Polderbesturen in het Waasland gedurende de Franse tijd. (Bart Verelst)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

1. INLEIDING

       

De Verenigde Polders van Sint-Gillis-Waas zijn een mooi voorbeeld van Wase binnenpolders. Op fysisch gebied zijn de bedijkingen en uitwateringsnetwerken onaangetast gebleven. Op bestuurlijk vlak daarentegen, is het verleden van deze polders heel wat levendiger geweest. Van de oorspronkelijke vier autonome polderbesturen is vandaag niets overgebleven. De huidige polders Roodemoer, Sint-Gillis-Broek, Turfbanken en Zalegem zijn opgeslorpt door één bestuurlijk lichaam: De Polders van het Land van Waas (opgericht in 1973)[1].

 

De polderbesturen worden wel eens bestempeld als ouderwetse of, erger nog, dode instellingen. Niets is echter minder waar: ook vandaag worden de polders beheerd door polderbesturen. Toch is het nog slechts een minderheid van de plattelandsbevolking die zich van het bestaan van dit bestuursorgaan bewust is.

 

Ooit was dit anders. Toen de landbouwactiviteit in ons land nog hoogtij vierde, waren de polderbesturen van kapitaal belang. Honderden jaren lang waren het deze besturen die zorgden voor de waterhuishouding in de ingedijkte gebieden. Dezelfde taak berustte bij de wateringen in de waterschappen. Toch zijn beide termen niet gelijk: de polders liggen beneden het vloedpeil van de zee, de besturen dienen de gronden in stand te houden, droog te leggen, en, indien nodig, te bevloeien[2]. Wateringen kunnen in principe opgericht worden over de ganse uitgestrektheid van ons land (uitgezonderd in de Polderstreek); ze worden precies ingesteld met het doel een voor de landbouw en de algemene volksgezondheid gunstige waterhuishouding te creëren en in stand te houden en zodoende hun gebied tegen wateroverlast te beveiligen.

Op bestuurlijk vlak zijn er echter nauwelijks verschillen, vandaar dat beide termen dikwijls als synoniemen gebruikt worden.

 

Beide bestuursorganen zijn totnogtoe relatief weinig besproken in de historische literatuur. Wel felbegeerde onderwerpen zijn het geografisch en het agrarisch aspect van de Vlaamse polders. Deze onderzoeksvelden blijven in deze scriptie dan ook buiten beschouwing. Dit wil zeggen: in de mate dat ze buiten beschouwing kunnen gelaten worden. Het onderzoek situeert zich in het kader van de instellingsgeschiedenis: meer bepaald de instellingen van ons land ten tijde van de Franse overheersing. In de eerste plaats rijst de vraag: waar situeerde de polder zich in de Franse landinrichting? Kon men de polder in die tijd als volledig onafhankelijk beschouwen of zweefde zij ergens tussen andere bestuursorganen in?

 

Het is noodzakelijk de gehele structuur van de instelling door te lichten alvorens een accuraat antwoord op voorgaande vraag te kunnen geven. Om een zuiver beeld te krijgen wordt een verduidelijking gezocht van volgende aspecten. Ten eerste het organisatorische aspect. Hoe werkten deze polderbesturen in realiteit? Ten tweede het functioneel-constructieve aspect: wat deden de polders concreet en op welke manier? En, als laatste aspect: het financieel-economische karakter van een polder. Waar haalden zij hun inkomsten. En, wat waren hun voornaamste uitgaven.

 

 

Al deze vragen zullen worden uitgewerkt op basis van secundaire bronnen in combinatie met - hoofdzakelijk - de archiefbronnen van de Verenigde Polders van Sint-Gillis-Waas. Deze archiefbronnen zullen een beeld geven van de reële gevolgen van administratieve en gerechtelijke veranderingen. Het merendeel van de literatuur omtrent dit onderwerp is geschreven door rechtshistorici. Belangrijke werken in die discipline zijn: Polders en Wateringen van Achiel Pauwels[3] alsook De oorsprong van de Belgische Polderwetgeving van dezelfde auteur. Verder zijn ook de werken van Schramme[4] belangrijk: Les Poldres en Les Wateringues. Andere secundaire bronnen die de rechtshistorische situatie in de polders schetsen, zijn onder andere de werken van Wolters[5], Schorer[6], Fockema-Andreae[7] en Gallé[8].

 

In tweede instantie is het onderzoek gebaseerd op vijf werken die de polders behandelen vanuit het perspectief van de instellingsgeschiedenis. Van kapitaal belang in deze discipline zijn: Augustyn[9], Verhoeven en Hullu[10]. Voor een overzicht van de hedendaagse situatie is vooral het werk van Vancraeyenest[11] van belang. Tenslotte wordt enkele keren verwezen naar de uitgegeven memoires van de Franse prefect Faipoult[12].

 

Een derde reeks van werken die werden geraadpleegd, worden geklasseerd onder de noemer geografisch-geschiedkundige werken. Deze werken waren vooral nuttig bij de totstandkoming van het laatste hoofdstuk: ‘De polder als geografisch-agrarische entiteit’. Het geografische gedeelte werd gerealiseerd met behulp van de werken van Verhulst[13], Waterschoot[14], Beeckman[15], De Reu[16] en, zij het in beperkte mate: Steiginga-Kouwe[17].

 

Tenslotte wordt in het laatste hoofdstuk ook aandacht besteed aan de agrarische situatie in de Vlaamse polders tijdens de Franse periode. De landbouw werd besproken op basis van het werk van Goossens[18], Van Zanden[19], Hoppenbouwers[20], Lindemans[21].

 

Uiteraard zijn niet alle geraadpleegde werken zo gemakkelijk in een bepaalde klasse te plaatsen. Zo is er het werk van Rottier[22]: hij behandelt zowel geografische, agrarische en instellingsgeschiedenis van de polders. Hetzelfde geldt voor Van Gerven[23]. Deze laatste wordt vaak als niet-betrouwbaar beschouwd. Dit is echter - naar mijn ondervindingen - niet waar. Hoewel de manier waarop zijn bronnen verwerkt zijn soms een weinig wetenschappelijke indruk geven, bleek na controle van de vele verwijzingen die hij maakte, dat er geen onwaarheden in zijn werk vermeld staan.

 

Het gebruikte archiefmateriaal is te vinden op drie verschillende plaatsen. Ten eerste is er in het Rijksarchief een afdeling Archief van Polders in het Land van Waas, in 1984 geïnventariseerd door Assaert[24]. In zijn inventaris verzamelde hij alle archiefstukken die zijn neergelegd in het Rijksarchief. De eeuwenoude autonomie die de polderbesturen kenmerkt, maakt ook dat zij niet gewillig hun archiefstukken afstonden aan het Rijksarchief. Zo is een groot deel van de overgebleven stukken verzeild geraakt bij particulieren die zelfs banden hebben (gehad) met de polder. Een tweede plaats waar een aantal archiefstukken te vinden zijn die betrekking hebben op de polders, is de hoofdzetel van de Verenigde Polders van het Land van Waas in Verrebroek. Dit archief is niet geïnventariseerd en geeft een eerder onoverzichtelijke indruk. Ten derde is informatie over polderbesturen te vinden in het Provinciaal Archief te Gent. De stukken hiervan worden bewaard in het Rijksarchief te Gent in het depot Scheldepartement. Ook van dit archief is de inventarisering nog niet voltooid.

 

2. PERIODISERING, RUIMTELIJKE BEPERKINGEN EN     MOTIVATIE

 

a. DE FRANSE TIJD

               

In de periode dat de Fransen in ons land regeerden, had dit voor vele instellingen onherroepelijke gevolgen. Dit geldt ook voor de polders. Deze besturen waren eeuwenlang gewend autonoom over hun gebied te regeren. Al van bij het ontstaan van deze organen kende men binnen de ongedijkte gebieden een zelfbedruipende werking. Na de indijking liet de concessiehouder van de polder het beheer van de gronden over aan een aantal prominenten die in de polder woonden. Meestal ging het om notarissen of advocaten die nauw bij het landbouwersbestaan betrokken waren. Men bediende zich van een heel eenvoudig financieringssysteem: iedere landeigenaar betaalde een kleine som geld per gemet grond dat hij in de desbetreffende polder liggen had. Deze som noemde men het geschot. Het geld werd gebruikt om de polder te onderhouden. Dit onderhouden hield in: het schoonmaken en graven van grachten en sluizen, onderhoud van de dijken, regelen van de uitwatering van de polder e.d.

       

De Fransen echter, besloten dit autonoom systeem te vernietigen. Hun centralisatiepolitiek liet niet toe dat er gebieden waren die hun eigen ‘belastingen’ inden. Ofschoon de polders in de periode 1794-1814 hardnekkig bleven protesteren tegen alle initiatieven van de Franse regering, bleek deze laatste toch het pleit te winnen.

 

Vanaf 1811 waren de polders onderworpen aan een eenvormig grondwettelijk decreet uitgevaardigd door de Franse regering.

 

b. DE CASUS VERENIGDE POLDERS VAN SINT-GILLIS-WAAS

 

1. Indijking van de polders

       

De allerheiligenvloed van 1577 was nog maar 8 jaar achter de rug of de Spaanse bondgenoten besloten reeds in 1585 een dijkbreuk te veroorzaken in de polder van Doel[25]. Op dat moment het laatste stuk vasteland dat zich bevond in een enorm overstroomd gebied. De overstroming spreidde zich reeds uit over de polders van Graus, Saaftinge, Doel, Kieldrecht, Kallo, Sint-Anna, Vrasene, Beveren, Melsele en Borgerweert[26]. De bevolking was massaal op de vlucht geslagen, verjaagd door wateroverlast of oorlogsdreigingen. Pas wanneer het Twaalfjarig Bestand werd afgesloten, besloot men tot herindijking over te gaan. Door velen werd landwinning als een winstgevende geldbelegging beschouwd. Op 4 juli 1613 werd door de Spanjaarden de toelating tot de herindijking van Doelpolders verleend. Deze toelating werd bevestigd door de Hollandse regering. De aangebrachte schade was buitengewoon groot: dijken en wegen waren weggeslagen en sluizen waren vernield. “Eb en vloed hadden zulke diepe geul bij den ingang van den polder uitgeschuurd,dat de stroombedding van de Schelde erdoor gewichtige wijzigingen ondergaan had, die gevaar voor de scheepvaart opleverden.[27] Tengevolge van de jarenlange overstromingen hadden zich diepe kreken op de linkeroever van de Schelde gevormd. Dit maakte indijking van Sint-Anna-Ketenissepolder noodzakelijk, wilde men ook de rest van de overstroomde gebieden kunnen inpolderen. In 1613 besloot men tot de herbedijking over te gaan. Waterschoot maakt melding van belangrijke verminderingen van lasten en bijzondere voordelen die aan de ingelanden werden toegestaan: opheffing gedurende een aantal jaren van tol -en uitvoerrechten op vee, levensmiddelen, zaden, enz...; vrijstelling van opeisingen in oorlogstijd, toekenning van subsidies (voor de polder van Doel: 30.000 guldens)[28]. De polders van Kieldrecht, Beveren-Broek, Vrasene, Verrebroek, Salegem, Turfbanken, St.-Gillis-Broek en Roode Moer, Kalloo , Oud Aremberg en Krankenloon, werden de Vrije Polders geheten en werden bleven tot in 1795 vrijgesteld van belastingen In 1615 geschiedde de indijking van de Roode Moer, Salegem, Extensie, St.-Gillis-Broekpolder. In 1616 volgenden Turfbanken en Verrebroekpolder[29].

Volgens de informatie die aan Rekwestmeester Maillard werd doorgegeven, had men in het bestuur dat tijdens de Franse periode aan de macht was, geen weet van overstromingen of herindijkingen. Dijkgraaf Pierssens maakte enkel melding van een contract uit het begin van de 15e eeuw. Volgens hem was dit de allereerste aanzet tot het indijken van de vier Polders[30].

 

2. Beschrijving van de polders

 

De Verenigde Polders van Sint-Gillis-Waas verspreiden zich over het grondgebied van vier gemeenten: Vrasene, Meerdonk, De Klinge en Sint-Gillis-Waas[31]. Over de oppervlakten van de polders is men het in de literatuur en in de bronnen niet eens. In het resolutieboek van de Verenigde Polders van Sint-Gillis-Waas worden verschillende oppervlakten vermeld[32]. Onbegrijpelijk, want men diende gewoon de oppervlakte te meten van het binnendijkse gebied. Het meest accuraat is de oppervlakte die men bij Schramme terugvindt: 1213 ha 5 a 80 ca voor de vier polders samen[33]. Dit getal stemt overeen met de cijfers die men gebruikt in het huidige bestuur van de Polders van het Land van Waas[34]. Het gebied wordt omgeven door 13.000 m dijken.

       

Het betreft dus een associatie van vier kleine polders[35]. Deze polders bestaan vandaag nog steeds. De associatie is echter opgegaan in de huidige ‘Polders van het Land van Waas’[36]. De oppervlakte van de 4 polders is in principe dezelfde gebleven. Wel is het zo dat enkele dijken niet meer ongeschonden zijn. Vaak gebeurde het dat mensen op de dijken gingen wonen (dit gebeurde enkel bij binnendijken; dijken die niet rechtstreeks meer door het water bedreigd werden). De laatste twee eeuwen zijn volledige dorpen zich gaan concentreren rond en op dijken, zo bijvoorbeeld het dorp Kalf[37]. Doch dit weerhoudt ons er niet van op hedendaagse kaarten een volledige reconstructie van de toestand tijdens de Franse periode te maken. Het is namelijk zo dat in de vier voornoemde polders de dijken steeds op hun oorspronkelijke plaats blijven liggen zijn. Op sommige plaatsen zijn de dijken wel doorkruist door recent aangelegde autowegen, maar op kaart blijft de structuur zoals hij vroeger was zichtbaar.

 

Aangezien deze studie vooral de beginperiode van de Franse tijd beslaat, zijn er nog geen kadasterkaarten beschikbaar. In het Rijksarchief van Beveren-Waas zijn echter wel verschillende kaarten van de Verenigde Polders te vinden[38],[39],[40].

 

Wat deze polders op bestuurlijk vlak zo interessant maakt, is hun onderlinge samenwerking. De vier polders van Sint-Gillis-Waas, nl. Roodemoer, Sint-Gillis-Broek, Turfbanken en Zalegem kenden vanaf 1773 één centraal bestuur dat zetelde in Sint-Gillis-Waas. Dit blijkt expliciet uit de neerslag van de Algemene Vergadering van 16 september 1851: in artikel één van het reglement van inwendige orde en administratie wordt verwezen naar de “reeds bestaande associatie der vier voornoemde”[41]. Toch bleven deze polders werken met vier verschillende kassen en was het geschot dat in deze polders geheven werd zelden gelijk. Het samensmelten van deze vier administratieën had slechts één doel: de uitvoering van de werken van onderhoud en afwatering “van gemeen belang” voor de vier polders[42]. De reden van deze samensmelting was veeleer van financiële aard. Men moest bezuinigen op de administratiekosten[43],[44]. De economische omstandigheden van die periode nodigden niet langer uit om  overbodige kosten te maken.

       

Een laatste reden om precies deze polders te bespreken is het feit dat het hier gaat om louter binnenpolders. Over de buitenpolders (hiermee wordt in het bijzonder bedoeld de calamiteuze polders, omdat deze voortdurend te kampen hadden met dreigende overstromingen van de aangrenzende wateren) zijn reeds talloze werken geschreven. De levensloop van een calamiteuze polder is op zich veel bewogener: overstromingen en herindijkingen beheersen de geschiedenis van de polders die aan zee of aan een rivier gelegen waren. Wel dient men er rekening mee te houden dat de herstellingswerken van de buitenpolders vaak werden bekostigd met gelden uit de binnenpolders. De rekeningen van de Verenigde Polders van Sint-Gillis-Waas laten toe te onderzoeken wat de invloed was van overstromingen in de calamiteuze polders op de economische situatie in de binnenpolders.

 

3. De “Generaliteyt van de Vrye Polders vanden Lande van Waes ende Beveren”

               

De “generaliteit” was een soort overkoepelende vergadering. Dit instrument was in het leven geroepen in 1713 en diende om sterker te staan tegenover beslissingen van overheidswege[45]. In 1788 waren er 11 polders bij aangesloten[46]. Globaal gesteld betrof het al de polders van de Linkeroever. De naam “Vrye Polders van den Lande van Waes”, slaat op de westelijke polders, liggende in het ambtsgebied van de hoofdschepenen van het Land van Waas. “ende Beveren” duidt op de polder die meer oostelijk gelegen waren, in het Land van Beveren[47]. Op dat moment gingen zij een blok vormen ten einde een octrooiverlenging te verkrijgen van de Habsburgse regering. Zo is er het voorbeeld van de repartitie van de repartitievoet van 23 april 1794[48].Hieruit blijkt dat men ‘en bloc’ ging pleitten voor een octrooiverlenging. Er was een bedrag van 131309.12.7,5 gulden courant nodig om een octrooiverlenging van 25 jaar te verkrijgen. Het bedrag werd verdeeld onder de 11 polders. Het was niet evident voor alle polders om deze som samen te krijgen. Zo was men in de Verenigde Polders van Sint-Gillis-Waas genoodzaakt om onder andere geld te gaan lenen en een hypotheek af te sluiten op de eigendommen van de polder: “...dat den selven daer van op onsen naem de schult erkentenissen ende rentebrieven sal verleenen enden de goederen vanden polder, dijckettingen ende visserijen daer vooren verbinden ende hypostequeren suleks alles als naer recht sullende den gemelden penningmeester...[49].

 

Voor wat betreft intern beleid is de Generaliteyt van weinig betekenis geweest. Er werden op deze vergaderingen immers geen interne twisten tussen buurpolders beslecht. Het is gebeurd dat men deze vergadering gebruikte om onderlinge conflicten uit te spelen; in die zin dat invloedrijke polders dreigden de Generaliteyt te verlaten als ze hun zin niet kregen. Zo gingen, zo blijkt uit de resoluties, de westelijke polders zich regelmatig afzetten tegen de ideeën van de polders die onder het Land van Beveren ressorteerden[50]. Gevolg was dat er af en toe een polder verdween uit de Generaliteyt, zoals bijvoorbeeld de polders van Calloo of Krankenloon[51].

 

4. Verwijzingen naar het verleden

               

Het zijn vooral toponiemen die verwijzen naar het verleden. De vier polders hebben elk hun naam tot op heden behouden. Voorst zijn er ook straatnamen en dijken naar de polders genoemd.Zo bijvoorbeeld de Rodemoerstraat, Turfbankenstraat, Zalegemdijk, Rode Moerdijk enz... Namen als Moer-dijk, Rode-moer-polder en Turfbanken verwijzen naar vroegere turfontginningen. Onder moeren moeten we namelijk verstaan: turf- of veengronden die nog moeten uitgeturfd of afgeveend worden of reeds in afvening zijn.[52] Het afvenen gebeurde in hoofdzaak omwille van de opbrengst aan turf voor brandstof en tevens om deze gronden dienstig te maken voor landbouwuitbating. De afvening verliep voor alle streken in het poldergebied niet gelijkmatig. Met De Reu mogen we aannemen dat men in het westen vroeger is begonnen aangezien het vrijkomen van deze gronden vroeger plaats vond dan in het oosten[53]. De bewoning werd door de afvening erg geconditioneerd. Op de rand van de moeren breidde de bevolking zich uit met delvers, vletters, eigenaars en kooplieden[54]. Nieuwe gehuchten ontstonden. Door verschuiving van de oude bewoning meer westwaarts naar Turfbanken en Roodemoer ontstond Meerdonk als gehucht van Vrasene

Het feit dat in deze gebieden vroeger turf werd ontgonnen, verklaart het bestaan van deze polders. Het waren immers geen polders die overwonnen waren op de Schelde. Ze lagen veel te ver af. De vier Verenigde Polders lagen oorspronkelijke ook merkelijk hoger dan de polders die aan de Schelde grensden[55]. Het gaat hier om gebieden waarin vroeger turf werd gedelgd. Naderhand heeft men het water afgedreven langs de omliggende polders en de drooggemaakte gronden kregen een nieuwe bestemming als landbouwgrond.

 

In Sint-Gillis-Waas vinden we een plaats die verwijst     naar de herberg waar de penningmeester van de Verenigde Polders van Sint-Gillis-Waas zetelde, namelijk de Kronenhoek. Deze plaats is niet genoemd naar de herberg, maar wel is zeker dat café De Croone daar moet geweest zijn[56].

             

 

3. HISTORISCH OVERZICHT: DE POLDERBESTUREN IN DE     MIDDELEEUWEN EN HET ANCIEN RÉGIME

 

a. OORSPRONG VAN DE POLDERS

             

Over het tijdstip waarop de eerste bedijkingen plaatsvonden, lopen de meningen uiteen. Volgens Verhulst komt het woord ‘polder’ in het westelijk poldergebied voor in de XIIe eeuw[57]. Ook Schramme plaatst het ontstaan van deze polders in de XIIe eeuw; de polders die op het grondgebied van de huidige gemeenten Kieldrecht, Verrebroek, Doel en Kallo lagen, bestonden volgens hem al zeker vóór 1175[58]. Gewoonlijk wordt aangenomen dat in de VIIIe en IXe  eeuw reeds vele schorren ingepolderd waren en dat het veroveren van nieuw land steeds meer en meer uitbreiding nam. In principe was de geboorte van een polder gebaseerd op drie pijlers die verliepen over verschillende jaren. In oorsprong was er de verlening van het octrooi; de toestemming om in te dijken. In tweede instantie ging men de dijk- en waterwerken aanvatten en ten derde ging men de percelen verkavelen[59]. De oudst bewaarde eigenlijke bedijkingsoctrooien dateren echter van de 14e eeuw en vormen de basis van de codificatie  van het bestaande gewoonterecht. Die “akte van concessie”, met onbepaalde looptijd, wordt wel eens aanzien als een vorstelijke machtsdelegatie waarbij de nieuw opgerichte polder een eigen juridisch bestaan kon gaan leiden. Hierbij dient gezegd dat dergelijke bewust verleende concessie bijna alle Scheldepolders tot voorwerp hadden[60].

Hele gewesten verrezen uit het water door opeenvolgende indijkingen. De dijken van de ene polder leunden tegen die van de andere aan. Zo ontstond een groot aantal polders, omringd door hoge dijken die eens buitendijken waren en de zee dienden te temmen. Voor de XIVe eeuw had men de gewoonte om de binnendijken, die als nutteloos werden ervaren, weg te graven[61]. Deze manier van werken noemde men het recht van “dijckvellinge”[62],[63]. Dit recht bestond hierin dat de bedijker van een voorland, de achterliggende dijk die nu geen water meer te keren had, mocht verwijderen en de oppervlakte als landbouwgrond te gebruiken. Deze gewoonte was zeer gevaarlijk omdat bij een dijkbreuk het zeewater door geen enkele binnendijk meer werd tegengehouden en onmetelijke oppervlakten overstroomden. Het was Filips de Goede die hieraan een einde stelde in 1452[64]. Door de eeuwen heen is men blijven bedijken en kwamen er polders bij. Vandaag bezit België een polderoppervlakte van  196.488 ha[65].

 

Ook over de manier waarop men te werk ging, zijn de meningen verdeeld.

 

Het ontstaan van de polderbesturen loopt gelijk met het ontstaan van de poldergebieden. Wanneer men de eerste gebieden indijkte, handelde men vaak in persoonlijk belang.

Een voorbeeld van het primerende eigenbelang komt naar voor in een bedijkingsoctrooi van 1260[66]. Hierin worden de eisen weergegeven die de heer stelt ten opzichte van de toekomstige bewoners van de  polder Saaftinge. Ten eerste diende de heer van elke oogst, te beginnen één jaar na de indijking, per gemet 2 solidi te krijgen. Ten tweede werden alle sluizen gemaakt op kosten van de inwoners ‘naar evenredigheid van ieders aantal gemeten’. Hetzelfde gold voor graafwerken. Ten derde werd er een reglement opgesteld voor de visvangst. De visvangst op stromend water ging naar de heer, de visvangst op alle andere wateren was voor de pachters. Ten vierde: indien de polder zou overstromen, waren alle pachters vrijgesteld van cijns tot de polder opnieuw ingedijkt was. Wel waren ze verplicht te komen helpen inpolderen. En tenslotte diende men zich aan strikte regels houden voor wat het delven van zout en veen betrof: “Elke man mag niet te veel veen en zout uit zijn land opdelven, opdat het land zijn heer de cijns en de kosten van al de inpolderingen waard zou blijven.”

Voorgaand voorbeeld geeft het eigenbelang van de polder te kennen als er slechts één eigenaar was. In een latere periode, wanneer de polders door verschillende eigenaren werden ingepolderd, bestond er een egoïstische houding naar de omliggende polders toe. Men polderde een gebied in en liet de uitwatering voor wat ze was. Dikwijls gebeurde het dat de inpoldering van een gebied ten koste ging van de omliggende polders. De meest recente polder liet zijn overtollige water gewoon wegstromen op de belendende percelen. Het is duidelijk dat zo’n situatie conflicten opriep en vroeg om een oplossing. Die oplossing werd geboden door de polderbesturen en de onderlinge afspraken tussen de verschillende besturen. 

 

b. EEN PRAKTISCH OVERZICHT VAN DE INDIJKINGSWERKEN

       

Hoe men praktisch gezien een ingedijkt gebied tot stand bracht wordt verwoord in het ‘Tractaet van een Dyckagie” van Andries Vierlinghh, in 1920 uitgegeven door De Hullu en Verhoeven[67]. Op basis van dit werk worden kort de activiteiten geschetst die leidden tot een ingepolderd gebied.

 

Eens het octrooi bekomen, konden de gelanden beginnen met de zgn. “dyckagie”. Hiermee wordt bedoeld het maken, onderhouden of beheren van een dijk[68]. Dit woord werd ook gebruikt als synoniem van dijk en, wanneer een polder volledig ingedijkt was, als term voor de gehele polder.

 

Vooreerst werd er een lastenkohier opgesteld door de octrooiverlener. Hierin stond wat er precies moest gebeuren, om welk gebied het ging en wat de beste manier van werken was.

Om bij het voorbeeld van Andries Vierlinghh te blijven, zullen verschillende namen en termen gebruikt worden die verwijzen naar Doelpolder.

 

In de eerste plaats werd de ligging van de werken omschreven, d.w.z. het gebied dat men wilde indijken. Voor wat betreft de indijking van Doel betrof dit de buitenschorren van Doel, een schor genaamd Leus en de buitenschorren van St.-Annapolder.

Dit gebied moest ingedijkt worden met een winterdijk. Hiermee werd bedoeld een dijk die rechtstreeks aan een stroom ligt, m.a.w. een buitendijk. Deze dijk moest worden geconstrueerd door verschillende aannemers. Iedere aannemer mocht slechts 20 roeden of 77,08 meter van de totale lengte voor zijn rekening nemen. Behalve dan wanneer door de dijkgraaf anders beslist, mocht een aannemer geen twee aannemingen uitvoeren.

 

Iedere dijk bestond uit drie ‘delen’: een achterkade, de dijksloot en de voorversing. De achterkade werd gemaakt op kosten van de aannemers. Het was namelijk een soort voorlopige hulpdijk die werd gelegd om gemakkelijk te kunnen werken en wateroverlast tijdens de arbeid te vermijden. Om deze dijk niet te doen ‘inkalven[69]’ werden aan de waterzijde matten van stro aangebracht. Het vasthechten van deze matten noemde men krammen[70]. Wanneer men een dijk in een kreek of laaggelegen gebied wou leggen, moest men eerst de ondergrond verharden. Dit deed men door een grote kist te maken en deze vol te storten met klei. De grond die men nodig had om deze kade te maken, haalde men aan de buitenzijde van de dijk-in-wording d.w.z. de zijde van het stromend water.

 

Om zijn rechte lijn te houden had de dijkenbouwer op voorhand reeds een greppel gespit waarlangs de dijk tot zijn recht zou komen. Deze greppel, ook wel ‘kielspit’ genoemd, lag aan de binnenkant van de dijk, d.w.z. dat de dijk werd gebouwd tussen de kielspit en het stromend water.

 

Het maken van deze voor- of verskade, gebeurde met kruiwagens zolang het veld nog geen karrevrachten kon verdragen. De verskade moest meestal af zijn op 24 dagen. Bij het aanbrengen van grond mochten de aannemers over elkanders dijken rijden. Bovendien moesten de aannemers elk hun stuk dijk mooi aan dat van hun buur-aannemer ‘lassen’ zodat een dijk uit één geheel ontstond.

 

Wanneer de voorkade  volledig het gebied omringde, ging men de kade aandikken tot een volwaardige dijk. Dit gebeurde onder andere met zoden die men mocht halen op door de dijkgraaf aangeduide plaatsen. Verder gebruikte men ook gewoon zand en stro. Dit stro werd ‘glui’ genoemd en hiermee bedoelde men specifiek rogge-, haver- of tarwestro dat gezuiverd werd van alle korte, kromme en brokkelige halmen. De bedoeling was hierdoor het stro zijn maximale sterkte te geven, want het moest dienen om tot matten gevlochten te worden en de dijk te beleggen. Deze matten werden aan de dijk gekramd. Het was op plaatsen waar de dijk meest onderhevig was aan de golfslag, dat er gekramd werd. Deze dijkgedeelten werden dan ook ‘kramdijken’ genoemd.

 

Vierlinghh maakt ook melding van geldelijke regelingen. De aannemers moesten een borg stellen. De arbeiders die dit niet in eens konden, moesten elke schouwdag een deel van hun loon laten vallen. Het totaalbedrag van de borgstelling werd vastgesteld bij de aanneming van de werken. De betaling van de dijkwerken geschiedden in twee of drie keer Dijkgraaf en gezworenen betaalden de aannemers en deze betaalden hun knechten.

 

Tenslotte brachten zulke grote werken een aantal wettelijke bepalingen met zich. dit is onvermijdelijk als men bedenkt wat voor een massa volk er bij dit soort werken kwam kijken. Niet alleen diende er orde gesteld te worden in de menselijke betrekkingen tussen de opdrachtgevers en de aannemers, maar meer nog diende er heel wat gereglementeerd te worden inzake de betrekking van het werkvolk onderling en met hun directe en indirecte omgeving. Zo dienden in de dagen van de controle van de dijken de dijkers 2 roeden of 7,7 m uit de buurt van de dijkgraaf en de gezworenen te blijven. Hetzelfde gold op de dagen dat de dijk af was en men feest vierde. Een tweede bepaling stond op het alaam van de dijkers. Sommige werktuigen mochten slechts een bepaalde lengte hebben, anders werden ze als wapens beschouwd. Wapendracht was verboden en het was de aannemer die op dit vlak voor zijn personeel aanwezig was. Ook samenzweringen, vechten, stropen en stelen van voedsel was verboden.

Verder was er nog een bepaling op het voedsel van de dijkers: aannemers of dijkers mochten geen kost- of levensmiddelen van de dijkagie wegvoeren of -dragen of naar huis zenden. Ze mochten ook geen levensmiddelen halen om aan anderen te geven of te verkopen, tenzij aan hun knechten.

 

Een korte berekening van Van Gerven maakt duidelijk hoeveel mensen er in de weer waren bij de inpoldering van Doelpolder[71]. Er werd door 1540 arbeiders (aannemers inclusief) 93 dagen gewerkt. Dit brengt ons op zo’n 143.220 man-dagen. Van Gerven  tracht rekening te houden met het verschil in lengte van de werkdagen. In de periode dat Doelpolder werd ingedijkt (1567) werkte men 14 uur per dag. Wanneer Van Gerven de werkdagen van toen terugbrengt op 8 uur, komt hij op een totaal aantal arbeidsdagen van 250.635. Terecht maakt hij hierbij de opmerking dat de tijden wel erg veranderd zijn, als je bedenkt dat men er in het heden in slaagt diezelfde polder door toedoen van enkelen te doen verdwijnen.

 

Het zou echter onzinnig zijn zich blind te staren op een inpolderingswerk uit de 16e eeuw en daarbij te denken dat deze mensen de polder schiepen  in het belang van het nageslacht zonder meer. Voor de rijke burgerij was het een winstgevend bedrijf en voor de kleine man was het dè gelegenheid om door hard te werken een stuiver meer te verdienen. Vierlingh vertelt wat een dijkagie betekende voor de aannemers en aan welke eigenaardige indijkingspraktijken zij zich bezondigden. De aannemers waren meestal armelingen. Bij velen was het er in de eerste plaats om te doen een duplicaat van een aannemingscontract los te maken. Daarmee hadden ze een soort kredietbrief om drank en eten aan te kopen. Zij gaven zich dan ook over aan uitspattingen, wat Vierlinghh aanduidt met “droncken, drincken, hoereren, tuuyschen, dobbelen ende spelen”. Zij namen het niet altijd zo nauw met de voortgang van het werk: bij de dagelijkse rondgang van de dijkgraaf en de gezworenen zorgden ze er wel voor  dat de kruiwagens rolden, maar eens de controleurs hun rug gedraaid hadden, zaten zij al gauw terug neer. Het was een gewone zaak dat de aannemers hun avontuur afsloten met het verlaten van hun werk. De ordonnantiën voorzien deze gevallen dan ook, alsook de drinkgelagen en de smokkelpartijen die ermee gepaard gingen[72].

 

c. DE SITUATIE OP HET EINDE VAN HET ANCIEN RÉGIME

             

Zoals alle instellingen in onze streken, was ook de organisatie van de polders tijdens het Ancien Régime gebaseerd op het costumier recht. Pauwels beschrijft de Polders als niet-publiekrechtelijke instellingen; het waren doel-corporatistische lichamen die vrijelijk hun eigen huishouding regelden[73]. Het gewoonterecht of costumier recht had zich ontwikkeld uit de dagdagelijkse praktijk en diende dit dagelijkse leven te ordenen. Een uniform en van overheidswege opgelegd wettelijk kader of reglementering kwam in het Ancien Régime nooit tot stand: specifieke vragen werden beantwoord met specifieke antwoorden[74].

Een voorbeeld van de evolutie naar het costumier recht geeft Schramme in volgend voorbeeld:

Graaf Arnulf schonk in 939 een aantal schorren aan de Sint-Pietersabdij[75]. het betrof een oppervlakte slib dat onderhevig was aan het weiderecht. De desbetreffende gebieden waren gelegen tussen Oostburg en Ijzendijke. In 1167 gaf Graaf Philips de tienden van Radenburg, Wulpen en Cadzand aan de monniken van Sint-Baafs. De gebieden tussen Oostburg en Ijzendijke werden in 1181 schoongemaakt door de manschappen van Jan van Nijvel. Hiervoor kregen zij in 1223 de gronden die achter de dijken lagen als vergoeding. Nog voorbeelden van schenkingen van schorren vinden we in de streek rond Hulst en Axel. Deze gebieden werden jaarlijks geteisterd door overstromingen. De eigenaar van deze gebieden, graaf Gui, schonk de gronden aan zijn zoon: Jan van Namen. Deze besloot de schorren in te dijken. Zo ontstonden onder andere de polders van Groede, Nieuwkerke, Lapscheure en enkele andere in de buurt van Damme.

De gewoonterechtelijke aspecten in Schrammes voorbeeld schuilen in de manier waarop de schorren werden toegekend en de indijkingswerken werden vergoed.

       

Vele schorren werden ook verkocht: Beverenpolder ontstond nadat de graaf van Vlaanderen de alluviale vlakte had verkocht aan Stephanus van Liedekerke, Joos Vijt, Hendrik Symaere en Geeraerts Buyssinck[76]. De polders van Kallo en Melsele kwamen op gelijkaardige wijze tot stand.

       

Een ander voorbeeld van de verkoop van schorren, is de Slyccoop van Haendorp[77]. Het was een verkoop die tot stand was gekomen door Filips De Goede in 1434[78]. Het ging om een gebied van 4000 gemeten slikken waarin onder andere de polders van Verrebroek, Kallo en Doel lagen. In 1353 overstroomde het gehele gebied. Niemand achtte het haalbaar dit gebied opnieuw in te dijken en dus ging het naar de toenmalige hertog Filips de Goede. In het octrooi geeft hij de redenen van de verkoop: hij geeft openlijk toe dat hij geld nodig heeft om oorlog te voeren: ‘...zo hebben wij nood aan grote geldsommen om ons in onze zaken te helpen, welke sommen wij geenszins gehad hadden noch konden vinden tenzij dan door de verkoop of tepandstelling van een deel van ons erfgebied, op de minst schadelijke wijze mogelijk.[79] Met ‘onze zaken’ bedoelde hij de onderhoud van paarden en wapens en munitie voor de strijd tegen het prinsbisdom Luik.

 

Over het ontstaan van de vier kleine Verenigde Polders van Sint-Gillis-Waas is weinig bekend. Wat we weten, is dat er in 1432 een contract is opgesteld tussen de toenmalige soevereine heersers en de omliggende polderbesturen[80]. Of het om een verkoop of een schenking ging, is niet geweten. Waarschijnlijk waren het de besturen van de meer noordelijk gelegen polders die het gebied van Roodemoerpolder wilden indijken. De reden hiervoor was waarschijnlijk winstbejag. De bestuursfunctie in de omliggende polder was niet lucratief genoeg, en men besloot op zelfstandige basis een nieuw gebied in te polderen. Een beetje vergelijkbaar met een loodgietersknecht die een eigen zaak wil beginnen ten einde op die manier meer te verdienen.

 

Het ontstaan van de eerste algemeen geldende wetten inzake polderbesturen, was een gevolg van de vele, elkaar opvolgende, natuurrampen waarmee de inwoners gedurende vele jaren na elkaar werden geconfronteerd.

In de 14e eeuw, het moment waarop de mens reeds aanzienlijke gebieden op het water had veroverd, dreigden natuurrampen de gehele onderneming te vernietigen[81]. Vaak voorkomende stormen voerden immense overstromingen aan. Bovendien werden tijdens de ononderbroken oorlogen zeer veel sluisdeuren en gehele sluizen verwoest. Vanaf het einde van de 16e eeuw keerde de vrede langzaam weer. De herindijking van de poldergebieden werd prioritair.

       

Het is in deze periode dat de nood aan een georganiseerd bestuur zich opdrong. Men creëerde een orgaan dat conform was aan dat van de Wateringen: een collectief gebaseerd op een associatie van grondeigenaren[82]. De toenmalige taken van deze associatie kunnen  samengevat worden in drie punten: ten eerste waren zij belast met het regelen van schoonmaakwerken, indijkingen en het organiseren van bouwwerken[83]. Ten tweede stelden zij een eerste vorm van politionele reglementen op die binnen de polder van kracht waren. Ook het toezicht op de uitvoering hiervan namen zij voor hun rekening. En tenslotte stelden deze associaties zich verantwoordelijk voor het betalen van kosten die de ganse polder aanbelangden.

 

De uitvoering van deze drie taken werd verzekerd door de medewerking van lokale magistraten zoals baljuws en schepenen die hardnekking vasthielden aan de besluiten van de eigenaarsassociaties en hun eisen gewillig uitvoerden. Zo vinden we in de verslagen van Verrebroekpolder een resolutie terug uit 1727 waarin het polderbestuur de baljuw opdroeg de grachten en sluizen te controleren en melding te maken van onregelmatigheden[84].

 

Alle kosten die gemaakt werden, werden betaald door de eigenaars van de polderpercelen en soms ook door de eigenaars van belendende percelen[85].

 

Stilaan groeide de nood aan nieuwe algemene reglementen. De voorschriften uit de keuren volstonden niet meer. Zo ging men een superintendant aanstellen. Een soort opperdijkgraaf die verantwoordelijk was voor alle polders van Brabant en Vlaanderen[86]. Hij droeg de titel “dijkgraaf - generaal van Brabant en Vlaanderen”[87]. Deze oppertoezichter werd in 1586, 2 jaar na militaire inundaties bij het begin van de tachtigjarige oorlog, aangeduid door de vorst. Hij kreeg het recht tot oppertoezicht bij de herpolderingswerken. Mettertijd probeerde hij ook controle over de polder- en wateringsbesturen te krijgen. Zo moesten bijvoorbeeld alle rekeningen van alle dijkagieën worden voorgelegd aan deze Dijkgraaf van Brabant en Vlaanderen. In de praktijk had deze centralisatieregel echter weinig effect. De man werd een ondergeschikte ambtenaar van de Raad van Financiën, die optrad als tussenpersoon tussen de Raad  en de polderbesturen bij onderhandeling voor het toekennen of verlengen van vorstelijke bedijkingsoctrooien[88]. In concreto probeerde deze vorstelijke ambtenaar tussen te komen in de delicate verhouding tussen de kasselrijbesturen en de wateringen. Hiermee was de basis voor een geschreven reglementering gelegd. In 1602 werd een edict goedgekeurd dat van kracht was voor alle polders[89]. Het edict keurde de publieke verkoop van goederen, gronden en vruchten goed ingeval van wanbetaling van geschotten. Hetzelfde edict gaf de Dijkgraaf van Brabant en Vlaanderen de bevoegdheid recht te spreken als er geschillen inzake polderkwesties waren.

       

Behalve  de algemene decreten, die de regels vastlegden die golden voor alle polderassociaties, bleven ook de rechten bestaan die voor iedere polder verschillend waren[90]. Het is aan deze situatie van ‘dubbele reglementering’ waaraan de Fransen een einde wilden maken. De Fransen pleitten voor een eenvormige wetgeving die voor alle polderbesturen geldig zou zijn.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] G. ASSAERT, Inventaris van Archief van Polders in het Land van Waas., Brussel, Algemeen Rijksarchief, 1984, p. 19.

[2] D. VANCRAEYENEST, “Polders en Wateringen”, in: INBEL Cahier, VI, Brussel, INBEL, 1989, p. 23.

[3] A. PAUWELS, Polders en Wateringen., Antwerpen, NV Standaard, 1935, 253 p. en A. PAUWELS, De oorsprong van de Belgische Polderwetgeving. De politiek van Frankrijk (1794-1814) ten aanzien van de polders. De wording van de keizerlijke organieke decreten van den 11 januari en van den 28 december 1811., Antwerpen, De Sikkel, 1937, 206 p.

[4] J. SCHRAMME, Des Polders., Bruxelles, Larcier, 1904, 312 p. en J. SCHRAMME, Les Wateringues., Brugge, s.n., 1899, 200 p.

[5] M. J. WOLTERS, Receuil de lois, arrêtés, règlements, etc. concernant l’administration des eaux et poldres de la Flandre Orientale., Gent, H. Hoste, 1869, s.p.

[6] J. A. SHORER, De geschiedenis der calamiteuse polders in Zeeland, tot het reglement van 20 januari 1791., Leiden, Eduard Ijdo, 1897, 200 p.

[7] S. J. FOCKEMA-ANDREAE, Overzicht van de Nederlandse Waterschapsgeschiedenis., Leiden, E. J. Brill, 1952, 49 p. (Studiën over waterschapsgeschiedenis, VIII)

[8] P. H. GALLÉ , Beveiligd Bestaan. Grondtrekken van het middeleeuwse waterstaatsrecht in Z.W.-Nederland en hoofdlijnen van de geschiedenis van het dijkbeheer in het gebied, 1200-1963., Delft, W. D. Meinema N.V., 1963, 372 p.

[9] B. AUGUSTYN, “Dijkgraaf van Vlaanderen. (1586-1765).”, in: De Centrale Overheidsinstellingen van de Habsburgse Nederlanden., Brussel, Algemeen Rijksarchief, 1994, pp. 777-781. en B. AUGUSTYN, “Polders en Wateringen in maritiem Vlaanderen”, in: De gewestelijke en lokale overheidsinstellingen in Vlaanderen tot 1795., Brussel, Algemeen Rijksarchief, 1997, pp. 594-621.

[10] Gepubliceerd door J. DE HULLU en A. G. VERHOEVEN, Andries Vierlingh. Tractaet van Dykagie., ‘s Gravenhage, Martinus Nijhoff, 1920, 440 p.

[11] D. VANCRAEYENEST, loc. cit.

[12] Gepubliceerd door Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde, Faipoult. Mémoire statistique du département de l’Escaut., Gent, s.n., 1960, 200 p.

[13] A. VERHULST, Landschap en Landbouw in Vlaanderen., Brussel, Gemeentekrediet, 1995, s.p.en A. VERHULST, Het Landschap in Vlaanderen in historisch perspectief., Antwerpen, s.n., 1964, s.p.

[14] M. A. WATERSCHOOT, De Vlaamsche kustvlakte. Bijdrage tot de geschiedenis van het Vlaamsche Polderland langs zee en Honte., Langemark, N.V. Vonksteen, 1939, 135 p.

[15] A. A. BEECKMAN, Nederland als Polderland., Zutfen, W. J. Thieme en Cie., 1884, s.p.

[16] E. DE REU, “Historisch-geografisch onderzoek betreffende de moergronden in de Vier Ambachten tijdens de XIIe, XIIIe en XIVe eeuw.”, in: De Vier Ambachten, Hulst, Oudheidkundige Kring De Vier Ambachten, 1960-1961, pp. 54 sq.

[17] S. E. STEIGINGA-KOUWE, Zeeuws-Vlaanderen, Den Haag, s.n., 1950, s.p.

[18] M. GOOSSENS, The Economic Development of Belgian Agriculture. A Regional Perspective, 1812-1846., Leuven, Leuven University Press, 1993, 443 p.

[19] J.L. VAN DER ZANDEN, “The Development of Agricultural Productivity in Europe”, in: CORN publication series, II, Land productivity and agro-systems in the North Sea area. Middle Ages - 20th Century., Turnhout, Brepols, 1999, pp. 357-377.

[20] C. M. HOPPENBOUWERS, “Crop Yields in Dutch agriculture.”, in: CORN publication series, II, Land productivity and agro-systems in the North Sea area. Middle Ages - 20th Century., Turnhout, Brepols, 1999, pp. 85-113.

[21] P. LINDEMANS, Geschiedenis van de Landbouw in België, Antwerpen, s.n., 1952, s.p.

[22] H. ROTTIER, La Flandre Zélandaise. Étude de géographie régionale., Anvers, Ripa, 1970, 275 p.

[23] R. VAN GERVEN, De Scheldepolders van de Linkeroever (Land van Waas en Land van Beveren), Beveren, Polder van het Land van Waas, 1977, 680 p.

[24] G. ASSAERT, op. cit., pp. 1-167.

[25] M. A. WATERSCHOOT, op. cit., p. 99.

[26] M. A. WATERSCHOOT, op. cit., p. 102.

[27] M. A. WATERSCHOOT, op. cit., p. 103.

[28] M. A. WATERSCHOOT, op. cit., p. 104.

[29] M. A. WATERSCHOOT, loc. cit.

[30] POLDER LAND VAN WAAS (PLVW), privé-archief, 172.2.5046., p. 136.

[31] RIJKSARCHIEF BEVEREN-WAAS (RBW), Archief van polders in het Land van Waas, XVIII.5. 1891.

[32] Bijlage II: overzicht van de oppervlakten van de vier Verenigde Polders.

[33] J. SCHRAMME, Des Polders., p. 309.

[34] Uit navraag bij de griffier van de Vereniging van Polders van het Land van Waas is gebleken dat zij dezelfde oppervlaktecijfres hanteren dan deze die vermeld staan bij Van Gerven (p.72).

[35] Bijlage III: afbakening Verenigde Polders op een hedendaagse kaart.

[36] G. ASSAERT, op. cit., p. 29: “Teneinde een grote leefbare polderentiteit te creëren werd bij Koninklijke Besluiten van 11 juli en 19 november 1973 overgegaan tot de fusie van verscheidene polders ten westen van de Schelde in de provincie Oost-Vlaanderen gelegen. Door deze fusie werden volgende polderbesturen opgeheven: Hedwigpolder, Prosperpolder, Doelpolder, St-Anna-Ketenis, Melselepolder, De Vereniging van de Polders van Land van Waas, Saaftingepolder, Oud-Arenbergpolder, Kallopolder, Koningskieldrecht, Hoog-Verrebroekpolder, Vrasenepolder, Beverenpolder, de Verenigde Polders van Sint-Gillis-Waas. Hieruit ontstond een polder van 13.000 ha, de grootste van het land.”

[37] Bijlage IV: het dorp Kalf gelegen op en rond een dijk.

[38] Bijlage V: kaart van Sint-Anna-Ketenisse, ongedateerd.

[39] Bijlage VI: kaart van Sint-Anna-Ketenisse, 1769.

[40] Bijlage VII: kaart van Roodemoer, 1790.

[41] PLVW, privé-archief, 172.2.5046., p. 202.

[42] PLVW, privé-archief, loc. cit.

[43] M. J. WOLTERS, op. cit., p. 56. 

[44] PLVW, privé-archief, 172.2.5046., p. 90.: “De reedts bestaende associatie der vier voornoemde polders heeft voor oogwit de uitvoering van de werken van onderhoud en afwatering van gemeen belang en bezuiniging van administratie kosten”

[45] R.VAN GERVEN, op. cit., p. 477.

[46] Bijlage 9: overzicht van de polders die behoorden tot de Generaliteyt van de Vrye Polders van het Land van Waas.

[47] RBW, Archief van polders in het Land van Waas, I.13-15. P. 48.

[48] PLVW, privé-archief, 172.2.5046., p. 90.

[49] PLVW, privé-archief, 172.2.5046., p. 92.

[50] RBW, Archief van polders in het Land van Waas, I.14 P. V.

[51] PLVW, privé-archief, 172.2.5046., p. 126.

[52] R.VAN GERVEN, op. cit., p. 161.

[53] E. DE REU, op. cit., p. 57.

[54] H. VAN DER WEE, “De groei van de Nederlandse haringindustrie en het raadsel van het Zeeuwse zout.”, in: De Vier Ambachten, Hulst, Oudheidkundige Kring De Vier Ambachten, 1964-1965, p. 93.

[55] E. DE REU, op. cit., p. 66.

[56] RBW, Archief van polders in het Land van Waas, XVIII.5.

[57] A. VERHULST, Het landschap in Vlaanderen..., p. 21.

[58] J. SCHRAMME, Des Polders., p. 104.

[59] R. VAN GERVEN, op. cit., p. 29.

[60] B. AUGUSTYN, Dykgraaf van Vlaanderen, p. 595.

[61] J. SCHRAMME, les Wateringues., p. 79.

[62] J. A. SCHORER, op. cit., p. 4.

[63] Bijlage 1: vocabularium.

[64] A. PAUWELS, Polders en wateringen., p. 184.

[65] Bijlage IIX: overzichtskaart van de Belgische polders.

[66] H. OBREEN en A. Van Loey, De oudste Middelnederlandse oorkonden, Leiden, s.n., 1934, p. 171.

[67] J. DE HULLU en A. J. VERHOEVEN, op. cit., pp. 1-57.

[68] Aan de term dijkag(i)e worden verschillende betekenissen gegeven. In bijlage 1 wordt een toelichting gegeven bij de mogelijke wijzen van interpretatie.

[69] Bijlage 1: vocabularium.

[70] Bijlage 1: vocabularium.

[71] R. VAN GERVEN, op. cit., p. 277.

[72] J. DE HULLU en A. J. VERHOEVEN, op. cit., p. XIII.:”Op het werk zelf maakten zij zich schuldig aan de schandelijkste dagdieverij. Tegen het ogenblik, dat de dijkgraaf met de gezworens hun dagelijksche ronde kwamen doen, togen zij ijverig aan den arbeid terwijl zij buitendien nog een stuk of drie kerels, die langs den dijk werk zochten, afhuurden om een leegstaande schuierwagen aan te vatten, alles opdat het den schijn zou hebben alsof zij met man en macht aan het werken waren. Ternauwernood echter waren de heeren uit het gezicht verdwenen of zij lieten de huurlingen gaan, smeten onder den uitroep: “ziedaar, het daggeld is verdiend!” het gereedschap op zijde en begaven zich weer tot hun drinken en dobbelen, zonder zich ook maar in het minste om den dijk te bekommeren.”

[73] A. PAUWELS, De oorsprong ..., p. 23.

[74] B. AUGUSTYN, Polders en wateringen..., p. 597.

[75] J. SCHRAMME, les Wateringues., p. 43.

[76] J. SCHRAMME, loc.cit.

[77] R. VAN GERVEN, op. cit., p. 207.

[78] M. J. WOLTERS, op. cit., p. 27.

[79] R. VAN GERVEN, op. cit., p. 209..

[80] PLVW, privé-archief, 172.2.5046., p. 136.

[81] J. SCHRAMME, les Wateringues., p. 56.

[82] B. AUGUSTYN, Polders en wateringen..., p. 597.

[83] J. SCHRAMME, les Wateringues., p. 46.

[84] RBW, Archief van polders in het Land van Waas, XXIII.1 p. 15.

[85] A. PAUWELS, Polders ..., p. 66.

[86] E. HUYS, onuitgegeven schriftelijke neerslag van lezing, september 2000, Damme.

[87] B. AUGUSTYN, Dijkgraaf van Vlaanderen., p. 9-19.

[88] B. AUGUSTYN, Polders en Wateringen..., p. 599.

[89] J. SCHRAMME, Des Polders., p. 295.

[90] A. PAUWELS, Polders ..., p. 46.