vanaf dan overgenomen door zijn tegenstander, Van Wambeke, die een nieuwe departementale administratie met gematigde republikeinen samenstelde tot val van het Directoire[256].                          

Wat de lokale administraties betreft, worstelde het uitvoerend Directoire en zijn vertegenwoordiger Du Bosch met meer problemen tijdens het tweede Directoire.  Ten eerste was er de Gentse administratie die hij steeds opnieuw weer moest zuiveren om de voor hem geschikte ambtenaren op deze posten te krijgen.  Zo werden in januari 1798 negen betrouwbaardere Gentse gemeenteraadsleden aangesteld.  Dit werd alweer direct tenietgedaan bij de verkiezingen van germinal van het jaar VI (april 1798) waar minder geschikte personen  volgens Du Bosch verkozen werden.  Deze laatste twijfelde dan ook niet en zuiverde deze administratie opnieuw direct na de verkiezingen.  Ook deze nieuwe administratie functioneerde volgens Du Bosch niet naar behoren en werd in september alweer ontslagen.  De andere lokale administraties bleven met hetzelfde probleem kampen als tijdens het eerste Directoire.  Vele verkozenen die overigens in vele gevallen geen voorstander waren van het regime, weigerden hun functie omdat ze niet bezoldigd werd, waardoor Du Bosch op zoek moest naar andere ambtenaren[257].                 

De bevolking stond zeer negatief tegenover de verscherping van de aanpak na de staatsgreep van 18 fructidor van het jaar V.  Deze aanpak was al hard tijdens het eerste Directoire, maar werd mede door het beleid van Du Bosch en de ingestelde dictatuur door het uitvoerend Directoire extra versterkt.  De onverzoenlijke houding ten opzichte van de adel, de emigranten maar voornamelijk de geestelijkheid, de maatregelen tegen de pers van de opposities, het banditisme, de economische malaise, enz. schiepen zeker geen rooskleurigere situatie.  De breuk tussen de bevolking in België en het regime was dan ook volledig.  Deze strenge aanpak prikkelde de bevolking in de daaropvolgende maanden in die mate, dat een gewelddadige ontlading onvermijdelijk werd.  Wanneer dan ook de wet op de conscriptie werd ingevoerd in de Verenigde Departementen, was het hek van de dam.  De zogenaamde Boerenkrijg brak uit in het Scheldedepartement op 17 vendémiaire van het jaar VII (8 oktober 1798) en duurde tot 13 brumaire van het jaar VII (3 november 1798).  Te Overmere brak immers op 17 vendémiaire van het jaar VII de opstand uit die zich snel verspreidde over het ganse Land van Waas, maar die slechts een tiental dagen gevaarlijk was.  De opstandelingen maakten zich op 1 brumaire van het jaar VII (22 oktober 1798) meester van het Sas-van-Gent om hoogstwaarschijnlijk aansluiting te zoeken met de Engelsen die te Vlissingen waren verschenen.  De Fransen beschikten echter over sterke legerdivisies aan de monding van de Schelde, waardoor de opstandige beweging daar vrij snel onderdrukt werd en de opstandelingen in het Scheldedepartement op 10 brumaire van het jaar VII (31 oktober 1798) zo goed als verdwenen waren[258].  De harde repressie, waarvan Du Bosch meende dat ze noodzakelijk was, bracht dan wel vrij snel de opstandelingen tot zwijgen, maar was anderzijds wel de oorzaak voor andere kleinere opstandjes in het Scheldedepartement in december 1798 en februari-maart 1799, die overigens ook vrij snel bedwongen werden.  Na deze opstandjes bleef het nog enige tijd onrustig in het Scheldedepartement ten gevolge van de oorlog in het buitenland en de groeiende kritiek tegenover Du Bosch.  Na zijn aftreden werd het iets rustiger in het Scheldedepartement, hoofdzakelijk omwille van het feit dat de harde lijn van Du Bosch door Van Wambeke niet werd doorgezet en dat de oorlog in het voordeel van de Fransen begon uit te draaien[259].           

 

C.3. Pers en perscontrole.

 

Wat de pers en perscontrole in het departement van de Schelde betreft, beschikken we, zoals eerder vermeld, over meer informatie in de bronnen dan in het departement van de Isère.  Toch mag dit niet overdreven worden.  Het onderwerp perscontrole is in de bronnen zeker niet in overvloed aanwezig.  Aanvullend met wat informatie in de bestaande literatuur, zullen we dan ook proberen om een beeld te schetsen van de perscontrole dat evenwel niet zeer gespecificeerd is, maar enkel de algemene lijnen tracht weer te geven.

Om toch wat meer duidelijkheid te scheppen, delen we dit deel in in vier kleine punten.  Vooreerst gaan we in op de collaborerende kranten die in het Scheldedepartement het meest verspreid waren, met name de kranten die het gevestigde Franse regime steunden en bijgevolg ook weinig last ondervonden van controle door de overheid, tenzij enkel bij de verscherpte perscontrole tengevolge van de staatsgreep van 18 fructidor van het jaar V (4 september 1797).  Vervolgens worden de kranten van de tegenstanders van het Franse regime behandeld, hoofdzakelijk de rechtse strekking, waarvan zowel buitenlandse als Belgische kranten in het Scheldedepartement verspreid waren en onder strikte controle stonden.  In een derde puntje gaan we in op een ander aanvalswapen van de vijanden van het Franse regime op vlak van pers, namelijk de pamfletten.  En tenslotte wordt de controle op de almanakken kort besproken.

 

Een eerste krant die het Franse regime steunde en die wellicht de bekendste krant was in de Verenigde Departementen tijdens het Directoire, was ‘le Républicain du Nord’.  Dit dagblad dat tijdens het Directoire ontstond tengevolge van de goedkeuring van vertegenwoordigers van de conventie Portiez en Pérès in het begin van november 1795, had de bedoeling om met rechtstreekse steun van de Franse overheid de republikeinse principes in de Verenigde Departementen te verkondigen.  Norbert Cornelissen was hoofdredacteur van deze krant tot maart 1797, waarna de drukker van deze krant, Tutot, zijn rol overnam.  Beschermheer van ‘le Républicain du Nord’ was Charles Lambrechts die van september 1797 tot juli 1799 minister van justitie te Parijs.  De krant was duidelijk Fransgezind en anti-katholiek.  Ze reageerde dan ook fel tegen de geestelijkheid, maar bleef ook niet kritiekloos tegenover de wanorde die bestond in de Verenigde Departementen als gevolg van de ontslagen en corruptie van lokale ambtenaren.  Deze krant droeg dus bij tot het nieuwe civisme en de staatszin.  Ondanks het feit dat ‘le Républicain du Nord te Brussel geschreven en gedrukt werd, kende het ook zijn verspreiding in het Scheldedepartement en in andere Verenigde Departementen waar hoofdzakelijk de Fransgezinde burgerij geïnteresseerd was in deze krant[260].

Ook andere collaborerende kranten die buiten het Scheldedepartement werden gedrukt en gepubliceerd, waren gekend en verspreid in dit departement zoals ‘le Moniteur’, de Luikse ‘Gazette de Liège de tous les jours’, etc.  Wegens de gebrekkige informatie en het feit dat de verspreiding van deze kranten in principe niets te maken heeft met de perscontrole in het Scheldedepartement, laten we een verdere bespreking van deze periodieken achterwege[261].

In het departement van de Schelde zelf en meer bepaald te Gent, werden er tijdens het Directoire bitterweinig kranten gepubliceerd, in vergelijking met Brussel.  Eén van de enige kranten die enige bekendheid had en die het Franse regime in die tijd gunstig gezind was, was de ‘Gazette van Gent’.  Deze krant was zeer oud en had haar wortels in de Nieuwe Tijden, met name al in 1666.  In dit jaar stichtte de drukker Maximilien Graet immers één van de eerste kranten te Gent: de ‘Gendtsche Post-Tijdinghen, de voorloper van de ‘Gazette van Gent’.  In 1792 was de eigenaar de jacobijn Meyer, maar rond diezelfde periode verkocht hij deze krant aan Van der Schueren die eigenaar bleef tot aan zijn dood in 1802.  De krant kon door haar Fransgezindheid blijven doorbestaan tijdens de tweede Franse bezetting en tijdens het Directoire tot in de zomer van 1798.  In juli 1798 werd de publicatie van de ‘Gazette van Gent’ stopgezet door de autoriteiten[262].  De reden voor deze schorsing is niet terug te vinden in de literatuur noch in de bronnen.  Maar hoogstwaarschijnlijk besliste Du Bosch, in overeenstemming met het uitvoerend Directoire en de minister van algemene politie, om de publicatie, in het licht van de politiecontrole op de pers gedurende één jaar, stop te zetten vanwege het vermeend jacobinisme van de krant.  De staatsgreep van 22 floréal van het jaar VI (11 mei 1798) was immers juist achter de rug, waarbij te linkse elementen werden uitgeschakeld.  Du Bosch, zelf jacobijn maar zich schikkend naar de politiek van het uitvoerend Directoire om zijn machtspositie te kunnen behouden en hard handelend, zag waarschijnlijk in de ‘Gazette van Gent’ een mogelijke propaganda voor de linksradicalen die voor de staatsgreep in de Franse republiek  kwamen opzetten.  Deze stopzetting duurde niet echt lang, want reeds na de val van Du Bosch verscheen deze krant weer en ook tijdens het Consulaat en een deel van het Keizerrijk bleef de ‘Gazette van Gent’ die volgens de prefect in 1802 in een goed geest geschreven werd, doorbestaan[263].               

Vele andere bekende collaborerende kranten, gepubliceerd in het Scheldedepartement, waren er niet echt.  Wel waren er verschillende kranten te Gent die een eerder kortstondig bestaan hadden.  Zo  was er de krant ‘Vrijheid, Gelijkheid.  Vaderlandsche Gazette van Gent’ die tijdens de tweede Franse bezetting slechts verscheen van 11 vendémiaire van het jaar III (2 oktober 1794) tot 10 nivôse van het jaar III (30 december 1794).  De reden waarom deze krant plots verdween is ons niet bekend.  Tevens verscheen op 28 vendémiaire van het jaar IV (20 oktober 1795) voor het eerst de krant met de naam ‘Vrijheid, Gelijkheid, Echtheyd.  Dagelijkschen Courier van het Departement van de Schelde’.  Deze krant werd gepubliceerd door de drukker Steven en informeerde over de situatie in de Franse republiek (o.a. over de Franse legers).  Maar ook deze krant verdween al snel.  Wegens te weinig financiële steun verscheen haar laatste nummer op 10 pluviôse van het jaar IV (30 januari 1796).  Hetzelfde gold voor de ‘Vlaemsche Gazet’, ook een informerende krant, uitgegeven en gedrukt door Dullé die slechts van 18 nivôse van het jaar VI (7 januari 1798) tot 19 messidor van het jaar VI (7 juli 1798) bestond.  Deze krant verdween hoogstwaarschijnlijk door het strenge optreden van Du Bosch die de krant als te jacobijns beschouwde. Dit leidden we af uit het feit dat in diezelfde periode (op 20 mei 1798), juist na de staatsgreep van 22 floréal van het jaar VI (11 mei 1798), een ander, linkser periodiek blad van dezelfde drukker Dullé en onder redactie van Kimpe, dat voor het eerst verscheen op 9 brumaire van het jaar IV (31 oktober 1795), namelijk ‘C’est Syssepanne oft Estaminé der Ouderlingen’ werd verboden.  Deze laatste was een politiek en satirisch blad dat niet alleen de geestelijkheid en de adel hekelde, maar, naarmate Du Bosch meer en meer zijn medestanders verloor door zijn extreme beleid, ook lichte kritiek op hem uitte.  Na het verbod op dit blad duurde het echter niet lang vooraleer een  vervolg op ‘C’est Syssepanne ofte Estaminé der Ouderlingen’ kwam.  Al in 1798 verscheen ‘Briefwisseling tusschen Vader Ghys en verscheyde andere geleerde personen van zijnen tijd’, gedrukt door diezelfde Dullé en onder de  redactie van dezelfde Kimpe, en werd pas opnieuw verboden in 1800 bij het begin van het Consulaat[264].

Tenslotte willen we er nog op wijzen dat ook Du Bosch in de zomer van 1796 in het departement van de Schelde Nederlandstalige periodieken die het Franse regime gunstig gezind waren, wilde oprichten in navolging van ‘le Républicain du Nord’.  Het uitvoerend Directoire had er in principe niets op tegen, maar had uiteindelijk meer begrip voor de bezwaren die Bouteville hiertegen uitte.  Hij meende dat een dergelijke onderneming financieel niet haalbaar was, waardoor het initiatief van Du Bosch in duigen viel[265].

 

Oppositiekranten, gepubliceerd in het departement van de Schelde waren zeer schaars.  Aan de republikeinse zijde, naast diegene die we zojuist hebben opgenoemd, was er, voorzover bekend, één periodiek die op een uitgesproken manier kritiek uitte op het beleid van Du Bosch.  Dit blad noemde ‘de Protocole Jacobs die de vrijheid der Gaulen ende goede uitvoering hunne wetten lief heeft’ en werd uitgegeven door de Gentenaar Antheunis tussen 1798 en 1800.  ‘De Protocole Jacobs...’ was dus geen krant die het Franse regime hekelde, maar wel de harde wijze waarop Du Bosch tekeerging.  Zo protesteerde de krant tegen de conscriptie en de wreedheid waarmee de brigands behandeld werden door Du Bosch.  Het blad hing hoogstwaarschijnlijk nauw samen met de gematigdere politieke clan rond Van Wambeke die in de zomer van 1799 Du Bosch verving als commissaris van het uitvoerend Directoire bij de departementale administratie.  ‘De Protocol Jacobs…’ mocht dan ook gepubliceerd worden door toestemming van Fouché tot iets na de val van het Directoire en de daaropvolgende vervanging tussen Van Wambeke en Faipoult als toekomstig prefect[266].  Naast de republikeinse kranten die kritiek uitten op het beleid van Du Bosch, waren er ook, weliswaar niet in overvloed, rechtse en royalistische periodieken, die gepubliceerd werden in het Scheldedepartement.  Hierover was zeer weinig informatie noch in de bronnen, noch in de literatuur terug te vinden.  Bovendien moet men oppassen met het ‘monarchistisch’ zijn van een krant in het Scheldedepartement.  Du Bosch was immers zeer geneigd om iedere periodiek die enige kritiek leverde als royalistisch te bestempelen.  De enige informatie die we vonden in de bronnen, naast de pamfletten natuurlijk die veelvuldig aanwezig waren en verderop besproken worden, was de arrestatie van Emmanuel Sevraux en de huiszoeking van de drukkerij door de gendarmerie nationale te Gent op 22 nivôse van het jaar V (11 januari 1797).  Tevens werden de persen van Sevraux verzegeld en in beslag genomen.  Deze Gentse drukker publiceerde voornamelijk royalistisch gezinde pamfletten, maar drukte ook enkele kleinere rechtse bladen[267].                      

Naast de oppositiekranten die in het Scheldedepartement zelf gepubliceerd werden, waren er ook periodieken van andere Verenigde Departementen die verspreid waren in het Scheldedepartement.  Een van die kranten was ‘l’Impartial bruxellois’, het blad van de contrarevolutionairen te Brussel.  Deze verscheen sedert 1796 en werd uitgegeven door De Braeckenier.  Met groeiende invloed van de royalisten tijdens het jaar V en de verzachting van het regime na de verkiezingsoverwinningen van het jaar V door de rechtse oppositie, kon deze krant meer haar eigen gang gaan.  Zo werd op 5 floréal van het jaar V (24 april 1797) in een uitgave van deze krant gemeld dat Frankrijk Brabant aan prins Karel van Oostenrijk zou afstaan, nadat hij zou trouwen met een prinses van het voormalig Frans koningshuis, en verscheen er valse informatie over het vredesverdrag met Pruisen.  Dit was natuurlijk complete onzin die volgens het uitvoerend Directoire kon leiden tot beroering.  De uitgever De Braeckenier werd dan ook opgepakt en drie maanden gevangen gehouden door de administratie en de commissaris van het uitvoerend Directoire van het Dijledepartement.  Ook Du Bosch nam bij het vernemen van deze uitgave maatregelen.  Hij wou kost wat kost verhinderen dat deze publicatie zich zou verspreiden over geheel het Scheldedepartement, wat overigens al gebeurd was te Oudenaarde.  Hij verhoogde daarom de controle op de post en wilde de verdelers van deze krant in het Scheldedepartement te pakken krijgen.  Na de staatsgreep van 18 fructidor van het jaar V (4 september 1797) besliste het uitvoerend Directoire en de wetgevende vergaderingen bij decreet van 22 fructidor van het jaar V (8 september 1797) om De Braeckenier te verbannen.  Dit gebeurde in het begin van 1798 naar het eiland Rhé[268].  Naast deze ‘Impartial bruxellois’ was ook de Brusselse ‘Impartial européen’ behoorlijk bekend in het Scheldedepartement.  Ook zij kwamen volgens Du Bosch met leugens aanzetten in verband met nederlagen van de Franse legers aan de Rijn.  Du Bosch kwam dan ook aanzetten met maatregelen die de verspreiding van deze krant konden een halt toeroepen  Net als De Braeckenier werd de uitgever van ‘l’Impartial européen’ bij decreet van 22 fructidor van het jaar V verbannen naar Rhé[269].

Ook oppositiekranten uit het buitenland circuleerden in het Scheldedepartement.  In de bronnen die we onderzocht hebben, springen enkele kranten in het oog.  Een eerste reeks kranten zijn diegene die door de ‘émigrés’ als propaganda gepubliceerd werden.  Het was dan ook in Duitsland waar men de voornaamste kranten van deze emigranten vond.  Hamburg was hiervoor zeker gedurende het tweede Directoire één van de grote draaischijven.  Het was immers daar dat ‘le Spectateur du Nord’, ‘la Gazette de Hambourg’, en ‘le Censeur’ werden gepubliceerd.  Voornamelijk ‘le Spectateur du Nord’ die uitgegeven werd vanaf januari 1797 tot 1802 door de emigrant Charles de Villiers, was gekend in het departement van de Schelde.  Deze krant uitte zoals alle andere kranten van ‘émigrés’ zware kritiek op het gevestigde regime en was royalistisch gezind.  Na de staatsgreep van 18 fructidor van het jaar V (4 september 1797) werd dan ook bevolen om de journalisten, de uitgever en de eigenaar van deze krant die overigens ook in Parijs herdrukt werd, te verbannen.  Dit gebeurde natuurlijk niet, aangezien zij allen geëmigreerd waren en niet gearresteerd konden worden door de politie.  Hierdoor bleef de krant gewoon doorbestaan[270].  Naast deze krant blijkt uit de bronnen dat nog twee andere buitenlandse kranten in vrij grote mate circuleerden in het Scheldedepartement.  Een eerste was ‘le Courrier du Bas-Rhin’ uit Wesel in het westen van Duitsland.  De eerste verschijning van dit centrumrechtse blad is ons niet bekend.  Wat we wel weten is dat op 25 brumaire van het jaar VI (15 november 1797) de minister van algemene politie, Sotin, de verspreiding van deze krant nog toeliet, terwijl op 16 floréal van het jaar VI (5 mei 1798) zowel dezelfde minister als Du Bosch ‘le Courrier du Bas-Rhin’ scherp veroordeelden.  Deze krant schilderde namelijk de primaire kiescolleges te Gent en te Brussel af als onjuist.  De resultaten van de verkiezingen van het jaar VI waren volgens dit blad gemanipuleerd, wat in de realiteit ook zo was.  Het gevolg hiervan was dat de krant tijdelijk verdween maar al snel onder de nieuwe naam ‘la provinciale Seytung’ terug opdook[271].  Een tweede krant was de ‘Gazette de Leyde’ uit de Noordelijke Nederlanden.  Deze periodiek die toebehoorde aan de rechtsgezinde gematigden bestond reeds lange tijd en bleef tijdens het eerste Directoire verschijnen.  Ook tijdens het tweede Directoire hebben we slechts weet van maatregelen tegen deze krant op het einde van 1798, waar de minister van algemene politie, Duval, en Du Bosch deze krant verboden en de circulatie probeerden tegen te gaan, omdat dit blad een gevaarlijke invloed had in het Scheldedepartement[272].  De vraag stelde zich dan: hoe kreeg men dergelijke buitenlandse kranten maar ook periodieken uit andere Verenigde Departementen uit circulatie in een departement?  De inheemse kranten konden immers bij decreten van 28 germinal van het jaar IV (17 april 1796) en 22 fructidor van het jaar V (8 september 1797) beter gecontroleerd worden, omdat de journalisten en drukkers verplicht waren hun naam te vermelden bij de tekst en verplicht waren een exemplaar op te sturen naar de minister van algemene politie en naar de departementale administratie, zodat deze pers onder nauwere controle kwam van de politie.  Maar voor buitenlandse kranten die circuleerden in een bepaald departement was er nog geen echt goede regeling.  Deze werd pas goed uitgewerkt bij besluiten van het uitvoerend Directoire van 2 nivôse en 7 fructidor van het jaar VI (22 december 1797 en 24 augustus 1798) die tevens ook nuttig waren voor de controle op de inheemse periodieken.  Daarin werd bepaald dat de vrije circulatie van (buitenlandse) oppositiekranten  moest worden voorkomen door een betere controle op de postwagens en andere niet-officiële diligencediensten.  Tevens moest ook briefpost (zie verder) beter gesurveilleerd worden op kranten die geen toestemming gekregen hadden van de minister van algemene politie om te publiceren.  In het Scheldedepartement drong Du Bosch vanaf dan ook bij de politie en de directeurs van de post aan op een verhoogde controle.  Uit de bronnen komen we echter niet te weten hoe doeltreffend deze controle was, alhoewel enkele buitenlandse oppositiekranten zoals ‘le Courrier du Bas-Rhin’ en de ‘Gazette de Leyde’ onderschept werden.  Bovendien was het Du Bosch zelf die begin januari 1799 bij het uitvoerend Directoire en de minister van algemene politie aandrong op een volledig verbod van circulatie in de Franse republiek van buitenlandse oppositiekranten zoals de ‘Gazette de Leyde’, ‘le Spectateur du Nord’, ‘le Courrier du Bas-Rhin’, ‘le Courrier de Londres’, de ‘Gazette de Francfort’, e.a.  Dit gebeurde dan ook op 24 nivôse van het jaar VII (13 januari 1799)[273].  Tenslotte willen we nog eens wijzen op de harde politiek die Du Bosch ook al tijdens het eerste Directoire t.o.v. (buitenlandse) oppositiekranten voerde.  Zo beschuldigde hij in oktober 1796 de krant ‘l’Eclair’ ervan opstandige gedachten te verspreiden in zijn departement en wilde hij de journalist en de redacteur van deze krant gearresteerd zien worden.  Bouteville aan wie hij deze beschuldiging schreef, maande Du Bosch echter tot voorzichtigheid aan.  Ook hij wilde een aanhouding, maar schreef Du Bosch dat dit niet zo gemakkelijk zou gaan aangezien de vrijheid van pers die toen nog heerste in de Franse republiek moeilijk te verenigen was met een repressie op de pers.  Bovendien bevond de redacteur van deze krant zich niet in de Verenigde Departementen maar te Parijs, waardoor de arrestatie niet onder zijn bevoegdheid viel[274].                                    

 

Al bij al waren er tijdens het Directoire niet zoveel kranten en andere periodieken in omloop in het Scheldedepartement.  Het merendeel daarvan waren dan nog collaborerende kranten die steun kregen van het Franse regime.  Inheemse oppositiekranten konden moeilijk van de grond komen, terwijl de instroom van buitenlandse oppositiekranten zeker tijdens het tweede Directoire moeilijker verliep als gevolg van de controle. 

De oppositie moest dan ook een andere manier vinden om zich te verzetten tegen het regime op vlak van pers en vond een uitlaatklep in pamfletten en vlugschriften.  Deze waren immers veel moeilijker om te controleren en in de hand te houden.  Tijdens het eerste Directoire waren er bovendien nauwelijks algemene maatregelen getroffen tegen deze hoofdzakelijk royalistische en anti-revolutionaire pamfletten.  Na de staatsgreep van 18 fructidor van het jaar V (4 september 1797) waren dan wel dezelfde maatregelen van kracht zoals bij de periodieken (controle op de drukkers en op de post), maar dit was een heel moeilijke zaak met pamfletten die gemakkelijker verspreid werden en die meestal anoniem en zonder adres van de drukker verschenen.  Hierdoor werden vlugschriften en pamfletten tijdens het tweede Directoire ook een belangrijk aanvalswapen van de rechtse oppositie, aangezien de periodieken van dichtbij gesurveilleerd werden[275].

In de bronnen vonden we dan ook heel wat terug met betrekking tot gevaarlijke pamfletten in het Scheldedepartement en de poging om deze te controleren en te onderdrukken.  De onderwerpen van vlugschriften en pamfletten waren vaak van dezelfde aard: het hekelen van het Franse regime en zijn medestanders en de verheerlijking van het koninkrijk, de geestelijkheid en het katholicisme. 

Vele van deze pamfletten waarvan in de bronnen melding wordt gemaakt, zijn afkomstig van buiten het Scheldedepartement en zijn door verdelers dit departement binnengekomen.  Zo onderschepte de commissaris van politie te Gent bijvoorbeeld op 10 ventôse van het jaar IV (29 februari 1796) één exemplaar van het pamflet ‘Troisième avertissement au peuple belge’, gedrukt te Antwerpen en met de handtekening van Charles de Loupoigne.  Deze Waalse royalistische brigand was gekend om zijn overvallen op Fransen en Fransgezinden tussen Brussel en Charleroi in januari 1796 en bleef hiermee doorgaan tot 1799.  Hij riep in zijn pamflet de bevolking op om in opstand te komen.  De controle op dergelijke pamfletten werd vervolgens verhoogd, maar verdelers hiervan konden niet opgepakt worden[276].  Een ander voorbeeld van een pamflet dat niet afkomstig is van het Scheldedepartement zelf, was de brief genaamd ‘lettre synodique du Concile nationale de France’, beëindigd met enige commentaar van paus Pius VI.  De libel werd onderschept te Beveren op 21 ventôse van het jaar VI (11 maart 1798), maar net zoals in het vorige voorbeeld kon men alleen de controle verhogen en geen verdachten arresteren[277].  Een groot aantal voorbeelden in de bronnen gaan echter omtrent een waarschuwing van de minister van algemene politie voor het circuleren van een dergelijk pamflet in de Franse republiek, zoals het vlugschrift ‘Intention du roi Louis XVIII’ rond de moeilijke situatie van de geestelijkheid in de Franse republiek op 21 nivôse van het jaar IV (11 januari 1796), de libel ‘Deux mots au Directoire français’ geschreven door de kapitein van de artillerie van het leger van de prins en emigrant Condé op 24 messidor van het jaar VII (12 juli 1799), het geschrift ‘Adresse au peuple française et aux nations conquises par les armées républicaines’ geschreven door de Engelsen op 9 vendémiaire van het jaar VIII (1 oktober 1799), e.a.  Diezelfde minister vroeg in de meeste gevallen vervolgens om een verscherping van de controle, wat door Du Bosch en de departementale administratie meestal positief kon beantwoord worden[278].               

Naast deze pamfletten, gepubliceerd buiten het Scheldedepartement waren ook enkele documenten terug te vinden rond vlugschriften, uitgegeven in ditzelfde departement en de controle daarop.  Vaak was deze controle vrij vruchteloos.  Er wordt slechts melding gemaakt in de bronnen van één arrestatie, met name deze van Sevraux, drukker van anti-revolutionaire vlugschriften en bladen  te Gent op 22 nivôse van het jaar V (11 januari 1797).  Ook enkele pamfletten die in zijn drukkerij lagen, werden aangeslagen.  Een ander voorbeeld zijn de ‘lettres de Jerusalem’, anti-revolutionaire pamfletten die in de streek rond Gent en Aalst werden verspreid.  Du Bosch en de commissarissen van het uitvoerend Directoire bij de desbetreffende municipale administraties verhoogden dan wel het toezicht op verdere verspreiding, maar de daders werden niet gegrepen.  Wat ook opvalt, is dat in de periode van de Boerenkrijg het aantal vermelde pamfletten in de bronnen beduidend groot is.  Zo werd in het Land van Waas in verschillende kantons in begin oktober 1798 een affiche van de ‘Roomsche Catholijke Jongheyd’ verspreid.  Dit pamflet waarschuwde diegenen die in het Franse leger gingen en bekritiseerden fel de aanwerving.  Du Bosch en zijn commissarissen bij deze municipale administraties verscherpten de controle, maar tevergeefs.  In de streken van Oudenaarde en Ronse hingen in diezelfde periodes pamfletten rond in diverse gemeenten over enerzijds een aanval van de Engelsen die zou slagen en anderzijds een eis tot het heropenen van diverse kerken.  Daarenboven dreigde een vlugschrift met het vermoorden van ex-voorzitter van de administratie van Oudenaarde, Debleeckere.  Over mogelijke aanhouding van verdachten is niets vermeld in de bronnen[279].               

 

Tenslotte gaan we kort in op de controle op de almanakken tijdens het tweede Directoire.  Deze werd ingezet in verschillende van de negen Verenigde Departementen.  Vele almanakken werden in beslag genomen, hoofdzakelijk omdat deze almanakken vasthielden aan het ‘vroegere bijgeloof’ door het gebruik van de oude kalender.  In het Scheldedepartement kon ook deze inbeslagname niet ontsnappen aan het harde beleid van Du Bosch.  Zo werd bij de gebroeders Gimblet die drukkers waren te Gent, de ‘almanach curieux et utile pour l’année 1797’ in beslag genomen bij besluit van de departementale administratie van 14 frimaire van het jaar VI (4 december 1797).  De gebroeders Gimblet probeerden dit nog te voorkomen via een petitie waarin ze verschillende argumenten aanhaalden waarbij ze hun trouw aan het regime verzekerden, maar tevergeefs.  De regels van de kalender werden op sommige plaatsen slecht toegepast, waardoor de inbeslagname onvermijdelijk was.  Hetzelfde gebeurde overigens het jaar daarop, wanneer Du Bosch op 22 brumaire van het jaar VII (12 november 1798) twee almanakken in beslag nam[280]

 

Bij wijze van besluit kan men zeggen dat het harde beleid van Du Bosch in het Scheldedepartement gevolgen heeft gehad voor de pers en de perscontrole.  Periodieken van beide opposities binnen het Scheldedepartement waren vrij schaars, omdat ze zeker tijdens het tweede Directoire, maar ook in de periode 1795-1797 van dichtbij gecontroleerd werden. 

Wel werden er verschillende kranten van gematigder revolutionaire strekking verspreid, zoals het blad ‘Protocole Jakobs…’ die naarmate het Directoire vorderde, steeds meer kritiek uitten op Du Bosch.  Hier konden Du Bosch en zijn steeds kleiner aantal aanhangers minder goed op reageren. 

De anti-revolutionaire oppositiekranten van buiten het Scheldedepartement zoals ‘l’Impartial bruxellois’, ‘le Courrier du Bas-Rhin’, e.a. waren ook binnen het departement van de Schelde verspreid.  Van echte maatregelen tegen de verdeling van dergelijke kranten was pas sprake tijdens het tweede Directoire, wanneer de briefpost en andere niet-officiële diligencediensten beter gecontroleerd werden op verspreiding van anti-revolutionaire buitenlandse kranten.  Daarenboven was het Du Bosch zelf die sterk aandrong bij de minister van algemene politie en het uitvoerend Directoire in het begin van 1799 om de controle op de circulatie van deze kranten nog te verscherpen.

Onder meer door dit harde beleid van de commissaris van het uitvoerend Directoire op de oppositiekranten gebruikten de tegenstanders van het Franse regime gedurende het gehele Directoire als voornaamste wapen pamfletten.  Deze waren immers veelal naamloos.  Auteurs, verdelers, enz. kon men veel moeilijker opsporen.  De hoeveelheid pamfletten was dan ook zeer moeilijk in de hand te houden.

Al bij al was onder meer door het harde beleid de perscontrole in het departement van de Schelde groter dan in het departement van de Isère.  Tijdens het eerste Directoire trad Du Bosch, ondanks de persvrijheid, al met behoorlijk harde hand op in sommige gevallen, terwijl gedurende het tweede Directoire de aanpak alleen maar harder werd.               

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[177] J.-J. CLERE, “Police générale”, in: A. SOBOUL, Dictionnaire…, pp. 849-850.

[178] M. PERTUE, “censure”, in: A. SOBOUL, Dictionnaire…, p. 196.

[179] Artikel 11 van de ‘Déclaration des droits de l’homme et du citoyen’: “La libre communication des pensées et des opinions est un des droits les plus précieux de l’homme; tout citoyen peut donc parler, écrire, imprimer librement, sauf à répondre de l’abus de cette liberté dans les cas déterminés par la loi.”

[180] P. POULLET, op.cit., pp. 294-295.

[181] M. DORIGNY, “presse”, in: A. SOBOUL, Dictionnaire…, pp. 858-860.

[182] J. AUBERT, M. EUDE, C. GOYARD, e.a., L’Etat et sa police en France (1789-1914), Genève, Librairie Droz, 1979, pp. 20-24.

[183] C. BELLANGER, J. GODECHOT, P. GUIVAL, e.a., Histoire générale de la presse française, Paris, Presses Universitaires de France, 1969, tome 1, pp. 519-521.

[184] J. GODECHOT, Les institutions de la France…, p. 489.

[185] Artikel 354 van de grondwet van het jaar III: “Nul ne peut être empêché de dire, écrire, imprimer et publier sa pensée.  Les écrits ne peuvent être soumis à aucune censure avant leur publication.  Nul ne peut être responsable de ce qu’il a écrit et publié que dans les cas prévus par la loi.”

[186] Artikel 355 van de grondwet van het jaar III: “Il n’y a ni privilège, ni maîtrise, ni jurande, ni limitation à la liberté de la presse, du commerce et à l’exercice de l’industrie et des arts de toute espèce.  Toute loi prohibitive de ce genre, quand les circonstances la rendent nécessaire, est essentiellement provisoire et n’a d’effet que pendant un an au plus, à moins qu’elle soit formellement renouvelée.

[187] C. BELLANGER, J. GODECHOT, P. GUIVAL, e.a., op.cit., p. 522.

[188] G. LEFEBVRE, La France sous…, pp. 94-95 en pp. 98-99.

[189] C. BELLANGER, J. GODECHOT, P. GUIVAL, e.a., op.cit., pp. 534-535.

[190] J. GODECHOT, Les institutions de la France…, p. 491.

[191] Artikel 1 van het decreet van 27 germinal van het jaar IV: “Sont coupables de crime contre la sûreté intérieure de la République et contre la sûreté individuelle des citoyens, et seront punis de la peine de mort, conformément à l’article 612 du code des délits et des peines, tous ceux qui par leurs discours ou par leurs écrits imprimés, soit distribués, soit affichés, provoquent la dissolution de la représentation nationale ou celle du Directoire exécutif, ou le meurtre de tous ou aucun des membres, ou le rétablissement de la royauté ou celui des constitutions de 1791 ou de 1793, ou de tout gouvernement autre que celui établi par la constitution de l’an III, acceptée par le peuple française, ou l’invasion des propriétés publique ou le pillage ou le partage des propriétés particulières, sous le nom de la loi agraire ou de toute autre manière.  La peine de mort mentionnée au présent article sera commuée en celle de la déportation, si le jury déclare qu’il y a dans le délit des circonstances atténuantes.”

[192] Artikel 1 van het decreet van 28 germinal van het jaar IV: “Il ne peut être imprimé aucuns jounaux, gazettes ou autres feuilles périodiques que ce soit distribué aucun avis dans le public, imprimé ou placardé aucun affiche, qu’ils ne portent le nom de l’auteur ou des auteurs, ainsi que le nom et l’indication de la demeure de l’imprimeur.”

Artikel 2 van het decreet van 28 germinal van het jaar IV: “La contravention à cette disposition, soit par le défaut de mention du nom de l’auteur ou du nom et de la demeure de l’imprimeur, soit par l’expression d’un faux nom ou d’une fausse demeure, sera pousuivie par les officiers de police et punie indépendamment de ce qui pourrait donner lieu aux poursuites dont il sera parlé, d’un emprisonnement par forme de police correctionnelle, du temps de six mois pour la première fois, et en cas récidive du temps de deux années.”  

[193] Artikel 8 van het decreet van 28 germinal van het jaar IV: “Dans le cas où l’auteur ne serait point indiqué par les imprimeurs, vendeurs, distributeurs, colporteurs et afficheurs, ainsi que dans le cas où les indications qu’ils auraient données, se trouveraient fausses ou porteraient soit sur un étranger, soit sur une personne non-domiciliée, ils seront punis de deuxs années de fers, et en cas récidive, ils seront punis de la déportation.”

[194] RAG, Fonds Scheldedepartement, 2252/2: wetten betreffende de bestrijding van aanslagen tegen de openbare en particuliere veiligheid en betreffende de bestrijding van persdelicten, 22 floréal van het jaar IV (11 mei 1796).

[195] P. POULLET, op.cit., pp. 299-300.

[196] G. LEFEBVRE, La France sous…, pp. 242-243.

[197] C. BELLANGER, J. GODECHOT, P. GUIVAL, e.a., op.cit., p. 524.

[198] ibid., pp. 543-544.

[199] Artikel 35 van het decreet van 19 fructidor van het jaar V: “Les journeaux, les autres feuilles périodiques et les presses qui les impriment seront mis pendant un an sous l’inspection de la police qui pourra les prohiber.” 

[200] RAG, Fonds Scheldedepartement, 2328/1, stukken en correspondentie betreffende de politie tijdens het jaar V, 19 fructidor van het jaar V (5 september 1797).

[201] G. LEFEBVRE, La France sous…, pp. 432-433.

[202] Zo werd o.a. ‘le Messager du soir’ ‘le Courrier de l’Europe’.  Ook ‘le Courrier des départements’ veranderde van naam in ‘le Sage Observateur’.

[203] ibid., pp. 450-451.

[204] C. BELLANGER, J. GODECHOT, P. GUIVAL, e.a., op.cit., pp. 544-545.

[205] ibid., pp. 545.

[206] P. POULLET, op.cit., pp. 300-301.

[207] C. BELLANGER, J. GODECHOT, P. GUIVAL, e.a., op.cit., p. 546.

[208] ibid., pp. 546-547.

[209] J. NICOLAS, La Révolution dans les Alpes, Dauphiné et Savoie: 1789-1799, Toulouse, Privat, 1989, pp. 262-264.

[210] L. TRENARD, La Révolution dans la région Rhône-Alpes, Paris, Perrin, 1992, pp. 538-539.

[211] A. PRUDHOMME, Histoire de Grenoble, Grenoble, Lafitte Reprints, 1975 (originele versie: 1888), pp. 647-648.

[212] De gematigde machthebbers in de departementale administratie van de Isère beslisten pas in juli 1795 na verschillende overtredingen van de leden van de ‘société populaire’ die geheime zittingen organiseerden, om de jacobijnse club voorgoed te sluiten.

[213] J. NICOLAS, op.cit., pp. 272-274; J. FROGER, Le personnel dirigeant de la Révolution française en Isère: les communes du district de la Tour-du-Pin (1788-1799), Grenoble, Université Pierre Mendès de France (onuitgegeven doctoraatsverhandeling), 1995, pp. 335-336 (Vakgroep Histoire moderne).

[214] G. SORIA, op.cit., pp. 1363-1365.

[215] J. NICOLAS, op.cit., pp. 281-284.

[216] R. TISSOT, La société populaire de Grenoble pendant la Révolution, Grenoble, Imprimerie Léon Aubert, 1952, pp. 152-157.

[217] J. NICOLAS, op.cit., pp. 284-289 en pp. 292-294.

[218] ibid., p. 298.

[219] L. TRENARD, op.cit., pp. 612-613.

[220] A. PRUDHOMME, op.cit., pp. 656-659.

[221] R. TISSOT, op.cit., pp. 32-34.

[222] Een voorbeeld van een dergelijke kritiek waren de twee artikels van augustus en september 1795.  In de editie van 27 augustus 1795 haalde de krant nog zwaar uit naar het dictatoriale regime van het jaar II: “Qu’était la France avant le 9 thermidor? Un vaste cimetière sur lequel planait l’ange de la mort…” 

Na de royalistische opstand van 13 vendémiaire van het jaar IV bekritiseerde men echter al totaal anders.  Zo publiceerde de krant een artikel gericht naar de conventie waarin stond: “Votre triomphe ne nous étonne pas; ce qui nous étonne, c’est que vous ayez souffert si longtemps cette lutte scandaleuse, c’est que le royalisme ait pu organiser si publiquement le massacre et l’avilissement des fondateurs de la République… Les vétérans de la liberté, ceux que depuis trop longtemps on a calomnié auprès de vous, ceux que la malveillance s’est plu à confondre avec l’ecume de la Révolution, ont acquis quelques droits à votre confiance…  Grenoble, honoré de haine de tous les écrivains royalistes, et qui a conservé un front calme au milieu des convulsions révolutionnaires, Grenoble ne se démentira jamais…” 

[223] J. NICOLAS, op.cit., p. 278.

[224] In januari 1796 publiceerde deze krant het volgende als reactie tegen de heroprichting van de jacobijnse club te Grenoble: “N’est-ce pas toujours entretenir cet esprit de haine et de se nourrir des maximes odieuses de Robespierre qui ont fait tout notre malheur?  Le temps des dénonciations est passè: nous cherchons celui du calme et de l’union.”

[225] L. TRENARD, op.cit., pp. 601-602.

[226] R. TISSOT, op.cit., pp. 33-34.

[227] ADI (Archives départementales de l’Isère), Fonds L: période révolutionnaire, L 233: Police générale, an VI, 15-26 ventôse van het jaar VI(5-16 maart 1798).

[228] R. TISSOT, op.cit., p. 34.

[229] A. CHAMPOLLION-FIGEAC, Chroniques dauphinoises et documents inédits relatifs au Dauphiné pendant la Révolution, Marseille, Lafette Reprints, 1973, tome III, pp. 87-89.

[230] J. NICOLAS, op.cit., pp. 292-293.

[231] R. TISSOT, op.cit., pp. 156-157

    C. BELLANGER, J. GODECHOT, P. GUIVAL, e.a., op.cit., p. 546.

[232] J. NICOLAS, op.cit., pp. 282.

[233] L. TRENARD, op.cit., p. 613.

[234] ADI, Fonds L: période révolutionnaire, L233: Police générale, an VI, 14-29 brumaire van het jaar VI (4-19 november 1797).

[235] ADI, Fonds L: période révolutionnaire, L231: Police générale, an IV, 10-24 pluviôse van het jaar IV (30 januari-13 februari 1796).

[236] H. HASQUIN, J.J. HEIRWEGH, P. LENDERS, e.a., België onder het Frans Bewind: 1792-1815, Brussel, Gemeentekrediet, 1993, pp. 41-44.

[237] L. FRANCOIS, “Politieke geschiedenis van de Franse Tijd en van de periode van het Verenigd Koninkrijk”, in: J. ART, Hoe schrijf ik de geschiedenis van mijn gemeente?  deel I: 19de en 20ste eeuw, Gent, Centrum voor Geschiedenis: Universiteit Gent, 1993, p. 172.

[238] J.E. NEVE DE MEVERGNIES, Gand sous la domination française (1792-1814), Gent, A. Buyens, 1927, pp. 22-23.

[239] A. COSEMANS, “De Brabantse Omwenteling en de vestiging van het Franse Bewind in de Zuidelijke Nederlanden”, in: J.F. NIERMEYER, J. PRESSER, J. VAN HOUTTE, e.a., Algemene Geschiedenis der Nederlanden, Zeist, De Haan, 1949-1958, deel VIII, p. 192.

[240] ibid., pp. 190-191.

[241] R. DEVLEESHOUWER, “De Zuidelijke Nederlanden tijdens het Franse bewind, 1794-1814”, in: D.P. BLOK, W. PREVENIER, D.J. ROORDA, e.a., Nieuwe Algemene Geschiedenis der Nederlanden, Haarlem, Fibula-Van Dishoeck, 1981-1984, deel 11, p. 192.

[242] L. FRANCOIS, “Politieke geschiedenis van de Franse Tijd en van de periode van het Verenigd Koninkrijk”, in: J. ART, op.cit., pp. 174-175.

[243] H. VAN WERVEKE, “Vestiging van het nieuwe regime in het Zuiden, 1795-1799”, in: J.F. NIERMEYER, J. PRESSER, J.A. VAN HOUTTE, e.a., op.cit., deel IX, pp. 34-39.

[244] L. FRANCOIS, “Renier Du Bosch (Watervliet 1765-Bassevelde 1842)”, Appeltjes van het Meetjesland, XXXVIII, 1987, pp. 117-120.

[245] ibid., p. 123; J.E. NEVE DE MEVERGNIES, op.cit., pp. 30-31.

[246] L. FRANCOIS, art.cit., pp. 120-122; J.E. NEVE DE MEVERGNIES, op.cit., pp. 80-89.

[247] H. VAN WERVEKE, “De vestiging van het nieuwe regime in het Zuiden, 1795-1799”, in: J.F. NIERMEYER, J. PRESSER, J.A. VAN HOUTTE, e.a., op.cit., pp. 37-38; L. FRANCOIS, art.cit., pp. 120-121.

[248] L. FRANCOIS, art.cit., pp. 130-131.

[249] R. DEVLEESHOUWER, “De Zuidelijke Nederlanden tijdens het Franse bewind”, in: D.P. BLOK, W. PREVENIER, D.J. ROORDA, e.a., op.cit., pp. 194-195.

[250] L. FRANCOIS, art.cit., pp. 126-127.

[251] ibid., p. 123; F. LELEUX, Figures révolutionnaires gantoises, Oostende, Erel, 1984, pp. 34-36.

[252] L. FRANCOIS, art.cit., p. 122; H. VAN WERVEKE, “Vestiging van het nieuwe regime in het Zuiden, 1795-1799”, in: J.F. NIERMEYER, J. PRESSER, J.A. VAN HOUTTE, e.a., op.cit., pp. 45; J. E. NEVE DE MEVERGNIES, op.cit., pp. 93-94.

[253] H. VAN WERVEKE, “Vestiging van het nieuwe regime in het Zuiden, 1795-1799”, in: J.F. NIERMEYER, J. PRESSER, J.A. VAN HOUTTE, e.a., op.cit., pp. 44-45.

[254] L. FRANCOIS, art.cit., passim; F. LELEUX, op.cit., pp. 29-33.

[255] H. VAN WERVEKE, “Vestiging van het nieuwe regime in het Zuiden, 1795-1799”, in: J.F. NIERMEYER, J. PRESSER, J.A. VAN HOUTTE, e.a., op.cit., pp. 46; L. FRANCOIS, art.cit., pp. 128-129.

[256] L. FRANCOIS, art.cit., pp. 123-126; F. LELEUX, op.cit., passim.

[257] L. FRANCOIS, art.cit., pp. 122-123; H. VAN WERVEKE, “Vestiging van het nieuwe regime in het Zuiden, 1795-1799”, in: J.F. NIERMEYER, J. PRESSER, J.A. VAN HOUTTE, e.a., op.cit., pp. 46-47; J.E. DE NEVE DE MEVERGNIES, op.cit., pp. 96-100.

[258] L. FRANCOIS, art.cit., pp. 135-136; M. ROOSEN, De Boerenkrijg in het departement van de Schelde, Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1972, passim.

[259] L. FRANCOIS, art.cit., pp. 137-139; H. VAN WERVEKE, “Vestiging van het nieuwe regime in het Zuiden, 1795-1799”, in: J.F. NIERMEYER, J. PRESSER, J.A. VAN HOUTTE, e.a., op.cit., pp. 54-59.

[260] P. HAVAUX, “La presse et la Révolution française: le Républicain du Nord”, in: J. CRAEYBECKX, F.G. SCHEELINGS, M. DE LAET, e.a., La Révolution française et la Flandre: Les Pays-Bas Autrichiens entre l’ancien et le nouveau régime – De Franse Revolutie in Vlaanderen: de Oostenrijkse Nederlanden tussen oud en nieuw regime, Brussel, VUB-Press, 1990, pp. 306-315.

[261] T. LUYKX, De Belgische pers 1605-1848, Gent, RUG, s.d., p. 12.

[262] J.E. NEVE DE MEVERGNIES, op.cit., pp. 267-270

[263] T. LUYKX, op.cit., Gent, RUG, s.d., pp. 18-19.

[264] J.E. NEVE DE MEVERGNIES, op.cit., pp. 269-270 en pp. 272-273.

[265] J.E. NEVE DE MEVERGNIES, op.cit., p. 269; L. FRANCOIS, art.cit., p. 132.

[266] J.E. NEVE DE MEVERGNIES, op.cit., p. 273; L. FRANCOIS, art.cit., p. 141; RAG, Fonds Scheldedepartement, 3100/32: circulaires van de minister van algemene politie en van de ‘commissaire du directoire exécutif près l’administration centrale du département de l’Escaut’ betreffende het toesturen van 1 exemplaar van elk gedrukt werk aan het ministerie van de algemene politie, 17 nivôse van het jaar VIII (7 januari 1800).

[267] T. LUYKX, op.cit., p. 12; RAG, Fonds Scheldedepartement, 3100/13: proces-verbaal van het onderzoek tegen E. Sevraux, drukker van anti-revolutionaire geschriften en bladen te Gent met de daarbijhorende correspondentie, 21-22 nivôse van het jaar V (10-11 januari 1797).

[268] T. LUYKX, op.cit., p. 13; RAG, Fonds Scheldedepartement, 3100/16: uittreksel uit het beraadslagingsregister van het directoire exécutif betreffende het bevel tot aanhouding van A.J.D. De Braeckenier die in ‘l’Impartial de Bruxelles’ valse informatie liet verschijnen over het vredesverdrag met Pruisen, 5 floréal van het jaar V (24 april 1797); C. BELLANGER, J. GODECHOT, P. GUIVAL, e.a., op.cit., p. 544.

[269] T. LUYKX, op.cit., p. 13; RAG, Fonds Scheldedepartement, 3100/6: correspondentie betreffende het verschijnen van ‘l’Impartial européen’, 24 messidor van het jaar IV (12 juli 1796).

[270] RAG, Fonds Scheldedepartement, 2354/2: stukken en ingaande correspondentie van de ‘commissaire du directoire exécutif près l’administration centrale du département de l’Escaut’ betreffende rapporten en dergelijke i.v.m. de openbare orde en veiligheid in het departement, 3 brumaire van het jaar VIII (25 oktober 1799); C. BELLANGER, J. GODECHOT, P. GUIVAL, e.a., op.cit., pp. 542-544.

[271] RAG, Fonds Scheldedepartement, 3100/20: correspondentie betreffende de toelating van de van ‘le Courrier du Bas-Rhin’, 25-27 brumaire van het jaar VI (15-17 november 1797), en 3100/26: circulaire van de minister van algemene politie betreffende het toezicht op de ‘Courrier du Bas-Rhin’, 16 floréal van het jaar VI (5 mei 1798).

[272] C. BELLANGER, J. GODECHOT, P. GUIVAL, e.a., op.cit., p. 541; RAG, Fonds Scheldedepartement, 3100/29, correspondentie en stukken betreffende het verbieden van de ‘Gazette de Leyde’, 30 brumaire van het jaar VII (20 november 1798), en 3100/31, diverse circulaires, stukken en correspondentie betreffende het verbieden van 19 bladen, 18 prairial van het jaar VII (6 juni 1799).

[273] RAG, Fonds Scheldedepartement, 3100/26: circulaire van de minister van algemene politie betreffende het toezicht op de pers in uitvoering van het besluit van het uitvoerend Directoire van 2 nivôse van het jaar VI, 4 pluviôse van het jaar VI (23 januari 1798), en 3100/30: circulaire van de minister van algemene politie betreffende het verhinderen van de uitvoer van Franse kranten naar het buitenland, maatregelen om verboden bladen te verhinderen en maatregelen om vijandige buitenlandse kranten in de Franse republiek te laten verspreiden, 6-28 nivôse van het jaar VII (26 december 1798-17 januari 1799); C. BELLANGER, J. GODECHOT, P. GUIVAL, e.a., op.cit., p. 546.

[274] L. FRANCOIS, art.cit., p. 132; RAG, Fonds Scheldedepartement, 3100/10: correspondentie tussen Du Bosch en Bouteville met opmerkingen over de persvrijheid n.a.v. klachten over het blad ‘l’Eclair’ dat opstandige gedachten verspreidt, 27 vendémiaire-4 brumaire van het jaar V (18-25 oktober 1796).

[275] J. ROEGIERS, “Sociocultureel leven in het Zuiden, 1794-1814”, in: D.P. BLOK, W. PREVENIER, D.J. ROORDA, e.a., op.cit., pp. 73-74.

[276] RAG, Fonds Scheldedepartement, 3100/6: correspondentie betreffende het verschijnen van anti-revolutionaire bladen, zoals ‘Troisième avertissement au peuple belge’, 11 ventôse van het jaar IV (1 maart 1796).

[277] RAG, Fonds Scheldedepartement, 3100/26: circulaire van de minister van algemene politie betreffende het circuleren van een ‘lettre synodique du Concile nationale de France’ en daarbijhorend commentaar, 4 pluviôse-24 ventôse van het jaar VI (23 januari-14 maart 1798).

[278] RAG, Fonds Scheldedepartement, 3100/5: correspondentie en stukken betreffende het clandestien uitgegeven stuk: ‘Intention du roi Louis XVIII’, 21 nivôse van het jaar IV (11 januari 1796), en 3100/31: diverse circulaires, stukken en correspondentie betreffende het verbieden van 19 bladen, 24 messidor van het jaar VII (12 juli 1799) en 9 vendémiaire van het jaar VIII (1 oktober 1799).

[279] RAG, Fonds Scheldedepartement, 3100/13: proces-verbaal van het onderzoek tegen E. Sevraux, drukker van de anti-revolutionaire geschriften te Gent met de daarbijhorende correspondentie, 22 nivôse van het jaar V (11 januari 1797), 3100/28: exemplaar van een affiche van de ‘Roomsche Catholijke Jongheyd’ met daarbijhorende correspondentie, 18 vendémiaire-21 vendémiaire van het jaar VII (9-12 oktober 1798), en 3100/11: correspondentie en stukken betreffende vlugschriften en affiches te Oudenaarde, Geraardsbergen, Ronse, 22 vendémiaire-2 frimaire van het jaar VII (13 oktober-22 november 1798).

[280] J. ROEGIERS, “Sociocultureel leven in het Zuiden, 1794-1814”, in: D.P. BLOK, W. PREVENIER, D.J. ROORDA, e.a., op.cit., p. 74; RAG, Fonds Scheldedepartement, 3100/23: proces-verbaal van de inbeslagname van de ‘Almanach curieux et utile pour l’année 1797’ en een petitie van de gebroeders Gimblet met argumentatie om deze inbeslagname ongedaan te maken, 14-24 frimaire van het jaar VI (4-14 december 1797), en 3100/29: correspondentie en stukken betreffende het verbieden van de almanach van de gebroeders Gimblet, 22 brumaire van het jaar VII (12 november 1798).