De moeilijke jaren 1840 in Oudenaarde. Sociaal-economisch en politiek beeld van een stad tussen 1840 - 1850. Een historisch onderzoek naar het verloop van de crisis van 1845 - 1849 binnen de sociaal-economische context van Oudenaarde en de behandeling van die crisis binnen de politieke context van Oudenaarde. (Wouter Ronsijn)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

H Besluit

 

1. De crisis

 

1.1 Hoe verliep de crisis in Oudenaarde?

 

Volgens Vanhaute ging het tussen 1845 - 1855 om drie crisissen: een traditionele bevoorradingscrisis, een crisis in de huisnijverheid en een crisis van de overlevingsstructuren op het platteland[1773]. Van deze drie lagen was het enkel de bevoorradingscrisis die Oudenaarde echt voor problemen stelde.

 

De crisis in de linnennijverheid zorgde voor problemen, jawel, maar dan vooral omwille van de impact op vele handelaars van de stad. De paar gezinnen voor wie de nijverheid echt van vitaal belang was zullen het zeker niet gemakkelijk gehad hebben, maar hun verarming maakte weinig uit voor de algemene toestand van de stad. Bovendien kende Oudenaarde naast vlasbewerking een grote verscheidenheid aan andere kleine ambachtelijke activiteiten, die het ontstane arbeidsoverschot gemakkelijk konden opvangen. Er waren meer handelaars in Oudenaarde dan wevers, en zij hadden het duidelijk moeilijker om een nieuwe vorm van inkomsten te zorgen. Vasthouden aan de oude linnenhandel lukte niet meer: men vond geen nieuwe afzetmarkten en het werd steeds moeilijker een gunstige handelsovereenkomst te sluiten met de belangrijkste bestaande afzetmarkt, Frankrijk, die steeds meer zelfvoorzienend werd. Het duurde tot de jaren 1850 eer ze actief op zoek gingen naar een vorm van tewerkstelling die de lijnwaadproductie kon vervangen. Dit was voor hen ook niet zo dringend, want de meeste van deze handelaars zullen over het nodige appeltje voor de dorst beschikt hebben. Er werden toen industriële spinnerijen opgericht, maar op gebied van weven hield men vast aan manuele productie. Bovendien kwam het voor dat een eigenaar van een mechanische spinnerij daarnaast handgesponnen garen bleef gebruiken voor een weefatelier. Tegen het einde van dat decennium waren de meeste van deze pogingen op sterven na dood.

 

De structurele crisis in de landbouw liet zich in Oudenaarde evenzeer voelen, maar opnieuw: de stad kende zeer weinig landbouwers, die dus niet zoveel impact konden gehad hebben op de algemene toestand van de stad. Het grootste deel van de landbouwers leefde op zeer kleine hoeves die ze meestal niet in eigendom hadden maar pachtten van een eigenaar uit de stad. De pachtsommen lagen in Oudenaarde opmerkelijk hoog. Na de crisis zouden er in de Oudenaardse landbouw twee opmerkelijke ontwikkelingen plaatsvinden: ten eerste, de grondprijzen (koopwaarde en huurwaarde) gingen pijlsnel de hoogte in, veel sneller dan elders; en ten tweede, de daglonen van rurale arbeiders gingen sterk naar omlaag, in tegenstelling tot elders waar de lonen na de crisis opnieuw stegen. Dit kan op de volgende evolutie wijzen, die wegens gebrek aan het nodige vergelijkingsmateriaal echter moeilijk te verifiëren is. De crisis was er teveel aan voor de Oudenaardse boeren, en deze verlieten het land. De gronden werden opgekocht door gegoede stedelingen, er vond concentratie plaats, en grotere bedrijven werden aan een beheerder overgedragen. Een groot deel van de winst van deze beheerder werd via hoge pachtsommen – bijna driemaal zo hoog als het provinciaal gemiddelde – overgedragen aan de grondeigenaar. De beheerder kon toch nog winst maken, omdat hij beroep kon doen op goedkope arbeidskrachten. Dat vele boeren hun laatste restje zelfstandigheid opgaven zorgde immers voor een toestroom op de arbeidsmarkt die de lonen naar omlaag duwde. Dat op de markt van Oudenaarde vanaf de jaren 1850 een lichte toename van de verkochte hoeveelheid graan merkbaar is, lijkt deze hypothese te ondersteunen[1774].

Het zou de keuterboeren dus zeker niet beter vergaan na de crisis, maar omdat zij relatief laag in aantal waren, had niet zo’n grote invloed op de stad.

 

Het meeste zou Oudenaarde geplaagd worden door de bevoorradingscrisis. Er moet een zekere mate van zelfvoorziening geweest zijn voor wat betreft aardappelen, die vaak voorkwamen op kleine tuintjes. Maar ook op deze gronden zou de aardappelziekte voorkomen, wat de bevolking nog meer marktafhankelijk maakte dan gewoonlijk. De marktprijzen gingen flink de hoogte in, aardappelen stonden vooral in het begin van 1846 duur, graan werd bijzonder duur tussen maart en mei van 1847. Oudenaarde mocht het dan al vrij goed doen, dergelijke prijzen waren voor velen te hoog. Het gevolg was een duidelijke daling van de consumptie, weerspiegeld in een vermindering van de opbrengst van de octrooirechten. Voedsel werd voor sommigen zelfs zodanig moeilijk te verkrijgen dat regelmatig mensen werden opgemerkt in de stadsgrachten op zoek naar een bepaald soort oesters, met gevaar voor hun gezondheid. Hierbij ging het waarschijnlijk echter voornamelijk om mensen van buiten de stad. De gevolgen bleven niet uit. Het aantal behoeftigen nam toe, maar bleef in Oudenaarde evenwel ver onder het algemeen gemiddelde. De beperkte omvang van de armlastige bevolking kan niet worden verklaard door beperkte middelen van de openbare onderstand, want de middelen waren voorhanden. Het waren vooral dagloners die een beroep moesten doen op hulp. Onvoldoende of slechte voeding zou ook een toename van de zieken met zich meebrengen, en in 1849 brak cholera uit in de stad, zij het niet zo hevig als op andere plaatsen. De sanitaire situatie van de stad was trouwens nog vrij gunstig. De demografische gevolgen van de crisis bleven ook beperkt. Wel kende de stad verschillende gevallen van voedseldiefstal.

 

Al bij al verliep de crisis in Oudenaarde dus nog vrij goed. Vandaar ook dat het aantal behoeftigen opnieuw op het gewone peil zou komen te liggen wanneer ook de prijzen weer normaal werden. Wel is het zo dat het aantal permanent ondersteunden groter zou zijn dan vóór de crisis. De gevolgen op langere termijn echter zouden er wel gevoeld worden, zoals ik verder zal aantonen. Waar Oudenaarde tijdens de crisis vooral last van had, waren de gevolgen van de verarming op het platteland. Oudenaarde werd overspoeld door bedelaars uit de omliggende gemeenten. Er was zelfs sprake van scharen van vijf of zeshonderd mensen. Meerdere keren per dag moesten bedelaars als kudden buiten de stad worden gedreven.

 

1.2 Waarom was de crisis minder erg in Oudenaarde?

 

De twee aspecten van de crisis waardoor Oudenaarde minder door getroffen zou worden – de structurele landbouwcrisis en het verliezen van de huisnijverheid – zijn in se eigen aan het platteland. Oudenaarde werd minder door deze aspecten getroffen door zijn geografische gesteldheid. Zoals in het algemeen gedeelte werd uiteengezet, bestond Oudenaarde uit twee duidelijk te onderscheiden delen, een stadsgedeelte en een plattelandsgedeelte. Het plattelandsgedeelte werd waarschijnlijk even hard getroffen als het omliggende platteland, maar de gehele gemeente was de impact hiervan niet zo groot.

Als we kijken waaruit de ondersteunde armen bestonden, dan treffen we hier hoofdzakelijk loonarbeiders aan. Haast geen boeren of wevers, en ook steeds minder spinsters. Deze spinsters werden wel vervangen door kantwerksters, maar het is mogelijk dat hun toename deels te wijten is aan de oprichting van de kantschool onder leiding van het Armbestuur in 1843. En zelfs de loonarbeiders moeten het vrij goed gehad hebben. Braet stelde vast dat ongeveer 44 % van de bevolking afhankelijk was van een nijverheidsinkomen en dus arbeider was, en dat ongeveer 45 % van de bevolking geen personele belastingen betaalde. Bijna de helft van de bevolking is dus proletarisch, maar slechts 13 % van de bevolking werd in normale omstandigheden ondersteund, en tijdens de crisis bedroeg dit nooit 19 %. Hoe komt dit?

In 1953 schreef Braet reeds het volgende over de actieven in Oudenaarde in de secundaire sector:

“Aldus mag men alvast besluiten dat men hier niet staat voor een fabrieksproletariaat dat aan de grote economische crisissen is blootgesteld maar integendeel voor een deel der bevolking dat steeds werk zal vinden en enkel de crisis gedeeltelijk gewaar wordt aan de quantiteit van het werk[1775].”

 

De vraag ‘waarom was de crisis minder hard in Oudenaarde’ is dus de vraag ‘waarom waren er weinig wevers, spinsters en conjunctuurgevoelige industriearbeiders in de stad’. Er waren weinig wevers en spinsters in Oudenaarde, omdat de stad slechts over een zeer klein plattelandsgedeelte beschikte. Er was geen industrieel proletariaat in de stad, omdat de stad geen industrie kende.

Daardoor is de vraag naar de omvang van de crisis in Oudenaarde ten dele de vraag naar de reden voor het uitblijven van industrialisering in de stad. Waarom industrialiseerde Oudenaarde niet?

Bij Hoebeke vinden we geen antwoord op die vraag. Hij onderzocht te industrie in de stad, en zijn verklaringen voor de industrialisering vertrekken dus eerder van de uitzondering dan van de regel. Hoebeke levert een interessante bijdrage tot het debat over het begin van de industrialisering, maar verklaart niet waarom de initiatieven in Oudenaarde eerder beperkt bleven. De overheersende verklaring voor het uitblijven van rokende fabrieksschoorstenen in Oudenaarde verwijst steevast naar de ‘mentaliteit’ van de Oudenaardisten. Minnaert spreekt zelfs van een ‘uitgesproken conservatief’ karakter en een ‘afkeer tegen alles wat progressief is[1776]’. Ook De Smet heeft het over ‘mensen zonder industriële mentaliteit[1777]’. Industrialisering is echter een té complex verschijnsel om volledig te worden gereduceerd op dergelijke onduidelijke begrippen; begrippen overigens die in deze context alleen maar aan een bevolking kunnen worden toegeschreven door de vaststelling van hetgeen ze willen verklaren (‘wie niet industrialiseert, heeft geen industriële mentaliteit’).

 

Voor een verklaring van het uitblijven van de economische ontwikkeling van de negentiende eeuw die op de meeste belangstelling kan rekenen, moeten we een onderscheid maken tussen twee groepen: ondernemers en arbeiders.

Ten eerste de ondernemers. Dat deze in Oudenaarde niet over ondernemingszin zouden beschikken is een moeilijk vol te houden veralgemening. Want het is zo dat reeds in de Franse Tijd twee Oudenaardse families de stap naar de industrie zetten. Bovendien werd in het midden van de eeuw vergeefs naar steenkool gezocht rond Oudenaarde[1778]. Bij sommigen was dus wel degelijk ondernemingszin aanwezig, en omwille van de afwezigheid van steenkool kan natuurlijke gesteldheid ook als een verklaringsfactor worden ingeroepen. Immers, als er wel degelijk steenkool werd gevonden, had de toekomst er voor de streek allicht gans anders uitgezien.

Was er voldoende kapitaal beschikbaar? Deze vraag is niet éénduidig te beantwoorden. Er was wel degelijk heel wat kapitaal voorradig in Oudenaarde. Getuige het hoge KI dat we konden vaststellen, maar ook de relatief hoge gemiddelde waarde waarvoor huizen verzekerd waren[1779]. Maar de lage Gini suggereert dat dit kapitaal vrij goed was verdeeld onder de inwoners. Coppens, die de gegoede stand van de stad onderzocht, stelde ook vast dat er in Oudenaarde niet zoveel super-rijken waren, waardoor het gros van de belastingen werd opgebracht door de op één na hoogste belastingsklasse[1780]. Bovendien kende de stad ook geen of weinig aristocratie. Hieruit kunnen we de conclusie trekken dat er in Oudenaarde dus wel degelijk personen waren die de nodige financiën op tafel konden leggen om in een industriële uitrusting te voorzien, maar dat deze personen het wellicht moeilijk zouden hebben met een eventuele mislukking. Men kon wel industrialiseren, maar het risico op mislukking was reëel en de gevolgen voor hen zouden niet gering zijn: er waren slechts weinig personen die het mogelijke verlies met gemak konden dragen. Men moest dus goed weten waar men aan begon.

Waar investeerde men dan wel in, m.a.w. welke waren de alternatieve investeringsmogelijkheden? Het kapitaal van de Oudenaardse burgerij werd volgens Minnaert grotendeels geïnvesteerd in grond. Zelfs handelaars bleven op de eerste plaats grootgrondbezitters[1781]. Zoals we gezien hebben was dit een zeer lucratieve onderneming: de grondprijzen in Oudenaarde lagen vrij hoog, en zouden na de landbouwcrisis nog sterk de hoogte ingaan. Vooral de pachten lagen zeer hoog. Het was dus logisch dat hierin werd geïnvesteerd.

Het opzetten van grote fabrieken in de stad zelf was bovendien moeilijk, omdat bouwgrond er duur was en de ruimte beperkt, wegens het bouwverbod op de gronden van de vesting.

Met dit overzicht hoop ik duidelijk te hebben gemaakt dat er dus wel ondernemingszin aanwezig was in Oudenaarde. Alleen was het zo dat de beperkte omvang van het beschikbare kapitaal en de herinnering aan de mislukking van de ondernemers die in de Franse periode zich aan industrie hadden gewaagd de gegoeden twee keer deed nadenken eer ze hun geld inzetten. Investering in grond daarentegen was in de buurt van Oudenaarde vrij winstgevend, en ook de risico’s waren veel lager. Daarom was het voor de ondernemers in Oudenaarde niet conservatief maar gewoon logisch af te zien van industrie. Men had voldoende inkomsten uit grond en andere activiteiten waardoor het niet nodig was dergelijke risico’s te nemen.

Als mentaliteit dan toch een factor is, dan heeft dit eerder te maken met het koppig vasthouden aan de oude nijverheid dat algemeen was voor Vlaanderen dan met een typisch Oudenaards fenomeen.

 

Een tweede groep zijn de arbeiders. Hierbij moet een onderscheid worden gemaakt tussen arbeiders van buiten de stad en het proletariaat van Oudenaarde zelf. Voor industrie is het nodig een bereidwillige arbeidsmassa te vinden die tegen lage lonen in moeilijke omstandigheden wou werken, en dat was in Oudenaarde niet eenvoudig.

Zoals hoger al werd aangetoond, trok Oudenaarde vóór de crisis haast geen boeren aan die uit armoede naar de stad werden gedreven. Dit was volgens mij te wijten aan het feit dat de oppervlakte van de gemeente vrij beperkt was, wat resulteerde in hoge grond-, huizen- en huurprijzen. De stad had te kampen met geografische groeimoeilijkheden. Vandaar ook dat de armlastige bevolking van de stad vrij laag bleef.

Binnen de stad zelf werd een groot deel van de bevolking tewerkgesteld in de zeer verscheiden kleinschalige nijverheid. De stad was in staat een groot deel van haar eigen bevolking aan het werk te stellen en deze kleine nijverheden konden de schommelingen in het arbeidsaanbod waarschijnlijk goed opvangen. In deze kleine nijverheden werden ze waarschijnlijk bovendien ook nog vrij goed betaald[1782]. Daarenboven werd werkloosheid nog jaarlijks voor een deel opgevangen door de onderhoudswerken die op de vestingsgronden werden uitgevoerd. Omwille van deze tewerkstellingsmogelijkheden hadden arbeiders in Oudenaarde dus weinig reden om in ongezonde fabrieken te gaan werken. Van een overaanbod aan arbeid dat druk zou uitoefenen op de lonen was dus geen sprake.

 

Echter, deze verklaring gaat enkel op voor de stad Oudenaarde, niet voor de regio rond Oudenaarde: deze had niet te kampen met grondgebrek, en kon dus wel een proletariaat aantrekken. Toch gebeurde dit niet. Hoe komt het dat de ganse regio, met uitzondering van Ronse, zo lang wacht om te industrialiseren?

Kan het zijn omdat men lang blijft vasthouden aan de linnennijverheid? Dit moet alleszins één verklaringsfactor vormen. Het is zo dat de eerste industriële initiatieven in Oudenaarde werden genomen naar aanleiding van het verdwijnen van de linnennijverheid, omdat verschillende linnenhandelaars na 1850 spinnerijen gaan oprichten. Maar ook arbeiders op het platteland hielden lang vast aan een inkomen uit de bewerking van vlas. Dat eventuele fabrieken in Oudenaarde ook geen arbeiders van buiten de stad zouden aantrekken moet volgens mij te maken hebben gehad met de linnennijverheid. Met poortrechten kon dit niets te maken hebben, want arbeiders werkende voor fabriekslui in de stad waren voor het grootste deel van de dag vrijgesteld van het inkomrecht[1783]. Het is dus pas na de achteruitgang van de linnennijverheid, die voor het arrondissement zeer belangrijk was en zowel arbeiders als kooplui-ondernemers een inkomen bezorgde, dat moderne industrie naar voor kwam. ‘Desindustrialisierung vor der Industrialisierung’, zo u wilt.

 

 

2. Het beleid

 

2.1 Wat was het beleid?

 

Opnieuw zal ik de drie crisissen overlopen, en aangeven wat de houding van de openbare instellingen hier was. Daarna zal ik op zoek gaan naar een verklaring voor deze houding.

 

De linnencrisis was in het algemeen zowel voor spinsters en wevers als voor handelaars nefast. Voor beide groepen werden maatregelen genomen. De kern van het probleem was dat de lijnwaden moeilijk konden worden verkocht. Bij spinsters en wevers trachtte men dit op te lossen door hen ofwel betere, ofwel andere producten te doen maken. Wevers van de stad werden uitgenodigd om zich in het leeratelier in Gent te oefenen, en kregen er verbeterde werktuigen mee. Maar omdat men stilaan inzag dat nieuwe nijverheden nodig waren, gaf de staat ook steun aan de oprichting van ateliers waar andere activiteiten zouden worden aangeleerd. Deze zouden steeds meer geoefende arbeiders afleveren, waardoor de oude linnennijverheid stilaan zou vervangen worden door deze nieuwe activiteiten. Althans, dat was de theorie. Op het terrein ging het minder vlot, en de meeste initiatieven mislukten of bleven erg beperkt. De stad stond aanvankelijk weigerachtig tegenover dergelijke initiatieven, en ook wanneer het na 1850 initiatieven regende, bleef de inbreng van de stad beperkt. De belangen van handelaars probeerde men te beschermen door marktreglementen tot stand te brengen die de verkoop moesten reguleren. De bedoeling van het reglement op de linnenmarkt dat in 1842 in Oudenaarde tot stand kwam, was tweeledig. Enerzijds wou men ervoor zorgen dat de lijnwaden die de handelaars in handen kregen, van degelijke kwaliteit waren. De weefsels moesten daarom worden aangeboden in het meetbureau, waar eventuele fraude zou worden vastgesteld. Anderzijds trachtte men zoveel mogelijk de centrale rol van de markt te beschermen, door in feite de activiteiten van kutsers te verbieden. Dat de stad meer actief was op het gebied van handel blijkt uit het feit dat hetzelfde jaar verschillende andere reglementen voor deze markt werden ingevoerd.

 

Tegen de structurele crisis in de landbouw werden geen maatregelen genomen, omdat deze crisis door tijdgenoten grotendeels onopgemerkt bleef (cfr. infra). Wel werden maatregelen genomen om de gevolgen van de oogstmislukking enigszins in te dijken. Enerzijds nam men maatregelen om het verlies voor de boeren te compenseren. Zo werd door de staat geld ter beschikking gesteld om gratis plantaardappelen te verdelen. Verder kregen sommige boeren een kwijtschelding van de pachtsommen voor dat jaar. De boeren die de vestingsgronden bewerkten hoopten hetzelfde te krijgen van de staat, maar tevergeefs.

Anderzijds werden er maatregelen genomen om de duurte te verzachten. Deze maatregelen moeten opnieuw in twee categorieën worden opgedeeld. Enerzijds probeerde men het aanbod en daarmee ook te prijs op een voor een groot deel van de bevolking aanvaardbaar niveau te houden, anderzijds gaf men extra steun aan de armen voor wie zelfs deze maatregelen tevergeefs waren.

De resultaten van de eerste soort maatregelen die het stadsbestuur van Oudenaarde nam bleven eerder beperkt. Slechts op twee marktdagen werd graan tegen een lagere prijs aangeboden en pogingen om de prijs van vlees te verlagen liepen op niets uit. Door de inwoners van de stad zelf werden plannen gemaakt om een associatie op te richten die vis naar de stad zou brengen. Wel werden door de stad reeds in 1842 verschillende reglementen ingevoerd die kutsers verboden aardappelen, boter, eieren, fruit of pluimvee op te kopen vóór deze producten door de boeren op de markt werden gebracht. Om prijsstijgingen te voorkomen en om de bevolking in staat te stellen de nodige proviand in te slaan werden dezelfde opkopers pas na een bepaald uur op de markt toegelaten.

 

Deze marktreglementen hadden echter weinig effect, en opkopingen zouden vooral tijdens de duurtejaren een probleem worden. Aangezien deze maatregelen ontoereikend waren, was het ook nodig andere initiatieven te ontplooien. Dit komt neer op armenzorg.

Armenzorg was echter meer dan voor voedsel zorgen. Het vond men dat de armen moesten worden behandeld? Die vraag kan ik slechts op een zeer beperkte manier beantwoorden. Ik wil hier niet meer dan enkele indicaties geven aan de hand van de verschillende bronnen waarover ik beschik voor Oudenaarde. Een uitgebreidere analyse zou te ver leiden en zou meer tijd opeisen dan beschikbaar is. De bronnen die ik hiervoor gebruik zijn verschillende van de reeds eerder vermelde artikels of lezerbrieven uit de Gazette van Audenaerde, waarvan de meeste zijn opgenomen in bijlage. Daarnaast beschik ik ook nog over een inleiding van Edouard Van Cauwenberghe, lid van het Armbestuur, op een publicatie van een verordening van het magistraat van Oudenaarde op de beteugeling van de bedelarij uit 1538.

Ziet men de oorzaken van de armoede, of beter, zijn er personen die deze oorzaken zien? Dat de oogstmislukking werd opgemerkt ligt voor de hand, en ook de achteruitgang van de linnennijverheid wordt vaak als oorzaak genoemd[1784]. Vaak had men een beeld van armoede als veroorzaakt door individuele tegenslagen of gebrekkigheden, of door de sterke verspreiding van liefdadigheids-instellingen[1785]. Ook in Oudenaarde was dit het geval[1786]. Maar bij één lezer bleef het daarnaast niet onopgemerkt dat de rijkdom van de steden grotendeels voortkomt uit de harde landarbeid, waarvoor de boer vaak een ontoereikend loon kreeg[1787]. In de ogen van C. Ronsse is het heel duidelijk wat de oorzaak van alle ellende is: de ‘mededinging’, en volgens hem was het beter dat de staat de organisatie van het werk op zich nam[1788].

Sommigen hadden dus wel degelijk door dat armoede minstens voor een deel te wijten was aan bepaalde sociaal-economische structuren. Vandaar dat ook verschillende voorstellen werden gedaan om nieuwe gemeenschappen te vormen waarin deze onrechtvaardigheden niet meer zouden voorkomen. Zo was er het project van de ‘organisatie van het werk’ van C. Ronsse. Maar overduidelijk komt dit naar voor in het project van de ‘arme arbeider’ die met 12.000 fr. de naam van weldoener wou krijgen. Slechts een éénmalige bijdrage van 12.000 fr. zou volstaan om met een groep van 200 armen een jaar lang op zelfstandige basis te kunnen voortbestaan. De gemeenschappen die men vooropstelde zijn echter utopisch of ideaaltypisch, en zeker niet gebaseerd op een concrete analyse van de werkelijkheid.

Het belangrijkste in deze projecten is dat de armen aan het werk werden gesteld. Bovenal was het de bedoeling dat de armen zelfvoorzienend werden. “Een werkloos mensch is een onnoodig schepsel” zijn de woorden van een abonnee van de krant die ik eerder al aanhaalde[1789]. “Quand les bras et la tête de l’homme sont occupés, il ne songe pas à faire le mal.”, schreef een andere lezer die eerder al de problemen in de landbouw opmerkte[1790]. Daarnaast zijn er echter ‘problematische armen’, zij die niet kunnen of willen werken, of zij die zich slecht gedragen. De opbrengst van de geldinzameling van december 1845 bijvoorbeeld moest volgens de krant worden gebruikt om voor werk te zorgen, niet om de luiheid te onderhouden[1791].

De twaalfde-eeuwe visie dat armen en rijken elkaar nodig hadden, tenslotte, bestond in Oudenaarde ook nog steeds heel duidelijk. Armen hadden steun nodig en konden daarvoor een beroep doen op de rijke, de rijken werden voor hun liefdadigheid herdacht in de gebeden van de armen, en kregen in het hiernumaals de nodige gemoedsrust[1792]. Zo trachtte iemand de armen naar de herdenkingsmis te lokken door er nadien een brooddeling te houden. De Gazette van Audenaerde voelde zich ongemakkelijk bij de gedachte dat bedelaars op koude donkere nachten buiten de stad zouden gesloten worden, en een lezer klaagde hoe verschrikkelijk het wel niet was dat de armen aan de poorten werden gestopt zonder een beroep te kunnen doen op de liefdadigheid van gegoede stedelingen[1793].

 

De laatste brengt ons bij de praktijk: hoe werden de armen echt behandeld? Maar opnieuw moet er een onderscheid worden gemaakt tussen de wettelijke fictie en de praktijk op het veld. De wet voorzag in twee opvangnetten: burelen van weldadigheid die de arme aan huis moesten helpen, en openbare godshuizen waar de arme een onderdak kon vinden. Bedelaars konden zelfs worden opgenomen in depots, die aanvankelijk de zelfs bedoeling hadden de bedelaars om te vormen tot fatsoenlijke burgers. De burelen, godshuizen, opvangtehuizen en uiteindelijk zelfs de gevangenissen dienden als een vangnet, om zoveel mogelijk ellende te vermijden. Tijdens de crisis moesten vele van deze instellingen machteloos – onvermogend – toekijken. Er bestaat zelfs een opvallende gelijkenis tussen de bedelaarsdepots en de leerateliers die werden opgezet om de huisnijverheid te ondersteunen. Beiden wilden de arme een beroep aanleren zodat hij daarmee een zelfstandig inkomen kon hebben. De depots wilden aanvankelijk zelfs de bedelarij volledig uitroeien, en ook met de ateliers meende men de linnennijverheid zoniet te perfectioneren, dan toch te vervangen door andere nijverheden. Beide initiatieven mislukten echter, onder andere omdat het onmogelijk bleek deze instellingen financieel zelfbedruipend te maken.

Toch moet het gezegd worden dat de armenzorg in Oudenaarde er niet zó slecht aan toe was. En ook op andere sociale gebieden toonde de gemeente zich bereidwillig. Er werd misschien steeds gezegd dat de middelen van het Armbestuur ontoereikend waren om bij te dragen bij de organisatie van het lager onderwijs, maar voor de gewone activiteiten van de instelling volstonden de beschikbare middelen wel, mits een bijdrage van de stad, die vóór de crisis evenwel vrij klein bleef.

Ik zal hier enkel het beleid van de stad proberen te bepalen. Bij private armenzorg ligt dit moeilijk, wegens gebrek aan duidelijke aanwijzingen, en bij de burgerlijke godshuizen is het moeilijk een beleid te ontwaren. Die laatste instelling nam eerder een afwachtende houding aan. Er kan ook niet worden gezegd dat de onderwijsinstellingen een belangrijke rol speelden bij de aanpak van de crisis: het schoolbezoek nam niet toe tijdens de moeilijke jaren, noch werden bijzondere maatregelen genomen om via de school het leed van de armen te verzachten. Wel was het zo dat het schoollopen van de kinderen verplicht was voor de gezinnen die beroep wilden doen op armenzorg. Het armbestuur kan ik echter wel betrekken bij het beleid, omdat verschillende maatregelen van de stad via dit bestuur gingen.

Toen eind 1845 de crisis duidelijk werd maakte de stad onmiddellijk heel wat middelen beschikbaar, althans dat was de bedoeling. Men was bereid 21.200 fr. vrij te maken, een stuk meer dan de jaarlijkse subsidie van ongeveer 3 à 4.000 fr. die voorheen voor een stuk naar het armbestuur ging. 8.000 fr. daarvan was voorbehouden voor het bureel, 1.200 fr. diende voor het terugsturen van bedelaars, en 12.000 fr. tenslotte wou men vrijhouden als werkkapitaal van een commissie die naar aanleiding van de crisis werd opgericht. Dit laatste werd echter niet door de permanente deputatie toegestaan, en misschien speelde het relatief lage aantal armen in Oudenaarde hierbij een rol. Deze commissie zou voor de nodige levensmiddelen zorgen en ook openbare werken organiseren.

De crisis hield echter aan, en de volgende jaren kwamen er minder ambitieuze initiatieven. De subsidie voor het armbestuur werd verlaagd, maar dit werd nadien opgevangen door het verdelen van voedselbons. Voor openbare werken vond men nu een subsidie van de staat noodzakelijk. Een voorzieningskas voor arbeiders werd opgericht, maar wegens bepaalde omstandigheden kon deze niet in werking treden. Als in 1849 de cholera uitbrak werd een gezondheidscommissie opgericht die vooral in het begin van de epidemie actief was. In het volgende decennium maakte deze commissie zich nog nuttig bij het opstellen van een reglement op arbeiderswoningen.

De armenzorg bestond in normale jaren voornamelijk uit steun in geld. In 1846 veranderde dit tijdelijk, wanneer veel geld werd besteed aan de soepdelingen. Toen in 1847 het hiervoor bestemde geld verminderde, kreeg steun in geld terug de overhand door de verdeling van voedselbons.

De manier waarop de stad omging met bedelaars had niets meer met armenzorg te maken, maar volledig met het bewaren van de openbare rust. Voor zover mogelijk werden bedelaars geïnterneerd, maar bij gebrek aan opvangruimte probeerde men ze zoveel mogelijk buiten de stadsmuren te houden.

 

2.2 Waarom was het beleid zo?

 

Braet stelde geen verband vast tussen sociale samenstelling van het kiezerskorps en de achtergrond van de verkozen. Veel meer zouden de resultaten te maken hebben met het charisma van de verkiesbaren. Toch kan ik, althans voor Oudenaarde, een zekere correlatie vaststellen: aan de ene kant bestond de Oudenaardse bevolking voor een aanzienlijk deel uit kleine ambachtelijke producenten en de verdelers van hun producten en aan de andere kant zijn gedurende de jaren 1840 - 1850 liberale burgemeesters aan de macht. Er is ook een feedback waarneembaar: tot op zekere hoogte voerde men een beleid in het belang van de kleine producenten en winkeliers en handelaars.

Wat betreft de linnencrisis is het pas vanaf ongeveer 1850 dat men interesse kreeg in de introductie van nieuwe nijverheden. Daarvoor probeerde men de productie te verbeteren en vooral de handel te ondersteunen, door een marktreglement opstellen.

Wat betreft de duurtecrisis, kan men met wat goede wil zien dat men vooral maatregelen nam om de bevolking in staat te stellen producten te kopen, door marktreglementen die voorrang gaven aan de stedelijke bevolking boven opkopers, en een armenzorg die voornamelijk uit steun in geld bestond, met de veronderstelde bedoeling de koopkracht van de armen ietwat op te drijven. Maatregelen om de prijs te doen zakken waren eerder uitzonderlijk. Er waren dan ook weinig – slechts één – industriëlen in het gemeentebestuur, terwijl dit orgaan voor een groot deel uit handelaars was samengesteld. Daarom was er weinig druk om loonsverhoging tegen te gaan. Het is echter moeilijk te stellen dat het om een duidelijk bedoeling van de stad gaat. Bovendien neemt de steun in geld af tijdens de crisis, en werd er meer voedsel (soep) verdeeld, waardoor men zeker geen speculatie op de honger van de armen kon bevorderen. Bovendien zou ook de Gazette van Audenaerde zich tegen een dergelijke politiek verzet hebben, aangezien deze krant tevreden was met de afschaffing van de Corn Laws in Engeland en ook in Oudenaarde voorstander was van maatregelen om de prijs te doen dalen[1794].

 

 

3. Algemeen besluit: Oudenaarde in het oog van de storm

 

Ongeveer vijftig jaar geleden kwam De Smet tot dezelfde conclusie als ik. Het verloop van het bevolkingscijfer van Oudenaarde moest volgens hem worden ingedeeld in drie fasen: de eerste duurte tot 1856, een tweede lag tussen 1856 en 1890, waarna de derde fase begon[1795]. In op ander moment stelde hij, eveneens aan de hand van bevolkingscijfers, dat de reputatie die Oudenaarde in de negentiende eeuw had een kwijnende stad te zijn overdreven was: de stad breidde zich wel degelijk uit, maar vooral op grond van de randgemeenten[1796]. Deze indeling is volgens mij echter op de gehele sociaal-economische, en bij uitbreiding zelfs politieke, situatie van de stad van toepassing.

 

Als algemene conclusie kan ik stellen dat Oudenaarde tot 1859 op sociaal-economisch vlak in het Ancien Regime leefde. 1859 is een symbolisch gekozen datum, het jaar dat de vesting werd opgegeven en het garnizoen een aanzienlijke vermindering kende. Ondanks het feit dat de stad een verouderd sociaal-economisch profiel had, bleef Oudenaarde wel economisch leefbaar.

Dit blijkt in de eerste plaats uit de bevolkingsgroei. In het begin stelde ik vast dat de bevolkingsgroei in Oudenaarde zeer beperkt bleef, maar dat kwam grotendeels omdat hiervoor 1846 als referentie werd gekozen, aangezien dit het meest betrouwbare cijfer is waarmee vergelijkingen kunnen beginnen. Indien we echter de evolutie van 1800 tot 1860 bekijken, dan blijkt wel een duidelijk groei: van iets meer dan 4.000 inwoners gaat de stad naar iets meer dan 6.000 inwoners. Oudenaarde kwam de Franse periode, die een zware last voor de stad was (opeenvolgende bezettingen, confiscaties, extra belastingen[1797]), dus goed te boven.

Oudenaarde was wel degelijk in staat aantrekkingskracht uit te oefenen op het omliggende platteland, want in 1846 was 45 % van de bevolking ingeweken. Het gaat hier echter niet om arme boeren die er onderstand zochten, want armencijfers van 13 % in gewone jaren waren bijzonder laag in vergelijking met de gemiddelde Oost-Vlaamse stad. Bovendien is een (klein) deel van de bevolkingstoename te wijten aan een natuurlijk overschot. Oudenaarde kan, in tegenstelling tot wat Van Simaeys beweert, moeilijk een ville-tombeau genoemd worden[1798]. Zelfs in dit moeilijk decennium kon de stad een licht natuurlijk acres tot stand brengen.

De opbrengsten van het octrooi van de stad, namen in deze periode eveneens heel sterk toe, en veel sneller dat de bevolking steeg. Tussen 1810 en 1844 zou de opbrengst zelfs verdrievoudigen.

Oudenaarde maakte duidelijk met enige vertraging dezelfde ontwikkeling mee als de andere Vlaamse steden ondergingen vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw. Oudenaarde werd sterk getroffen door de Franse periode, maar daarna gaat ook deze stad herleven, en de bevolking is in 1860 zelfs met de helft toegenomen. Het populaire beeld dat Oudenaarde de ganse negentiende eeuw zou stagneren is dus niet waar. Oudenaarde kende het grootste deel van de eeuw wel geen spectaculaire industriële ontwikkelingen, maar dat betekende niet dat de stad achteruitging. De heropleving van de steden in de tweede helft van de achttiende eeuw kwam volgens Vanhaute niet door een interne economische dynamiek, maar door de geldstromen uit het platteland[1799]. A fortiori geldt dit ook voor Oudenaarde.

Waaruit dit economisch model namelijk bestond blijkt duidelijk wanneer naar het einde van de jaren 1850 toe de verschillende steunpilaren één na één verdwenen. Ten eerste werd zoals gezegd in 1859 de vesting opgegeven. Dit was nadelig voor de arbeiders in de stad, waarvan een deel er voordien jaarlijks onderhoudswerken uitvoerde. Maar ook werd hiermee het aantal soldaten verminderd, wat nadelig was voor de winkeliers en handelaars (leveranciers) in de stad. De soldaten met hun soldij vormden immers een belangrijke afzetmarkt voor consumptiegoederen. Vandaar ook dat het zo moeilijk was een College op te richten, als dit ten koste moest gaan van een vermindering van het garnizoen, en vandaar eveneens dat de winkeliers rond het jezuïetenplein klaagden wanneer de soldaten van de kazerne aldaar werden verwijderd om plaats te maken van een nieuw bedelaarsdepot[1800]. Voor de grondeigenaars in Oudenaarde tenslotte was de verkoop van de 66 ha vestingsgronden ook nefast. De schuchtere aanzet tot een meer marktgericht landbouw met grotere uitbatingen en goedkope landarbeid die ik veronderstel leek hierdoor in elkaar te storten, althans voor de grondeigenaars. De grondprijzen gaan licht achteruit, maar vooral de pachtsommen dalen sterk, van 290 fr. in 1856 naar 115 fr. in 1860. Voordeel voor de kleine boeren, maar duidelijk nadeel voor de bezitters van de stad. Hun dalende inkomsten waren op hun beurt nadelig voor de (luxe)nijverheden van Oudenaarde.

Ten tweede was er het einde van de winstgevende linnenhandel. Ook dit was een ernstig nadeel voor de vele handelaars en winkeliers van de stad. De initiatieven om nieuwe nijverheden waren tegen het einde van het decennium ook zo goed als verlaten. Maar niet alleen tussenpersonen in de lijnwaadhandel hadden hier last van. De achteruitgang van de handel en de verplaatsing ervan naar Gent zorgde er eveneens voor dat wevers en spinsters minder naar Oudenaarde kwamen om er, terwijl ze er toch waren, andere producten (boter, vlees, bier, ...) te kopen.

Ten derde was er verder nog een algemene daling van de afzet. Kort na de crisis daalde de consumptie reeds, en het omzetverlies werd op ongeveer 200.000 fr. berekend. Op langere termijn waren de gevolgen echter omvattender. “Il est aussi à remarquer que le commerce des petites villes ne prospère que par les approvisonnements [sic] que les villageois viennent y faire”, schreef een lezer van de Gazette van Audenaerde reeds eind 1845, en op lange termijn zou deze uitspraak zeer juist blijken te zijn[1801]. De crisis van de jaren 1840 had het platteland haast kreupel geslagen: niet alleen een numerieke achteruitgang van het bevolkingscijfers, maar ook een daling van de koopkracht. Die gedaalde koopkracht zou ernstige gevolgen hebben voor de vele Oudenaardse producenten van goederen die op het platteland niet konden worden vervaardigd (de ambachtslui), en de verdelers van die goederen (de winkeliers).

Ten vierde vond ook de verarming van de bevolking te Oudenaarde zelf plaats. Het totaal aantal ondersteunde armen bleef vrij laag, maar daarvan is de groep die beroep moest doen op permanente ondersteuning een stuk groter geworden dan vóór de crisis.

De gevolgen van de crisis van de jaren 1840 bleven op korte termijn misschien wel beperkt voor de stad, maar op langere termijn had deze crisis duidelijk een zwaardere impact. Op de koop toe worden rond 1860 de octrooirechten van de stad afgeschaft, wat minder inkomsten voor het bestuur betekende[1802]. Verder werd het station van Oudenaarde dat er in 1857 kwam, eigenlijk niet in Oudenaarde opgericht, maar wel in Bevere, waar het overigens vandaag nog staat.

 

Oudenaarde bevond zich tijdens de slechte jaren duidelijk in het oog van de storm. Door de structurele groeimoeilijkheden van de stad – dat geen massa paupers zich in de stad kwam vestigen – kon Oudenaarde heel wat armoede buiten haar muren houden. Maar ook de inwoners van de stad deden het op zichzelf vrij goed. In de stad zelf bleef het daarom opvallend rustig, maar op het platteland woedde de crisis in alle hevigheid. En op termijn zou dat nefast worden voor de stad.

“La splendeur, la richesse, le bonheur de vivre se rassemblent au centre de l’économie-monde, en son cœur[1803]”, aldus Braudel. Het is duidelijk dat ook Oudenaarde een dergelijk centrum was, niet van dé economie-monde – het opkomend industrieel kapitalisme – maar van ‘een’ economie-monde, een eigen plaatselijk (commercieel) kapitalistisch systeem, dat Oudenaarde, als spil van handelsstromen met en op het platteland, heel wat welvaart bezorgde. Dit kapitalisme hield zichzelf in stand tot het midden van de negentiende eeuw, maar het kon zich niet aanpassen aan de gewijzigde situatie waar de crisis voor had gezorgd. Tot dan had dit kapitalisme Oudenaarde de nodige welstand bezorgd waardoor het een nodeloos risico was in industrie te investeren. Na de crisis zou echter ook Oudenaarde door het industrieel kapitalisme worden ingenomen. Survival of the fittest capitalism...

 

De volgende fase van de negentiende-eeuwse ontwikkeling van de stad, die zich ongeveer tussen 1860 en 1890 situeert, is duidelijk een overgangsperiode. De stad stagneerde, en ging aanvankelijk zelfs achteruit. De verrijking die ik in het algemeen gedeelte vaststelde aan de hand van het huizenbestand van 1890 is vooral het resultaat van het feit dat deze gegevens tot stand kwamen aan de hand van onderzoek naar de huurprijzen van tussen 1849 - 1858[1804].

Het inwonertal van Oudenaarde is in 1866 sterk teruggelopen, en ook het aantal huizen is sterk verminderd. De drukke bouwactiviteit die tussen 1846 en 1856 plaatsvond werd tussen 1856 en 1866 grotendeels ongedaan gemaakt. Tot 1880 bleef het aantal inwoners van de stad een stuk lager als in 1856, en na de achteruitgang die in 1866 werd vastgesteld kwam er duidelijk stagnatie. Ook Hoebeke merkte in zijn scriptie op dat men voor deze periode de indruk van een slabakkende economie krijgt[1805].

De economie ging zich op dit moment heroriënteren. De oude ambachtelijke nijverheden van de stad werden achterhaald, door de ontwikkelingen in de industrie. De initiatieven die men nam om de oude linnennijverheid te vervangen bleken een lege doos. Aan de handelskamer van Oudenaarde, in 1856 opgericht, kwam reeds in 1875 een eind. Het was vooral de markt van Oudenaarde die zich aanpaste. Deze ging zich heroriënteren naar een belangrijke landbouwmarkt. Al in het jaarverslag van 1857 schreef men dat de markt het goed deed, en vooral de verkoop van graan en boter zat in de lift[1806]. Als gevolg van de Agricultural Invasion zou de omzet van granen het echter niet lang volhouden, en tegen 1877 was deze handel al sterk verminderd. Het belang van boter bleef echter en vooral de verkoop van aardappelen maakte een enorme stijging door. Ook de verkoop van vlas blijft vrij hoog, en doet het zelfs beter dan tijdens de jaren 1840.

Niet alleen economisch, maar ook politiek ging de stad zich heroriënteren. Midden in deze periode, in 1875, vond er een katholieke machtsovername plaats, en deze machtsovername was definitief. Eerder was er al een tijdelijke katholieke meerderheid in de gemeenteraad gekomen, een rechtstreeks gevolg van het mislopen van de spoorweg in Oudenaarde. De liberale burgemeester bleef wel aan de macht, en de liberalen gaan zich reorganiseren en weten de meerderheid opnieuw te veroveren. In 1875 komt echter een katholieke burgemeester aan de macht, een nederlaag voor de liberalen die in 1878 werd bevestigd. Deze zware slag zouden de liberalen nooit meer te boven komen[1807]. Het verwateren van het liberalisme in Oudenaarde begon in de loop van de jaren 1850, en liet zich onder andere kenmerken door het feit dat de Gazette van Audenaerde het in 1856 voor bekeken hield. Men kan zich afvragen of deze achteruitgang het gevolg was van de troebelen van 1848? Immers, deze gebeurtenissen deden de burgerij inzien dat de georganiseerde arbeid een gevaar vormde. In een reactie hierop ging men linkse agitatoren in eigen rangen trachten te liquideren[1808]. Eerder zagen we reeds dat de Gazette van Audenaerde behoorlijk links, of toch minstens progressief was. Kreeg de liberale strekking van Oudenaarde om die reden misschien minder steun van de Alliance, de Liberale Partij? Met andere woorden, is de neergang van het nochtans sterk aanwezige liberalisme in Oudenaarde het gevolg van een ‘afrekening in eigen milieu’? Dit is echter opnieuw moeilijk te bepalen, want reeds eerder boterde het niet zo goed tussen de liberalen in Oudenaarde en de Liberale Partij. We zagen trouwens ook al dat na de crisis de commissie van burgerlijke godshuizen meer afstand ging doen van zijn antiklerikale houding ten opzichte van de kloostergemeenschap.

 

Pas vanaf 1890 begon Oudenaarde aan een ‘moderne’ ontwikkeling. Er vond enige industriële ontwikkeling plaats, en de bevolking begon opnieuw te stijgen. Bovendien begon nu ook stadsuitbreiding op de grond van de gemeente zelf, zo blijkt uit het aantal huizen. De uitbreiding gebeurde zelfs volledig in functie van de industriële ontwikkeling die de stad doormaakt. Ook al zei De Smet dat de verstedelijking van de Eindries pas na de Eerste Wereldoorlog begon, eind negentiende eeuw reeds werd op de Eindries begonnen met de bouw van de ‘Gevaertswijk’: het optrekken van 75 arbeiderswoningen en een school. Dit gebeurde door de familie Gevaert, eigenaar van de op dat moment belangrijkste fabriek van de stad[1809]. Waarom industrialisering nu pas plaatsvond weet ik niet, en het behoort ook niet tot het opzet van deze studie. Wel kan één en ander te maken hebben met het verdwijnen van de vesting en de logische achteruitgang van de kleine nijverheden van de stad, waardoor een arbeidsoverschot minder makkelijk kon worden opgevangen en de lonen omlaag gingen.

De stad was intussen volledig in handen van de katholieken, die minstens tot voor de verkiezingen van 1976 ononderbroken het bestuur zouden waarnemen[1810]. Rond de eeuwwisseling zou de Oudenaardse katholieke partij het sociale leven van de stad en het ganse arrondissement controleren. Vaak wordt er gesproken van een ‘katholieke traditie’ van Oudenaarde, maar duidelijk begon deze pas in 1875. Ook wordt regelmatig gezegd dat het socialisme in Oudenaarde nooit veel succes heeft gehad door het ‘katholieke paternalisme’, maar dit moet eveneens worden genuanceerd. Enerzijds is er het socialisme als progressieve liberale strekking, die vooral vanuit een deel van de burgerij voortkwam. Deze strekking was bij monde van de Gazette van Audenaerde wel duidelijk aanwezig in Oudenaarde. Anderzijds is er het socialisme als arbeidersbeweging. Deze kon in de negentiende eeuw geen wortel schieten in Oudenaarde, niet door het paternalisme, maar omdat er gewoon geen arbeiders waren om een beweging mee te beginnen. Wanneer tegen het einde van de negentiende eeuw er wel een aanzet tot vorming van een proletariaat komt, dan wordt deze groep inderdaad door paternalisme in toom gehouden, maar men kan hier niet spreken van een typisch Oudenaards fenomeen. Matthijs en Van De Putte konden vaststellen dat in steden waar industrialisering laat op gang kwam, laïcisering ook minder snel kwam[1811]. Immers, tegen die tijd had de Kerk de nodige ervaring en instrumenten ontwikkeld om met dit nieuwe fenomeen – een ‘ontwortelde’ bevolkingsgroep – om te gaan. Timing van de industrialisering speelde dus een belangrijke rol bij het proces van culturele modernisering en secularisatie.

 

 

4. Slot

 

Iemand zei ooit over Lenin dat hij het vermogen zou hebben drie meter los door de grond te kijken. Daarmee verwees hij naar Vladimir’s ‘inzicht in de dingen’. Van een goed historicus wordt mínstens hetzelfde verwacht. Ik hoop enigszins aan die verwachting te hebben voldaan, alhoewel ik erken dat deze scriptie verre van af is. Over geen enkel historisch onderwerp is ooit het laatste gezegd. Als er iets is dat ik ervoer tijdens mijn onderzoek, dan is het wel dat. Veel meer dan een slot is dit daarom een uitnodiging: een uitnodiging om dit onderwerp, dat hiermee voor Oudenaarde slechts is aangeraakt, of alle andere mogelijke gerelateerde invalshoeken, verder uit te diepen.

De doelstelling van mijn onderzoek was, ten eerste, iets meer te weten te komen over de gevolgen van de crisis in de economische context van Oudenaarde. Er bleek dat de crisis in Oudenaarde niet zo erg was, in tegendeel, de stad toonde zich vrij welvarend. Maar op langere termijn bleek de crisis één van de belangrijkste oorzaken van de stagnatie en achteruitgang die Oudenaarde tussen 1860 en 1890 meemaakte. Ten tweede wou ik de aanpak van deze crisis kunnen situeren in de politieke context van de stad. De resultaten hiervan zijn echter minder duidelijk. Het is alleszins zo dat de armenzorg voor resultaat had dat de koopkracht van de armen enigszins verhoogd werd, hoe beperkt ook, iets wat ten goede zou komen aan de vele winkeliers van Oudenaarde. Maar of het om een bewuste politiek ging, is minder duidelijk. Op langere termijn is het mogelijk dat deze crisis één van de oorzaken was van de achteruitgang van het liberalisme in Oudenaarde, omdat de Liberale Partij mogelijks afstand nam omwille van het eerder socialistische profiel van de liberale Gazette van Audenaerde.

Mogelijk heb ik teveel een beeld opgehangen van ‘Oudenaarde als unieke casus’ tegenover alle andere Oost-Vlaamse steden. Dit omdat regelmatig de vergelijking werd gemaakt met de gemiddelde Oost-Vlaamse stad. Ten eerste kunnen die gemiddelden vertekend zijn, omdat sommige steden ook nog een belangrijk agrarisch hinterland binnen hun grenzen hadden. Bovendien zijn deze gemiddelden onvolledig, omdat alleen werd gekeken naar de elf gemeenten van Oost-Vlaanderen die met het publiekrechtelijk statuut van ‘stad’ waren bekleed, terwijl ook andere gemeenten een stedelijk karakter kregen zonder dat dit echter juridisch werd erkend. Daarom wou ik aanvankelijk nog een bondige vergelijking maken met het verloop van deze crisis in Lokeren en Aalst, maar uit tijdsgebrek heb ik dat plan moeten verlaten. Om meer inzicht te krijgen in deze crisis is het noodzakelijk verdere dieptestudies uit te voeren, en een comparatief onderzoek op te stellen. We zijn nog lang niet klaar.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1773] VANHAUTE, p. 93

[1774] Zie tabel in bijlagen (algemeen gedeelte). De totale graanomzet is niet zóveel groter, maar de toename van witte tarwe en masteluin is wel opmerkelijk (verdubbeling), vooral in 1857.

[1775] BRAET, p. 95

[1776] MINNAERT, p. 81

[1777] DE SMET (1951), p. 150

[1778] SAO, MGA, OUD 73-1, Briefwisseling betreffende de handel en de nijverheid: Brief (Gent, 31.10.1837, Reg. C/11 N° 6152): van Gouverneur aan B&S van Oudenaarde. Deze brief begeleidde de stukken van de permanente deputatie i.v.m. het verzoek van Mr. Vanhoobrouck De Fiennes te Ename om een concessie te bekomen voor steenkoolmijnen die ze zouden kunnen vinden onder de oppervlakte van de gemeenten Ename, Nederename, Mater, Volkegem en Edelare

[1779] In 1846 waren in Oudenaarde 243 van de 860 huizen verzekerd, voor in totaal 3.223.500 fr. (wat neerkomt op 28% van de huizen, aan 13.265,43 fr. per huis); In de Oost-Vlaamse steden waren 12.824 van de 39.107 huizen verzekerd, voor in totaal 93.582.188 fr. (wat neerkomt op 32% van de huizen, voor 7.297,43 fr. per huis). (Uit Volkstelling van 1846, zie bijlagen voor volledig overzicht en bronvermelding)

[1780] COPPENS, p. 64

[1781] MINNAERT, p. 63

[1782] Volgens het overzicht met nijverheden uit 1834 (zie bijlagen) was het gewogen gemiddeld loon 1,13 fr.; volgens de Industrietelling van 1846 was dit 0,95 fr. (bij dit laatste werd het gemiddelde van de categorieën genomen, vb. tussen 0,50 en 1,00 fr. werd 0,75 fr.). Het loon onderging dus een daling, maar in 1846 waren ook andere bedrijvigheden opgenomen, zoals bv. de spinsters.

[1783] Zie bijlagen

[1784] Cfr. supra: “Men mag niet uit het oog verliezen dat het hedendaagsche België, het België niet is gelijk vóór eeuwen.” Tijdens de duurte van 1816 zou iedereen zich nog voedsel kunnen verschaffen omdat de linnennijverheid en de koophandel nog bloeiden en iedereen een bestendige bezigheid en rijkelijk loon had. RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 21.09.1845, N° 38, 11de jaargang, p. 1, 2e - 3e kolom, p. 2, 1e kolom

[1785] LIS and SOLY, p. xii

[1786] Bv. De klachten over misbruiken bij opname in het ouderlingentehuis, waardoor de meest haastige en minst hulpbehoevende eerst zouden worden opgenomen. In 1842 trachtte men dit recht te zetten (cfr. supra).

[1787] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 21.12.1845, N° 51, 11de jaargang, p. 1, 1e - 3e kolom

[1788] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 16.11.1845, N° 46, 11de jaargang, p. 1, 3e kolom, p. 2, 1e kolom

[1789] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 14.12.1845, N° 50, 11de jaargang, p. 1, 3e kolom, p. 2, 1e kolom

[1790] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 21.12.1845, N° 51, 11de jaargang, p. 1, 1e - 3e kolom

[1791] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 14.12.1845, N° 50, 11de jaargang, p. 1, 2e - 3e kolom

[1792] LIS and SOLY, p. 22

[1793] RAR, Microfilm B79, Gazette van Audenaerde, 21.12.1845, N° 51, 11de jaargang, p. 1, 1e - 3e kolom

[1794] RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 08.03.1846, N° 10, 12de jaargang, p. 1, 1e - 2e kolom

[1795] DE SMET (1951), p. 154-155

[1796] DE SMET (1953), p. 184

[1797] Zie Coppens (passim)

[1798] De cijfers van Van Simaeys zijn misleidend omdat er meer overlijdens werden aangegeven dan er werkelijk onder de bewoners de stad plaatsvonden (cfr. opmerkingen bij demografische cijfers)

[1799] VANHAUTE, p. 33

[1800] De winkeliers zouden daar zelfs aanzienlijke schade van ondervonden hebben. RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 15.03.1846, N° 11, 12de jaargang, p. 2, 1e - 2e kolom

[1801] Hij schreef ook nog: “Les habitants des villes ne songent pas assez dans ces temps calamiteux à venir au secours de ceux des campagnes, et cependant c’est de fruit des labeurs de ces derniers qu’ils se nourrissent. Toutes les richesses qui sont entassées dans les villes, qui se dépensent en mille futilités et en objets de luxe, dont la confection donne la vie à tant d’industries qui sont tirées du sol à force de peines et de travaux par se malheureux paysans. [...] Et cependant ils ne retirent qu’un misérable salaire, le plupart de temps insuffisant à pourvoir aux besoins de leurs familles Ah ! si l’on pressurait tous ces objets de luxe qui abondent dans les grandes villes, on en verrait sortir les sueurs et les larmes du paysan.” RAR, Microfilm B80, Gazette van Audenaerde, 21.12.1845, N° 51, 11de jaargang, p. 1, 1e - 3e kolom

[1802] VANHAUTE, p. 103

[1803] BRAUDEL (Fernand), La dynamique du capitalisme. Paris, Flammarion, 1985, p. 94

[1804] HANNES, p. 4

[1805] HOEBEKE (Guy), p. 157

[1806] Jaarverslag (gepubliceerd) van 1857, p. 82, 84; zie ook tabel in bijlagen. Men schreef evenwel ook dat de foren en maandelijkse dierenmarkt het minder goed deden dan vroeger, omdat in de omliggende gemeenten gelijkaardige markten werden opgezet. Ook de markt van gevogelte en konijnen had het moeilijk, omdat de marktreglementen niet werden toegepast in Leupegem en Bevere.

[1807] MINNAERT, p. 89-92

[1808] DEPREEUW, p. 313-314

[1809] VANDEPUTTE, p. 82

[1810] HASQUIN, p. 840

[1811] Matthijs en Van De Putte, p. 102-103