Sociaal-economische analyse van de levensomstandigheden in een plattelendsgemeenschap. Casus: het Ambacht Maldegem in de 18de eeuw. (Petra De Decker)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel II: Landbouwstructuren

 

Hoofdstuk 1. Grondbezit

 

1.1. De bedrijfsoppervlakte

 

Aan de hand van het grondbezit kunnen we de levensstandaard van de bevolking van het Ambacht Maldegem bepalen.

Het grootgrondbezit van de kerkelijke instellingen wordt hier niet behandeld. In de eerste plaats zijn we geïnteresseerd in de bedrijfsoppervlakte van de landbouwers. De oppervlakte van de gronden die de landbouwers bewerkten, kan ons iets vertellen over de levensomstandigheden van die groep. Vlaanderen werd gekenmerkt door de overheersende positie van het kleinbedrijf. Toch lag de productie van deze bedrijven er hoog. Dit was mede toe te schrijven aan de intensieve grondbewerking[42]. Er dient wel te worden opgemerkt dat de bodemstructuur de productiviteit kan beïnvloeden. Een bedrijf met een omvang van 10 ha in de zandstreek brengt minder op dan een bedrijf van 10 ha groot met een zandlemige bodemstructuur. In Vlaanderen was een bedrijf pas leefbaar met een omvang van 5 ha[43]. De gronden die men in eigendom had, vond men terug onder het kapittel ‘gronden en erfen’. Meestal betrof het gronden die de echtgenoten samen tijdens het huwelijk hebben aangeschaft. Soms werden er ook gronden gekocht tijdens de ‘viduiteit’, dit is het weduw(naar)schap. Het was niet zo eenvoudig om de gepachte gronden samen te stellen. Bij de prijzij van de gewassen die werden geteeld, werd niet altijd de oppervlakte en de eigenaar genoteerd. Op het einde van de 18de eeuw troffen we in sommige gevallen de vermelding ‘generale akkerprijs ‘aan, waarbij de vruchten op het veld niet meer werden beschreven. De gepachte gronden werden samengesteld aan de hand van de pachtschulden. Een probleem dat hier werd gesteld was dat de oppervlakte van de gronden zelden werd vermeld bij de pachtschulden zodat een gemiddelde pachtprijs berekend op basis van de staten van goed geen betrouwbaar resultaat zou geven. Om de oppervlakte van de gepachte landen te achterhalen heb ik gebruik gemaakt van de pachtprijzen die prof. C. Vandenbroeke berekend heeft van twee middelgrote tot grote bedrijven in het Meetjesland. Het betreft hier weliswaar een tienjaarlijkse gemiddelde,maar dit vormt geen bezwaar tegen het gebruik ervan[44]. Zo kon ik de oppervlakte van de verpachte en gepachte gronden berekenen. Het onderscheid tussen pachtprijzen van het akkerland, bos en meersch was moeilijk te reconstrueren.

 

In de boedelbeschrijvingen werden er ook leen- en allodiale gronden aangetroffen. Zowel de allodiale gronden als de leengronden heb ik gerekend tot het eigendom. Iemand die een stuk grond in allodium had, bezat het volledige zeggenschap over het stuk grond. Die persoon was niet gebonden aan een heer maar moest wel nog het tiende en eventuele renten waarmee het stuk grond was bezwaard, betalen. Wanneer men leengronden in bezit had, dan was men wel gebonden aan de verplichtingen die de heer stelde.

 

Aan de hand van de staten van goed krijgen we geen beeld van het volledige grondbezit. Goederen die toebehoren aan de overlevende echtgeno(o)t(e) werden niet opgenomen in de staten van goed. Bij de optekening van het patrimonium van de erflaten, werden de gebouwen opgenomen in de totale oppervlakte van de uitbatingen. Als gevolg daarvan is er een lichte overschatting van de bedrijfsoppervlakte.

 

We mogen niet vergeten aan te geven welke soort gronden er in de bedrijfsoppervlakte werden opgenomen. In de staten van goed werd niet alleen akkerland maar ook ‘meersen’ en bossen aangetroffen. De productieve oppervlakte wordt in deze studie breed ingevuld. De bedrijfsoppervlakte omvat dus alle gronden die een minimum aan opbrengsten voortbrengen. Dit betekent dat de bedrijfsoppervlakte niet alleen bestaat uit cultuurland maar ook uit bossen. De oppervlakte bos dat men in bezit had of eventueel pachtte, maakte meestal een klein deel uit van de bedrijfsoppervlakte. In twee gevallen bezat men meer bos dan akkerland en/of meersen. Pieter Crul bezat in 1708 12,87 ha bos, terwijl het akkerland 10,85 ha bedroeg. Pieter Crul was werkzaam als brouwer en herbergier in de parochie Adegem. In totaal bezat hij 24,3 ha grond. Daarvan verpachtte hij maar liefst 18,7 ha. Het verschil tussen de oppervlakte van het land en de oppervlakte van het bos was bij Marie Catherine de Weirt veel kleiner. In 1788 bezat zij 0,6 ha bos en 0,33 ha land.

 

Wat ons ook is opgevallen, zowel bij de ‘ingesetene’ als de ‘vrijlaeten’ van het Ambacht Maldegem, dat de landbouwers gronden bezaten en/of bewerkten in verschillende parochies. Een landbouwer die afkomstig was van de parochie Maldegem bewerkte in 1709 een stuk grond in de polderstreek dat zich in het noorden van Oost-Vlaanderen bevind. Een landbouwer die alleen maar zandgronden in bezit had, kon zijn situatie verbeteren door polderland te pachten. Poldergronden hebben een grotere productiviteit dan zandgronden.

 

1.2. Indeling van de bedrijven naar grootte.

 

P. Deprez maakt gewag van drie soorten uitbatingen.

De eerste categorie omvat de dwergbedrijven. Dit zijn uitbatingen waarvan de bebouwbare oppervlakte zo klein is, dat ze aan de uitbaters ervan slechts toelaat zeer weinig voor eigen gebruik te verbouwen.

De tweede categorie bestaat uit kleine boerenbedrijven waarvan de opbrengst amper voldoende is om in de behoeften van het gezin voor een jaar te voorzien.

De derde categorie wordt uitgemaakt door grote uitbatingen die met hulp van een soms talrijk personeel worden uitgebaat en waar een deel van de opbrengst kan worden verkocht.[45]

 

De afbakeningen tussen deze drie soorten bedrijven zijn niet strikt; tussenstadia zijn mogelijk.

 

In het onderzoek naar de bedrijfsoppervlakte hebben we geopteerd voor een indeling in vier bedrijfscategorieën: de eerste bedrijfscategorie omvat bedrijven kleiner dan 1 ha, de tweede categorie bedrijven tussen 1 en 5 ha, de derde categorie tussen 5 en 10 ha en de laatste categorie bedrijven zijn groter dan 10 ha. Omdat deze indeling maar een vage indruk geeft, werden de bedrijven onderverdeeld in 12 verschillende bedrijfscategorieën naar analoog voorbeeld van de licentiaatverhandeling van Greet Van der Herten[46], wat een vergelijking tussen de studies toelaat. Groep 1 omvat de boedelbeschrijvingen waarvan er geen gronden werden vermeld en degene waar men een negatief saldo uitkwam. Soms trof men onder het kapittel “ Actien en credieten” nog verschuldigde landpachten aan, terwijl er geen gronden in eigendom werden aangetroffen die ze zouden kunnen verpachten. We moeten rekening houden met het feit dat niet alle gronden in de staten van goed werden opgetekend. Gronden die toekwamen aan de langstlevende echtgeno(o)t(e) werden niet opgenomen.

 

 

Nu we de indeling van de bedrijfsoppervlakte kennen, kunnen we nagaan welke bedrijven in het Ambacht Maldegem domineerden en of er zich een bepaalde evolutie aftekende in de loop van de 18de eeuw. De resultaten die werden bekomen uit de staten van goed werden gecontroleerd aan de hand van de gegevens van de ommestelling van het jaar 1790 voor de parochie Maldegem. Wat de andere twee parochies betreft, beschikten we over geen ommestellingen op het einde van de 18de eeuw. De ommestellingen geven alleen een beeld van de bedrijfsstructuur en niet de bezitstructuur. Men werd immers belast op basis van de hoeveelheid grond die men in gebruik had, niet op het bezit ervan. We hebben geen rekening gehouden met gronden die bestemd waren voor handelsactiviteiten en gronden die bezwaard werden met tiendes. Deze kohieren vermelden ook de namen van de “afdrijvers of afzetenen”, dit zijn de landbouwers die niet binnen de fiscale eenheid woonden. We hebben geen rekening gehouden met deze ‘afzetenen’.

 

Tabel II.1.2.: Indeling naar grootte van de bedrijven in groepen.

 

roeden

hectaren

groep 1

0

0

0

groep 2

< 68,42

< 999

 

groep 3

68,49 - 136,9

1000 - 1999

 

groep 4

136,9 - 342,3

2000 - 4999

< 0,5

groep 5

342,4 - 684,8

5000 - 9999

0,5 - 1

groep 6

684,9 -1369,7

10000 - 19999

1 - 2

groep 7

1369,8 - 2054,72

20000 - 29999

2 - 3

groep 8

2054,79 - 2739,6

30000 - 39999

3 - 4

groep 9

2739,7 - 3424,5

40000 - 49999

4 - 5

groep 10

3424,6 - 6849,2

50000 - 99999

5 - 10

groep 11

6849,3 - 13698,5

100000 - 199999

10 - 20

groep 12

> 13698,6

> 200000

>20

 

1.3. Evolutie van de bedrijfsgrootte.

 

In Vlaanderen was er de overheersende positie van het kleinbedrijf. Het kleinbedrijf was zeer uitgesproken in Zuid- en Binnen-Vlaanderen. Ongeveer de helft van de huishoudens moest zich tevreden stellen met een bedrijfje dat amper 1 ha groot was. Daarnaast moesten zich ongeveer 80 tot 90 % van de huishoudens zich tevreden stellen met minder dan 5 ha. Deze bedrijfsstructuur was veel minder uitgesproken in het noorden van West- en Oost-Vlaanderen[47]. Dit blijkt althans uit de resultaten van de indeling van de landbouwbedrijven naar grootte op basis van de staten van goed (tabel II.1.3.a en II.1.3.b).

Alvorens de evolutie van de bedrijfsgrootte te bespreken dient er te worden opgemerkt dat bedrijven met een negatieve bedrijfsoppervlakte niet werden opgenomen omdat ze een vertekend beeld zouden geven. Terwijl de bedrijven kleiner dan 1 ha gedurende de 18de eeuw toenamen, daalde het aantal bedrijven tussen 1 en 5 ha van 40 % naar 26,92 %. Tot het midden van de 18de eeuw bleef het aantal bedrijfjes kleiner dan 1 ha stabiel. Daarna was er een stijging waar te nemen( van 9,91 % naar 34,61 %). In deze bedrijfscategorie vertegenwoordigden groep 1 en 5 elk 10,25 %, gevolgd door groep 4 met 7,69 % op het einde van de 18de eeuw. De grootste toename deed zich voor bij groep 5 (van 3,07 % naar 10,25 %). Bij groep 1 werd er een dieptepunt bereikt in 1748-1750 (0,82 %). Dit was ook het geval bij groep 3.

Bij de tweede bedrijfscategorie (1 – 5 ha) waren groep 6 en 7 het best vertegenwoordigd in de eerste periode van de steekproef (respectievelijk 10,76 % en 15,38 %). Na 1710 nam het aantal bedrijven af, maar de sterkste daling deed zich voor in groep 6 (van 10,76 % naar 3,84 %). Ook bij groep 9 nam het aantal bedrijven naar het einde van de 18de eeuw af (van 6,15 % naar 3,84 %).

Sinds 1750 was er een daling te bespeuren bij bedrijven tussen 5 en 10 ha ( van 21,48 % naar 11,53 %) en bedrijven groter dan 10 ha (van 33,05 % naar 20,51 %). In Vlaanderen kan men reeds van grote bedrijven spreken van zodra de 20 ha overschreden zijn[48]. In de periode 1788-1790 waren er in het Ambacht Maldegem 16 boeren die meer dan 10 ha bebouwden, waarvan 8 meer dan 20 ha uitbaatten. Omstreeks het midden van de 18de eeuw lag het aantal bedrijven die meer dan 20 ha omvatten het hoogst: toen exploiteerden 20 bedrijven meer dan 20 ha.

De bedrijfsoppervlakte van personen uit de secundaire en tertiaire sector (tabel II.1.3.c) kende een andere evolutie dan de bedrijfsoppervlakte van de landbouwers. Het aantal uitbatingen kleiner dan 1 ha kende een hoogtepunt in de periode 1748-1750 (33,33 %). De bedrijven tussen 1 en 5 ha bleven gedurende de 18de eeuw stabiel. Bedrijven groter dan 10 ha waren goed vertegenwoordigd in de eerste periode. Op het einde van de 18de eeuw baatten slechts twee bedrijven meer dan 10 ha uit. De stijgende bevolkingsgroei zorgde ervoor dat steeds meer gronden werden opgedeeld. Dit was vooral een trend die de landbouwers trof. L De Kezel spreekt van de miniaturisering van het landbouwbedrijf[49]. Toch werden er geen hoge waarden bereikt zoals dat in Zuid- en Binnen-Vlaanderen het geval was. De meest aangewezen middelen om in de graanbehoefte van de bevolking te blijven voorzien, waren nieuwe ontginningen, opdelingen van ‘gemene’ gronden en uitbreiding van het cultuurland[50]. Uitgebreide ontginningen treffen we onder meer aan in het Bulskampveld, Het Maldegemveld en Papinglo[51]. In de tweede helft 18de eeuw is men inderdaad op grote schaal begonnen met de ontginning van het Maldegemveld. Zo werd Gillis Cabooter verplicht in een pachtbrief om ieder jaar 6 gemeten heide te ontginnen[52].

 

 

II.1.3.a: indeling naar grootte van de landbouwbedrijven op basis van de staten van goed.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1709 - 1710

1748 - 1750

1788 - 1790

 

 

aantal

%

aantal

%

aantal

%

 

groep 1

2

9,23

1

0,82

8

10,25

 

groep 2

 

 

2

1,65

2

2,56

 

groep 3

1

1,53

1

0,82

3

3,84

 

groep 4

1

1,53

6

4,95

6

7,69

 

groep 5

2

3,07

2

1,65

8

10,25

 

groep 6

7

10,76

12

9,91

3

3,84

 

groep 7

10

15,38

10

8,26

8

10,25

 

groep 8

5

7,69

2

1,65

7

8,97

 

groep 9

4

6,15

11

9,09

3

3,84

 

groep 10

8

12,3

26

21,48

9

11,53

 

groep 11

11

16,92

20

16,52

8

10,25

 

groep 12

9

13,84

20

16,52

8

10,25

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Aantal staten van goed van de landbouwers

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1708-1710 65

 

 

 

 

 

 

1748-1750 121

 

 

 

 

 

 

1788-1790 78

 

 

 

 

 

 

 

II.1.3.b: samenvattende tabel (op basis van de staten van goed)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1708 - 1710

1748 - 1750

1788 - 1790

 

 

aantal

%

aantal

%

aantal

%

 

< 1ha

6

9,23

12

9,91

27

34,61

 

1 - 5 ha

26

40

35

28,92

21

26,92

 

5 - 10 ha

8

12,3

26

21,48

9

11,53

 

> 10 ha

20

30,76

40

33,05

16

20,51

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Aantal staten van goed van de landbouwers

 

 

 

 

1708-1710 65

 

 

 

 

 

 

1748-1750 121

 

 

 

 

 

 

1788-1790 78

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Tabel II.1.3.c: indeling naar grootte van de bedrijven van de secundaire en tertiaire sector

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1708 - 1710

1748 - 1750

1788 - 1790

 

 

aantal

%

aantal

%

aantal

%

 

groep 1

1

11,11

4

33,33

 

 

 

groep 2

 

 

1

8,33

1

12,5

 

groep 3

1

11,11

 

 

 

 

 

groep 4

 

 

1

8,33

 

 

 

groep 5

 

 

1

8,33

1

12,5

 

groep 6

1

11,11

2

16,66

1

12,5

 

groep 7

 

 

1

8,33

2

25

 

groep 8

 

 

 

 

 

 

 

groep 9

 

 

 

 

 

 

 

groep 10

1

11,11

2

16,66

1

12,5

 

groep 11

3

33,33

 

 

1

12,5

 

groep 12

2

22,22

 

 

1

12,5

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

aantal staten van goed

 

 

 

 

 

 

1708-1710

9

 

 

 

 

 

 

1748-1750

12

 

 

 

 

 

 

1788-1790

8

 

 

 

 

 

 

 

Bekijken we de resultaten (tabel II.1.3.d en II.1.3.c) nu op basis van de ommestelling van 1790 dan merken we op dat het aandeel van de bedrijven kleiner dan 1 ha 51,34 % bedraagt. We moeten hierbij wel opmerken dat het om één parochie gaat, meer bepaald de parochie Maldegem. Toch ligt deze waarde hoger dan de waarde voor het Ambacht Maldegem op basis van de staten van goed ( 34,61 %). Bij bedrijven tussen 1 en 10 ha komen we rond dezelfde percentages uit, (27,88 % en 9,42 % voor de parochie Maldegem tegenover 26,92 % en 11,53 % wat het Ambacht Maldegem betreft). In de ommestellingen werden er relatief weinig bedrijven aangetroffen die meer dan 10 ha omvatten; 11,34 % van de bedrijven exploiteerden meer dan 10 ha. Dit percentage ligt merkelijk lager dan het percentage (20,51 %) in het Ambacht Maldegem. Het Ambacht Maldegem omvat ook de poldergronden gelegen in St. Laureins waar de grote bedrijven beter vertegenwoordigd waren[53].

Vooraleer we de indeling naar grootte van de landbouwbedrijven verder gaan analyseren, moeten we opmerken dat er geen groep 1 bestaat omdat van ieder bedrijf de oppervlakte werd vermeld. In de eerste bedrijfscategorie werden de grootste groepen gevormd door groep 2 en groep 4: zij vertegenwoordigen respectievelijk 14,61 % en 16,15 %. Dit zijn waarden die merkelijk hoger liggen dan de waarden voor het Ambacht Maldegem. Groep 6 is het best vertegenwoordigd met 11,53 %. Dit aantal lag in het Ambacht Maldegem beduidend lager (3,84 %). Het aandeel van de bedrijven in groep 7 en 9 is vergelijkbaar met deze van het Ambacht Maldegem. Het aantal bedrijven tussen 5 en 10 ha bedroeg in de parochie Maldegem 9,42 % (in het Ambacht Maldegem 11,53 %). Amper 4,03 % van de bedrijven exploiteerden meer dan 20 ha. In het Ambacht Maldegem lag dit aantal op het einde van de 18de eeuw merkelijk hoger (10,25 %).

 

Tabel II.1.3.c: indeling naar grootte van de bedrijven van de secundaire en tertiaire sector

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1708 - 1710

1748 - 1750

1788 - 1790

 

 

aantal

%

aantal

%

aantal

%

 

groep 1

1

11,11

4

33,33

 

 

 

groep 2

 

 

1

8,33

1

12,5

 

groep 3

1

11,11

 

 

 

 

 

groep 4

 

 

1

8,33

 

 

 

groep 5

 

 

1

8,33

1

12,5

 

groep 6

1

11,11

2

16,66

1

12,5

 

groep 7

 

 

1

8,33

2

25

 

groep 8

 

 

 

 

 

 

 

groep 9

 

 

 

 

 

 

 

groep 10

1

11,11

2

16,66

1

12,5

 

groep 11

3

33,33

 

 

1

12,5

 

groep 12

2

22,22

 

 

1

12,5

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

aantal staten van goed

 

 

 

 

 

 

1708-1710

9

 

 

 

 

 

 

1748-1750

12

 

 

 

 

 

 

1788-1790

8

 

 

 

 

 

 

 

 

Tabel II.1.3.e: samenvattende tabel op basis van de ommestelling van 1790

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1790

 

 

 

 

aantal

%

 

 

 

 

 

 

 

 

 

< 1 ha

267

51,34

 

 

 

1 - 5 ha

145

27,88

 

 

 

5 - 10 ha

49

9,42

 

 

 

> 10 ha

59

11,34

 

 

 

 

 

 

 

 

 

totaal aantal bedrijven = 520

 

 

 

 

 

 

 

 

 

< 1 ha: groep 1 - 5

 

 

 

1 - 5 ha: groep 6 - 9

 

 

 

5 - 10 ha: groep 10

 

 

 

 

> 10 ha: groep 11 -12

 

 

We vergelijken deze gegevens nu met twee andere plattelandsgemeenten in Vlaanderen, nl. het land van Nevele dat in Binnen-Vlaanderen ligt, terwijl Melsele net als het Ambacht Maldegem gesitueerd is in het noorden van Oost-Vlaanderen. In Nevele beschikte de helft van de huishoudens op het einde van de 18de eeuw over minder dan een halve ha. De heel kleine bedrijfjes werden gedurende de 18de eeuw steeds verder opgedeeld. De grote boerderijen zijn in die periode nagenoeg intact gebleven[54]. In Melsele lag de situatie anders. Gedurende de 17de en 18de eeuw had het merendeel van de bedrijven er een oppervlakte van 5 hectare of meer. Het aantal kleine bedrijfjes nam er niet spectaculair toe na 1750. De grote bedrijven daarentegen hebben er tijdens de 17de en 18de eeuw een grote rol gespeeld[55]. De bedrijven kleiner dan 1 ha namen in het Ambacht Maldegem na 1750 met 24,7 % toe, terwijl er bij de bedrijven groter dan 1 ha een daling voordeed. Dit betekent dat ook grotere bedrijven werden opgesplitst. In het midden van de 18de eeuw werd er in het Ambacht Maldegem door 64,46 % van de bedrijven het spinnewiel en 16,52 % van de bedrijven het weefgetouw gebruikt. Hoewel het aantal bedrijven waar spinnewielen werden aangetroffen naar het einde van de 18de eeuw afnam tot 55,12 % - het aantal bedrijven waar een weefgetouw werd aangetroffen nam daarentegen toe tot 34,61 % - kunnen we besluiten dat meer en meer gezinnen een toevlucht zochten tot de huisnijverheid. Vergeten we daarbij niet de verspreidingsgraad van de aardappel die ervoor zorgde dat meer huishoudens zich konden concentreren op de teelt van handelsgewassen, zoals lijnzaad. We kunnen besluiten dat de landbouw in het Ambacht Maldegem niet zo’n grote rol heeft gespeeld als in Melsele. De bevolking van het Ambacht Maldegem was wel beter af dan de bevolking in het Land van Nevele.

 

1.4. Structuur van de uitbatingen

 

1.4.1. De verhouding tussen pachtland en eigengeërfd land.

 

Tekenend voor de sociale verhoudingen binnen een plattelandsgemeenschap zijn de tegenstellingen inzake grondverwervingen en grondbezit. In Vlaanderen werd gemiddeld 70 tot 90 % van de bodem verpacht. De verhouding nam extreme vormen aan in het Noord-Westen van de provincie Oost-Vlaanderen, waar nagenoeg geen landbouwgrond in het bezit was van de plaatselijke boeren[56]. De gebieden waar het grondbezit in handen van de uitbaters overheerste, zijn de streken met vruchtbare landbouwgronden[57]. Bekijken we nu de verhouding tussen pachtland en eigengeërfd land per periode en per bedrijfscategorie (tabel II.1.4.1), dan stellen we vast dat het merendeel van de bedrijfsoppervlakte bij bedrijven kleiner dan 1 ha in eigen bezit was. Dit gold evenwel niet voor bedrijven tussen 5 en10 ha, waar in 1708-1710 61,28 % van de bedrijfsoppervlakte werd gepacht. Ook bij de tweede en de laatste bedrijfscategorie was het merendeel van de grond in eigendom. Tegen het midden van de eeuw werd bij bedrijven kleiner dan 1 ha een toename van het pachtland vastgesteld. De grootste toename deed zich voor in groep 3 (van 0,0 % naar 100 %). Ook bij de tweede en de laatste bedrijfscategorie werd er een toename van het pachtland vastgesteld. Bij de tweede bedrijfscategorie deed de grootste toename zich voor bij groep 6 (van 33,36 % naar 68,14 %). Bij groep 11 en 12 steeg het aandeel van het pachtland (bij groep11van 36,17 % naar 65,34 % en bij groep12 van 53,14 naar 83,09 %. Biuj bedrijven tussen 5 en 10 ha bleef het aandeel van het pachtland sinds 1710 praktisch ongewijzigd. Op het einde van de 18de eeuw was het aandeel van de gronden in eigendom in de totale bedrijfsoppervlakte opnieuw toegenomen, althans bij bedrijven kleiner dan 20 ha. Vooral bij bedrijven tussen 5 en 10 ha merken we een grote daling van het aandeel van het pachtland in de bedrijfsoppervlakte op ( van 68,01 % naar 25,85 %). Het aandeel van het pachtland bleef bij bedrijven groter dan 20 ha stabiel (84,52 %).We kunnen besluiten dat vooral in 1748-1750 het pachtland een groot aandeel van de bedrijfsoppervlakte in beslag nam.

 

 

Tijdens de periode 1735-1750 was er een prijsdaling van de bedrijfspachten als gevolg van het oorlogsgebeuren op te merken. Uit schrik dat de pachters hun bedrijf in de steek zouden laten, toonden de grondeigenaars zich inschikkelijk omtrent de pachtprijs. Ook verleende ze uitstel van pacht[58]. Daarnaast konden ook de oogstvernielingen, misoogsten en hongersnoden voor daling van de pachtprijzen zorgen[59]. Rond het midden van de 18de eeuw komt aan het stabiele en soms dalende verloop van de pachtprijzen een einde. Daarna doet er zich een spectaculaire stijging voor in de bedrijfspacht. Op het einde van de 18de eeuw bedroeg de bedrijfspacht in het Noorden van de provincie Oost-Vlaanderen 360,3 stuivers per ha[60]. De voortdurend groter wordende versnippering, die we in het Ambacht Maldegem op het einde van de 18de eeuw hebben opgemerkt, heeft de stijging der pachtprijzen bewerkstelligd[61]. De verhoging van de sociale onkosten uit pacht gecombineerd met de daling van de koopkracht verplichtte de bevolking een aanvullend inkomen te zoeken in de huisnijverheid[62].

 

 

Tabel II.1.4.1.: verhouding eigendom-pacht

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

A

B

C

D

E

F

1708-1710

groep 1

 

 

 

 

 

 

 

groep 2

 

 

 

 

 

 

 

groep 3

1

68,49

62,5

41,09

37,49

109,58

 

groep 4

1

0

0

198,63

100

198,63

 

groep 5

2

0

0

760,27

100

760,27

 

groep 6

7

2479,43

33,36

4952,02

66,63

7431,46

 

groep 7

8

5595,87

42,5

7568,47

57,49

13164,35

 

groep 8

5

9169,66

77,48

2664,47

22,51

11834,04

 

groep 9

4

5184,92

43,13

6835,6

56,86

12020,53

 

groep 10

8

25390,37

61,28

16041,07

38,71

41431,47

 

groep 11

10

36013,66

36,17

63547,91

63,82

99561,6

 

groep 12

9

94431,46

53,14

833260,23

46,85

177691,67

 

 

 

 

 

 

 

 

1748-1750

groep 1

 

 

 

 

 

 

 

groep 2

2

0

0

61,63

100

61,63

 

groep 3

1

130,13

100

0

0

130,13

 

groep 4

5

1006,83

73,86

365,015

26,13

1362,98

 

groep 5

2

445,2

50

445,2

50

890,4

 

groep 6

11

7664,34

68,14

3582,16

31,85

11246,52

 

groep 7

9

12613,59

75,11

4178,06

24,88

16791,66

 

groep 8

2

4657,52

93,4

328,76

6,59

4986,29

 

groep 9

11

19136,96

55,92

15082,16

44,07

34219,12

 

groep 10

21

69773,89

68,01

32808,16

31098

102583,57

 

groep 11

18

113287,6

65,34

60088,98

34,65

173376,62

 

groep 12

17

309595,82

83,09

62993,09

16,9

372588,97

 

 

 

 

 

 

 

 

1788-1790

groep 1

 

 

 

 

 

 

 

groep 2

2

0

0

64,79

100

64,79

 

groep 3

3

68,49

29,41

164,38

70,58

232,87

 

groep 4

6

0

0

1376,68

100

1376,68

 

groep 5

8

1212,32

25,03

3630,1

74,96

4842,42

 

groep 6

3

452,05

14,96

2568,47

85,03

3020,53

 

groep 7

8

4253,41

33,56

8417,79

66,43

12671,21

 

groep 8

7

10986,27

67,96

5178,07

32,03

16164,34

 

groep 9

3

4958,89

53,15

4369,86

46,84

9328,75

 

groep 10

8

9643,8

25,85

27650,65

74,14

37294,48

 

groep 11

7

22561,62

35,14

41630,1

64,85

64191,74

 

groep 12

8

145410,91

84,52

26623,25

15,47

172034,2

 

 

 

 

 

 

 

 

A = aantal bedrijven

 

 

 

 

 

 

B = gepachte oppervlakte

 

 

 

 

 

 

C = het aandeel van de gepachte gronden in de tot. bedr. opp. per bedrijfscat.

 

D = oppervlakte van de allodiale en leengronden en de gronden in eigendom

 

 in de totale bedrijfsoppervlakte per bedrijfscategorie

 

 

E = het aandeel van de allodiale en leengronden en de gronden in eigendom

 

 in de totale bedrijfsoppervlakte per bedrijfscategorie

 

 

F = de totale oppervlakte van de bedrijven per bedrijfscategorie

 

 

 

1.4.2. Soorten bedrijven: eigendom – gemengd – pacht

 

Hier onderzoeken we de verschillende wijzen van exploitatie van de landbouwbedrijven (tabel II.1.4.2.). Het aantal bedrijven dat in eigendom werd uitgebaat neemt gedurende 18de eeuw toe. Op het einde van de 18de eeuw werd 50,79 % van de bedrijven in eigendom geëxploiteerd. Het gemengd bedrijf kende een overwicht in de eerste periode van de steekproef. Toen werd 48,21 % van de bedrijven gedeeltelijk in pacht en in eigendom geëxploiteerd. In de loop van de 18de eeuw nam het aandeel van het gemengd bedrijf af tot 28,57 % Het pachtbedrijf nam in de 18de eeuw in Vlaanderen een belangrijke plaats in. Het aandeel van het pachtland schommelde van 30 % tot 70 %[63] . In het Ambacht Maldegem was het pachtbedrijf alleen goed vertegenwoordigd rond het midden van de 18de eeuw (45,45 %). Het was in die periode dan ook het best vertegenwoordigd van alle soorten bedrijven. In de eerste en laatste periode van de steekproef bedroeg het aandeel van de pachtbedrijven slechts de helft van het percentage van het midden van de 18de eeuw (respectievelijk 21,42 % en 20,63 %).

 

 

Tabel II.1.4.2.: soort bedrijf: eigendom, gemengd of pacht

 

 

 

eigendom

gemengd

pacht

tot.  aantal

 

 

 

 

 

 

bedr.

 

1708-1710

aantal

16

27

12

56

 

 

%

28,57

48,21

21,42

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1748-1750

aantal

20

34

45

99

 

 

%

20,2

34,34

45,45

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1788-1790

aantal

32

18

13

63

 

 

%

50,79

28,57

20,63

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Hoofdstuk 2. Landbouwproductiviteit

 

2.1. Landbouwalaam

 

Om de gronden te kunnen bewerken had men materiaal nodig. Het is niet de bedoeling om elk landbouwwerktuig te bespreken zodat we ons beperken tot het groot landbouwalaam. Het groot landbouwalaam bestaat uit ploegen, eggen, karren en wagens. Voor de bewerking van de gronden vormen de ploeg en de eg de belangrijkste werktuigen. De eerste bewerking van de gronden bestond erin om de grond om te keren met de ploeg. Nadien werd met behulp van de eg de gronden nog fijner bewerkt voor het zaaien[64]. In de eerste periode van de steekproef beschikte maar liefst 56,96 % van de huishoudens over een ploeg. Dit aantal daalde in de loop van de 18de eeuw tot 45,19 %. Het aantal eggen bleef gedurende de 18de eeuw vrij stabiel, maar kende een hoogtepunt in het midden van de 18de eeuw; toen bezat 47,26 % van de huishoudens een eg. De kar bleef gedurende de ganse periode maar een klein deel uitmaken van het groot landbouwalaam. Op het einde van de 18de eeuw bezat 13,46 % van de huishoudens een kar. Indien men een kar in zijn bezit had, dan beschikte men meestal over één kar. De uitzondering hierop werd gevormd door een brouwer/herbergier van het jaar 1708 die maar liefst drie karren in zijn bezit had. Wagens daarentegen waren beter vertegenwoordigd. Het aantal inwoners van het Ambacht Maldegem dat over een wagen beschikte, kende een hoogtepunt in de periode 1748-1750. Toen bedroeg het aantal huishoudens dat een wagen in bezit had 43,15 %. Dat wagens niet onbelangrijk waren blijkt ook uit het kapittel ‘Actien en Crediten’ van het jaar 1748 en 1749. Van 11 huishoudens hebben we weet dat ze in 1746 en 1747 een wagen en minstens één paard hebben geleverd ‘ ten dienste van de majesteit’. Hoogst waarschijnlijk werden de wagens gebruikt in de oorlogsvoering in het kader van de Oostenrijkse Successieoorlog (1740-1748). In de boedelbeschrijving van 29 januari 1748 troffen we bij de schulden aan dat ene Christoffel Houterman gediend heeft als paardenknecht ‘gedurende de tijd dat de wagen van de bezitter in het leger heeft geweest’.We gingen ook de frequentie van het landbouwalaam (tabel II.2.1.b) na per bedrijfscategorie. Het merendeel van de werktuigen werd aangetroffen in bedrijven groter dan 10 ha. Toch troffen we ook groot landbouwalaam aan in de kleinste bedrijfscategorie. Twee bedrijfjes kleiner dan 1 ha,

 

waarvan één met een negatieve bedrijfsoppervlakte, hadden in de eerste periode van de steekproef al groot landbouwalaam in bezit. Het landbouwbedrijfje met de negatieve bedrijfsoppervlakte had een ploeg, een eg en een wagen in bezit, terwijl het ander bedrijfje dat 390,41 roeden omvatte alleen over een ploeg beschikte. Naar het einde van de 18de eeuw daalde het aantal bedrijven groter dan 10 ha dat groot landbouwalaam bezat. De kleinere bedrijfjes die over groot landbouwalaam beschikten daarentegen namen toe.

 

Tabel II.2.1.a: frequentie van het landbouwalaam in de staten van goed

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

ploegen

 

eggen

 

karren

 

wagens

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

aantal

%

aantal

%

aantal

%

aantal

%

1708-1710

45

56,96

24

30,37

5

6,32

24

30,37

1748-1750

70

47,94

69

47,26

4

2,73

63

43,15

1788-1790

47

45,19

43

41,34

14

13,46

38

36,53

 

 

 

Tabel II.2.1.b: het belang van ploegen, eggen, karren en wagens per bedrijfscategorie.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

ploegen

 

eggen

 

karren

 

wagens

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

A

B

A

B

A

B

A

B

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1708-1710

< 1 ha

2

8,69

1

5

 

-

1

4,54

 

1- 5 ha

2

8,69

1

5

1

33,33

2

9,09

 

5 - 10 ha

3

13,04

2

10

1

33,33

3

13,63

 

> 10 ha

16

69,56

16

80

1

33,33

16

72,72

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1748-1750

< 1 ha

5

11,11

4

10

1

25

4

9,09

 

1- 5 ha

7

15,55

5

12,5

1

25

6

13,63

 

5 - 10 ha

4

8,88

4

10

-

-

5

11,36

 

> 10 ha

29

64,44

27

67,5

2

50

29

65,9

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1788-1790

< 1 ha

2

8,69

2

10

1

7,14

4

16,66

 

1- 5 ha

3

13,04

3

15

2

14,28

4

16,66

 

5 - 10 ha

4

17,39

4

20

1

7,14

3

12,5

 

> 10 ha

14

60,86

11

55

10

71,42

13

54,16

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

A = het aantal bedrijven waar het landbouwalaam werd aangetroffen

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

B = % t.o.v. het totaal aantal bedrijven per periode waar het landbouwmaterieel

 

 werd aangetroffen.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Aantal bedrijven in het bezit van:

 

 

 

 

 

 

 

ploegen

1708-1710

23

 

 

 

 

 

 

 

1748-1750

45

 

 

 

 

 

 

 

1788-1790

23

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

eggen

1708-1710

20

 

 

 

 

 

 

 

1748-1750

40

 

 

 

 

 

 

 

1788-1790

20

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

karren

1708-1710

3

 

 

 

 

 

 

 

1748-1750

4

 

 

 

 

 

 

 

1788-1790

14

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

wagens

1708-1710

22

 

 

 

 

 

 

 

1748-1750

44

 

 

 

 

 

 

 

1788-1790

24

 

 

 

 

 

 

 

2.2. Voedingsgewassen

 

2.2.1. De aardappel

 

Aangezien er al studies bestaan over de verspreiding van de aardappel, geven we kort aan wanneer de aardappel voor het eerst zijn intrede deed in het Ambacht Maldegem. We onderzoeken ook het aandeel van het aardappelland in de bedrijfsoppervlakte van de bedrijven die aardappelen verbouwden. De aardappel heeft zich vanuit West-Vlaanderen over het ganse graafschap verspreid. In Oost-Vlaanderen werd in 1708 al aardappelen op de velden geplant[65]. In het Ambacht Maldegem troffen we de aardappel voor het eerst aan in de periode 1708-1710, zowel in de voorraden als op het land. In 1708 werd er één zak aardappelen aangetroffen bij een landbouwer wiens bedrijf 21917,80 roeden telde. Pas in 1710 werden er aardappelen aangetroffen op het land, maar er werd niet aangegeven hoeveel de bebouwbare oppervlakte aardappelland bedroeg. In de eerste periode van de steekproef werden aardappels aangetroffen bij 4 van de 79 huishoudens. Het waren vooral grote bedrijven die aardappelen in voorraad hadden of verbouwden. Bij twee bedrijven in de bedrijfscategorie van 5 tot 10 ha en een bedrijf met een bedrijfsoppervlakte van meer dan 10 ha, werden aardappels in de voorraad aangetroffen. Volgens P. Lindemans was de uitbreiding van de aardappelteelt het gevolg van een graancrisis in 1739-1740[66]. Deze visie werd volgens C. Vandenbroeke te eenzijdig bevonden. De verspreiding van de aardappelteelt was het gevolg van de Spaanse successieoorlog[67]. Dat de aardappelteelt een steile opgang kende in de 18de eeuw was niet verwonderlijk. Er waren immers enkele voordelen aan dit gewas verbonden. De knol van de aardappel groeit onder de grond. Dit voordeel werd aangetoond wanneer door ongunstige weersomstandigheden de zomergranen mislukten[68]. Een bijkomend voordeel van dit gewas is dat de aardappel in een koel en vochtig klimaat kan worden verbouwd[69]. De aardappel droeg ook bij tot de oplossing van het probleem van de voedselschaarste. Het gemiddeld rendement van dit gewas per ha lag 10 keer hoger dan die van de wintergranen[70]. Het aantal gezinnen dat aardappels in voorraad hadden of cultiveerden, steeg gedurende de 18de eeuw. In de laatste periode van de steekproef bedroeg het aantal iets meer dan de helft van de onderzochte huishoudens. Vergelijken we het percentage (41,09 %) bij wie we in de periode 1748-1750 aardappelen aantroffen met het percentage in het Brugse Vrije gedurende dezelfde periode dan stellen we vast dat het percentage in het Brugse Vrije ruim de helft hoger lag[71]. Het percentage van de huishoudens waar aardappelen werden aangetroffen zegt niets over het aardappelverbruik. Het aardappelverbruik kan men het best meten aan de hand van de consumptie van de graangewassen. Bij een afnemende graanconsumptie kan er sprake zijn van een toenemend aardappelverbruik[72]. Wanneer we het aandeel van het aardappelland in de bedrijfsoppervlakte bekijken, moeten we opmerken dat het aandeel van het aardappelland in de bedrijfsoppervlakte bij de laagste bedrijfscategorieën het grootst was. Het was wel zo dat de oppervlakte die besteed werd voor de aardappelteelt was niet zo groot was. In de Zuidelijke Nederlanden waren de bebouwde oppervlaktes aardappelland aangepast aan de behoeften van het gezin[73]. Naar het einde van de 18de eeuw beslaat het aardappelland een grotere oppervlakte in de bedrijfsoppervlakte en dit in bijna alle bedrijfscategorieën. De grootste uitbreiding deed zich voor in de bedrijfscategorie van 5 tot 10 ha (van 2,11 % naar 6,47 %).

Aanvankelijk werden aardappels geteeld als voeder voor het vee. Pas eind 18de eeuw deed de aardappel zijn ingang als volwaardig voedingsmiddel voor de mens. In slechts vijf boedelbeschrijvingen – die zich allen situeren in de laatste periode van de steekproef – werd er een onderscheid gemaakt tussen eetaardappelen en ‘beestenpatatten’. In één geval werd er meer zakken voorbehouden voor het voeden van het vee ( 14 zakken eetaardappelen en 16 zakken ‘beestenpatatten’).

 

Tabel II.2.2.1.a: frequentie van de aardappel in de staten van goed

 

 

 

 

 

 

 

 

 

aantal

%

A

 

 

 

 

 

 

 

 

1708-1710

4

5,06

79

 

 

1748-1750

60

41,09

146

 

 

1788-1790

57

54,80

104

 

 

Tabel II.2.2.1.b: aandeel van het aardappelland in de bedrijfsoppervlakte van de bedrijven die aardappelen verbouwden (1748-1750)

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

A

B

C

% aardappelen

 

 

 

 

 

 

 

< 1 ha

2

483,20

66

13,65

 

1 - 5 ha

3

5647,85

243

4,30

 

5 - 10 ha

4

19534,23

414

2,11

 

> 10 ha

5

95636,97

740

0,77

 

 

 

 

 

 

 

A = het aantal bedrijven waarop aardappelen werden verbouwd.

B = de totale oppervlakte van de bedrijven.

C = de totale oppervlakte aardappelen die op de bedrijven werden verbouwd

% aardappelen = het aandeel van aardappelen in de totale oppervlakte van 

deze bedrijven.

 

 

 

Tabel II.2.2.1.c: aandeel van het aardappelland in de bedrijfsoppervlakte van de bedrijven die aardappelen verbouwen (1788-1790)

 

 

A

B

C

% aardappelen

 

 

 

 

 

 

 

< 1 ha

-

-

-

-

 

1 - 5 ha

5

10595,85

744

7,02

 

5 - 10 ha

1

4630,13

300

6,47

 

> 10 ha

6

95273,95

2105

2,20

 

 

 

 

 

 

 

A = het aantal bedrijven waarop aardappelen werden verbouwd.

 

 

 

 

 

B = de totale oppervlakte van de bedrijven.

 

 

 

 

 

 

C = de totale oppervlakte aardappelen die op de bedrijven werden verbouwd

 

 

 

 

 

% aardappelen = het aandeel van aardappelen in de totale oppervlakte van 

deze bedrijven.

 

 

 

 

 

 

2.2.2. De graangewassen

 

2.2.2.1 De wintergranen

 

Tot de belangrijkste wintergranen behoren de tarwe en de rogge. Deze broodgranen vormden een belangrijk aandeel in het voedselpakket van de mens. Naar het einde van de achttiende eeuw komt daar verandering in door de opkomst van de aardappel. In de boedelbeschrijvingen hebben we veel vermeldingen ‘koren’ aangetroffen. Koren vormde het broodgraan dat dagelijks geconsumeerd werd. In onze streken was dat rogge. Nog een ander gewas dat tot de broodgranen behoorde was spelt. In dit onderzoek beperken we ons tot tarwe en rogge omdat spelt nooit een belangrijke rol heeft gespeeld. Tarwe en rogge werden voor de winter gezaaid. Ze worden in de literatuur dan ook aangeduid met de benaming ‘harde granen’. Het Meetjesland zou te weinig broodgranen geproduceerd hebben. Dit werd gecompenseerd door de vrij uitgebreide boekweitteelt[74]. We kunnen voor het Ambacht Maldegem nagaan of de boekweitteelt een belangrijk aandeel had onder de graangewassen.

 

Er bestonden twee soorten tarwe: de Rode en de Witte tarwe. De rode tarwe had een kleiner korrel en was winterharder dan de witte. Dit onderscheid werd ook gekenmerkt door een prijsverschil; witte tarwe was duurder dan de rode. In het Brugse Vrije werd hoofdzakelijk de witte tarwe gewonnen[75]. In de zandstreek waartoe het Ambacht Maldegem behoorde, overheerste de teelt van de rogge. De tarweteelt vroeg immers een groter risico van de boer. Tarwe was immers gevoeliger voor zware vorst[76]. Toch kende de tarweteelt in het Ambacht Maldegem (tabel II.2.2.2.1.a) in de loop van de 18de eeuw een uitbreiding. In 1748-1750 werd er bij 36,98 % van de onderzochte huishoudens tarwe aangetroffen. Na het midden van de 18 de eeuw daalde dit percentage lichtjes tot 33,65 %. P. Lindemans ziet een verband tussen de uitbreiding van de tarweteelt en de intensiteit van de landbouw zelf. Hoe meer nijverheidsgewassen er gewonnen werden, hoe meer plaats er

 

werd voorbehouden voor de teelt van de tarwe[77]. De roggeteelt daarentegen kende op het einde van de 18de eeuw een terugval. Toen werd er bij 44,23 % van de huishoudens rogge aangetroffen, terwijl in de eerste periode van de steekproef dit aantal 63,29 % bedroeg. Deze terugval is te wijten aan de verspreiding van de aardappelteelt. Wanneer we naar het aandeel van tarwe en rogge in de bedrijfsoppervlakte (tabel II.2.2.2.1.a en tabel II.2.2.2.1.b). kijken, zien we dat de bebouwbare oppervlakte rogge en tarwe het grootst is bij de laagste bedrijfscategorieën. In de eerste periode van de steekproef werden bij bedrijven van 1 tot 5 ha 25,68 % van de bedrijfsoppervlakte besteed aan de tarweteelt, terwijl bij bedrijven van meer dan 10 ha amper 5,01 % van de bedrijfsoppervlakte werd voorbehouden voor de tarweteelt. Men zou eerder geneigd zijn te denken dat eerder de grote bedrijven aan tarweteelt deden omdat zij zich meer risico’s konden permitteren dan de kleinere bedrijven. Op het einde van de 18de eeuw was het verschil tussen de tweede bedrijfscategorie en de laatste niet meer zo groot. Terwijl bij bedrijven tussen 1 en 5 ha het aandeel van de tarweteelt in de bedrijfsoppervlakte afnam (van 25,68 % naar 10,36 %), nam de bebouwbare oppervlakte tarwe bij bedrijven groter dan 10 ha toe (van 5,01 % naar 11,13 %). Bij bedrijven tussen 5 en 10 ha nam de oppervlakte tarwe lichtjes af (van 13,33 % naar 9,74 %). Voor de eerste periode beschikken we over geen gegevens omtrent de oppervlakte van de tarweteelt bij bedrijven kleiner dan 1 ha. Vergeleken met het midden van de 18de eeuw was er op het einde van de 18de eeuw toch er een algemene daling in de oppervlakte die werd besteed voor de tarweteelt op te merken. De afnemende frequentie van de vermeldingen voor tarwe op het einde van de 18de eeuw moet gezien worden in het licht van het verarmingsproces, de prijsstijgingen en de toename van een bezitloos proletariaat tegen het einde van de eeuw[78].

Omdat we voor bedrijven kleiner dan 1 ha in de eerste twee periodes van de steekproef en voor bedrijven groter dan 10 ha in 1709-1710 over geen gegevens beschikken omtrent de bebouwbare oppervlakte rogge, moeten we voorzichtig zijn om conclusies te trekken. Van één zaak zijn we wel vrij zeker: er is geen opmerkelijke daling waar te nemen in de bebouwbare oppervlakte rogge. Op het einde van de 18de eeuw werden bij bedrijven kleiner dan 1 ha 57,12 % van de bedrijfsoppervlakte besteed aan de roggeteelt. Dit aandeel lag heel wat lager bij de bedrijven groter dan 10 ha waar 9,32 % van de bedrijfsoppervlakte werd voorbehouden voor de roggeteelt. Bij deze bedrijfscategorie is er sinds het midden van de 18de eeuw een kleine daling op te merken (van 11,84 % naar 9,32 %). Het aantal bedrijven dat rogge cultiveerde is naar het einde van de 18de eeuw afgenomen, behalve de kleine bedrijven waar het aantal dat aan roggeteelt deed stabiel is gebleven (bij bedrijven tussen 1 en 5 ha van 14 naar 8 bedrijven, bij bedrijven groter dan 10 ha van 19 naar 9 bedrijven). Bij de broodgranen moet men rekening houden met het feit dat niet alle granen bestemd waren voor het brood. Heel wat broodgranen werden gebruikt in de graanstokerijen, die vooral op het platteland te situeren waren[79].

 

Tabel II.2.2.2.1.a: aandeel van de wintergranen in de staten van goed

 

 

 

 

 

tarwe

rogge

 

 

 

 

 

 

 

 

1708-1710

aantal

21

50

 

 

 

%

26,58

63,29

 

 

1748-1750

aantal

54

95

 

 

 

%

36,98

65,06

 

 

1788-1790

aantal

35

46

 

 

 

%

33,65

44,23

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

totaal aantal staten van goed

1708-1710 : 79

 

 

 

 

1748-1750 : 146

 

 

 

 

1788-1790 : 104

 

 

 

 

Tabel II.2.2.2.1.b: het aandeel van tarwe in de bedrijfsoppervlakte

 

 

 

A

B

C

% tarwe

 

 

 

 

 

 

1708-1710

< 1 ha

1

369,86

?

?

 

1 - 5 ha

2

1479,45

380

25,68

 

5 - 10 ha

2

10499,99

1400

13,33

 

> 10 ha

7

99178,05

4975

5,01

 

 

 

 

 

 

1748-1750

< 1 ha

4

328,76

155

74,14

 

1 - 5 ha

2

3205,47

981

30,60

 

5 - 10 ha

2

5232,87

200

3,82

 

> 10 ha

13

237410,89

30831

12,98

 

 

 

 

 

 

1788-1790

< 1 ha

3

630,13

125

19,83

 

1 - 5 ha

3

10616,42

1100

10,36

 

5 - 10 ha

1

4102,73

400

9,74

 

> 10 ha

7

41904,10

4668

11,13

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 A = het aantal bedrijven waarop tarwe werd verbouwd

 

 

 

 

 

 

 

B = de totale oppervlakte van deze bedrijven.

 

 

 

 

 

 

 

 

C = de totale oppervlakte tarwe die op deze bedrijven werd verbouwd.

 

 

 

 

 

 

% tarwe = het aandeel van de tarwe in de totale oppervlakte van deze bedrijven.

 

 

Tabel II.2.2.2.1.c: het aandeel van rogge in de bedrijfsoppervlakte

 

 

 

A

B

C

% rogge

 

 

 

 

 

 

1708-1710

< 1 ha

7

869,85

?

?

 

1 - 5 ha

14

19780,75

4756

24,04

 

5 - 10 ha

3

14609,57

5377

36,80

 

> 10 ha

19

303321,82

 

 

 

 

 

 

 

 

1748-1750

< 1 ha

4

328,76

?

?

 

1 - 5 ha

20

26983,42

8177

30,30

 

5 - 10 ha

13

52775,41

5615

10,63

 

> 10 ha

19

128965,70

15270

11,84

 

 

 

 

 

 

1788-1790

< 1 ha

7

1020,53

583

57,12

 

1 - 5 ha

8

15198,59

4683

30,81

 

5 - 10 ha

4

18602,71

5098,5

27,40

 

> 10 ha

9

137178,05

12788

9,32

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

A = het aantal bedrijven waarop rogge werd verbouwd.

 

 

 

 

 

 

 

B = de totale oppervlakte van deze bedrijven.

 

 

 

 

 

 

 

 

C = de totale oppervlakte rogge die op deze bedrijven werd verbouwd.

 

 

 

 

 

 

% rogge = het aandeel van de rogge in de totale oppervlakte van deze bedrijven.

 

 

2.2.2.2. De zomergranen

 

Tot de zomergranen behoren gerst, haver en boekweit. Gerst werd voornamelijk gewonnen voor het voeden en het mesten van het vee. In jaren van graanschaarste kon het gebeuren dat gerst ook als broodgraan werd gebruikt. In de zandstreek werd er bijna geen gerst verbouwd[80]. Dit blijkt ook uit het aantal vermeldingen dat werd opgetekend in de boedelbeschrijvingen (tabel II.2.2.2.2.a). Gedurende de 18de eeuw is er een constante daling op te merken zodat gerst op het einde van de 18de eeuw bij amper 7,69 % van de huishoudens werd aangetroffen, terwijl dat percentage in de eerste periode van de steekproef 15,18 % bedroeg. Gerst werd dan ook weinig aangetroffen op de akkers (tabel II.2.2.2.2.b). In de periode 1748-1750 werd bij de laagste bedrijfscategorie 54,75 % van de bedrijfsoppervlakte besteed aan de teelt van gerst. We kunnen dit gegeven niet vergelijken met de andere periodes van de steekproef omdat er geen gegevens zijn voor de laagste bedrijfscategorie. Deze gegevens waren wel voorhanden bij bedrijven groter dan 10 ha. Het aandeel van de oppervlakte gerst in de bedrijfsoppervlakte bleef gedurende de 18de eeuw constant. Uit de staten van goed blijkt dus dat de teelt van gerst niet belangrijk was. De teelt van gerst was wel belangrijk in het gebied ten noorden van Eeklo waar de polders zich bevinden. Dit gewas nam in dat gebied in 1801 70,5 % van het landbouwareaal in[81].

 

Er waren twee soorten haver in onze streken te bespeuren; de gewone haver en de evene of evie. Omdat de gewone haver niet goed groeide op de zandgronden werd er in de zandstreek hoofdzakelijk evie geteeld[82]. Tegen het midden van de 18de eeuw steeg het percentage van de huishoudens in het Ambacht Maldegem waar er haver werd aangetroffen. Daarna daalde dit percentage tot 33,65 %. Het aandeel van de haver in de bedrijfsoppervlakte daalde in de loop van de 18de eeuw. Deze daling is duidelijk waar te nemen bij de 2de bedrijfscategorie (1-5 ha). In 1708-1710 bedroeg het aandeel van de haver in de bedrijfsoppervlakte 26,26 % (tabel II.2.2.2.2.c). Tegen het einde van de 18de eeuw bedroeg dit percentage nog maar 11,04 %. Het aandeel van de bebouwbare oppervlakte tarwe in de bedrijfsoppervlakte bij bedrijven tussen 5 en 10 ha bleef gedurende de 18de eeuw constant. Enkel bij bedrijven groter dan 10 ha was er een toename van het aandeel

van de oppervlakte tarwe in de bedrijfsoppervlakte waar te nemen (van 2,07 % naar 6,97 %).

 

Van de drie zomergranen vormde boekweit in de eerste periode van de steekproef het belangrijkste gewas. Boekweit werd inderdaad beschouwd als een typisch gewas voor lichte zandgronden, waarvan de winning was geconcentreerd in het gebied ten noorden van de lijn Brugge – Tielt – Gent – Dendermonde – Mechelen, Diest – Hasselt[83]. Boekweit behoorde net als tarwe en rogge tot de familie van de broodgranen. Aan dit gewas waren een aantal voordelen verbonden. In het geval dat ten gevolge van ongunstige weersomstandigheden de wintergranen mislukt waren, had de boer nog de mogelijkheid om na de winter nog een broodgraan te zaaien. Een ander voordeel dat de boekweitteelt aan de Vlaamse boer verschafte was dat dit gewas geen behoefte had aan rechtstreekse bemesting met stalmest[84]. Deze voordelen beletten niet dat dit gewas in de loop van de 18de eeuw aan belang afnam. Ook in het Ambacht Maldegem is er een achteruitgang van dit gewas waar te nemen. In 1708-1710 werd bij 40,50 % van de onderzochte huishoudens boekweit aangetroffen. Dit percentage omvat niet alleen de boekweit aangetroffen op de akkers, maar ook boekweit die men in voorraad had. Tegen het einde van de 18de eeuw daalde dit percentage tot 35,57 %. In de eerste en de laatste periode van de steekproef werd er alleen boekweit op de akkers (tabel II.2.2.2.2.d) aangetroffen bij bedrijven tussen 1 en 5 ha en bij bedrijven groter dan 10 ha. In 1748-1750 beschikken we over gegevens van drie bedrijfscategorieën. Er was een constante daling in het aandeel van boekweit in de bedrijfsoppervlakte te bespeuren bij bedrijven die zich situeren tussen 1 en 5 ha. In 1708-1710 bedroeg het percentage van de bedrijfsoppervlakte dat aan boekweit werd besteed nog 61,84 %, terwijl dit percentage tegen het einde van de 18de eeuw afgenomen is tot 15,60 %. Bij de bedrijven groter dan 10 ha daarentegen was er een uitbreiding van de boekweitteelt in de bedrijfsoppervlakte waar te nemen (van 5,64 % naar 9,09 %).

 

In het begin van de 18de eeuw was rogge het belangrijkste gewas (63,29 %), gevolgd door boekweit (40,50 %) en haver (35,44 %). De aardappel was in het Ambacht Maldegem nog geen belangrijk gewas (5,06 %). De eerste periode van de steekproef (1708-1710) werd gekenmerkt door de Spaanse Successieoorlog maar deze schijnt de productie weinig tehebben beïnvloed[85]. Nochtans konden oorlogen de productie op het platteland tot een laagtepunt doen dalen[86]. M.P. Gutmann heeft aangetoond dat niet elke oorlog een groot verlies in de landbouwproductie veroorzaakte[87]. Het kon wel gebeuren dat de boeren in oorlogstijd van hun akkers bleven uit vrees voor geweld. In 1748-1750 was er tengevolge van de Oostenrijkse Successieoorlog een daling in de bedrijfspachten te bespeuren opdat de boeren hun akkers zouden bewerken ( dit werd reeds besproken in hoofdstuk 1 van deel II). Rond het midden van de 18de eeuw was er alleen achteruitgang te constateren bij boekweit ( van 40,50 % naar 36,98 %). Bij haver en rogge daarentegen was er sprake van een toename (respectievelijk van 35,44 % naar 43,15 % en van 63,29 % naar 65,06 %). In deze periode werd de aardappel al bij 41,09 % van de huishoudens aangetroffen. Het werd meteen het derde belangrijkste gewas. Op het einde van de 18de eeuw werd er een achteruitgang vastgesteld bij haver en rogge (respectievelijk van 43,15 % naar 33,65 % en van 65,06 % naar 44,23 %). De aardappel die bij 54,80 % van de huishoudens werd aangetroffen, vormde nu het belangrijkste gewas. Tegen het einde van het Ancien Régime kan er inderdaad een daling van de graanconsumptie van 0,9 à 1 liter per persoon en per dag tot 0,6 liter worden aangetoond[88].

 

Tabel II.2.2.2.2.a: het aandeel van de zomergranen in de staten van goed

 

 

 

 

boekweit

gerst

haver

 

 

 

 

 

 

 

1708-1710

aantal

32

12

28

 

 

%

40,50

15,18

35,44

 

 

 

 

 

 

 

1748-1750

aantal

54

20

63

 

 

%

36,98

13,69

43,15

 

 

 

 

 

 

 

1788-1790

aantal

37

8

35

 

 

%

35,57

7,69

33,65

 

 

 

 

 

 

 

 

Tabel II.2.2.2.2.b: het aandeel van gerst in de bedrijfsoppervlakte

 

 

 

A

B

C

% gerst

 

 

 

 

 

 

1708-1710

< 1 ha

11

109,58

450

?

 

1 - 5 ha

-

-

-

-

 

5 - 10 ha

1

6664,38

1600

24

 

> 10 ha

3

44510,68

2074

4,65

 

 

 

 

 

 

1748-1750

< 1 ha

4

328,76

180

54,75

 

1 - 5 ha

-

-

-

-

 

5 - 10 ha

-

-

-

-

 

> 10 ha

8

170808,17

10518

6,15

 

 

 

 

 

 

1788-1790

< 1 ha

1

-410,95

300

-

 

1 - 5 ha

1

2280,82

170

7,45

 

5 - 10 ha

-

-

-

-

 

> 10 ha

4

105862,99

5853

5,52

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

A = het aantal bedrijven waarop gerst werd verbouwd.

 

 

 

 

 

 

 

B = de totale oppervlakte van deze bedrijven.

 

 

 

 

 

 

 

 

C = de totale oppervlakte gerst die op deze bedrijven werd verbouwd.

 

 

 

 

 

 

% gerst = het aandeel van de gerst in de totale oppervlakte van deze bedrijven.

 

 

Tabel II.2.2.2.2.c: het aandeel van haver in de bedrijfsoppervlakte.

 

 

 

A

B

C

% haver

 

 

 

 

 

 

1708-1710

< 1 ha

1

390,41

445

-

 

1 - 5 ha

4

4842,45

1272

26,26

 

5 - 10 ha

1

6664,38

350

5,25

 

> 10 ha

2

66397,25

1380

2,07

 

 

 

 

 

 

1748-1750

< 1 ha

-

-

-

-

 

1 - 5 ha

5

7688,94

2166

28,17

 

5 - 10 ha

3

16383,55

950

5,79

 

> 10 ha

10

191698,59

9147

4,77

 

 

 

 

 

 

1788-1790

< 1 ha

-

-

-

 

 

1 - 5 ha

3

4527,39

500

11,04

 

5 - 10 ha

1

4630,13

150

3,23

 

> 10 ha

7

76636,96

4970

6,97

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

A = het aantal bedrijven waarop haver werd verbouwd.

 

 

 

 

 

 

 

B = de totale oppervlakte van deze bedrijven.

 

 

 

 

 

 

 

 

C = de totale oppervlakte haver die op deze bedrijven werd verbouwd.

 

 

 

 

 

 

% haver = het aandeel van de haver in de totale oppervlakte van deze bedrijven.

 

 

 

Tabel II.2.2.2.2.d: het aandeel van boekweit in de bedrijfsoppervlakte  

                 

 

 

A

B

C

% boekweit

 

 

 

 

 

 

1708-1710

< 1 ha

-

-

-

-

 

1 - 5 ha

2

1479,45

915

61,84

 

5 - 10 ha

-

-

-

-

 

> 10 ha

2

76335,60

4312

5,64

 

 

 

 

 

 

1748-1750

< 1 ha

1

-178,08

350

-

 

1 - 5 ha

4

7120,45

2071

29,08

 

5 - 10 ha

3

16383,55

1450

8,85

 

> 10 ha

4

43472,58

2700

6,21

 

 

 

 

 

 

1788-1790

< 1 ha

-

-

-

-

 

1 - 5 ha

4

6643,82

1037

15,60

 

5 - 10 ha

-

-

-

-

 

> 10 ha

6

55308,20

5030

9,09

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

A = het aantal bedrijven waarop boekweit werd verbouwd.

 

 

 

 

 

 

 

B = de totale oppervlakte van deze bedrijven.

 

 

 

 

 

 

 

 

C = de totale oppervlakte boekweit die op deze bedrijven werd verbouwd.

 

 

 

 

 

 

% boekweit = het aandeel van boekweit in de totale oppervlakte van deze bedrijven.

 

 

2.2.3. Klaver

 

Het belang van dit gewas voor het landbouwbedrijf werd door verscheidene auteurs onderstreept. Met klaver werd het mogelijk meer vee te houden. Klaver werd gegeven aan vee op stal, wat een grotere mestproductie met zich meebracht. Deze mest verhoogde de vruchtbaarheid van de akkers. Klaver bracht bovendien stikstof in de grond en verhoogde dus de vruchtbaarheid van de akkers wat de graanoogsten ten goede kwam[89]. Klaver is via het driesbedrijf in de landbouw gekomen. Omdat dergelijk bedrijf eigen was aan de zandstreek en het noorden van Vlaanderen, moet de oorsprong van de klaverteelt daar te zoeken zijn, meer bepaald in het Waasland omdat klaver een tamelijk vruchtbare bodem vraagt[90]. Dit gegeven blijkt ook uit het aantal vermeldingen van klaver in de boedelbeschrijvingen. In de eerste periode van de steekproef werd bij 12,65 % van de huishoudens klaver aangetroffen (tabel II.2.2.3.a). Tegen het midden van de 18de eeuw steeg het percentage van de onderzochte huishoudens waar klaver werd aangetroffen tot 17,80 %. Op het einde van de 18de eeuw was er een daling op te merken ( van 17,80 % naar 15,38 %). Wanneer we kijken naar het aandeel van klaver in de bedrijfsoppervlakte (tabel II.2.2.3.b), dan merken we op dat in 1748-1750 bij drie bedrijven die meer dan 10 ha omvatten klaver in het teeltplan werd opgenomen. Klaver nam toen 2,01 % van de bedrijfsoppervlakte in beslag. Het aantal bedrijven dat klaver verbouwde, nam toe naar het einde van de 18de eeuw. In 1708-1710 nam klaver bij bedrijven tussen 1 en 5 ha 8,64 % van de bedrijfsoppervlakte in beslag. Op het einde van de 18de eeuw besloeg klaver bij dezelfde bedrijfscategorie 18,67 % van de bedrijfsoppervlakte. Bij bedrijven groter dan 10 ha bleef het aandeel van klaver in de bedrijfsoppervlakte praktisch ongewijzigd.

 

Tabel II.2.2.3.a: het aandeel van klaver in de staten van goed

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1708-1710

1748-1750

1788-1790

 

 

 

 

 

 

aantal

10

26

16

 

 

 

 

 

 

%

12,65

17,8

15,38

 

 

 

 

 

 

 

 

Tabel II.2.2.3.b: het aandeel van klaver in de bedrijfsoppervlakte

 

 

A

B

C

% klaver

 

 

 

 

 

 

1708-1710

< 1 ha

1

-1027,39

?

-

 

1 - 5 ha

1

2602,73

225

8,64

 

5 - 10 ha

1

4109,58

?

-

 

> 10 ha

1

19828,76

600

3,02

 

 

 

 

 

 

1748-1750

< 1 ha

-

-

-

-

 

1 - 5 ha

-

-

-

-

 

5 - 10 ha

-

-

-

-

 

> 10 ha

3

70458,89

1420

2,01

 

 

 

 

 

 

1788-1790

< 1 ha

-

3212,32

-

-

 

1 - 5 ha

1

11075,33

600

18,67

 

5 - 10 ha

2

41273,96

650

5,86

 

> 10 ha

4

76636,96

1131

2,74

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

A = het aantal bedrijven waarop klaver werd verbouwd.

 

 

 

 

 

 

 

B = de totale oppervlakte van deze bedrijven.

 

 

 

 

 

 

 

 

C = de totale oppervlakte klaver die op deze bedrijven werd verbouwd.

 

 

 

 

 

 

% klaver = het aandeel van klaver in de totale oppervlakte van deze bedrijven.

 

 

 

2.3. Het veebezit

 

2.3.1. Het grootvee

 

Onder het groot vee rekenen we de runderen, paarden en varkens. Het bezit van grootvee wordt gerelateerd aan het hebben van een zekere welstand. Het bezit van vee is een belangrijk gegeven voor het boerenbestaan. Zonder vee werd men gedegradeerd tot het bestaan van keuterboertje of loonarbeider. Landbouwers die over geen vee beschikten, hadden de mogelijkheid om paarden of koeien te ‘huren’ voor een bepaalde tijd. De intensieve veeteelt is in de zandstreek ontstaan, een streek waar natuurlijk begraasde weiden moeilijk te vinden zijn. P. Lindemans bedoelt met intensieve veeteelt dat voor het vee voedergewassen op het veld werden gekweekt, waarmee de dieren op stal werden gevoederd In de zandstreek was het voornaamste voedergewas brem. De koeien beweiden in de zandstreek tijdens het voorjaar en de zomer de graskanten die de akkers omringen. Vanaf het najaar werd het vee op stal gevoederd. Althans was dit de toestand in het begin van de 19de eeuw. Volgens P. Lindemans is die toestand sinds de 18de eeuw ongewijzigd gebleven[91]. Wanneer we de tabel met de frequentie van de dieren in de staten van goed (tabel II.2.2.3.1.a) bekijken, zien we dat in de eerste twee periodes van de steekproef, meer dan de helft van de onderzochte huishoudens (59,49 %) over hoornvee beschikte. Naar het einde van de 18de eeuw daalde dit aantal tot 37,5 % van de onderzochte huishoudens. Bij de volgende tabel (tabel II.2.2.3.1.b) bekijken we het aantal runderen per bedrijf. Hoewel het aantal gezinnen dat geen runderen in bezit had gedurende de periode 1788-1790 steeg, had ieder bedrijf tijdens die periode minstens twee runderen in bezit. Wanneer we naar het aantal huishoudens zonder vee kijken, dan moet men rekening houden met het feit dat de laagste sociale categorie ondervertegenwoordigd was in de staten van goed. Aangezien ze praktisch niets bezaten, werd er ook geen boedelbeschrijving opgemaakt. De cijfers zijn dus een minimum. In de Zuidelijke Nederlanden werd er inderdaad een snelle toename vastgesteld van het aantal huishoudens zonder vee na het midden van de 18de eeuw. Het in gebruik nemen van de nog resterende gemene gronden zou vanaf de jaren 1750-1760 tot een verdere inkrimping van de veestapel hebben geleid[92]. In het Ambacht Maldegem bedroeg het meest voorkomend aantal runderen per bedrijf 6 runderen en meer. In de eerste twee periodes van de steekproef bedroeg het aantal huishoudens dat over 6 runderen

en meer beschikte 21 %. Op het einde van de 18de eeuw was dit percentage gedaald tot 11,53 %. Wanneer we de volgende tabel (tabel II.2.2.3.1.c) met het gemiddeld aantal runderen per bedrijf en per bedrijfscategorie overschouwen, dan moeten we opmerken dat het gemiddeld aantal runderen per bedrijf, bij bedrijven kleiner dan 1 ha, in plaats van af te nemen eerder toegenomen was. Op het einde van de 18de eeuw bedroeg het gemiddeld aantal runderen bij deze bedrijfscategorie 3,57. Vooral in de eerste periode kunnen we duidelijk zien dat het gemiddeld aantal runderen per bedrijf toeneemt naargelang de grootte van het bedrijf. Terwijl bij bedrijven kleiner dan 1 ha gemiddeld 1,67 runderen werd aangetroffen, beschikten bedrijven groter dan 10 ha over gemiddeld 5,52 runderen. Bij deze bedrijfscategorie was er in de loop van de 18de eeuw geen noemenswaardige toename in het gemiddeld aantal runderen vast te stellen. Ook bij bedrijven tussen 1 en 10 ha bleef het gemiddeld aantal runderen per bedrijf constant.

 

Bekijken we nu het gemiddeld aantal hectare per rund (tabel II.2.2.3.1.d) dan stellen we vast dat bij bedrijven kleiner dan 1 ha het gemiddeld aantal hectare per rund gedurende de 18de eeuw praktisch ongewijzigd bleef. Ook bij bedrijven tussen 1 en 5 ha bleef het gemiddeld aantal hectare per rund stabiel. Er was een lichte stijging waar te nemen bij bedrijven tussen 5 en 10 ha tegen het midden van de 18de eeuw (van 2,39 naar 3,12). Bij bedrijven groter dan 10 ha daarentegen was er sprake van een afname van het gemiddeld aantal ha per rund (van 7,9 naar 4,37). Naarmate het bedrijf groter was, nam het gemiddeld aantal ha per rund toe. Dit bleef in de loop van de 18de eeuw ongewijzigd.

 

Tabel II.2.2.3.1.a: frequentie van de dieren in de staten van goed

 

 

 

hoornvee

paarden

varkens

 

 

 

 

 

1708-1710

aantal

47

22

35

 

%

59,49

27,84

44,30

 

 

 

 

 

1748-1750

aantal

91

42

80

 

%

62,32

28,76

54,79

 

 

 

 

 

1788-1790

aantal

39

22

37

 

%

37,5

21,15

35,57

 

 

 

 

 

 

 

 

Tabel II.2.2.3.1.b : het aantal runderen per bedrijf

 

 

 

 

 

 

 

 

geen

1

2

3

4

5

>6

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1708-1710

aantal

32

3

12

8

3

4

17

 

 

%

40,5

3,79

15,18

10,12

3,79

5,06

21,51

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1748-1750

aantal

55

7

9

19

15

11

31

 

 

%

37,67

4,79

6,16

13,01

10,27

7,53

21,23

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1788-1790

aantal

65

0

7

6

9

5

12

 

 

%

62,5

0

6,73

5,76

8,65

4,8

11,53

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Tabel II.2.2.3.1.c: het gemiddeld aantal runderen per bedrijf

 

 

 

 

 

 

< 1 ha

1 - 5 ha

5 - 10 ha

> 10 ha

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

A

B

A

B

A

B

A

B

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1708-1710

1,67

6

2,37

16

0,33

6

5,52

19

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1748-1750

3,69

13

2,95

24

2,75

20

4,76

34

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1788-1790

3,57

7

2,5

12

3,8

5

5,67

15

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

A = gemiddeld aantal runderen per bedrijf

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

B = aantal bedrijven waarop runderen werden aangetroffen

 

 

 

 

Tabel II.2.2.3.1.d: aantal hectare per rund.

 

 

 

 

 

 

 

 

< 1 ha

 

1 - 5 ha

5 - 10 ha

> 10 ha

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

A

B

A

B

A

B

A

B

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1708-1710

0,18

6

1,53

16

2,39

6

7,9

19

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1748-1750

0,17

13

1,25

24

3,12

20

6,63

34

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1788-1790

0,34

7

1,51

12

2,39

5

4,37

15

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

A = gemiddeld aantal hectare per rund

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

b = aantal bedrijven waarop runderen werden aangetroffen

 

 

 

 

Van de personen die een paard bezaten, weten we dat ze goed bij kas zaten. Het bezit van een paard was een erezaak voor de hoogste bedrijfscategorieën. F. Daelemans toonde al aan dat enkel de rijksten zich een paard of een veulen konden veroorloven[93]. In de eerste periode van de steekproef bezat 27,84 % van de onderzochte huishoudens een paard. Het aantal huishoudens dat over een paard beschikte, nam af tegen het einde van de 18de eeuw tot 21,15 %. Wanneer we de bezetting van de paarden per bedrijf onderzoeken (tabel II.2.2.3.1.e), dan stellen we vast dat één paard het meest voorkomend aantal was per bedrijf. In de twee laatste periodes van de steekproef bedroeg dit aantal twee paarden per bedrijf. De uitzonderingen werden gevormd door twee huishoudens die meer dan 6 paarden in het bezit hadden. De twee landbouwers uit de periode 1748-1750 en 1788-1790 bezaten respectievelijk 9 en 11 paarden. In beide gevallen waren er 7 volwassen paarden. De twee landbouwers kwamen uit de hoogste bedrijfscategorie (> 10 ha). Ook in bedrijven met een bedrijfsoppervlakte van minder dan 1 ha werden er paarden aangetroffen. In de periode 1708-1709 werd er op 1 bedrijf in de laagste bedrijfscategorie (< 1 ha) een paard aangetroffen. Het gaat hier om een bedrijf met een negatieve bedrijfsoppervlakte. In de periodes 1748-1750 en 1788-1790 troffen we bij respectievelijk 4 en 2 bedrijven kleiner dan 1 ha paarden aan. Bekijken we nu het gemiddeld aantal paarden per bedrijf (tabel II.2.2.3.1.f) dan stellen we vast dat bij bedrijven kleiner dan 1 ha het gemiddeld aantal paarden toenam (van 1 naar 2,5). Bij bedrijven tussen 1 en 5 ha en bedrijven tussen 5 en 10 ha daalde het gemiddeld aantal paarden tegen het midden van de 18de eeuw (respectievelijk van 1,5 naar 1,37 en van 1,33 naar 1.25). Daarna nam het gemiddeld aantal paarden toe. Bij bedrijven groter dan 10 ha was er een constante toename op te merken (van 1,62 naar 2,84).

Wanneer we nu het gemiddeld aantal ha per paard bekijken (tabel II.2.2.3.1.g) dan merken we op dat bij bedrijven kleiner dan 1 ha het gemiddeld aantal ha per paard vrij stabiel bleef. We beschikken alleen over gegevens in de laatste twee periodes van de steekproef. Bij bedrijven tussen 1 en 5 ha daarentegen was er een vrij grote toename van het gemiddeld aantal ha per paard te bespeuren (van 2,43 naar 6). Er was tegen het midden van de 18de eeuw een kleine stijging waar te nemen bij bedrijven tussen 5 en 10 ha (van 5,48 naar 6.86) Daarna daalde het gemiddeld aantal ha tot 5,46. Bij bedrijven groter dan 10 ha deed zich een vrij grote daling voor in het gemiddeld aantal ha per paard (van 16,4 naar 8,18).

 

Tabel II.2.2.3.1.e : het aantal paarden per bedrijf

 

 

 

 

 

 

 

 

geen

1

2

3

4

5

>6

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1708-1710

aantal

57

8

7

6

1

0

0

 

 

%

72,15

10,12

8,86

7,59

1,26

0

0

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1748-1750

aantal

104

10

17

11

3

0

1

 

 

%

71,23

6,84

11,64

7,53

2,05

0

0,68

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1788-1790

aantal

82

4

8

4

3

2

1

 

 

%

78,84

3,84

7,69

3,84

2,88

1,92

0,96

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Tabel II.2.2.3.1.f: het gemiddeld aantal paarden per bedrijf

 

 

 

 

 

 

< 1 ha

 

1 - 5 ha

5 - 10 ha

> 10 ha

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

A

B

A

B

A

B

A

B

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1708-1710

1

1

2,37

2

1,33

3

1,62

16

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1748-1750

2,25

4

1,37

8

1,25

5

2,23

26

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1788-1790

2,5

2

1,67

3

1,5

4

2,84

13

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

A = gemiddeld aantal paarden per bedrijf

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

B = aantal bedrijven waarop paarden werden aangetroffen

 

 

 

 

 

Tabel II.2.2.3.1.g: het gemiddeld aantal hectare per paard

 

 

 

 

 

 

< 1 ha

 

1 - 5 ha

5 - 10 ha

> 10 ha

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

A

B

A

B

A

B

A

B

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1708-1710

 

1

2,43

2

5,48

3

16,4

16

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1748-1750

0,13

4

2,57

8

6,86

5

12,45

26

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1788-1790

0,48

2

6

3

5,46

4

8,18

13

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

A = gemiddeld aantal hectare per paard

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

B = aantal bedrijven waarop paarden werden aangetroffen

 

 

 

 

 

Ook varkens worden gerekend tot het grootvee. De varkensstapel werd gekenmerkt door een bijzondere evolutie. Door het intensiveren van de landbouw en het verdwijnen van de gemene gronden konden varkens niet langer in kudden rondlopen[94]. Het aantal huishoudens dat varkens in bezit had kende net zoals het hoornvee en de paarden een dalende trend in de loop van de 18de eeuw. In 1788-1790 had 35,57 % van de onderzochte huishoudens een varken in bezit, terwijl in de eerste periode van de steekproef bij 44,30 % van de huishoudens minstens één varken werd aangetroffen. Bekijken we nu de tabel met het aantal varkens per bedrijf (tabel II.2.2.3.1.h) dan zien we dat in de eerste periode van de steekproef 24,05 % van de gezinnen minstens 1 varken bezat. Dit was ook het meest voorkomend aantal varkens per bedrijf in die periode. Op het einde van de 18de eeuw was het meest voorkomend aantal varkens per bedrijf twee. In het begin van de 18de eeuw bezat 7,59 % van de huishoudens meer dan 5 varkens. Het aantal huishoudens dat meer dan 5 varkens bezat was tegen het midden van de 18de eeuw al toegenomen (van7,59 % naar 13,01 %). Het aantal huishoudens dat op het einde van de 18de eeuw vijf varkens en meer in bezit had, daalde tot 7,69 %.Voor de varkens was de belangrijkste drift die van de bossen waar er een verscheidenheid van voeding werd aangetroffen. In het Ambacht Maldegem waren er toch heel wat landbouwers die een stukje bos in bezit hadden. In het gebied ten oosten van Brugge werden de ‘kanten’ van de akkers beplant met eikenbomen. Tijdens het seizoen van de eikels werden de varkens onder deze bomen gedreven[95]. De varkens waren meestal bestemd voor familiaal verbruik.

 

Tabel II.2.2.3.1.h: het aantal varkens per bedrijf

 

 

 

 

 

 

 

 

 

geen

1

2

3

4

> 5

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1708-1710

aantal

44

19

6

1

3

6

 

 

 

%

55,69

25,05

7,59

1,26

3,79

7,59

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1748-1750

aantal

66

22

22

10

6

19

 

 

 

%

45,2

15,06

15,06

6,84

4,1

13,01

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1788-1790

aantal

67

6

14

5

4

8

 

 

 

%

64,42

5,76

13,46

4,8

3,84

7,69

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Gedurende de 18de eeuw werden de boeren vaak in hun bedrijvigheid beperkt door de uitbraak van allerlei veeziektes. In de staat van goed van 28 januari 1750 werd er in het kapittel van de schulden melding gemaakt van een ‘hoorenveecoorts’. Het betreft hier wel een landbouwer afkomstig uit Damme. Uit het aantal vermeldingen van het hoornvee in de staten van goed blijkt dat de plaag niet onmiddellijk een weerslag heeft gehad in het Ambacht Maldegem. De overheid probeerde de uitbreiding van de veeziektes tegen te gaan door instructies mee te geven aan de bevolking. In het Ambacht Maldegem circuleerde in 1772 een document rond dat een uitvoering was op een verordening van de overheid. In dat document, dat de vorm aannam van een vragenlijst werd er aan de eigenaars van hoornvee gevraagd over hoeveel runderen ze beschikten[96]. Daarnaast werden er richtlijnen meegedeeld aan de bevolking in geval een besmettelijke veeziekte zou uitbreken.

 

Dieren konden ook wel voor overlast zorgen. In 1748 werd Anthoine Dinneweth uit de parochie St. Laureins verplicht tot het betalen van een kleine som voor de schade die zijn ‘beesten’ hadden aangericht aan de haver op de akkers van Pieter Geijssens.

 

2.3.2. Het kleinvee

 

De belangrijkste dieren onder het kleinvee waren in het Ambacht Maldegem volgens de vermeldingen in de staten van goed (tabel II.2.2.3.2) het pluimvee en de bijen. Gedurende de 18de eeuw schommelde het aantal huishoudens die pluimvee in bezit hadden tussen 22,60 % en 28,84 %. Schapen, geiten en ezels werden maar sporadisch aangetroffen. In de boedelbeschrijvingen werd er slecht één keer vermelding gemaakt van een geit. Bij slechts 5 bedrijven werden er schapen aangetroffen. Op het einde van de 18de eeuw was er in Vlaanderen inderdaad een achteruitgang van de schapenteelt te bespeuren. Baron de Poederlee geeft als voornaamste oorzaak aan het gebrek aan stoppelgang ten gevolge van de grote uitbreiding van de rapenteelt en de sterke versnippering van de bodem[97]. In de eerste twee periodes van de steekproef werden er bij twee gezinnen ezels aangetroffen. De ezels die men in Vlaanderen gebruikt waren ingevoerde ezels. In ons land kweekte men geen ezels. Ezels dienden om zakken graan te vervoeren naar de molen. Ze werden ook gebruikt om het brandhout uit de bossen te vervoeren[98]. In de zandstreek werd de bijenteelt al in de Middeleeuwen actief beoefend[99]. In het begin van de 18de eeuw werden er bij 1/5 van de onderzochte huishoudens bijen aangetroffen. In de loop van de 18de eeuw daalde hun aantal tot 9,61 %. De aanwezigheid van bijen op het bedrijf werd meestal aangetoond door de vermelding van ‘stocken’ of ‘corven’. De bijenteelt verliep niet zonder problemen. In 1749 trokken de koolzaadvelden van Kortrijk bijenkorven van het Meetjesland aan. Het was niet de eerste keer dat de imkers uit het Leieland klaagden over ‘rovende bijen’. Dat de bijenteelt in het Meetjesland hoog stond aangeschreven, blijkt ook uit het feit dat imkers zich verenigden in broederschappen[100]. Dit gegeven deed zich ook voor in Brabant, waar in de loop van de 18de eeuw in vele dorpen een Biegilde of Sint- Ambrosiusgilde werd opgericht[101].

 

 

Tabel II.2.2.3.2.: aandeel van het kleinvee in de staten van goed

 

 

 

 

 

 

schapen

geiten

pluimvee

ezels

bijen

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1708-1710

aantal

1

0

22

1

16

 

 

%

1,26

0

27,48

1,26

20,25

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1748-1750

aantal

2

1

33

1

19

 

 

%

1,36

0,68

22,6

0,68

13,01

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1788-1790

aantal

2

0

30

0

10

 

 

%

1,92

0

28,84

0

9,61

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Hoofdstuk 3. De proto-industrie

 

3.1. De huisnijverheid

 

In dit hoofdstuk onderzoeken we het belang van de huisnijverheid, ook wel omschreven als proto-industrie, in het Ambacht Maldegem. Het epicentrum van de linnennijverheid was kort na het midden van de 18de eeuw te situeren langsheen de grens tussen West- en Oost-Vlaanderen, met een uitloper in het zuiden van de provincie langsheen de grens met Henegouwen[102]. Dit gebied wordt ook wel Binnen-Vlaanderen genoemd. Het Ambacht Maldegem was te situeren in de periferie van dit kerngebied. Dit betekent nog niet dat de huisnijverheid er geen voet aan de grond had.

 

In de zandstreek, waartoe het Ambacht Maldegem behoort, was bijna een kwart van de bevolking er werkzaam in de linnenindustrie[103]. Bij het onderzoek naar het aandeel van de weefgetouwen en de spinnewielen in de boedelbeschrijvingen van de landbouwers ( zie tabel II.3.1.a) blijkt dat in de periode 1708-1710 39 huishoudens van de 65 één of meerdere spinnewielen in bezit had. Bij slechts 12 gezinnen werd er in dezelfde periode één of meerdere weefgetouwen aangetroffen. Rond het midden van de 18de eeuw was het percentage dat over spinnewielen beschikte, toegenomen tot 64,46 %, terwijl het aantal huishoudens dat een weefgetouw in bezit had, terugliep tot 15,70 %. Op het einde van de 18de eeuw troffen we bij iets meer dan de helft van de onderzochte huishoudens spinnewielen aan. Er was een daling te bespeuren van 64,46 % naar 55,12 %. Het aantal huishoudens waar weefgetouwen werd aangetroffen daarentegen nam toe. Bij 34,61 % van de onderzochte huishoudens werden er weefgetouwen aangetroffen.

 

Uit het onderzoek blijkt dat ook gezinnen bij de secundaire en tertiaire sector het spinnewiel en/of het weefgetouw hanteerden, hetzij in mindere mate dan de landbouwersgezinnen(zie tabel II.3.1.b). Bij de secundaire en tertiaire sector troffen we in de eerste periode van de steekproef bij 6 van de 9 gezinnen spinnewielen aan. Tegen het einde van de 18de eeuw was dit aantal gedaald tot de helft van de onderzochte huishoudens.

Weefgetouwen hebben we slechts in de laatste periode bij 2 van 8 gezinnen aangetroffen. De deelname van de bevolking in het Ambacht Maldegem aan de linnennijverheid is daarmee nog onderschat vermits heel wat gezinnen waar niet geweven en gesponnen werd, wel aan voorbereidende activiteiten participeerden zoals hekelen en zwingelen. De werktuigen voor deze voorbereidende activiteiten zoals het zwingelberd werden in ons onderzoek niet opgenomen. Wanneer we het voorkomen van spinnewielen volgens bedrijfsgrootte bij de landbouwers nagaan, dan stellen we vast dat de linnennijverheid niet alleen een zaak was van de keuterboertjes (zie tabel II.3.1.c). Ook grote bedrijven participeerden aan deze industrie. Bij bedrijven die meer dan 10 ha omvatten werd er tijdens de eerste periode van de steekproef bij 14 van de 20 gezinnen spinnewielen aangetroffen. In de eerste bedrijfscategorie hadden 7 van de 11 huishoudens spinnewielen in bezit. Op het einde van de 18de eeuw was het percentage van de huishoudens in de hoogste bedrijfscategorie die het spinnewiel hanteerden, toegenomen (van 70 % tot 81,25 %), terwijl dit percentage bij bedrijven kleiner dan 1 ha was afgenomen (van 63,63 % naar 46,87 %). Zowel in de eerste als de laatste periode van de steekproef werd door ongeveer 57 % van de huishoudens, bij bedrijven tussen 1 en 5 ha, het spinnewiel gebruikt. In het midden van de 18de eeuw bedroeg dit aantal 65,71 %. Tegen het midden van de 18de eeuw steeg het aantal huishoudens bij bedrijven tussen 5 en 10 ha dat het spinnewiel in bezit had (van 37,5 % naar 69,23 %). Na 1750 daalde het aantal huishoudens tot 33,33 %.

 

Wanneer we de volgende tabel (tabel II.3.3.) overschouwen, dan stellen we vast dat het meest voorkomend aantal spinnewielen per huishouden twee bedroeg in 1708-1710. Dit bleef zo gedurende de daaropvolgende periodes. Wel was het zo dat het aantal huishoudens dat over twee spinnewielen beschikte, daalde in de loop van de 18de eeuw (van 35,88 % naar 25,64 %). Het aantal huishoudens dat werkte met vier spinnewielen daarentegen nam toe (van 3,07 % naar 6,41 %). Op het einde van de 18de eeuw werd er bij 6,41 % van de onderzochte huishoudens vier spinnewielen aangetroffen. We kunnen deze gegevens vergelijken met een andere plattelandsgemeente in het Meetjesland, meer bepaald Zomergem waar de huisnijverheid een belangrijke rol heeft gespeeld. Dit blijkt uit het aantal vermeldingen van spinnewielen en weefgetouwen in de boedelbeschrijvingen. In elke woning werden in de staten van goed van Zomergem minstens één weefgetouw en twee tot vier spinnewielen aangetroffen. Het groot aantal weefgetouwen getuigt van de intensiteit van de huisnijverheid te Zomergem zodat er geen sprake kon zijn van tijdsvulling of bijverdienste. Verwijzend naar het aantal vermeldingen van spinnewielen en weefgetouwen in de boedelbeschrijvingen van het Ambacht Maldegem stel ik vast dat de huisnijverheid hier niet zo’n grote rol heeft gespeeld als in Zomergem. Zomergem was dan ook veel zuidelijker gelegen, dichter tegen het kerngebied van de linnennijverheid. Dit doet ons vermoeden dat deze nijverheid in het Ambacht Maldegem eerder een aangelegenheid was voor de wintermaanden. Dat de huisnijverheid er bloeide, betekende niet dat ze aan de bevolking van Zomergem welstand verschafte. Op het einde van de 18de eeuw was er sprake van bevolkingsoverschot, wat leidde tot armoede bij de mensen[104]. Het Meetjesland vertoonde proto-industriële kenmerken, maar er zijn enkele aspecten aanwezig die wijzen op een minder gespannen sociaal-economische toestand dan in Kortrijk[105].

 

We kunnen het belang van de huisnijverheid ook schetsen door na te gaan hoeveel wevers er werden tewerkgesteld ten opzichte van de totale oppervlakte. We kunnen hierbij gebruik maken van de volkstelling van 1748. Let wel, de bevolking werd geteld begin maart, de periode waarin de landbouwactiviteiten opnieuw werden opgenomen. De landbouwer in Vlaanderen was slechts landbouwer van maart tot oktober[106]. In de parochie Maldegem had 0.75 % van de bevolking zich opgegeven als wever. Rekenen we de spinsters erbij, dan komen we aan 1,15 % voor Maldegem en 3,11 % voor Adegem. Dit zijn toch lage waarden. Jammer genoeg beschikken we over geen gegevens omtrent het aantal wevers.

 

Tabel II.3.1.a: het aandeel  van weefgetouwen en spinnewielen in de staten van goed van  de landbouwers.

 

 

 

 

 

 

 

 

 

weefgetouwen

spinnewielen

aantal stvg

 

 

 

 

 

 

 

1708-1710

aantal bedr.

12

39

65

 

 

%

18,46

60

100

 

 

 

 

 

 

 

1748-1750

aantal bedr.

19

78

121

 

 

%

15,7

64,46

100

 

 

 

 

 

 

 

1788-1790

aantal bedr.

27

43

78

 

 

%

34,61

55,12

100

 

 

 

 

 

 

 

 

Tabel II.3.1.b: het aandeel van weefgetouwen en spinnewielen in de staten van goed van de secundaire en tertiaire sector.

 

 

 

 

weefgetouwen

spinnewielen

aantal stvg

 

 

 

 

 

 

 

1708-1710

aantal bedr.

-

6

9

 

 

%

-

66,57

100

 

 

 

 

 

 

 

1748-1750

aantal bedr.

-

1

12

 

 

%

-

8,33

100

 

 

 

 

 

 

 

1788-1790

aantal bedr.

2

4

8

 

 

%

25

50

100

 

 

 

 

 

 

 

 

Tabel II.3.1.c: het voorkomen van spinnewielen naar bedrijfsgrootte bij de landbouwers

 

 

 

 

< 1 h

 

1 - 5 ha

 

5 - 10 ha

> 10 ha

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

A

B

A

B

A

B

A

B

C

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1708-1710

aantal 

7

11

15

26

3

8

14

20

65

 

%

63,63

 

57,69

 

37,5

 

70

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1748-1750

aantal 

11

20

23

35

18

26

26

40

121

 

%

55

 

65,71

 

69,23

 

65

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

1788-1790

aantal 

15

32

12

21

3

9

13

16

78

 

%

46,87

 

57,14

 

33,33

 

81,25

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

A = het aantal bedrijven waar (een) spinnewiel (en) werd aangetroffen met het % 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

      berekend op het aantal bedrijven per bedrijfscategorie

 

 

 

 

 

 

  

 

 

 

 

 

 

 

 

 

B = het totaal aantal bedrijven per bedrijfscategorie

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

C = het totaal aantal bedrijven per periode

 

 

 

 

 

 

 

 

Tabel II.3.1.d: het aantal bedrijven met spinnewielen bij de landbouwers

 

 

 

geen

1

2

3

6

 

 

 

 

 

 

 

1708-1710

aantal bedr.

26

7

23

7

2

 

%

40

10,76

35,38

10,76

3,07

 

 

 

 

 

 

 

1748-1750

aantal bedr.

41

18

39

18

5

 

%

33,88

14,87

32,23

14,87

4,13

 

 

 

 

 

 

 

1788-1790

aantal bedr.

35

11

20

7

5

 

%

44,87

14,1

25,1

8,97

6,41

 

 

 

 

 

 

 

 

 

3.2. De vlasteelt

 

Hier gaan we na in welke mate de bevolking in het Ambacht Maldegem aan vlasteelt heeft gedaan. Wanneer we kijken bij hoeveel huishoudens vlas werd aangetroffen (tabel II.3.2.a), dan stellen we een dalende trend vast in de loop van de 18de eeuw. In 1708-1710 werd er bij 53,16 % van de onderzochte huishoudens vlas aangetroffen. Op het einde van de 18de eeuw bedroeg dit percentage nog maar 48,07 %. Het gaat hier om vlas dat zowel in de voorraad als op de akkers werd aangetroffen. Deze daling zegt nog niets over het belang van vlas ten opzichte van de andere gewassen. In 1788-1790 werd vlas bij 48,07 % van de huishoudens aangetroffen, terwijl rogge en boekweit bij respectievelijk 44,23 % en 35,57 % van de huishoudens werd aangetroffen. In de vorige twee periodes van de steekproef nam vlas telkens de derde plaats in. Ook in Zomergem nam vlas een belangrijke plaats in. In 1755 stond de vlasteelt er op de derde plaats na rogge en tarwe[107]. In welke mate dit gewas nu precies werd geteeld, werd niet aangegeven zodat we niet kunnen vergelijken. Bekijken we deze gegevens nu in en ruimere regio, meer bepaald de kantons Eeklo I en Eeklo II, dan stellen we vast dat de vlasteelt toch een aanzienlijk aandeel van het landbouwareaal innam. We hebben hier enkel cijfers voor het jaar 1801. In de kantons Eeklo I en Eeklo I werd respectievelijk 18,5 % en 38,7 % van het landbouwareaal ingenomen door de vlasteelt[108]. Wanneer we het aandeel van vlas in de bedrijfsoppervlakte (tabel II.3.2.b) bekijken, dan stellen we vast dat bijzonder weinig bedrijven vlas verbouwden. In de eerste periodes troffen we enkel bij twee bedrijven vlas aan. Het aandeel van het vlasland in de bedrijfsoppervlakte bedroeg 24,67 %. Tegen het midden van de 18de eeuw was het aantal bedrijven waar vlas op de akkers werd aangetroffen al toegenomen (van 2 naar 6 ) . Een bedrijf van 4910,95 roeden verbouwde 112 roeden vlas. Bij bedrijven groter dan 10 ha nam het vlasland 4,78 % van de bedrijfsoppervlakte in beslag. Op het einde van de 18de eeuw werd er bij de bedrijven groter dan 10 ha 2,88 % van de bedrijfsoppervlakte besteed aan de vlasteelt. Dat vlas in het Ambacht Maldegem zo weinig werd aangetroffen op de akkers heeft waarschijnlijk te maken met het feit dat vlas een vruchtbare bodem met een tamelijk rijke bemesting vraagt[109]. Hoogst waarschijnlijk werd het merendeel van het vlas aangekocht op de markt van Eeklo.

 

Tabel II.3.2.a: het voorkomen van vlas in de staten van goed

 

aantal

%

 

 

 

1708-1710

42

53,16

 

 

 

1748-1750

74

50,68

 

 

 

1788-1790

50

48,07

 

 

 

 

 

Tabel II.3.2.b: het aandeel van de oppervlakte vlas in de bedrijfsoppervlakte.

 

 

 

 

A

B

C

% vlas

 

 

 

 

 

 

 

 

1708-1710

< 1 ha

 

 

 

 

 

 

1 - 5 ha

2

1479,45

365

24,67

 

 

5 - 10 ha

 

 

 

 

 

 

> 10 ha

 

 

 

 

 

1748-1750

< 1 ha

 

 

 

 

 

 

1 - 5 ha

 

 

 

 

 

 

5 - 10 ha

1

4910,95

112

2,28

 

 

> 10 ha

5

71726

3430

4,78

 

1788-1790

< 1 ha

 

 

 

 

 

 

1 - 5 ha

 

 

 

 

 

 

5 - 10 ha

 

 

 

 

 

 

> 10 ha

5

34719,17

1003

2,88

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

A = het aantal bedrijven waarop vlas werd verbouwd

 

 

 

 

 

 

 

 

 

B = de totale oppervlakte van de bedrijven

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

C = de totale oppervlakte vlas

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

 

% vlas: het aandeel van het vlasland in de bedrijfsoppervlakte

 

 

3.3. Enkele nijverheidsgewassen

 

We beperken ons hier tot de bespreking van lijnzaad en klaverzaad. Van de twee nijverheidsgewassen werd lijnzaad (vlaszaad) het vaakst aangetroffen. In het begin van de 18de eeuw werd bij 32,91 % van de huishoudens lijnzaad aangetroffen. Tegen het einde van de 18de eeuw was dit gedaald tot 20,19 %. Het ‘vlaszaad’ was in Vlaanderen slechts een bijkomend gewin. Niettemin vormde het ‘lijnzaad’ een waardevolle aanvulling voor de olieproductie. Sinds de 16de eeuw leverde het vlas vooral olie voor de zeepziederij en de verffabricatie[110]. Klaverzaad daarentegen werd niet zo vaak aangetroffen. Alleen in het midden van de 18de eeuw zou het belangrijk geweest zijn. Bij 17,12 % van de huishoudens werd er toen klaverzaad aangetroffen (vergelijk vlaszaad in dezelfde periode: 18,49%).

 

Tabel II.3.3.: enkele nijverheidsgewassen in de staten van goed

 

 

 

lijnzaad

klaverzaad

 

 

 

 

1708-1710

aantal bedr.

26

6

 

%

32,91

7,59

 

 

 

 

1748-1750

aantal bedr.

27

25

 

%

18,49

17,12

 

 

 

 

1788-1790

aantal bedr.

21

9

 

%

20,19

8,65

 

 

 

 

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[42] Id., Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, Beveren, Orbis en Orion uitgevers, 1982, pp. 133.

[43] Ibidem, pp. 135.

[44] C. Vandenbroeke, ‘Pachtprijzen en exploitatiekosten in de Vlaamse landbouw in seculair perspectief (14de – 20ste eeuw)’, in: Liber Amicorum Achiel De Vos, Evergem, 1989, p. 210.

[45] P. Deprez, ‘De boeren. De 16e, 17e en 18e eeuw’, in: Flandria Nostra, Antwerpen, I, 1957, pp.125-126.

[46] G. VAN DER HERTEN, Een onderzoek naar de materiële leefwereld in een plattelandsgemeenschap. Casus: Melsele in de 17de en de 18de eeuw, Gent, Onuitgegeven Licentiaatverhandeling, 1999, pp. 44.

[47] C. VANDENBROEKE, Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, Beveren, Orbis en Orion uitgevers, 1982, pp. 133.

[48] P. DEPREZ, op. cit., pp. 128.

[49] L. DE KEZEL, ‘Grondbezit in Vlaanderen 1750-1850. Bijdrage tot de discussie over de sociaal-economische ontwikkeling op het Vlaamse platteland’, in: Tijdschrift voor sociale geschiedenis, 14 1988, pp. 61.

[50] E. SCHOLLIERS en C. VANDENBROEKE, ‘Structuren en conjucturen in de Zuidelijke Nederlanden, 1480-1800’, in : NAGN, V, 1980, pp. 81.

[51] C. VANDENBROEKE, ‘Socio-economisch leven. Landbouw in de Zuidelijke Nederlanden’, in: NAGN, VIII, Haarlem, 1980, pp. 81.

[52] D. Verstraete, ‘Burkel’, Appeltjes van het Meetjesland, 1952, 4, pp. 103.

[53] D. DALLE, De bevolking van Veurne-Ambacht in de 17de en de 18de eeuw, Brussel,

1969, pp. 74.

[54] C. SCHELSTRAETE, H. KINTAERT en D. DE RUYCK, Het einde van de onveranderlijkheid. Arbeid, bezit en woonomstandigheden in het land van Nevele tijdens de 17de en 18de eeuw, Nevele, heemkundige kring “Het land van Nevele”, 1986, pp. 44-45.

[55] G. VAN DER HERTEN, Een onderzoek naar de materiële leefwereld in een plattelandsgemeenschap. Casus Melsele in de 17de en de 18de eeuw, Gent, Onuitgegeven Licentiaatverhandeling, 1999, pp. 46-48.

[56] C. VANDENBROEKE, Sociale geschiedenis van het Vlaamse volk, Beveren, Orbis en Orion uitgevers, 1982, pp. 137.

[57] P. DEPREZ, op. cit., pp. 142.

[58] C. VANDENBROEKE, Vlaamse koopkracht gisteren, vandaag en morgen, Leuven, Kritak, 1984, pp. 152.

[59] F. DAELEMANS, ‘Pachten en welvaart op het platteland van Belgisch Brabant (15de – 18de eeuw)’, in: A.A.G.-bijdragen, 28, 1986, pp. 167.

[60] C. VANDENBROEKE, ‘Pachtprijzen en exploitatiekosten in de Vlaamse landbouw in seculair perspectief (14de –20ste eeuw)’, in: Liber Amicorum achiel De Vos, Evergem, 1989, pp. 209-210.

[61] F. DE WEVER, Pachtprijzen in Vlaanderen en Brabant in de 18de eeuw: bijdrage tot de konjuctuurstudie Brussel, Belgisch centrum voor Landelijke Geschiedenis, 36 1972, pp. 192.

[62] C. VANDENBROEKE, ‘De leefbaarheid van het platteland in Vlaanderen, 15e - 19e eeuw’, in: BIJG, 64,1981, pp. 151.

[63] E. Vanhaute, ‘Eigendomsverhoudingen in de Belgische en Vlaamse landbouw tijdens de 18de en 19de eeuw’, in: BTNG, XXIV, 1-2, 1993, pp.194-195.

[64] P. Lindemans, Geschiedenis van de landbouw, Antwerpen-Borgerhout, Genootschap voor geschiedenis en volkskunde, 1952, pp. 164- 190.

[65] C. VANDENBROEKE, ‘Aardappelteelt en aardappelverbruik in de 17de en 18de eeuw’, in: TVGES, 82, 1969, pp.50- 51.

[66] P. Lindemans, Geschiedenis van de landbouw, Antwerpen-Borgerhout, Genootschap voor geschiedenis en volkskunde, 1952, pp. 186.

[67] C. VANDENBROEKE, ‘Aardappelteelt en aardappelverbruik in de 17de en 18de eeuw’, in: TVGES, 82, 1969, pp. 50-51.

[68] P. Lindemans, op. cit., pp. 185.

[69] B.H. SLICHER VAN BATH, Oogsten, klimaat en conjunctuur in het verleden, Wageningen, Landbouwuniversiteit, A.A.G.-bijdragen, 15, 1970, pp. 120.

[70] C. VANDENBROEKE, Agriculture et alimentation, Louvain, Belgisch Centrum voor Landelijke Geschiedenis, 1975, pp. 272.

[71] Het percentage in het Brugse Vrije gedurende de periode 1746-1755 bedroeg 75 tot

80 %. C. VANDENBROEKE, ‘Socio-economisch leven. Landbouw in de zuidelijke Nederlanden’, in NAGN, deel 8, Haarlem 1980, pp. 89.

[72] C. VANDENBROEKE, ‘Aardappelteelt en aardappelverbruik in de 17de en 18de eeuw’, in: TVGES, 82, 1969, pp. 50- 51.

[73] Ibidem, pp. 57.

[74] W. VAN DER PIJPEN, ‘De proto-industrialisatie in Vlaanderen. Een grote regionale diversiteit’, in Arbeid in veelvoud, 1988, pp. 126.

[75] P. LINDEMANS, op.cit. , pp. 7- 8.

[76] E. THOEN, Landbouweconomie en bevolking in Vlaanderen gedurende de late Middeleeuwen en het begin van de Moderne Tijden. Testregio: de kasselrijen van Oudenaarde en Aalst, Leuven, Belgisch Centrum voor Landelijke geschiedenis, 90, 1988, pp. 704.

[77] Ibidem, pp.17.

[78] C. VANDENBROEKE, ‘Socio-economisch leven. Landbouw in de Zuidelijke Nederlanden’, in: NAGN, deel 8, Haarlem, 1980, pp. 86.

[79] P. LINDEMANS, op. cit., pp. 27- 33.

[80] P. LINDEMANS, op. cit. , pp. 102.

[81] L. LASPERS en C. STEVENS, Arbeid en tewerkstelling in Oost-Vlaanderen op het einde van het ancien Régime: een socio-professionele en demografische analyse, Gent, Provinciebestuur Oost-Vlaanderen, 1985, pp. 117-118.

[82] P. LINDEMANS, op.cit., pp.105-108.

[83] C. VANDENBROEKE, ‘Socio-economisch leven. Landbouw in de Zuidelijke Nederlanden’, in: NAGN, deel 8, Haarlem, 1980,pp. 85.

[84] P. LINDEMANS, op. cit., pp. 119.

[85] E. THOEN, ‘ Landbouwproductiviteit en bevolking in enkele gemeenten ten zuiden van Gent gedurende het Ancien Régime (14de – 18de eeuw)’, in: VERHULST A. en VANDENBROEKE C. (ed.), Landbouwproductiviteit in Vlaanderen en Brabant 14de – 18de eeuw, Gent, SHG-223, 1979, pp. 146.

[86] Id.,‘Oorlog en platteland. Sociaal en economische aspecten van militaire destructie in Vlaanderen tijdens de late ME en vroege Moderne Tijden’, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, 1978, pp. 366.

[87] M.P. GUTMANN, War and rural life in the Early Modern Low countries, Assen, 1980, pp. 89.

[88] C. VANDENBROEKE, ‘Graanopbrengsten en oogstschommelingen in Zuid-Vlaanderen’, in: VERHULST A. en VANDENBROEKE C. (ed.), Landbouwproductiviteit in Vlaanderen en Brabant 14de – 18de eeuw, Gent, SHG-223, 1979, pp. 393-394.

[89] J. CRAEYBECKX, ‘De agrarische wortels van de industriële omwenteling’, in : BTFG, 1963, pp. 428.

[90] P. LINDEMANS, op., cit., pp. 428

[91] P. Lindemans, op.cit. , pp.343-347.

[92] C. VANDENBROEKE,’ Socio-economisch leven. Landbouw in de Zuidelijke Nederlanden’, in: NAGN, deel 8, Haarlem, 1980, pp. 96-97.

[93] F. DAELEMANS, ‘Veebezit en sociale welvaart. Het voorbeeld Gooik 1794’, in: Album Carlos Wyffels, Brussel, 1987, pp. 113.

[94] C. VANDENBROEKE, ‘Socio-economisch leven. Landbouw in de Zuidelijke Nederlanden’, in: NAGN, deel 8, Haarlem, 1980, pp. 98.

[95] P. LINDEMANS, op. cit., pp. 423-424.

[96] P. DE CONINCK, ‘Maatregelen tegen besmettelijke veeziekten, 230 jaar geleden’, in: het jaarboek Het Ambacht Maldegem, 2001, pp.269-270.

[97] P. LINDEMANS, op. cit., pp. 404.

[98] Ibidem, pp. 338.

[99] Ibidem, pp.458.

[100] A. VIAENE, ‘Bijenteelt in Leiegouw en Meetjesland in de Oostenrijkse tijd, 1725-1750’, in: Biekorf, 1973, pp. 284-286.

[101] P. LINDEMANS, op. cit.,pp. 465.

[102] C. VANDENBROEKE, ‘De linnennijverheid’, in: Arbeid en tewerkstelling in Oost-Vlaanderen op het einde van het Ancien Regime, Gent, Provinciebestuur Oost-Vlaanderen, 1985, pp. 123.

[103] W. VANDERPIJPEN, ‘De proto-industrialisatie in Vlaanderen. Een grote regionale diversiteit’, in: Arbeid in veelvoud, 1988, pp. 126.

[104] M. RIJCKAERT, ‘De huisweverij te Zomergem’, in: Appeltjes van het Meetjesland, 24, 1972 pp. 152-170.

[105] W. VANDERPIJPEN, ‘De proto-industrialisatie in Vlaanderen. Een grote regionale diversiteit’, in: Arbeid in veelvoud, 1988, pp. 126-127.

[106] H. VAN ISTERDAEL, ‘Landbouwstructuren in het land van Aalst (17de – 18de eeuw)’, in: Het Land van Aalst,XL, 1988, pp. 154.

[107] M. RIJCKAERT, ‘De huisweverij te Zomergem’, in: Appeltjes van het Meetjesland, 24, 1972, pp.154.

[108] L. JASPERS en C. STEVENS, Arbeid en tewerkstelling in Oost-Vlaanderen op het einde van het Ancien Regime, Gent, Provinciebestuur Oost-Vlaanderen, 1985, pp. 177-119.

[109] P. LINDEMANS, op. cit., pp. 229.

[110] P. LINDEMANS, op. cit., pp. 275.