Aanzet tot reconstructie van het grondbezit te Oplinter tijdens het Ancien Regime. (Johan De Rocker)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel I. De heerlijkheid Oplinter: situering in tijd en ruimte

 

1. Historisch kader

 

 Dit historisch kader is uitsluitend bedoeld als achtergrond, m.a.w. het dient om ons onderwerp te situeren in tijd en ruimte. Daartoe hebben we het dit hoofdstuk onderverdeeld in drie delen. Een eerste artikel behandelt de eigenlijke dorpsgeschiedenis: de informatie hierover ontleent zich -spijtig genoeg- hoofdzakelijk uit de reeds vermelde werken van P.V. Bets en A. Wauters.

 

Het deel over de heren van Oplinter plaatste ons aanvankelijk voor een probleem: de (soms ingewikkelde) ontwikkelingen en opvolgingsperikelen van de twee Oplinterse heerlijkheden schetsen zou deze licentiaatsverhandeling onnodig verzwaren. Om dit hoofdstuk niet te uitgebreid te maken, hebben we ons beperkt tot een eerder opsommende lijst der opeenvolgende heren. Daarvoor baseerden we ons grotendeels op de uitgebreide studie van H. Douxchamps over de familie de Wouters d’Oplinter-Bouchout, aangevuld met de bijdragen van E. Van Ermen over de Wezemaals en de verschillende stukjes van M. de Troostembergh.[9] Om tenslotte het derde en tevens laatste deel over het Maagdendaalklooster eveneens bondig te kunnen houden, ontleenden we de meest recente informatie uit de twee aangehaalde licentiaatsverhandelingen. Aangezien het historisch kader eigenlijk niet tot ons echte ‘corpus’ behoort, hebben we dit zeer beknopt gehouden: uitsluitend de meest relevante elementen komen aan bod m.b.t. de dorpsgeschiedenis en het Maagdendaalklooster, ingebed in de Algemene Geschiedenis der Nederlanden.

 

A. Beknopte geschiedenis

 

Van het bestaan van het Brabantse Oplinter werd in de bronnen voor het eerst melding gemaakt in 1139, onder de vorm Lintere.[10] Het dorp werd omringd door Tienen, Sint-Margriete-Houtem, Neerlinter, Wommersom en Hakendover. Administratief behoorde de heerlijkheid Oplinter vroeger tot het kwartier van Tienen, en de ondermeierij Kumtich.

 

 Oplinter bestond vroeger (zeker sinds begin 13e eeuw) uit twee heerlijkheden (zonder halsrecht), beide in leen gehouden van de hertog van Brabant.[11] De verdeling van de heerlijkheid Oplinter in twee delen, wees volgens Van Ermen op oorspronkelijk bezit in één enkele hand. Waarschijnlijk was dit die van de familie van Bierbeek: door overerving zou Oplinter later verdeeld zijn geworden. Gezien de door hem aangehaalde argumenten leek deze stelling ons niet onwaarschijnlijk: van de acht heerlijkheden in de ondermeierij Kumtich zouden er aanvankelijk drie (Budingen, Hoeleden en Oplinter) hebben samengehoord. Reeds in de 12e eeuw bezaten leden van de Bierbeeks eigendommen te Budingen, evenals Hoeleden aan het begin der 13e eeuw. Halfweg diezelfde eeuw kwam Hoeleden in bezit van de Wezemaals, terwijl Budingen geërfd werd door de familie van Kraainem, vermoedelijk eveneens via de familie van Bierbeek, die er zeker tot 1214 allodia bezat.[12]

 

De geschetste situatie was te vergelijken met Oplinter: beide families komen voor in de allereerste bronnen m.b.t. deze heerlijkheid. In de dertiende eeuw behoorde namelijk één deel van de Oplinter toe aan de heren van Wezemaal, en het andere aan de familie van Kraainem.[13] De bisschoppen van Luik bleken er suzereiniteitsrechten te hebben: zo hield Arnold I van Kraainem de molen van Nederhem in leen van Hendrik van Gelder, de toenmalige Luikse bisschop. Beide heren van Oplinter droegen bij tot de stichting en groei van de abdij Maagdendaal, aldaar gesticht vóór 1219.

 

Hoewel de hertog van Brabant in vele dorpen zowel de hoge, middelbare en lage justitie in handen had, kwam hem in Oplinter enkel de hoge justitie (zaken m.b.t. lijf en let) toe. De twee Oplinterse heren stelden de schepenbank -die te hoofde ging in Leuven- samen: elke heer stelde een meier aan, bevoegd om de zeven schepenen op te roepen. Van de zeven leden der schepenbank mocht de familie van Kraainem -en hun opvolgers- er vier aanstellen, de heren van Wezemaal de drie overige. De denombrementen uit 1440 van onze dubbele heerlijkheid Oplinter lieten toe nader in te gaan op de uitoefening van de hoge justitie.

 

Beide heren verdeelden het dorp onderling op basis van het aantal huizen en hofsteden. Indien een misdadiger gevangen werd genomen in een deel van de heerlijkheid dat toebehoorde aan één der heren, leverden diens ambtenaren hem uit. Alle goederen van de veroordeelde kwamen later toe aan de heren van Oplinter, voor zover deze in hun deel der heerlijkheid gelegen waren. Er bestond echter ook een gemeyn of gemeenschappelijk deel in de heerlijkheid. Indien in dat gedeelte van de heerlijkheid iemand werd aangehouden en verdacht van een zogenaamde ‘halsmisdaad’ (lijf en let), diende hij te worden uitgeleverd aan de Brabantse hertog, vertegenwoordigd door diens ambtenaar, de meier van Tienen. Doch eerst werd er te Oplinter een vooronderzoek gehouden, in aanwezigheid van die Tiense meier. Indien hij schuldig werd bevonden, vond de uitlevering plaats op de grens tussen Tienen en de heerlijkheid, nabij het Alboemken, een zilverpopulier (‘populus alba’), begeleid door beide Oplinterse meiers en gekleed in een par lynen klederen. De verdere afhandeling van de zaak werd enkel uitgevoerd door de Tiense meier en de meier van het deel Oplinter-Wezemaal.[14]

 

Aangezien Oplinter onder het territoriale gezag van twee heren lag, deelden beiden de heerlijke rechten (jacht- en visrechten, brouwerijen, ,…). Aanvankelijk behoorden de grote en kleine tienden toe aan de heren van Wezemaal, tot in 1229, wanneer deze rechten in handen kwamen van de Maagdendaalabdij (definitief bekrachtigd in 1232). De heren van Wezemaal bezaten ook het patronaatsrecht van Oplinter, waarvan nooit afstand werd gedaan, en dat nog in 1360 en 1628 aan hun opvolgers als heren van Oplinter erkend werd.

 

 Tot omstreeks de veertiende eeuw kende het eenvoudige dorp een vrij rustige periode, met landbouw als voornaamste lokale bedrijvigheid. De bronnen maakten eveneens melding van schapenteelt en enkele wijngaarden (ondermeer nog te vinden in het toponiem de wijngaerdekens). Daarmee is Oplinter ook in te schakelen in het algemene beeld. Hoewel de wijnbouw in de Nederlanden niet echt belangrijk was gezien het minder gunstige klimaat, was er toch wijnteelt in zuid-Limburg en Brabant (rond Aarschot, Diest, Hoegaarden, Leuven en Tienen).[15] De bronnen maakten te Oplinter eveneens melding van twee watermolens (Broekem en Nederhem) en een windmolen (nabij Houtem).

 

In deze periode werd het platteland economisch gekenmerkt door een vergroting van de beschikbare landbouwoppervlakte, ondermeer door ontbossing en drooglegging. Dit veroorzaakte een stijging van de voedselproduktie, waardoor de overschotten verhandeld konden worden en er eveneens een toename van het geldverkeer plaastgreep. Onder druk hiervan evolueerde het klassieke domaniale hofstelsel naar een pachtstelsel, waarbij de gronden van de heer in gebruik werden genomen door derden, mits betaling van een jaarlijkse vergoeding (in geld en/of natura).

 

De bevolkingsexplosie kende een einde rond het begin der vijftiende eeuw. De steden kenden toen een periode van groei, waardoor ze een aantrekkingskracht uitoefenden op de plattelandsbevolking. Hierdoor raakten dorpen ontvolkt, waardoor vele gronden onbebouwd bleven, met een toenemend tekort aan voedsel ten gevolge. Deze agrarische depressie maakte dat veel akkerland werd omgezet in graslanden voor de veeteelt, daar deze weiden veel minder arbeidsintensief waren. Rond 1450 trad er een kortstondige periode van herstel in, waarbij opnieuw de voorkeur uitging naar akkerbouw i.p.v. veeteelt. Aangezien Oplinter in de vruchtbare Getevallei gelegen is, met een natuurlijk weidegebied, kan verondersteld worden dat er lokaal weinig noemenswaardige veranderingen in het bodemgebruik zullen plaastgevonden hebben.

 

Oplinter werd echter, net als zovele andere dorpen, getroffen door de gevolgen van de verschillende onrustige periodes die onze streken doorheen de geschiedenis kenmerkten. Het dorp was een veelvuldig slachtoffer van plunderingen en verwoestingen, vaak in navolging van of als weerslag op de gebeurtenissen die de naburige stad Tienen troffen. Zo werd de stad in juli 1489 ingenomen door Albert van Saksen, naar aanleiding van de opstand van een aantal Brabantse steden tegen hun vorst Maximiliaan van Oostenrijk. Hierbij werden de omliggende dorpen geplunderd, en in 1507 onderging Oplinter hetzelfde lot bij de inval in Brabant van Karel van Egmont, hertog van Gelder. In 1591 werd melding gemaakt van vreemde troepen die te Oplinter waren gelegerd.

 

Doch de ergste gebeurtenissen overvielen het dorp tijdens de zeventiende eeuw. De inwoners verborgen er in 1622 hun voornaamste kostbaarheden in de parochiekerk, en in 1625 vluchtte bijna het ganse dorp om soldaten en hun baldadigheden te ontwijken. Tien jaar later was het opnieuw raak.

 

In 1635 werd Tienen gans verwoest; Oplinter diende als slagveld tijdens één der zwaarste gevechten aan de Grote Gete tussen het Spaanse leger en Frans-Hollandse troepen, waarbij deze laatsten Oplinter volledig plunderen. Het dorp geraakte hierdoor zeer verarmd: vele boeren waren gevlucht, de gronden bleven onbewerkt, de inkomsten verdwenen,… Ook de kerk werd verscheidene malen geplunderd, en rond 1700 zelfs tweemaal geteisterd door een brand. In 1705 was het zelfs zo erg dat naast grote vernielingen binnenin de kerk, ook de pastorij verwoest werd en de toenmalige priester mishandeld door plunderende soldaten. In 1747 vertoefden Franse soldaten in de streek van Tienen, waarvoor het dorp o.a. voedsel en stro diende af te staan.

 

Deze rampzalige gebeurtenissen zorgden voor een sterke terugval van de bevolking, dat hieronder sterk te lijden had blijkens de tellingen der huizen. Werden er in 1435 nog 208 haardsteden geteld -waarvan 85 bewoond door arme dorpelingen-, in 1526 waren er nog slechts 119 bewoonde huizen en in 1686 telde men amper 68 woonsteden, waarvan drie leegstaande. Talrijke huizen waar immers afgebrand of vernietigd, zoals blijkt uit vermeldingen in de door ons gebruikte bronnen als waer een huys placht op te staen.

 

Naast oorlogen had het dorp ook te lijden onder zware weersomstandigheden en verscheidene besmettelijke ziekten. De rooden loop maakte tussen 25 september en 31 december 1741 zo’n 48 slachtoffers, en in 1746 trof een nieuwe besmetting het vee. Op het einde der achttiende eeuw verkeerde het dorp opnieuw in moeilijkheden: in 1794 werd de kerk door Franse soldaten geplunderd, en op 10 december 1796 werden de kloosterlingen uit de abdij van Maagdendaal definitief verdreven.

 

Tot in 1559, met de oprichting van nieuwe bisdommen in onze gewesten, ressorteerde Oplinter onder het bisdom Luik en de dekenij Zoutleeuw. Sedert datzelfde jaar behoorde de parochie tot het aartsbisdom Mechelen en de dekenij Tienen. De parochie was bekend als bedevaartsoord: de Sint-Genovevakerk diende als heiligdom waar vele gelovigen hun toevlucht zochten om te genezen van het sacer ignis (het ‘heilig vuur’ of ‘Sint-Antoniusvuur’), ziektes waarvoor de toenmalige parochieheilige aanbeden werd. Om hun toevloed enigszins op te vangen werd er een Sint Genoveva-gasthuys opgericht, waar de zieken verzorgd werden. Verder vermelden we nog het bestaan van verscheidene zogenaamde kapelaansschappen(Onze Lieve Vrouw, Sint-Pieter, de Heilige Johannes, Sint-Rombout, het Heilig Kruis, Sint-Barbara, Sint-Catharina en Sint-Nicolaas) in de kerk.

A. Wauters heeft het nog over een Broederschap van de Rozenkrans, opgericht op 21 maart 1694, en een Broederschap van Sint-Hubertus, vermeld sinds 1703.[16] Volgens diezelfde Wauters bestond er in het dorp slechts één gilde, nl. de handbooggilde, die kennelijk hun chartes en reglementen verkregen van de Leuvense handbooggilde (2 oktober 1687), en die een scuttershuys vanden hantboghe bezaten, waarvoor zij een jaarlijkse cijns van een halve kapoen betaalden, telkens aan beide heren.[17] Rond 1715 werd er voor hen een nieuw huis gebouwd tegen de kerkhofmuur, wat voor de kerk een mogelijk groot brandgevaar opleverde, daar het dak slechts bestond uit gedroogd stro.[18] Uit de resultaten van ons onderzoek leidden we af dat er vermoedelijk niet één maar wel drie gilden bestaan hebben in Oplinter: we vonden namelijk naast een handbooggilde, ook een voetbooggilde én zelfs een kruisbooggilde.

 

 

 

Oplinter volgens de Ferrariskaart[19]

B. De Heren van Oplinter[20]

 

* Deel I: Kraainem-Coudenborgh-Coorenhuysen-Heynsdael-Wezeren-(de) Wouters

 

De allereerste heer van Oplinter die in de bronnen voorkwam was Gerard I van Kraainem. Het is Gerardus, miles, dictus de Crayenhem, die in 1227 zo’n 58 bunder land, bos en weide te Oplinter aan Maagdendaal gaf, voor een cijns van één denier per bunder.[21] Zijn opvolger werd één zijner zonen, Arnold I van Kraainem, vermeld in februari 1249, wanneer hij zijn rechten op de molen van Nederhem en op de molenplaats van Broekem aan zijn zoon Gerard II overdroeg, waarop deze zijn nieuwe rechten aan Maagdendaal verkocht.

 

Gerard II van Kraainem, omschreven als miles de Broekem, bevestigde op 14 april 1272 als heer van Oplinter de abdij Maagdendaal in het bezit van alle goederen die zij door aankoop of schenking van zijn vader Arnold en grootvader Gerard verworven had. Hij werd opgevolgd door zijn zoon Arnold II van Kraainem, eveneens naar zijn grootvader genoemd, en die zich onderscheidde op het slagveld van Woeringen (1288). Deze Arnold II van Kraainem had op zijn beurt een aantal zonen, en werd opgevolgd door één van hen, Jehan of Jan van Kraainem (vermeld in 1298 en 1307). De eerstvolgende heer van Oplinter werd diens zoon Arnold III van Kraainem, vermeld als dominus de Linter in 1312.

 

Arnold III was met zekerheid reeds in 1340 gestorven, daar de bronnen vanaf dan enkel nog melding maken van de erfgenamen van ridder Arnold van Kraainem. Hij was de laatste mannelijke heer van Oplinter uit het geslacht van Kraainem. De heerlijkheid Oplinter ging via zijn dochter Ida, vrouwe van Oplinter, over op de familie Van der Couderborgh, daar zij achtereenvolgens getrouwd was met Simon I Van der Coudenborgh en Iwain van Leeuwergem. Na de dood van Ida werd haar zoon Simon II Van der Coudenborch de nieuwe heer van Oplinter (verhef 1403-1404); nog in 1422 werd vermeld dat hij als leen slechts de helft van Oplinter bezat.

 

Hij stierf in 1441 en werd als heer van Oplinter opgevolgd door zijn zoon, Simon III van der Coudenborch (verhef van 19 oktober 1441). Bij de dood van deze laatste ging Oplinter via diens dochter Barbara Van der Coudenborch over op haar neef Rifflart Van der Coudenborch, als zoon van de broer van Simon III (verhef van 9 maart 1486). De eerstvolgende heer van deze halve Oplinterse heerlijkheid was Joos Van der Coudenborch, zoon van Rifflart (verhef van 30 mei 1495). Na diens dood in 1507, werd hij als heer van Oplinter opgevolgd door zijn zoon Jan I Van der Coudenborch (verhef van 10 juli 1507). Daar Jan I geen kinderen achterliet, werd zijn neef en naamgenoot Jan II Van der Coudenborch de nieuwe heer van Oplinter (verhef van 25 augustus 1523).

 

Hij stierf echter vrij snel, en zijn nog minderjarige zoon Geert Van der Coudenborch volgde hem op (verhef van 20 november 1529). Omdat Geert in 1551 eveneens zonder rechtstreekse opvolgers stierf, werd diens neef Peter van der Coudenborch aangesteld als heer van Oplinter (verhef van 8 augustus 1551).[22] Peter stierf in 1566,[23] waardoor de heerlijkheid overging op zijn nog minderjarige zoon Francis Van der Coudenborch, met zijn moeder Liévine Mesdach als voogd, samen met Jan Damman (heer van Oomberghen) en Lodewijk Mesdach (verhef van 28 februari 1566). Toen Francis een twintigtal jaren later overleed, werd zijn zuster Adrienne van der Coudenborch aangewezen als opvolgster (verhef van 26 november 1587), waarna dit deel van de heerlijkheid Oplinter voor de derde maal in handen kwam van een andere familie, nl. Van Coorenhuyse.[24]

 

Adrienne was immers getrouwd met Willem I van Coorenhuyse, lid van de Raad van Vlaanderen (voorzitter in 1605), en later van de Raad van Brabant. Volgens het leenverhef van 26 juni 1638 werd hun zoon Karel van Coorenhuyse de volgende heer van Oplinter.[25] Na Karels overlijden in 1664 kwam de heerlijkheid in handen van zijn dochter Adrienne-Françoise van Coorenhuyse, getrouwd met Karel Le Poivre (verhef van 31 oktober 1664).

 

Diezelfde dag nog werd het leen overgekocht door Jan van Heynsdael of Hinnisdael (verhef van 31 oktober 1664)[26]. Hij werd eind 1665 vermoord, maar uit zijn huwelijk met Christina-Maria van Wezeren waren reeds twee kinderen geboren, waaronder de zoon Jan-Gisbert Van Heynsdael, die zijn moeder in 1683 opvolgde.[27] Zonder nakomelingen en gezien het bijna gelijktijdige overlijden van zijn moeder in 1693, ging de heerlijkheid via Jans zuster Lucie-Theresia Van Heynsdael over naar de familie Van Wezeren (verhef van 29 mei 1693). Lucie was immers ook getrouwd met een lid van de familie van haar moeder, nl. Jacobus-Andreas Van Wezeren. Volgens het leenverhef van 14 januari 1728 werd hun zoon Jan-Antoon Van Wezeren de nieuwe heer van Oplinter. Via Rene-Jozef-Maximiliaan van Wezerenwerd de heerlijkheid van Oplinter door diens weduwe Jeanne-Louise van Gutshoven, verkocht aan Gérard-Francis-Willem Van Buel de Marchin, Thomas-Hyancinthe Van Buel en Louis-Lambert van Liverlo (verhef van 14 maart 1741).

 

Van zodra dezen de heerlijkheid verwierven, verkochten ze Oplinter aan Guillaume III Wouters (verhef van 20 april 1741), zoon van Germain Wouters en Anna-Maria Alard. Bij deze gelegenheid werd de heerlijkheid van Oplinter nog omschreven als “la terre et seigneurie de Haut-Lintre ou d’Oplinter, avec toutes ses dépandances, prérogatives et appendances, droits de chasse et d’oiselerie, droit de pêche dans les deux Gette, droit de succéder aux biens des bâtards, livres censaux et féodaux, terres et prairies”. Deze heer van Oplinter liet zijn eigendommen na aan de kinderen die hij had van Jeanne-Barbara Putteau. Zo werd Pierre-Guilluame-Joseph Wouters de volgende heer van Oplinter (verhef van 7 januari 1743). De heerlijkheid ging na diens dood over in handen van zijn broer Jean-Francois Wouters (verhef 10 juni 1778). Hij was getrouwd met Maria-Gertrude Pitteurs: uit dit huwelijk kwamen geen kinderen voort. Jean-Francois stierf in 1785, en liet Oplinter aan zijn neef Jean-Lambert Wouters, terwijl zijn weduwe het vruchtgebruik kreeg tot aan haar dood (verhef van 7 juli 1785). Hij werd de allereerste ridder de Wouters op 26 augustus 1792 en tevens de allerlaatste heer van Oplinter, samen met Norbert de Crabbé, voor de andere helft. Hiermee komen we in aanraking met de andere heerlijke opvolging.

 

* Deel II: Wezemaal-Heverlee-Redingen-Wilre-van der Tommen-Absolons-Crabbé

 

De vroegst vermelde heer van dit deel van Oplinter was Arnold II van Wezemaal, wanneer hij in februari 1246 verklaarde de schenker te zijn van de gronden waarop het Maagdendaalklooster te Oplinter gegrond was.[28] Aangezien dit klooster alleszins gesticht werd vóór 25 maart 1219, liet deze vroege datum volgens Van Ermen vermoeden dat hun goederen reeds in het bezit waren van de familie onder Arnold I van Wezemaal, de vader van Arnold II (en wellicht ook onder de verder onbekende vader van Arnold I).[29]

 

Na het overlijden van Arnold II op 4 mei 1264 werd het familiebezit van de Wezemaals verdeeld, waarbij Oplinter toekwam aan zijn oudste zoon Arnold III van Wezemaal. Deze Arnold III trad op het einde van zijn leven in bij de orde der Tempeliers (1269-1270), en daar hij bij zijn dood geen nakomelingen had, erfde zijn broer Godfried van Wezemaal, die ondermeer reeds heer van Perk[30] was, dit deel der heerlijkheid Oplinter. De bezittingen van de Wezemaals te Oplinter verdwenen na de dood van Godfried uit de familie, doordat ze als erfenis (of bruidschat) aan diens dochter Margareta van Wezemaal werden gegeven, samen met de heerlijkheid Perk. Margaretha huwde tweemaal: een eerste keer met de heer van Heverlee, Jan II van Heverlee, waarvan zij een zoon verkreeg, die zijn vader als Jan III te Heverlee opvolgde. Uit haar tweede huwelijk, ditmaal met Hendrik IV van Boutersem, kreeg ze drie kinderen: Leon, Hendrik en Gerard. Haar eerste zoon stierf in 1285, en Margaretha zelf overleed alleszins na 1301. Haar tweede zoon, Hendrik V van Boutersem, sneuvelde in 1302 tijdens de Guldensporenslag te Kortrijk, op het slagveld aan de Groeningebeek.

 

Hendrik V had meerdere kinderen, waaronder een zekere Hendrik VI van Boutersem, genoemd van Linter. Hij werd als heer van Heverlee in 1288 te Woeringen ridder geslagen, en stond in 1312 nog vermeld als leenman van de hertog van Brabant, waarbij zijn leen uit de helft van Oplinter bestond en de helft van de heerlijkheid Perk. Getrouwd met Catherine Gronsveld, is hij zeker vóór 1333 gestorven.

 

Het is zijn dochter Margaretha van Heverlee die we ontmoetten als opvolgster, aangezien het leen in haar naam verheven werd door Gerard van Coeckelbergh, echtgenoot van haar zus Elisabeth van Heverlee. Zij was weduwe van Olivier van Binkom, van wie ze twee zonen had, Hendrik en Gerard. Uit een tweede huwelijk, ditmaal met Jan II Berthout van Berlaar, werden twee dochtersgeboren: Maria en Elisabeth.

 

Na de dood van Margaretha (vóór 1372) kwam het leen in handen van haar oudste dochter Maria Berthout van Berlaar, vrouwe van Oplinter. Zij was eveneens tweemaal gehuwd: een eerste maal met Gerard Berthout van Duffel (gestorven 1349), en vervolgens met Wauter de Ponte of Van den Bruggen (gestorven 1370). In 1355 was ze in het bezit gekomen van de goederen van haar zuster, aangezien Elisabeth, vrouwe van Heverlee, zonder erfgenamen gestorven was. Hierdoor werden beide heerlijkheden Oplinter en Heverlee verenigd; later viel ook de heerlijkheid Bertem haar ten deel. Uit haar tweede huwelijk waren twee zonen voortgekomen, Jan en Hendrik. Hendrik I van der Bruggen deed in 1383 het verhef van Oplinter en Heverlee; hij was de laatste heer van Heverlee te Oplinter, en stierf in 1430. Zijn vrouw, Jacobina of Jacqueline Rym, alias van Baasrode, had hem geen nakomelingen geschonken. In 1397 verkocht deze dame haar heerlijkheid Kraainem; ook van de heerlijkheid Gooik deed ze afstand, in 1430. Oplinter kwam uiteindelijk terecht in handen van een andere familie, maar Jacobina behield wel nog het vruchtgebruik ervan, tot aan haar dood in 1440.

 

 Volgens Leuvense schepenbrieven werd het verhef van de heerlijkheid Oplinter op 9 juli 1427 gedaan door Hendrik I van Redingen, zoon van Walter van Redingen en getrouwd met een zuster van een zekere Hendrik van Heverlee. Hoe en waarom is (nog) niet geweten, doch in 1439 bezat een Wouter Pipenpoy uit Brussel gedurende enige tijd de heerlijkheid (verhef van 23 mei 1439); om onduidelijke redenen werd in het daaropvolgende jaar het verhef van Oplinter gedaan door Hendrik II van Redingen, zoon van Hendrik I. Zijn broers Jan en Walter van Redingen deden op 9 november 1447 gezamenlijk het verhef van hun rechten die ze te Oplinter meenden te bezitten. Amper tien maanden later deed Lambert van Winge het verhef van de heerlijkheid, op 17 september 1448. Zijn dochter Aleydis was getrouwd met Hendrik II van Redingen.

 

Lambert deed er -volgens het verhef van 15 juli 1463- opnieuw afstand van ten voordele van laatstgenoemde. Daar waren wel twee voorwaarden aan verbonden: in de eerste plaats mocht Hendrik II van Redingen de heerlijkheid niet verkopen of er een hypotheek op leggen. De tweede voorwaarde hield in dat Hendrik beloofde Oplinter na te laten aan Antoon van Redingen, de zoon die hij bij Aleydis verwekt had. En zo geschiede: Antoon van Redingen erfde inderdaad de heerlijkheid Oplinter (verhef 22 maart 1480), om het echter enkele jaren later zelf te verkopen aan ridder Maarten I van Wilre (verhef van 18 mei 1487).

 

Maarten I van Wilre, heer van Champles (11/12/1460) deed het verhef van Oplinter op 18 mei 1487. Hij was ondermeer schepen van Tienen (1461) en trad verscheidene malen op als meier der stad Tienen (1466-1468; 1474-1488). In 1488 werd hij door aartshertog Maximiliaan -nota bene peter één zijner kinderen- uit zijn functies ontzet, omdat deze nieuwe heer van Oplinter de Tienenaars had aangevoerd ten voordele van Filip van Kleef, tijdens diens opstand.[31] Desondanks bleef hij de Tiense milities aanvoeren tot de stad op 30 juni 1489 door Albert van Saxen werd ingenomen, en door de soldaten geplunderd. Maarten van Wilre overleed op 22 februari 1490 en werd begraven in de Tiense Sint-Germanuskerk. Deze heer van Oplinter trouwde drie keer en verwekte vier kinderen. Uit zijn eerste huwelijk met Catherine T’Serraerts ontsproot zijn opvolger Gaspard. Na het overlijden van zijn vrouw trouwde hij met Jeanne van Hauthem, die kinderloos stierf. Wederom weduwnaar, huwde hij -alleszins vóór 22/11/1483- Margaretha Boot, welk huwelijk gezegend werd met drie kinderen, Maarten, Cornelia en Margaretha. Na zijn dood, werden de rechten te Oplinter van zijn weduwe Margaretha op 29 maart 1489 door Jehan de Gruytere verheven.

 

Op 9 maart 1497 (n.s.) deed zijn oudste zoon Gaspard van Wilre het verhef van de heerlijkheid Champles voor zichzelf, en op 17 maart dat van Oplinter voor zijn nog minderjarige broer Maarten. Volgens de Troostembergh echter hadden diens voogden in 1496 hun deel der heerlijkheid Oplinter reeds aan de abdij Maagdendaal verkocht.[32] Hierdoor ontstond een conflict tussen beide partijen, dat beslecht werd door de Raad van Brabant. Op 12 februari 1504 (n.s.) velden zij een vonnis ten nadele van het klooster, waarbij de verkoopstransactie herroepen werd.

 

Gaspard overleed relatief jong, en zonder nageslacht, waardoor Champles aan zijn broer Maarten toekwam. Deze Maarten II van Wilre, is de (Zoutleeuwse) geschiedenis ingegaan als één der grootste weldoeners van de collegiale kerk van Zoutleeuw.[33] Hij liet op 10 mei 1517 de abdis van Maagdendaal voor de Raad van Brabant roepen, om opnieuw een samenvatting van het vonnis ter zijner voordeel te laten horen, waarna hij zich op 2 september 1517 in het bezit van beide lenen (Oplinter en Champles) liet bekrachtigen.[34]

 

Hoewel getrouwd met Marie Pylepert (overleden op 23 december 1554), bleef zijn huwelijk eveneens zonder nakomelingen. Hiermee was Maarten II van Wilre de laatste mannelijke afstammeling van zijn familietak, en tevens laatste telg in het bezit waren van de heerlijkheid Oplinter; hij leefde als heer van Oplinter tot 13 december 1558. Volgens het testament van Maarten, opgesteld op 10 december 1545, kwamen zijn voornaamste bezittingen (waaronder de heerlijkheden Champles en Oplinter[35]) toe aan zijn neven Van der Tommen, de kinderen van zijn zuster Cornelia. Deze familie bracht de nieuwe heren van Oplinter voort.

 

Cornelia van Wilre was -zeker vóór 10 december 1545- getrouwd met Lodewijk I van der Tommen, heer van Linden, Wilsele en Put. Haar echtgenoot was eveneens -via een andere tak- verwant met zijn schoonfamilie. Lodewijk stierf op 6 oktober 1556, en zijzelf op 12 november 1559.[36] Lodewijk en zijn echtgenote kregen twee kinderen: Lodewijk (Louis, genoemd naar zijn vader), en Peter (Pierre). Onder hen beiden werden de bezittingen verdeeld; naast de heerlijkheden Linden, Wilsele en Put behoorden daartoe ook Oplinter en Champles, welke zij als bevoorrechte neven van hun oom Maarten II van Wilre verworven hadden.

 

Lodewijk II van der Tommen werd na zijn vader de nieuwe heer van Wilsele en Put (verhef 18 september 1560) en erfde ook de heerlijkheid Oplinter (verhef 9 februari 1559). Na de dood van zijn jongere broer Peter I van der Tommen -in 1563- keerden de heerlijkheden Linden en Champles terug in één hand (verhef 6 maart 1564), nl. de zijne. Lodewijk stierf op 3 november 1578. Uit zijn huwelijk met Marie van den Dijcke kwamen ten minste elf kinderen voort, waaronder Peter II (4e), Octaviaan I (5e) en Anna I (8e kind). Peter II van der Tommen deed het verhef der heerlijkheden Linden, Wilsele en Put op 30 mei 1587: op dezelfde dag deed zijn broer Octaviaan I van der Tommen dit voor de heerlijkheid Oplinter. Peter was getrouwd met een zekere Elisabeth van der Hert, bij wie hij drie kinderen verwekte: Alexander, Octaviaan II en Anna II. Deze Octaviaan II van der Tommen volgde zijn vader op als heer van Linden, Wilsele en Put (verhef 18 december 1604).

 

Peters broer, Octaviaan I van der Tommen, sinds 30 mei 1587 de nieuwe heer van Oplinter, trouwde tweemaal: zijn eerste vrouw was Anna van Grevenbroeck, die kinderloos stierf. Uit zijn tweede huwelijk met Adrienne Absolons volgden vier kinderen; Jan, Filip-Francois, Anna III en Louise van der Tommen. Octaviaan I stierf in 1623, doch niet meer als heer van Oplinter. Octaviaan I had immers op 22 juni 1611 de heerlijkheid Oplinter verkocht aan een zekere Bernard Cornelio, baljuw te Ieper. Echter, op 14 januari 1612, had Anna II van der Tommen, dochter van Peter II van der Tommen, deze verkoop door haar echtgenoot Jan van der Beken-Pasteels, in haar voordeel laten herroepen.

 

Enkele jaren later volgde zij als vrouwe van Oplinter ook haar broer Octaviaan II op te Linden, Wilsele en Put (verhef 15 december 1618), samen met haar man Jan van der Beken-Pasteel. Deze Anna van der Tommen is met zekerheid gestorven tussen 24 november 1619 en 27 april 1623, en haar man stierf volgens de leenboeken op 26 februari 1633.[37] Haar oudste zoon, Claude van der Beken-Pasteels deed namelijk in naam van zijn vader het verhef op 27 april 1623. Van hem is volgens Bets enkel bekend dat hij begraven werd in 1635. Bij de bestudering van de leenboeken ontdekten we dat hij op 7 februari 1635 gestorven is.[38] Hij werd opgevolgd (verhef 26 juni 1638) door zijn broer Antoon, die reeds heer van Linden was. Deze Antoon van der Beken-Pasteels was ‘simpel van geest’, en stierf in alle eenvoud in 1653.

 

Gezien zijn gezondheidstoestand, waren er curators aangesteld om over zijn bezittingen te waken: zijn broer Jan-Melchior Pasteels en diens schoonbroer Jan van der Moeren (getrouwd met Lutgard van der Beken-Pasteels, zuster van Claude, Antoon en Jan-Melchior). Samen verkochten beiden op 17 juni 1650 de heerlijkheid Oplinter aan hun neef Jan van der Tommen (verhef 8 april 1653) na de dood van Antoon. Deze Jan van der Tommen werd tevoren reeds vermeld als eerste zoon van Octaviaan I van der Tommen en Adrienne d’Absolons. Het geld voor de aankoop van Oplinter, 8.500 florijnen, zat vervat in zijn huwelijkscontract met Adrienne Laurinen was hem afgestaan door zijn moeder Adrienne d’Absolons.[39] Ook hij verloor zijn geestelijke vermogens, en werd in 1661 onder de hoede geplaatst van zijn vrouw, en in 1671 onder de voogdij van zijn zussen Anna en Louise. Hij stierf in 1676, als laatste mannelijke telg van zijn familietak, zonder nakomelingen. Volgens het verhef der heerlijkheid op 23 maart 1676 werd hij opgevolgd door Louise van der Tommen, die zelf twee jaar later overleed.

 

Haar neef Filip-Francis-Jozef d’Absolons werd de nieuwe heer van Oplinter (verhef 25 augustus 1678). Geboren op 18 maart 1657, was hij de zoon van Anna van der Tommen en Gaspard-Roger d’Absolons.[40] In 1688 trouwde deze nieuwe heer te Tienen met Isabella van Ranst-Berthout; hijzelf overleed op 4 oktober 1703, als laatste mannelijke telg van zijn geslacht. Zijn weduwe verhief haar rechten te Oplinter op 23 augustus 1704, en stierf op 26 oktober 1736. Isabella van Ranst-Berthout werd opgevolgd door haar derde dochter Anna-Maria-Catherine d’Absolons, die de daaropvolgende dag, op 27 oktober, de heerlijkheid Oplinter verhief. Als vrouwe van Oplinter deed zij op 28 november 1758, afstand van al haar leen- en cijnsboeken te Oplinter, Kerkhoven en Wulmersum, ten voordele van haar neef Norbert de Crabbé. Anna behield wel haar titel, en het gebruik van een rente tot aan haar dood, op 23 november 1761. Norbert-Joseph-Benoît de Crabbé was de zoon van Henri-Joseph de Crabbé en Marie-Therèse d’Absolons, zuster van Anna. Hij deed het verhef van Oplinter op 10 december 1761, en was getrouwd met Françoise-Claire de la Hamayde. Norbert-Joseph-Benoît de Crabbé stierf op 17 februari 1803, als allerlaatste heer van Oplinter.

 

C. De abdij Maagdendaal

 

De traditie schreef de stichting van Maagdendaal in 1215 toe aan een Tiense burger, Bartholomeus de Lanio, vader van Beatrijs van Tienen. Beatrijs staat bekend als de auteur van de allervroegst bewaarde Middelnederlandse proza (‘Seven manieren van minne’): zij verbleef verscheidene jaren in het Maagdendaalklooster (1221-1236) alwaar zij ondermeer haar wijding ontving. Volgens haar vita richtte haar vader Maagdendaal op, net als de kloosters van Bloemendaal (Florival, bij Archennes) en van Nazareth (bij Lier). Doch pas in 1219 werd er in de bronnen een eerste keer over de abdij gesproken, wanneer paus Honorius III op 27 maart Maagdendaal onder de bescherming van de Heilige Stoel plaatste en de abdij bevestigde in het bezit van haar goederen. De stichting ervan werd mogelijk gemaakt door de hertog van Brabant en de heren van Oplinter. In een akte van februari 1246 verklaarde Arnold II van Wezemaal dat de grond waarop het klooster verrees eertijds zijn eigen bezit was. Eén deel daarvan bevond zich op de linkeroever van de Grote Gete, en was een allodium van Arnold. Een ander deel, gelegen op de rechteroever van diezelfde Gete, werd in leen gehouden van de Brabantse hertog. Arnold deed afstand van zijn gronden in handen van zijn leenheer, waarop de hertog het -samen met zijn eigen deel- aan Maagdendaal als eigengoed afstond. De fundatieschenking van Arnold II van Wezemaal moet dus voor 27 maart 1219 hebben plaatsgehad.

 

Hoeveel tijd er verstreek tussen de schenking van Arnold II, de oprichting van de eerste gebouwen en het eigenlijke begin van het monastieke leven, bleef ondanks veelvuldig onderzoek, onbekend. Sommigen verschoven de fundatieschenking zelfs naar 1215, hoewel hier geen sluitende argumenten voor zijn. Alleszins in 1219 bestond er een zekere vorm van georganiseerd kloosterleven, wat nog bevestigd werd door een brief van Hugo de Pierrepont, bisschop van Luik, waarin deze toestond om in loco qui dicitur Vallis Virginum erediensten te houden, en de monialen en kloostergoederen onder zijn bescherming nam. De abdij werd immers pas in 1237 opgenomen in de orde van Cîteaux, op voorspraak en verzoek van de bisschop van Luik. Repriels maakte duidelijk dat kloosterlingen reeds voor de aansluiting volgens de cisterciënserregels leefden, met de maagd Maria als hun patroonheilige. Dit wees op een bewuste strategie ter incorporatie, daar Cîteaux de Heilige Maagd als titelheilige voor de kloosterkerken van hun orde verplichtend stelde.[41]

Blijkens de veelvuldig bewaarde bronnen, waren de pausen te Rome de abdij zeer genegen, voornamelijk Gregorius IX en Innocentius IV. Zij schonken het klooster vele voorrechten, en bekrachtigden meermaals hun bescherming, evenals de Brabantse hertogen zoals Jan I, die zich als haar voogd-beschermer opstelde.

 

De bezittingen der abdij groeiden vrij snel dankzij de schenkingen der heren van Oplinter. Naast de eerste schenking van de heren van Wezemaal (vóór 27 maart 1219), bleven de andere heren van Oplinter niet achter. Gerard I van Kraainem stond op 30 december 1227, aan Maagdendaal 58 bunder land, weide en bos te Oplinter af, tegen een jaarlijkse cijns van een denier per bunder. Twee jaren later werd de abdij opnieuw begunstigd, wanneer de heren van Wezemaal op 6 februari 1229 de grote en kleine tienden afstonden tegen de som van 550 Leuvense ponden. Arnold II behield zich het recht deze tienden terug te kopen, wat hij echter ten vroegste zes jaren later in 1235, zou kunnen doen. Bovendien werd overeengekomen dat zijn naaste erfgenamen de tienden niet mochten terugkopen, indien hij geen wettige kinderen naliet, waardoor ze voor eeuwig aan Maagdendaal zouden toebehoren. Nauwelijks drie jaar later liet de Brabantse hertog weten dat Arnold zijn rechten op de tienden aan hem overdroeg, en er volledig afstand van deed. Daarop schonk de hertog de tienden -als zijn allodiaal bezit- aan de abdij, in april bekrachtigd door de Luikse prinsbisschop Jan van Eppes. In 1246 verkochten Arnold II van Wezemaal aan de abdij zijn rechten op de molen van Nederhem met de molenplaats bij de Gete, samen met 28 bunder akkerland; deze overeenkomst werd bekrachtigd door de hertog, en opnieuw in 1258 door diens broers Godfried en Gerard, in het bijzijn van ondermeer de hertog. Dat deze bekrachtigingen niet overbodig waren, bleek toen Arnold III in 1268 poogde de verkoop ter herroepen, maar op 14 juli erkende hij zijn ‘vergissing’ en bevestigde nogmaals de abdij in het bezit van de afgestane goederen. Op 20 februari 1249 gaf Arnold I van Kraainem, de andere heer van Oplinter, zijn rechten op de molen van Nederhem en op de molenplaats van Broekem, aan de abdij tegen een jaarlijkse cijns van twee mudden.

 

De cisterciënzers streefden in principe op elk vlak naar een zo groot mogelijke zelfstandigheid, in afzondering van de wereld. Dit streven naar autonomie en zelfbehoud uitte zich ook op economisch gebied: de meeste kloosters en hun grondbezit waren immers niet vlakbij een nederzetting gelegen. De meest voorkomende uitbatingsvorm van hun kloorstergronden werd gekenmerkt door de zogenaamde grangiae (‘schuren’).

 

Deze grangiae omvatten een samenhangend complex van gebouwen en gronden, bewerkt door loonarbeiders of lekenbroeders: hun arbeid was gericht op de directe uitbating ten gunste van de kloostergemeenschap. Inkomsten voor de kloostergemeenschap afkomstig van derden was immers verboden, evenals het bezit van tienden, kerken, cijnzen,… en dergelijke, iets waar Maagdendaal zich niet aan stoorde, zoals verderop aan bod komt.[42]

 

Aanvankelijk was er aan de abdij zelf ook een boerderij verbonden, met het oog op de uitbating van hun nabijgelegen gronden. Daarnaast bezat de abdij een tweede uitbatingscentrum, de grangia de mere of het Hof Ter Meeren, een allereerste keer vermeld in een bulle van paus Gregorius IX uit 1231. Dit hof was in de loop van 1228 gebouwd voor de bewerking van de 53 bunders land die Gerard van Kraainem hen in 1227 in cijns gegeven had. De rol van Maagdendaal bij deze ontginningen werd reeds behandeld door Repriels en Destrain. Daarnaast bezat de abdij volgens de bulle nog twee andere hoven te Meerhout en Melkwezer, en eigendommen te Hoeleden, Jandrain, Bossut, Nethen en Archennes.[43] Naast de onroerende goederen was Maagdendaal ook in het bezit gekomen van enkele patronaatsrechten (Neerlinter, Meerhout en Opvelp) en tienden (Bossut, Meerhout, Miskom, Neerlinter, Oplinter, Opvelp en Waanrode).

 

 Het patronaatsrecht of collatierecht hield het recht in om personen voor een benoeming voor te dragen, in dit geval dus de plaatselijke dorpspastoor. Oorspronkelijk bestonden de tienden uit letterlijk één tiende -tot 1/15e- van de opbrengst der gronden. Ze werden aan de kerk afgedragen voor het onderhoud der clerus, en ook benut voor verdeling onder de armen. Daarbij werd een onderscheid gemaakt tussen de ‘grote tienden’ (geheven op koren,…), de ‘kleine tienden’ (geheven op tuinvruchten,..) en de novaaltienden (geheven op nieuw ontgonnen land), om de belangrijkste te noemen. Hoewel ze werden afgedragen aan de parochiegeestelijken, waren de tienden meestal niet in bezit van de parochiekerken gebleven. Dit was het gevolg van het ontstaan van zogenaamde ‘eigenkerken’, opgericht op het domein van een heer, aan wie het patronaatsrecht en de tiendenrechten haast uitsluitend toekwamen. Op deze wijze werden de tienden aan hun oorspronkelijke bestemming onttrokken en in het middeleeuwse feodaliseringsproces opgenomen (verkoop, overerving, belening, verpachting).

De nieuwe kerkelijke wetgeving eind 12e eeuw bracht daar verandering in: sinds het Concilie van Lateranen (1179) was het leken verboden tienden te bezitten, op straffe van excommunicatie. Onder druk hiervan deden vele heren afstand van hun tiendenrechten, waardoor Maagdendaal -door schenking of overdracht- in het bezit kwam van verscheidene tiendenrechten.

 

 Zoals Repriels aantoonde, nam de omvang der schenkingen aan Maagdendaal na 1231 af. Het waren immers voornamelijk vermogende poorters en boeren die vanaf de tweede helft der 13e eeuw onroerende goederen afstonden, en niet meer de rijkere adel. Zo kwam de abdij in het bezit van enkele hoeven met bijhorende gronden en vier stedelijke huizen, maar het overgrote deel bestond uit afzonderlijke percelen, zelden groter dan een bunder.[44] Ook cijnzen, renten en geld werd aan de abdij geschonken; om dit stijgende aantal goed te beheren, werd in 1383 de pitantiedienst opgericht. Een pitantie bestond uit een extra portie voedsel dat op speciaal voorziene dagen aan de kloosterlingen werd toegestaan. Deze pitanties werden betaald met (leke)renten, of met de opbrengst van gronden. Indien het aantal van deze ‘pitantiegoederen’ omvangrijker werd, was het gebruikelijk daarvoor een register aan te leggen, om de inkomsten, bestemd voor de pitanties, te noteren. Onder impuls van deze dienst groeide het (grond)bezit van Maagdendaal stelselmatig aan.

 

De abdij en haar patrimonium werd echter vele malen -net zoals het dorp- het slachtoffer van de wereldlijke gebeurtenissen die onze streken bedreigden. Zo werd de abdij in 1489 verwoest door de soldaten van Albert van Saksen, en in 1507 opnieuw door Karel van Egmont. Het klooster werd zelfs enkele keren gebruikt ter inkwartiering der troepen, onder meer in 1578. Het was de toenmalige landvoogd Don Juan van Oostenrijk die te Maagdendaal op 19 juli van datzelfde jaar het belangrijke koninklijk besluit uitvaardigde dat de Raad van Brabant voortaan niet meer te Leuven maar wel te Brussel zou vergaderen. De vele inkwartieringen, lasten en andere kwalijke gebeurtenissen deden het klooster geen goed. De opgelopen schade diende telkens te worden hersteld, en waarvoor de abdij telkens delen van haar goed moesten verkopen op deze te kunnen betalen. Het bezit der tienden, dat de abdij voorheen hielp in haar onderhoud, vormde in de 17e eeuw een probleem. Deze tienden brachten immers ook verplichtingen met zich mee, zoals het onderhoud der (verwoeste) kerken. Hierdoor raakte de abdij in grote financiële problemen, zodat bijvoorbeeld de kloosterlingen zich in 1627 moesten laten kleden door ouders en verwanten.

Nauwelijks bekomen van de verwoestingen eind 15e eeuw, werd de abdij in 1635 -net als de stad Tienen- volledig verwoest door een Frans-Hollands leger, en in 1675 opnieuw door Franse troepen. De abdis en haar kloosterlingen zochten verschillende malen hun toevlucht in hun huizen binnen de beschermende muren der omliggende steden (Sint-Truiden, 1635; Tienen, 1675). De situatie verbeterde enigszins, blijkens de verklaringen van twee benedictijnermonniken die de abdij in 1717 bezochten en haar ‘belle et fort régulière’ bevonden. Desondanks waren de inkomsten maar middelmatig, zoals bleek uit het feit dat de bouw van een nieuw vreemdelingenkwartier, aangevangen in 1740, reeds in 1746 werd gestaakt wegens gebrek aan financiële middelen. In 1763 bevonden de vertrekken van de abdis en de biechtvader zich weliswaar in goede staat, evenals de kerk en de twee refters, doch een nieuwe slaapzaal was dringend nodig, daar de oude dreigde in te storten.

 

Het spijtige einde van hun problemen kwam er met de opheffing van het Maagdendaalklooster. Op 6 december 1796, verplichtten de Fransen de religieuzen de abdij te verlaten. De abdis vond met haar zusters onderdak op het kasteel van Neerlinter, nog steeds hopend ooit terug te keren, zoals dit verscheidene malen in hun geschiedenis toch kon gebeuren. Maar begin 1798 werd begonnen met de verkoop van het klooster en hun bezittingen, waarmee een definitief einde kwam aan bijna 600 jaar kloosterleven te Oplinter (1215/1219-1798).

 

 

Het klooster van Maagdendaal[45]

2. Geografisch kader[46]

 

Een van de belangrijkste bijdragen die de toponymie of plaatsnaamkunde aan de geschiedenis -als wetenschap- kan leveren is de lokalisering en verklaring van plaatsnamen. Uit de bestudering van de etymologiekan bv. de oorspronkelijke betekenis van een plaatsnaam worden gevonden, van waaruit het mogelijk wordt historische conclusies te trekken. Bijvoorbeeld m.b.t. de landschapsgeschiedenis kunnen plaatsnamen op -lo, -hout en -bos verwijzen naar vroegere bebossing. De geografische ruimte van een nederzetting zoals Oplinter werd eveneens gevat in benamingen van (verdwenen) waterlopen (vliet, gracht,…), het wegennet (baan, straatje,…), belangrijke gronden (dries, beempd,…) en bewoningsnamen (huis, heem,…). Andere belangrijke elementen zoals grenzen vonden eveneens hun weerslag in de toponymie.

 

D. P. Blok deelde deze mening, doch plaatste bij zijn optimistische visie op de bruikbaarheid van toponymische gegevens wel enkele kritische bemerkingen[47]: een naam was immers afhankelijk van de naamgevers, m.a.w. de lokale bewoners van een nederzetting of streek. Het gaf hun interpretatie van het waargenomene weer, en die woordbetekenis kon in de loop der geschiedenis veranderen, een wijziging die vaak van streek tot streek verschilde. Toponiemen zijn echter aan een bepaalde tijd en/of een zekere ontginningsperiode gebonden: bepaalde naamtypes ontstonden vroeger dan andere. Op basis van ouderdomkunnen dan verscheidene ‘lagen’ gedistilleerd worden, van waaruit eventuele conclusies m.b.t. de geschiedenis kunnen gemaakt worden. Bijvoorbeeld kan worden nagegaan of er bewoningscontinuïteit binnen een nederzetting bestond: de continuïteit van een plaatsnaam kon daarop wijzen, daar de bewoners niet enkel een naam gaven aan het eigen dorp, doch ook voor de omliggende velden, wegen en bossen. Dit hoefde echter niet noodzakelijk steeds zo te zijn: in bepaalde omstandigheden kon bewoning toch tijdelijk onderbroken zijn geweest, zonder dit daarom in de bronnen weer te vinden.

 

Een tweede mogelijke beperkingdie door Blok werd aangehaald was de grote afstand die kon bestaan tussen het woordgebruik in de geschreven teksten en dat van de lokale naamgevers zelf. Een plaatsnaam kon pas veel later opgetekend geweest zijn in de bronnen, waarbij de etymologie of de oorspronkelijke woordbetekenis van het woord ons ontsnapte. We vermeldden tevoren dat er zich anderzijds doorheen de tijd ook een betekenisverschuiving kon voordoen, waardoor we eveneens niet altijd ingelicht zijn over de oorspronkelijke betekenis, of waarvan het woord werd afgeleid. Hiermee komen we aan een derde beperking, die niet voortvloeide uit de betekenis, maar uit de naamkeuze van een woord: waarom kwam dat toponiem voor, waarnaar is die plaatsnaam genoemd? Dit was niet altijd even duidelijk, en wordt door de plaatsnaamkunde niet altijd verklaard. Maar net op dit punt kan de geschiedenis en/of de historische geografie de toponymie een helpende hand bieden, om een historisch correcte verklaring te geven.

 

Voor dit hoofdstuk hebben we -behalve de bronnen- bijna uitsluitend gebruik gemaakt van P. Kempeneers, Oostbrabantse Plaatsnamen. VII, Oplinter. Leuven, 1995. Daarnaast werd zijdelings gebruik gemaakt van de toponymische vermeldingen bij P.V. Bets en A. Wauters. Al deze gegevens hebben we getoetst -en waar nodig gecorrigeerd, zoals zal blijken- aan de toponymische elementen in de cijns- en leenboeken van beide heren, meer in het bijzonder bij de archiefstukken de Wouters 80b (een oudt project gedient hebbende tot het formeren van eenen nieuwen heerelijcken chijnsboeck van Oplinter omtrent den jaere 1740), en uit een bijlage in het cijnsboek de Wouters 78e, uit 1716. In deze bronnen worden percelen opgesomd per blok, zoals bijvoorbeeld gelegen achter de pastorij, tusschens die putstraet ende het cleyn straetken, in het linterhoudt,… met een beschrijving waar deze plaatsen te vinden waren en waardoor ze begrensd werden.

 

 Kempeneers heeft een onwaarschijnlijk waardevolle bijdrage geleverd voor het historisch onderzoek met zijn onderzoek naar de Oplinterse plaastnamen. Zijn indeling is veruit de best mogelijk structuur om dit op een heldere wijze weer te geven en op kaart aan te duiden: na een algemene situering behandelde hij de nederzettingsnamen en waternamen (vloeiend en stilstaand water). Vervolgens kwamen de namen afkomstig van hoog- en laagstamming hout aan bod, gevolgd door de veldnamen. Nadien werden de verschillende wegen en voetpaden behandeld, met in een afsluitend hoofdstuk de belangrijkste bouwwerken.

 

Aanvankelijk verkozen we ook deze indeling te volgen. Maar om in dit hoofdstuk toch vernieuwing en enige persoonlijke toets aan te brengen, opteerden we voor een andere structuur, aangepast aan de gegevens uit de twee vermelde cijnsboeken. De totstandkoming van het ‘project-cijnsboek’ de Wouters 80b gebeurde namelijk via een te reconstrueren patroon, waarbij men de percelen toebehorend aan deze heer volgens een spiraalvormige wijze naging en beschreef. Bij vergelijking met de andere bronnen bleek het aantal percelen weliswaar niet volledig te zijn.

 

 Het ‘cijnsboek’ DW 80b, opgemaakt omstreeks 1740, diende ter voorbereiding van een nieuw cijnsboek voor mevrouw Joanna Barbara Putteau, weduwe van Guillielmus Josephus Wouters en vrouwe van Oplinter.[48] Deze intentie zat ook vervat in de inleidende zin Ouden chynsboeck der heerlijckheyd oplinter, verdeylt in verschyde cantons, dienstigh om de limiten ende straeten der parochie nae te sien.[49] Hierna werden de verschillende percelen met de cijnshouders en hun cijnzen opgesomd. Daarbij werd een onderscheid gemaakt tussen de cijnzen gehouden door de grote instellingen enerzijds en particulieren anderzijds.[50] Op de eerste vijfentwintig folio’s werden achtereenvolgens de cijnzen opgesomd die betaald werden door respectievelijk de kercke van oplinter (1r°-5r°)[51], de taeffel van oplinter (5v°-9v°)[52], het clooster van oplinter (10v°-19v°)[53], de commanderij van chantrain (20r°)[54], het clooster van cabbeeck (20r°-20v°)[55], het clooster vande wittevrouwen tot thienen (20v°)[56], de taeffel van thienen (21r-21v°)[57], het clooster van heilissem (22r°)[58], het clooster van barberendael tot thienen (22r°-22v°)[59], het begijnhof van loven (23r°), de gemeyn prebende van thienen (23r°-23°), en het Sint Jans-gasthuys thienen (23v°-25v°). Hierna volgden die goederen der particulieren gelegen inde naervolgende limiten (26r°-114v°), allen gelegen te Oplinter.

 

De volgorde die daarbij werd aangehouden zal -na de algemene situering- het geraamte uitmaken van de verdere structuur van dit hoofdstuk, vertrekkend vanuit de bronnen. Helemaal achteraan in het cijnsboek de Wouters 80b kwamen nog de gronden aan bod die zich buiten Oplinter bevonden, zoals die goederen ende erffven gelegen onder die Kuype der Stadt Thienen (117r°-117v°)[60], onder Hauthem ende Stock (118r°-117v°)[61], onder Haeckendover (119r°-120v°)[62], onder Neerwinghe (121v°-122v°)[63], onder Waesmont (123r°-123v°)[64] en tenslotte te Bossche bij die stadt Sautleeuw (124r°-125v°)[65]. Alle informatie, opgemaakt volgens het hiernavolgende stratenpatroon, werd getoest aan de gelijkaardige bijlage van de Wouters 78e opgesteld in 1716, waerinne men betalinghe aangeteeckent vint tot den jaere 1730, en dat een gelijkaardig patroon aanhield. Per straat of blok worden de belangrijkste toponiemen behandeld, zoals die voorkwamen bij Kempeneers, aangevuld met aanvullende en nieuwe gegevens uit de cijns- en leenboeken.

 

A. Algemene situering

 

Het landelijke dorp Oplinter, gelegen in de Getevallei, behoort sinds 1 januari 1995 tot de Provincie Vlaams-Brabant, arrondissement Leuven, kanton Tienen. Voorheen was de gemeente Oplinter, sinds 1 januari 1977, reeds volledig opgegaan in de nieuwe gemeente Tienen. Het dorp wordt in het zuiden begrensd door de stad Tienen, Hakendover en Wommersom. Ten oosten bevindt zich de gemeente Neerlinter en in het noorden wordt even een grens gevormd met Hoeleden, doch Sint-Margiete-Houtem neemt het overgrote deel van die noordzijde voor haar rekening, net als de westzijde. Een groot deel wordt uitgemaakt door natuurlijke grenzen zoals de oude Gete (zuiden), de Braambeek (noordoosten) en in het westen door enkele zogenaamde vloedgrachten. De overige grenzen worden grotendeels gevormd door wegen. De definitieve grenzen van het dorp Oplinter -en die dus nu nog gelden- werden vastgelegd tussen 9 april en 25 mei 1816, en goedgekeurd door de overheid op 27 augustus 1817.[66] Enige jaren voordien (1815-1816) werd het dorp officieel verdeeld in vier delen of secties.[67]

 

 

Waterlopen te Oplinter (1884) [68]

 

De eerste en tevens kleinste sectie Dorp, aangeduid met de letter A, bevindt zich boven de huidige Oplintersesteenweg (vroeger de Hoelstraat). Ze grenst aan Sint-Margriete-Houtem (west), en wordt verder begrensd door de Uilstraat (noord) en Sectie B (oost).

 

De vrij willekeurige grens tussen sectie A en B wordt deels gevormd door de Asbeek, en sluit aan bij de Dalweg en Herestraat. Sectie B of Wijnmeer is de noordoostelijke sectie, en grenst aan het gehucht Stok (noord) en Neerlinter (oost).[69] Enkele percelen gelegen ten zuidwesten van de kerk behoren eveneens tot sectie B. Sectie C of Gansendries ligt onder sectie B, en waartussen de huidige Neerlintersesteenweg de grens vormt.[70] Net als sectie B grenst Gansendries aan Neerlinter (west) en Wommersom (zuid). De westgrens van sectie C is niet de huidige Gansendriesstraat: de percelen ten westen ervan maken ook nog deel uit van de sectie C. Tot slot vormt sectie D of Utsenaken de grootste van alle vier; ze wordt begrensd door Sint-Margriete-Houtem (noord), de stad Tienen (west), sectie D (oost), en de Gete tegen Hakendover en Wommersom (zuid).

 

Behalve in de eigenlijke dorpskern van Oplinter, woonden de dorpelingen er verspreid over verscheidene gehuchten. Zo was er vroeger een gehucht genaamd Broekem (‘woning in het moeras’) gelegen aan de Gete in de huidige sectie C; de naam verdween in de loop der tijden en werd vervangen door Gansendries. Twee ‘tegenovergestelde’ gehuchten waren Nederhem en Oppenhem. Het laatste situeerde zich -zoals de naam laat vermoeden- in het ‘opperste’ gedeelte van het dorp, nl. op de hoogte ten westen van de kerk (in de huidige sectie A). Daartegenover werd Nederhem (of Neerhem) gevormd door de hellingen langs de Gete in sectie D ten oosten van Utsenaken, eveneens een gehucht in sectie D, maar meer in de richting van Tienen. Taalkundig onderzocht, liet Kempeneers de oorsprong van Utsenaken teruggaan tot de Germanen. Aan de andere kant van het dorp bevond zich (Wijn)meer, gelegen ten noorden van de kerk, op de zuidelijke helling van de Thuisberg in de sectie B. De naam verwees naar de voormalige wijngaarden aldaar. Tot slot vermelden we nog Stok, in het noorden van Oplinter, heden ten dage behorende tot Sint-Margriete-Houtem.

 

Van het bestaan van Oplinter werd in de bronnen voor het eerst melding gemaakt in 1139, als Lintere.[71] Deze oudste vorm werd neergeschreven in het cartularium van Sint-Trudo (Rijksarchief Hasselt). De betekenis ervan werd doorgaans verklaard als ‘lindeboom’ (Bets, Wauters), net zoals in Neerlinter en Boeslinter (onder het nabijgelegen Bunsbeek).

 

Kempeneers vond dit echter moeilijk aanvaardbaar: volgens hem ontstond de nederzettingsnaam Lintere uit de waternaam Lintara.[72] Deze waternaam (lint met suffiks -ar-) zou vroeger ‘de buigzame, de kronkelende’ betekend hebben, en moet verwijzen naar de Genovevabeek, die zowel door Oplinter als Neerlinter stroomt, en waaraan beide dorpen hun naam ontleenden.

 

 

 

Oplinter na de fusies van 1 januari 1977[73]

 

B. Plaatsnamen

 

Zoals aangegeven volgen we hier een eigen originele indeling, gebaseerd op de volgorde uit het cijnsboek, door ons aangeduid als DW 80b, uit 1743. De gegevens worden vergeleken met de bijlage achteraan in DW 78e, opgemaakt in 1716 en waarop de titel en de beschrijvingen van DW 80b duidelijk teruggaan, gezien de overeenkomstige bewoordingen. Elke beschrijving wordt aangevuld met de toponiemen uit de andere leen- en cijnsboeken, samen met plaatsnamen uit de lijst der goederen van Maagdendaal van 1786. Al deze gegevens, afkomstig uit ons onderzoek, worden getoetst aan de informatie uit de bijdrage van Kempeneers, en waar nodig wordt deze laatste gecorrigeerd. Het heeft weinig zin dit deel te lezen zonder de kaart van Oplinter bij de hand. Zoniet kan de lezer zich geen voorstelling maken van waarover het hier gaat. Elke straat of weg kent volgens de Atlas der Buurtwegen een eigen nummer, net als bij de Atlas der Waterlopen; in navolging van de officiële aanduidingen hebben we net als Kempeneers deze nummering overgenomen. Om steeds eenvoudig te kunnen volgen, raden we aan elke paragraaf te vergelijken met het kaartje ‘Veldnamen te Oplinter’ en de verkleinde Poppkaart met onze aanduidingen.[74]

 

1. van op de pleyne tegens het kerckhoff tot opde bornestraat, tot onder opden hoeck van sinte genoveva borne tegens die beecke oft straate gaende naer neerlinter, tot achter tegens het straetken loopende van de beecke tot opde pleyne[75] (B 220-229, 255)

 

Met de pleyne (of die plaetse) wordt de dorpskern bedoeld, met de Sint-Genovevakerk (B 217) en het kerkhof (B 216). Ze wordt doorkruist door de huidige Oplintersesteenweg (weg nr. 1), die Tienen met Oplinter verbindt. In de dorpskom tot op het plein was Dorpsstraat gebruikelijk (1977, Genovevaplein), en vanaf het dorpsplein tot aan de Sint- Genovevabron werd de weg Bornstraat genoemd (1977, Sint-Hubertusstraat). Die beecke sloeg op de aldaar stromende Genovevabeek (nr. 3) richting Neerlinter, evenwijdig aan de Processenweg (weg nr. 12, 1846). Voetpad nr. 46, in 1846 aangeduid als Papensteeg (1977, Papenweg), komt overeen met het straetken loopende vande beecke tot opde pleyne. Al de percelen uit dit blok waren gelegen achter de pastorij. Hier stond ook het schuttershuis van die handtbooghgulde van oplinter, die aen iederen heere een halve kapoen cijns verschuldigd was.

2. van tegens het straetken naer neerlinter tot tegens een ander straetken loopende vande putstraat naer die beke, ende alsoo van tuschens die putstraete ende die voorscreven beke oft straete naer neerlinter, ende tusschens die voorscreven twee cleyn straetkens [76]

(B 230a-241, 248c-254)

 

Dit blok lag net naast het vorige, eveneens in het dorpscentrum. Het eerste straetken is nog steeds de Papensteeg; het ander straetken heeft geen naam bij DW 80b, maar wordt bij DW 78e omschreen als het auden straetken loopende van de putstraete naer die beke. De putstraat van onder is de voortzetting van de Oplintersesteenweg, vanaf de plein aangeduid als weg nr. 2, in de richting van Neerlinter en die beke (Genovevabeek). In open veld werd ze vroeger ook wel Neerlintersestraat genoemd, en vanaf 1977 vervangen door Neerlintersesteenweg.

 

3.      van tegens het cleyn straetken loopende vande putstraete naer de beke, ende alsoo van tusschens de beecke ende de selve putstraete omdrayende, tot tegens het aertgat vande cummen, tot onder aende steene brugge op de beke[77] (B 242-247a)

 

Het derde blok, naast de vorige twee (richting Neerlinter) werd begrensd door de Putstraat (onderaan) en de Genovevabeek (bovenaan), tot aan het kruispunt met de Processenweg (1977, Beekstraat) alwaar er een steene brugge gebouwd was, waaronder de Genovevabeek richting Neerlinter verder vloeide. Met het aertgat vande cummen werd de Melkweg of Kummenbaan (weg nr. 18) bedoeld; een kleine toegangsweg (‘gat’) dat in de Kummen doodliep. Een aardgat betekent letterlijk een toegangsweg tot een aard of vochtige weide van slechte kwaliteit.[78]

 

 

Blok 1, 2 en 3: de percelen tussen de Bornstraat, de Processenweg en de Putstraat[79]

4. op het velt genoempt de cummen, beginnende van opden hoeck vande pleyne tegens die broeckstraete by den poel, ende soo voorts lancx die putstraete, drayende tot opde beke by die steene brugge, ende alsoo tusschens de selve beeke ende die broeckstraete tot tegens die bempden van het peyleyser ende tot op of tegens den gansendries [80] (C 37-163)

 

Sedert de late Middeleeuwen betekende veld een ‘complex akkerland dat bij een dorp behoorde’, of werd er een ‘groot stuk bouwland’ of ‘complex van percelen’ mee bedoeld. De naam cummen of Kummen (< ‘communia’ of gemeentegrond) werd meestal zonder het toevoegsel ‘veld’ aangeduid. Het betrof aanvankelijk een grote, gemeenschappelijk weide, gelegen bezuiden of onder de Genovevabeek, en net als vorige drie blokken in de sectie C. Ze werd westelijk begrensd door de Broek(hem)straat (weg nr. 3; Nederhemsestraat, 1864; Gansendries, 1977), genoemd naar het verdwenen gehucht Broeck(he)em, en leidende via de Gansendries naar Wommersom. Aan de oostkant stroomde de Genovevabeek, en onderaan lag het Pijlijzer. De cummen werd behalve het vorige aardgat (weg nr. 18) ook doorsneden door het aertgat comende van de broekstraat naar de cummen, waarmee de Kleine Kummenweg (weg nr. 50) bedoeld werd, die de Gansendries met de vorige Melkweg of Kummenbaan verbond. Bij DW 80b werden nog andere perceelsnamen vermeld zoals de dierencoop, de langebempden beneden die cummen, met vlakbij de minckbempt en de quaden plas, eigenlijk reeds gelegen in het hiernavolgende Pijlijzer.[81]

 

5. in het peyleyser, beginnende van tegens het velt genoempt die cummen, tusschen die beecke ende van opden gansendries lancxt die groote gethe tot achter opde broeckstraete, scheydende die paele van oplinter en neerlinter[82] (C 164-211, 247-275)

 

De plaatsnaam het peyleyser of Pijlijzer (sectie C) was volgens Kempeneers gelegen tussen de Genovevabeek en de Winterbeek (nr. 23).[83] Hier vatte men dit echter ruimer op, en werden alle percelen -toebehorend aan de Wouters- beschreven, gelegen vanaf de cummen, tussen de Genovevabeek en de Grote Gete (nr. 1), tot achter opde broeckstraete.

 

Het was voor ons aanvankelijk onduidelijk waarop Broeckstraet sloeg. Kempeneers vermeldde immers drie verschillende ‘Broekstraten’: de reeds vernoemde Broek(hem)straat (weg nr. 3), de Broekstraat (verkeerd[84]) als oude benaming voor de Begijnensteeg of Elsestraat (weg nr. 17), en opnieuw een Broekstraat als oude benaming voor weg nr. 22, naast de abdij en gaande naar het (Groot) Overbroek. Maar de omschrijving scheydende die paele van Oplinter ende Neerlinter, gaf aan dat deze Broeckstraet de grens moest vormen van deze twee dorpen. Op de Poppkaart werden Oplinter en Neerlinter van elkaar gescheiden -van noord naar zuid- door de Braambeek -tot waar deze in de Genovevabeek vloeit-, en verder (duidelijk zichtbaar) door een kleine weg, echter zonder naam. We vermoeden daarom dat die kleine weg bedoeld werd met Broeckstraet.

 

Deze veronderstelling werd verder ondersteund door nog vijf andere aanwijzingen. Vier daarvan ontleenden we aan omschrijvingen afkomstig van hetzelfde cijnsboek. Op de folio’s 31v°, 109v°, 110r° en 114r° staan er telkens beschrijvingen die betrekking hebben op de grens tussen Oplinter en Neerlinter. Deze gegevens op de folio’s 109v° en 110r° bevestigen beide dat de Braambeek (nr. 4) een deel van de grens vormde tussen de twee dorpen: tot opde Braembeecke, scheydende die paele van Oplinter ende Neerlinter. Deze grens liep verder door naar beneden (zuidwaarts) tot op de plaats waar de Braambeek in de Genovevabeek stroomde. Vanaf die plaats liep er volgens de folio’s 31 v° en 114r° een ‘Broeckstraat’: die broeckstraet of dreft scheydende die paele van oplinter ende neerlinter (31v°) en tot tegens die Braembeecke ende die Broeckstraete, daer die jurisdictie van Oplinter ende Neerlinter syn scheydende ende separerende (114r°). Deze straat of dreef vormde vanaf de samenvloeiing van de Braambeek en de Genovevabeek de verdere grens met Neerlinter tot aan de plaats waar de Grote Gete Oplinter verliet en Neerlinter binnenvloeide. Een vijfde en laatste bevestiging werd gevonden in het eerste element: ‘broek’ was de gewone benaming voor ‘uitgestrekt grasland langs een belangrijke waterloop’.[85] Onze nieuwe gelokaliseerde Broekstraat bevond zich tussen de twee belangrijkste Oplinterse waterlopen, nl. de Genovevabeek en de Grote Gete, en werd bovendien doorsneden door een leygracht. Deze werd geïdentificeerd als de belangrijke Winterbeek, nabij de Late(r)broeken (op het einde van het Pijlijzer en naast de Broeckstraat te situeren). Het tweede element van dit laatstgenoemde toponiem verwijst eveneens naar deze Broeckstraet.

Binnen dit blok kwamen naast de Laterbroeken nog andere plaatsnamen voor. Vaak voorkomend was de vermelding van percelen gelegen inde nieuwebempden in het peyleyser, duidend op recenter in gebruik genomen (gras)land of beemden. Er situeerde zich ook een beemd, drie sillen groot, de soerenpant, gelegen beneden de cummen int beginsel van het peyleyser. Een ‘pand’ duidde op een streep grond tussen twee greppels; Kempeneers situeerde de Zurenpand in de Nieuwe Beemden aan de Matte- en Genovevabeek, in de sectie A. Aangezien zijn verwijzing eveneens spreekt over den surenpant gelegen in die nieuwe bempden, kunnen we met zekerheid zeggen dat hier opnieuw sprake is van een verkeerde situering.[86] Onder het Pijlijzer lagen ook nog ongeveer 25 bunderen toebehorend aan het klooster van Maagdendaal, aangeduid met de Koyeweyden of de grote Koyweyde, gelegen tegen de Grote Gete. Tenslotte vermelden we nog een perceel, groot één bunder en de deeckens genoemd, geleghen op het eynde van het peyleyser.[87]

 

Het Pijlijzer werd -naast de Winterbeek- door weinig andere waterlopen of wegen doorsneden. We vermeldden reeds de Kummenbaan (weg nr. 18) die tot aan het begin van het Pijlijzer reikte. De Pijlijzerweg (weg nr. 19) begon aan de kapel bij de Gansendries tot in het Pijlijzer zelf. De Grote Koeweideweg vertrok eveneens vanaf de kapel, liep evenwijdig met de Grote Gete en eindigde naast de aangegeven Grote Koeweide.

 

6. int roosenbroeck van tegens den eerdenwech over die groote gethe, gaende naer wommersum, tusschen die groote ende aude gethe tot achter inden hoeck tegens die paele van wommersum[88] (C 276-304a)

 

Het Roosbroek is eenvoudig te situeren: langs het noorden begrensd door de Grote Gete, en in het zuiden de Oude Gete (nr. 5), die elkaar ontmoetten bij de grens met Wommersom, alwaar beide waterlopen een hoek vormden. De westkant werd door de eerdenwech begrensd, in 1846 gekend als de Wommersomstraat (weg nr. 3) en heden ten dage als de Ganzendries (sinds 1977). Vroeger duidelijk niet meer dan een aardeweg, beginnende aan de Ganzenbrug over de Grote Gete, en die uitkwam in Wommersom. In het Roosenbroek bevond zich de Papbempt, bij de Grote Gete, waarbij ‘Pap’ op de zompige bodem duidde.[89] Hier eindigde tevens sectie C.

7. in d’eysere bempden, van tegens den eerdenwech over die groote gethe gaende naer wommersum, ende alsoo tusschens die groote ende d’oude gethe tot tegens het overbroeck[90] (D 366- 379a?)

 

De ligging van deze eysere bempden of IJzerbeemden is niet met zekerheid aan te duiden. Kempeneers beperkt zich tot de vermelding ‘gelegen in het Overbroek’. [91] Zeker is dat ze te vinden zijn naast de reeds besproken eerdenwech (weg nr. 3) en tussen de twee Geten, in sectie D. Volgens de omschrijving hierboven lagen ze niet in maar tegens het Overbroeck. Bij de bestudering van de vermelde percelen in deze eyserebempden, worden er nog drie sillen (of dagmalen) beemd vermeld, genoempt den coybempt opden eerdenwech, en grenzend aan het uuylencot ende het overbroeck.[92] Kempeneers vermeldt ook deze coybempt, drie dagmalen groot, maar veronderstelt dat deze beemd misschien identiek is met de Koeweide van het klooster, aan de Grote Gete in of bij het Pijlijzer. Dit vermoeden kunnen we met zekerheid ontkrachten, daar er over de coybempt enkel gesproken wordt nabij het Overbroek, en er toch enig toponymisch verschil is tussen de aanduidingen bempt en weyde.

 

8. int Overbroeck, gelegen van achter het cloister alhier tot tegens d’oude gethe, ende rontsomme in syne dycken ende grachten, van welck overbroeck den voor ende naerbete tot één may, ende van sint peeters avonts competeert aende gemeynten van oplinter, gelijck dat van alle tyden heeft geploghen[93] (D 361-417)

 

Zoals aangegeven had ‘broek’ betrekking op uitgestrekte graslanden in de buurt van een belangrijke waterloop. Dat is hier ook het geval: het Overbroek situeerde zich namelijk tussen de Grote en de Oude Gete. Het element ‘over’ duidde op ‘gelegen aan de overzijde van de Gete’. Het Overbroeck werd ook aangeduid met Groot Broek (in tegenstelling tot het Klein Broek nabij Utsenaken) en was gelegen bezuiden het Maagdendaalklooster. Vanachter dit klooster (of de Grote Gete) strekte het zich uit tot aan de Oude Gete, en werd het omringd door de dycken ende grachten die (bij overstromingen) het water respectievelijk dienden tegen te houden of op te vangen en af te voeren.

 

 

Wegen in het Pijlijzer (1846)[94]

 

In het Overbroeck bevonden zich enkele percelen met een eigen naam zoals de Gilisbeemden, negen dagmalen groot en gelegen naast de Wommersomstraat, bezuiden de Gansendries. Deze Gansendries lag op de rechteroever van de Grote Gete, bij de Ganzenbrug over dezelfde waterloop. Verder vermelden we nog Wittenbos, de Keukenbeemd, en de Mackey-plek, vlakbij elkaar gelegen, aan de Grote Gete, juist achter het klooster. Naast de Gilisbeemden stroomde een gelijknamige gracht door het Overbroeck: de Gilisgracht (nr. 6), die uitmondde in de Grote Gete. Gewoonlijk werd ze aangeduid met Leigracht, soms ook Broekgracht.

 

De vermelding van welck overbroeck den voor ende naerbete tot één may, ende van sint peeters avonts competeert aende gemeynten van oplinter, gelijck dat van alle tyden heeft geploghen toonde het oorspronkelijk gemeenschappelijke gebruik van het Overbroek aan. Gedurende bijna het ganse jaar -vanaf 29 juni tot 1 mei- kwam het gebruik ervan toe aan de inwoners van het dorp. Ze werd dan ook soms omschrijven als het gemeyn broeck.

 

9. van aen de cloosterbrugge over die gethe tegens het Overbroeck, ende alsoo van tegens het voors. Overbroeck tusschens d’oude ende groote gethe ende alsoo lanxt ende tusschen de selve twee gethen opden blauwen steen by grimpde[95] (D418-421, 497-524)

 

Het ganse gebied tussen de Grote Gete en de Oude Gete ten zuiden van het dorp, nog steeds sectie D, stond bekend als het ‘Broek van Oplinter’. Onder het gehucht Utsenaken is dit broek smaller dan achter het klooster, daarom werd het hier Klein Broeck geheten. Vlakbij de cloosterbrugge over die gethe tegens het Overbroeck lag naast diezelfde Grote Gete een weide genoemd Schaepseusel. Een ‘eusel’ wordt verklaard als zijnde ‘een droge zomerweide voor vee’; het is dan ook duidelijk welk vee er op deze ‘schaapsweide’ graasde.[96] Aan de andere kant, helemaal in het uiterste punt tegen Tienen en Wommersom, lag een bunder bij de cleyn broexkens geheeten den oyenvaertsbempt, grenzend aan de Oude Gete.[97] Vlakbij bevond zich ook de vroente, een algemene benaming voor gemeenschappelijk weiland.[98] Verwijzend naar een grenspaal bij Kempeneers (p. 54), doch door hem niet gelokaliseerd, is het duidelijk dat met blauwen steen een plaats onder Grimde (Tienen) werd bedoeld, grenzend aan Oplinter.

10. van tegens die Broeckstraete tusschens die groote gethe ende, die straete gaende vande Broeckstraete tegens ende voor de poorte van het clooster alhier, ende alsoo tot opden Molenstraete daer inne begrepen het Boschvelt ofte groot Molenvelt[99] (D 431-439)

 

We veronderstelden eerst dat met die Broeckstraete (weg nr. 3, Nederhemsestraat, 1864; de Ganzendries, 1977) bedoeld werd. Doorheen de tijd bestonden er in Oplinter echter wel drie ‘Broekstraten’: aan de hand van de vermelde percelen bleken we ons te vergissen. Deze Broeckstraete had betrekking op de huidige Melkweg (weg nr. 22), die vanaf de Utsenaaksestraat, tussen het Bosveld en het klooster, -via de cloosterbrugge- naar het Overbroek liep. Het is die Utsenaaksestraat (weg nr. 6) waarmee die straete gaende vande Broeckstraete tegens ende voor de poorte van het clooster alhier, ende alsoo tot opden Molenstraete bedoeld wordt.

 

In dit blok lag het Boschveld, begrensd door de Grote Gete, de huidige Melkweg, de Utsenaaksestraat en de Molenweg. Kennelijk werd dit ook met Groot Molenvelt aangeduid.[100] De Molenstraete zelf wordt nu Molenweg genoemd (weg nr. 23; Huiskensstraat, 1977); deze weg verbond de molen van Nederhem op de Grote Gete met Sint-Margriete-Houtem.

 

11. van tegens die Molestraete tusschens die groote gethe ende die utsenaecksche strate loopende lancxt het Thiensbroeck naer den roosmolen oft naer thienen tot tegens het Thiensbroeck[101] (D 440-496a)

 

De percelen in dit blok, gelegen van tegens die Molenstraete, tusschens die groote gethe ende die utsenaecksche straete werden door Kempeneers met Molenveld aangeduid, ten noorden van de molen van Nederhem. Verwarring met de vorige vermelding was hierdoor mogelijk, doch we vermoedden dat Molenveld dubbel gebruik werd, daar de percelen in het vorige blok eveneens aan de molen grensden. Het Thiensbroeck was -richting Tienen-, de voortzetting van het Broek van Oplinter, alwaar de roosmolen gelegen was. Vlakbij de Grote Gete, in een bunder naast de bocht van weg nr. 6 lag een bron, daelborn geheten (‘bron in het dal’)[102].

12. …van het cloistervelt, beginnende van opde plaetse tegens den hoeck vande hoelstraete, ende lanxct de selve plaetse tot opde pleyne tot tegens die broeckstraete, ende lancxt de selve broeckstraete tot tegens die straete gaende van de broeckstraete tegens ende voor die poorte van het cloister, tot tegens die vloetgrachte achter den cloister grooten boomgaert, ende soo omdrayende tot opden keeswech aen het brughsken aen het Lieve Vrouwken, ende tegens die haeghe van het lanckvelt, ende recht lancxt de selve haeghe recht tot opde hoelstraete[103] (B 200a-215a, C 1-36, D 319-347)

 

Nadat de opstellers van het cijnsboek het uiterste westelijke punt -tegen de grens met Tienen- bereikt hadden, hervatten zij hun werkzaamheden opnieuw vanuit het dorpscentrum. Alle percelen cijnsplichtig onder de Wouters, en gelegen in het cloisterveld, werden opgesomd (opnieuw sectie D). Dit Kloosterveld (grotendeels eigendom van het Maagdendaalklooster) strekte zich uit vanop de plaetse, van de hoeck vande hoelstraete (weg nr. 1; Oplintersesteenweg, 1977) tot aan de hoek met die broeckstraete (weg nr. 3; Ganzendries, 1977). Vanaf daar liep men deze straat af tot op het kruispunt met die straete gaende van de broeckstraete tegens ende voor die poorte van het cloister, of weg nr. 6 (Utsenaaksestraat; het deel langs het Maagdendaalklooster wordt sinds 1977 ook Kloosterstraat genoemd).

 

Met die vloetgrachte achter den cloister grooten boomgaert, wordt vloedgracht nr. 7 bedoeld, gelegen achter de Verkensborn, een perceel van 4,5 bunder groot, alwaar de voornoemde boomgaard stond. De loop volgend van deze vloedgracht (ende soo omdrayende) kwam men uit op weg nr. 29, een voetpad gaande van Oplinter naar Tienen, hier ook Kleine Baan geheten (Popp, 1860; Kopstraat, 1977), die uitkwam in de dorpskom. We vermoeden dat hiermee de keeswech aen het brughsken aen het Lieve Vrouwken bedoeld wordt. Indien we ervan uitgaan dat de informatie van de opstellers van dit cijnsboek correct is, kan het niet anders dan dat met deze keeswech inderdaad weg nr. 29 bedoeld word. Bij Popp kwam (net als bij Kempeneers) de Kaasweg overeen met weg nr. 28, momenteel Thiens veld genoemd.[104] Volgens de vermelde percelen, en de andere hierna volgende beschrijvingen, zijn we bijna zeker dat de keeswech overeenkomt met weg nr. 29 (de huidige Kopstraat). Aan het kruispunt met weg nr. 28 liep deze naam verder naar boven (weg nr. 28), richting Sint-Margriete-Houtem, en zo verder richting Tienen (weg nr. 1) tot in Kumtich, alwaar ze opnieuw Kaasweg werd genoemd.

Evenwijdig aan de Kleine Baan naar het dorpscentrum liep die haeghe van het lanckvelt. Deze haag werd ook scheythaeghe (Scheidhaag) genoemd, duidend op de scheiding die ze maakte tussen het Langveld en het Kloosterveld. Uiteindelijk kwam men dan, recht lancxt de selve haeghe opnieuw uit opde hoelstraete. Uit de vermelde percelen blijkt nog dat aan deze kant van het dorpsplein een huis lag, geheten den swarten sleutel.

 

13. van tegens de clooster grooten boomgaert ende van tegens het cloistervelt, ende alsoo tusschens die utsenaecksche straete coemende van het cloister naer utsenaecken, ende den keeswech tot tegens die schaffelanden ende voor onder die schaffelanden tusschens die croemgrachte ende die voorscreven utsenaecksche straete tot tegens die vloetgrachte achter het pachthof van jan dothé te voorens gecompeteert hebbende het cloister van cabbeeck[105] (D 183a-245)

 

Vervolgens werden de percelen opgenomen vanaf het Kloosterveld, gelegen tussen de Utsenaaksestraat (weg nr. 6, die utsenaecksche straete) en -zoals we aantoonden- de hoger gelegen Kopstraat (weg nr. 29, den keeswech), in de richting van Tienen (coemende van het cloister naer utsenaecken) en tot tegens die schaffelanden. Kempeneers vermeldt dit toponiem enkel in het enkelvoud, als ’t schaffelant, een perceel grenzend aan de keesweg en eigendom van het Maagdendaalklooster. Deze schaffelanden lagen in het Utsenakenveld, ten noorden van het gelijknamige gehucht, bovenaan tegen de huidige Kopstraat.[106]

 

14. gelegen onder die croemgrachte van tegens die vloetgrachte tusschens die croemgrachte ende d’utsenaecksche straete ende alsoo tot tegens die steengroeve, coemende vande croemgrachte tot opde straete gaende naer die brugge t’utsenaecken[107]

 

15. in de schaffelanden gelegen tusschens die croemgrachte drayende tegens die steengroeve tot tegens den keeswech opden Cop, ende den keeswech ende tegen die vloetgrachte vanden keeswech tot opde croemgrachte opde syde van het dorp van oplinter[108] (14 en 15: D88-91, 142-182)

 

De beschrijvingen onder nr. 14 en 15 werden gedaan in hetzelfde Utsenakenveld, dichter bij Tienen, en waarbij -net als bij blok nr. 13- steeds opnieuw een croemgrachte vermeld wordt, die volgens haar loop overeenkomt met vloedgracht nr. 20. Meer in de richting van Oplinter liep een andere vloetgrachte (vloedgracht nr. 21), achter het pachthof van jan dothé dat voorheen eigendom was van het Kabbeekklooster te Tienen.

 

De percelen vermeld in blok 14 lagen in buurt van die steengroeve, vlakbij het kruispunt tussen de keeswech (weg nr. 29) en de straete gaende naer die brugge t’utsenaecken (weg nr 28; Thiens Veld, 1977). Aan de andere kant van dit kruispunt lag den Cop, die haar naam gaf aan de huidige Kopstraat (weg nr. 29, tevoren keeswech).

 

16. gelegen opde steengroeve, hecmeer, muysebempden oft muyseborne van bovenop den cop tegens den keeswech tegens die croemgrachte ende die vloetgrachte coemende vanden croemgrachte recht tot op oft tegens die straete loopende lancxt ende tegens het Hoff te Broeck, ende het Thiensbroeck, ende alsoo tusschens de selve straete ende den keeswech tot op de galghestraete, scheydende die paele van oplinter ende die stadt Thienen[109] (D 38-87, 92-97)

 

De laatste percelen uit sectie D, opgenomen in deze omschrijving, waren allen gelegen in het Thiens Veld, dat begrensd werd door de keeswech (weg nr. 29, Kopstraat), de straete loopende lancxt ende tegens het Hoff te Broeck, ende het Thiensbroeck (weg nr. 6, Utsenaaksestraat) en de Galghestraat (weg nr. 27, Grensstraat). In dit Thiens Veld stroomden wel vier vloedgrachten (16, 17, 18 en 19), waarvan er opnieuw één croemgracht genoemd werd, wegens haar onregelmatige loop. Verscheidene malen ontmoetten we samen in de bronnen de benamingen steengroeve of hecmeer. Het herinnerde aan de vroegere steenontginning. Het toponiem hecmeer komt bij Kempeneers niet voor. De plaatsnamen muysebempden en muyseborn verwijzen aannemelijk genoeg niet naar het diertje muis, maar betekenden ‘moeras’.[110] Deze bodemgesteldheid kwam ook voor in roelants mortele, gelegen naast de steengroeve, waarbij het element mortel eveneens duidde op ‘natte bodem, moeras’.[111]

 

 

Wegen in Utsenaken (1846)[112]

 

17. gelegen in het lanckvelt van tegens die haeghe van het cloistervelt aen het Lieve Vrouwken ende soo recht tot opde hoelstraete, ende alsoo tuschens de selve hoelstraete ende den keeswech tot op de galgestraete scheydende die paele van oplinter ende die stadt Thienen[113] (D 1- 37, 98-141, 246-318)

 

De percelen hier beschreven vormden het langste blok (het lanckvelt of Langveld), waar met de optekening begonnen werd aan de Scheidhaag of die haeghe van het cloistervelt aen het Lieve Vrouwken, tot aan de Hoelstraat (weg nr. 1). Hiermee werd duidelijk de kleine Baan (weg nr. 29) bedoeld, zoals hiervoor reeds gelokaliseerd werd. Alle percelen waren tussen deze straat en de Hoelstraat tot op de galgestraete of tot aan de grens met Tienen gelegen (scheydende die paele van oplinter ende die stadt Thienen). Deze Galgestraat (weg nr. 27) vormde de grens met Tienen, en kreeg in 1977 ook deze naam (Grensstraat). De benaming was duidelijk: hier bevond zich in vroegere tijden de galg van Oplinter, in de buurt van het Half Boomken, een vervorming van Alboomken of zilverpopulier (‘populus alba’). Het eerste element van het toponiem Langveld wees op de omvang, evenals Groot Velt, dat ervoor als synoniem gebruikt werd. In dit grote veld kwamen verscheidene toponiemen voor, zoals de wijngaerdekens, het langdagmael, het spaens silleken[114]en woudelant.

 

18. in het Oppenhemsvelt, geleghen tusschen d’Oppenhemsche straete ende die hoelstraete van bovenop den wintmolenbergh tegens die paele van hauthem, ende soo recht tot opden heywech, ende lanxt den selven heywech tot tegens die vloetgrachte tegens die hauwycke tot tegens die vloetgrachte tegens het Custers velt opt straetken loopende van d’oppenhemsche straete naer het Custers velt[115] (A 128-158, 166-253)

 

Opnieuw keerden de opstellers terug naar het centrum van het dorp, om ditmaal hun opmetingen noordwaarts te doen richting Sint-Margriete-Houtem (sectie A). Het Oppenhemsvelt, naar het gehucht Oppenhem, werd door Kempeneers gesitueerd tussen de Mattebeek (nr. 10) en het Kostersveld, wat min of meer overeenkwam met deze beschrijving.[116]

 

De optekening van de percelen begon onderaan, vanaf het kruispunt tussen de Oppenhemsche straete (weg nr. 4, Oppenhemsestraat; thans Herestraat) en die hoelstraete (weg nr. 1; Oplintersesteenweg, 1977), richting Tienen, tot aan de wintmolenbergh tegens die paele van hauthem (grens met Sint-Margriete-Houtem). Vanaf daar werd verder noordwaarts gegaan, recht tot opden heywech (weg nr. 5, Oude weg; Houweikstraat, 1990). Deze weg liep langs die hauwycke, waaraan ze haar naam ontleende. Nabij deze Houweik stroomde de vloedgracht nr. 11, die verderop in de Genovevabeek vloeide. Met die vloetgrachte tegens het Custersvelt werd een andere gracht aangeduid (nr. 15, ook wel leigracht geheten), die het Oppenhemsveld van het Kostersveld scheidde. Het Oppenhemsveld werd aan de westkant begrensd door de Oppenhemsestraat en het straetken loopende van d’oppenhemsche straete naer het Custers velt (weg nr. 31). In 1990 kreeg deze weg de benaming Kostersveld(weg). Daar ze doodliep in het gelijknamige veld, werd ze vroeger ook met aardgat aangeduid.[117]

 

Een veel voorkomend toponiem in dit deel was de (twee) Mattes. ‘Matte’ of ‘Matse’ zou in vroegere tijden ‘moker, knots of strijdhamer’ betekend hebben, wat kan verwijzen naar enkele nabijgelegen bijlvormige stukken land (en waarop de ‘twee’ kan slaan).[118] Dit element komt ook voor in de Mattebeek (nr. 10) die daar ontspringt, grotendeels parallel aan de Oplintersesteenweg stroomt, en uiteindelijk in de Genovevabeek uitmondt.

 

19. gelegen opde hauwycke tusschens den heywech, ende die vloetgrachte tegens het oppenhems velt tot tegens die vloetgrachte van het custers velt, ende boven van tegens die paele van hauthem tot tegens die vloetgrachte achter het custers velt, scheydende die paele van Oplinter ende Hauthem, ende tot tegens het selve custers velt [119] (A 117-127, 159-165)

 

Feitelijk lagen deze percelen ‘geklemd’ tussen de heywech (Houweikstraat), het Oppenhemsvelt, het Custersvelt en die vloetgrachte achter het custers velt. Deze laatste kwam ontegensprekelijk overeen met vloedgracht nr. 8, aangezien die de grens vormt tussen deze twee dorpen(scheydende die paele van Oplinter ende Hauthem).[120]

20. gelegen in het custers velt, geleghen van boven tegens die hauwycke tusschens die vloetgrachte, scheydende die paele van Oplinter ende Hauthem ende die vloetgrachte tegens het oppenhems velt tot onder op die beke[121] ( A 83-116)

 

Het custersvelt of Kosterveld, gelegen boven die Hauwycke, strekte zich helemaal uit bezuiden de Genovevabeek (die beke). Daarnaast werd het veld door nog door twee waterlopen begrensd. Enerzijds de net vermelde vloedgracht nr. 8, scheydende die paele van Oplinter ende Hauthem, en anderzijds vloedgracht nr. 15, gelegen tegens het oppenhems velt. In het noordelijke punt, tegen de Genovevabeek, lagen de beekbempden. Doorheen deze beemden liep het zogenaamde voetpad naar de beekbempt (nr 35), via de bruelbrugge over de Genovevabeek.

 

21. gelegen van tegens d’oudestraete tusschens die straete gaende van d’oppenhemstraete naer het Custers velt ende die beecke oft tegens die vloetgrachte tegens het Custers velt[122] ( A 63,144-149)

 

Deze percelen lagen boven de oudestraete (weg nr. 4, Oppenhemsestraat; nu Herestraat) en het Oppenhemsveld. Ze werden van het Oppenhemsveld gescheiden door het aardgat of die straete gaende van d’oppenhemstraete naer het Custers velt (weg nr. 31). Aan de noordkant van dit kleine blok bevond zich de Genovevabeek (die beecke), en ten westen de korte vloedgracht nr. 15 (tegens die vloetgrachte tegens het Custers velt.

 

22. geleghen inden Hommel op d’oudestraete tusschens de selve aude straete ende die beecke tot boven tegens die bosschen van het Linterhaudt tot achter den Bruelborne tegens die paele van Hauthem[123] (A 61-82)

 

Volgens Kempeneers was de Hommel een hoogte, begrensd door de Wijnmeerstraat, de Hof ter Merenweg, de Beekstraat en de Sint-Hubertusstraat.[124] Kennelijk vergiste hij zich, aangezien deze plaatsnaam zich boven de Genovevabeek (die beecke) bevond.

 

Aan de westkant grensde de oudestraete of Oppenhemsestraat (weg nr. 4), en noordelijk lagen die bosschen van het Linterhaudt (Linterhout). Helemaal ten oosten werd dit blok begrensd door Sint-Margriete-Houtem (tot achter den Bruelborne tegens die paele van Hauthem), door een perceel waarin de Bruulborn lag. Bruul verwees naar ‘een omheind park voor herten en paarden’; Kempeneers vermeldde dat de Tiense armentafel in 1360 een bunder land bezat opde bruelborne, en situeerde dit in de sectie D.[125] De Bruulborn bij de Hommel bevond zich echter in de sectie A. Een klein perceel, gelegen in dit blok, werd ook hommelbloxken genoemd.[126]

 

23. gelegen in het linterhaudt van onder tegens den dreft, gaende van d’oudestraete naer de weyde van mevrouw van steenvoorden, geheeten den Bruelborne, ende van tegens den selven Bruelborne, ende alsoo tusschens d’oudestraete ende tot boven op die straete gaende van Stock naer Hauthem[127] (A 1-10, 72a-79)

 

Het hiervoor aangehaalde Linterhout bevond zich in de noordwesthoek van Oplinter. Onderaan grensde het tegens den dreft. Deze dreef is te identificeren met het eerste deel van weg nr. 32, eveneens Linterhout geheten. Deze doodlopende weg liep van de oudestraete (weg nr. 4) naar de beekbempden of naar weide waarin de Bruulbron lag, en wiens naam was overgegaan op de weide zelf (geheeten den Bruelborne). Aan weerskanten was dit blok respectievelijk begrensd door de oudestraete en (die paele van) Hauthem, tot boven op de straete van Stock naer Hauthem, te identificeren met de Uilstraat (weg nr. 8), naar de gelijknamige vogel. Dit blok was doorheen de tijd grotendeels beplant met bomen. Het uiteinde van alle percelen gelegen ten oosten van de Oppenhemsestraat bereikt, zakten de opstellers opnieuw af naar de dorpskern, alwaar ze hun werk verderzetten vanaf het dorpsplein.

 

24. van tegens die plaetse tusschen d’oppenhemsche straete ende die Bonstraete tot achter tegens die mattes oft vloetgrachte, coemende uyt het beginsel van d’oppenhemsvelt loopende tot inde beke opden hoeck aen sinte genoveva borne[128] (B 145a-139, 194a-199d)

 

De hier opgetekende percelen waren gelegen boven aan die plaetse tussen de Oppenhemschestraat (weg nr. 4) en de Bonstraete (Bronstraat of Dorpsstraat, deel van de weg nr. 1), grenzend aan de achterkant tegen (het vervolg van) de Mattebeek (nr. 10; tot achter tegens die mattes oft vloetgrachte). Deze beek vloeide in de Genovevabeek net aan de gelijknamige sinte genoveva borne (nr. 5). Hier bevonden zich ook enkele huizen (tegenover de kerk) met een eigen naam: den engel, het gulden hooft, en die swaene.[129]

 

 

Deel van blok 25 met het vroegere kasteel of Hof van Ballard [130]

25. van tegens die Mattes oft vloetgrachte comende uyt het beginsel van het oppenhemsvelt loopende inde beke opden hoeck van sinte Genoveva borne, tusschens d’Oppenhemsche straete ende die Becke tot op d’oudestraete over die Kerke tegens den Hollander[131]

(A 154b-270a, B 170-193a)

 

Aan de overkant van de Mattebeek werden de volgende percelen opgesomd, gelegen tussen de Oppenhemsestraat en de Genovevabeek, tot aende brugge waar de genoemde straat de beek passeerde. Deze brug lag naast een boomgaard, den Hollander geheten (A 60). In dit blok stond het zogenaamde Hof van Ballard, en een gelege met huys ende hof ontrent een half bunder, genoempt den blauwenhof.[132]

 

26. gelegen opde Stranghe beginnende op seckeren boomgaert genoempt den Hollander van onder tegens die beke, tusschens d’oude straete ende die vliet genoempt die Zype oft Asbeecke, coemende uytte clooster van oplinter Drossard Wouwers tegens den nieuwenbosch tot tegens die bosschen geleghen inden auden oft berckenbosch tot tegens het straetken tegens den boterbempt coemende van d’oude straete naer het goedt genoempt het claverblock competerende servaes smeesters...[133] (A 30-60)

 

De Hollander lag naast een weide, de Stranghe geheten. Een ‘strang’ betekende ‘lang, smal stuk land’. Het betrof de percelen gelegen in de hoek tussen de oudestraete, de Genovevabeek (die beke) en die Zype oft Asbeeck. De bron van de Asbeek (nr. 13) bevond zich in het noorden, nabij de grens van Oplinter en Sint-Margriete-Houtem, en liep zuidwaarts tot in de Genovevabeek, onder de Strange. Die Zype of Sijpe was een oudere benaming voor deze beek, waarvan deze naam ook overging op de omliggende weiden.[134] Met het straetken tegens den boterbempt coemende van d’oude straete naer het goedt genoempt het claverblock komt de Droogweg (weg nr. 33) overeen, een zijstraat van de oudestraete (weg nr. 4, nu Herestraat). In dit blok lagen ook een aantal percelen met een eigennaam zoals het claeverblok, den drybek en den drijcroonenbos.

 

27. gelegen opden audendries oft berckenbosch, beginnende van tegens den cloister van oplinter nieuwenbosch, ende van tegens die clooster Drossard wauwers, ende van tegens het claeverblock, ende van tegens het straetken coemende van d’oude straete naer het Claeverblock tot tegens d’oudestraete tot opde straete gaende van Stock naer Hauthem, ende soo voort achter den voorscreven clooster nieuwenbosch tot tegens den grooten saevel[135] (A 11-29)

 

Het blok gelegen aan de Oplinterse grens met Sint-Margriete-Houtem, werd aangeduid met audendries of berckenbosch.[136] De onderste begrenzing bestond uit de Droogweg (weg nr. 33, het straetken coemende van d’oude straete naer het Claeverblock) Aan de westkant liep de oudestraete (weg nr. 4, nu Herestraat).

Ten noorden liep de Uilstraat of de straete gaende van Stock naer Hauthem; de oostgrens van dit blok werd tenslotte gevormd door den cloister van oplinter nieuwenbosch, met daarachter den grooten saevel. Binnen de oudendries lagen nog enkele percelen zoals den uyl en het groot bremblok.

 

28. in het velt genoempt den bergh beginnende over die beke opden hoeck vande wijnmeerestraete tegens sinte Genoveva borne, tusschen die voorscreven wijnmeerestraete ende die beecke tot tegens die Sijpe oft Asbecke, coemende uyt die clooster van linter Drossard wauwers tot tegens die bempden ende goederen geleghen inde sijpe achter den voorscreven bergh ende tot tegens het straetken coemende tegens die Valgaere van de weynmeere naer den bergh[137] (B 46-142a)

 

Met het velt genoempt den bergh werden de percelen bedoeld op de Thuisberg, vanaf de hoek tegenover de sinte Genoveva borne, tussen de Genovevabeek (nr. 3, die beke) en de wijnmeerestraete (weg nr. 1, Sint Hubertusstraat, 1977). De Genovevabeek noordwaarts volgend, bereikte men op een hoek de samenvloeiing met die Sijpe oft Asbecke (nr. 13) Deze beek draaide er -aan de voet van de Thuisberg- oostwaarts richting Neerlinter. De percelen gelegen inde sijpe achter den voorscreven bergh strekten zich uit tot aan voetpad nr. 40 (het straetken coemende tegens die Valgaere van de weynmeere naer den bergh).

 

29. gelegen inde sijpe, beginnende van tegens het straetken coemende vande wijnmeerestraete naer den bergh ende van tegens het velt, genoempt den Bergh, tot tegens die vliet genoempt die Zijpe oft asbeecke coemende uyt die clooster van linter Drossard wauwers, ende alsoo tusschens die voorscreven Zijpe, ende die wijnmeerestraete gaende naer sinte Huybrechts Capelle oft naer Stock, tot tegens het velt genoempt den grooten Saevel, daer inne begrepen den clooster van Oplinter nieuwenbosch[138] (A 32-34; B31-45)

 

De sijpe (Zijp) was zowel een synoniem voor de Asbeek (nr. 13) als het toponiem voor de omliggende velden. Het straetken coemende vande wijnmeerestraete naer den bergh kwam overeen met voetpad nr. 38, lopende langs het velt, genoempt den Bergh (op de Thuisberg).

 

De percelen in dit blok grensden boven tegen die vliet genoempt die Zijpe oft asbeecke coemende uyt die clooster van linter Drossard wauwers. Kempeneers vermoedde dat de Asbeek vroeger de Zijp heette, wat hier bevestigdwordt, daar met de ‘vliet’ -synoniem voor beek-, genoempt die Zijpe hier duidelijk verwezen wordt naar de Asbeek. Deze ontspringt boven aan de grens tussen Oplinter en Sint-Margriete-Houtem, en liep door de Drossard wauwers van het Maagdendaalklooster. Wouwer, ‘bijvorm van vijver’ duidde op een waterplaats, en drossard naar het beroep van drossaard of rentmeester.[139] Kempeneers vermeldde het Drossatenbos als de oostzijde van het Oudenbos (het vroegere Nieuwenbos van het klooster, B 29a), waardoor deze Drossard wauwers overeenkomen met B 23a. Ten zuiden werd dit blok begrensd door die wijnmeerestraete, in de richting van Stok (gaende naer sinte Huybrechts Capelle) tot oostwaarts tegens het velt genoempt den grooten Saevel.

 

30. op de grooten Saevel, beginnende van sinte Huybrechts Capelle van tegens den clooster van oplinter nieuwenbosch tot tegens die bosschen geleghen opden audendries oft berckenbosch, tot opde straete gaende van Stock naer Hauthem, ende alsoo tusschens de selve straete ende die straete coemende voor sinte huybrechts capelle gaende tot in Stock tegens die paele van Hauthem ende Stock[140] (B 1- 24d, 391-393)

 

De Grote Zavel situeerde zich ten noorden van de Sint-Huibrechtskapel, in tegenstelling tot de Kleine Zavel, ten zuiden ervan. De percelen gelegen in dit blok werden begrensd door het nieuwenbosch (B 29a), opgericht door het Maagdendaalklooster, dat echter eind 18e eeuw Oudenbos werd genoemd.[141] Helemaal bovenaan liep ook de straete gaende van Stock naer Hauthem (weg nr. 8, Uilstraat), die de grens vormde tussen beide dorpen. Vanonder aan de sinte Huybrechts capelle liep de Wijnmeerstraat (weg nr. 1; Sint-Hubertusstraat, 1977), alzo de zuidgrens vormend van dit blok, tot tegens die paele van Hauthem ende Stock.

 

 

Wegen in Oppenem (1846)[142]

 

31. gelegen bij Stock, tusschens die straete gaende in Stock, ende die Breestraete gaende naer den Ransbergh tot tegens die paele van Hauthem tot Stock[143] (B 403a-404)

 

Hiermee werden vier percelen aangeduid gelegen tussen de splitsing op het einde van de Sint Hubertusstraat (weg nr. 1). De vermelding die straete gaende in Stock komt in Atlas der Buurtwegen overeen met nr. 7, nu eenvoudigweg Stokstraat geheten. Het andere deel van weg nr. 1 liep van de Zavel verder naar de Ransberg, en werd met die Breestraete aangeduid, ook Branstraete geheten (17e eeuw). Beide straten liepen tot tegens die paele van Hauthem tot Stock, gevormd door de oostelijke zijde van het perceel B 404.

 

32. gelegen op ende onder de Thuysbergh van tegens die beecke aen sinte Genoveva borne tusschens die wijnmeerestraete, die vogelsanckstraete, gaende vande steene brugge tot boven den cleynen Corsbeeck, tot tegens die straete gaende vanden vogelsanckstraete tot op de plaetse, genoempt die wijnmeere daer die putte staet[144] (B 256a-276a, 283-320b)

 

De percelen in dit blok lagen voornamelijk onder de Thuysbergh, tussen de vogelsanckstraete (weg nr. 11; Hof ter Merenweg, 1977), en de Wijnmeerstraat (weg nr. 1; Sint-Hubertusstraat, 1977).[145] De percelen werden langs de vogelsanckstraete in de richting van Neerlinter afgelopen, beginnende aan de steene brugge. Deze brug was gebouwd over de Genovevabeek, op het kruispunt met de Putstraat (weg nr. 2) en de Beekstraat (1977, weg nr. 12; Processenweg, 1846). Kennelijk werd de benaming vogelsanckstraete eveneens gebruikt voor de Wijnbergsteeg (1846; weg nr. 10), een zijstraat van de huidige Hof ter Merenweg. Deze noordwaarts volgend werd de bron van den cleynen Corsbeeck (nr. 12, Kosbeek) bereikt, op het kruispunt met die straete gaende vanden vogelsanckstraete … genoempt die wijnmeere (weg nr. 1; Wijnmeerstraat). Wanneer deze laatstgenoemde straat naast de Thuisberg werd afgelopen -richting Tienen- kwam men opnieuw uit op de plaetse of het dorpsplein aan de kerk, meerbepaald daar alwaar die putte staet, waaraan de Putstraat (weg nr. 2, dorpsdeel van de Neerlintersesteenweg) haar naam ontleende.

 

33. geleghen opden cleyne Corsbeecke, beginnende over die beecke tegens die steenbrugge, ende alsoo tuschens die selve becke ende die straete gaende naer Neerlinter, ende die vogelsanckstraete van boven, tot op die straete tegens het meerevelt, gaende vande Neerlintersche straete naer het pachthof ter meere[146] (B 277-282, 327-342)

 

De cleyne Corsbeecke was de benaming van de percelen in het blok gelegen aan de gelijknamige Korsbeek (nr. 12). Het werd onderaan begrensd door die straete gaende naer Neerlinter (weg nr. 2; Neerlintersesteenweg) of de Genovevabeek (die beecke) van tegens die steenbrugge (zie hoger). Ten noorden lag de Vogelzangstraat (die vogelsanckstraete van boven), tot aan de Lommerbempdstraat (weg nr. 9; die straete tegens het meerevelt), die van de Neerlintersesteenweg naar boven -richting Stok- liep, voorbij het Groot Hof ter Meren (vande Neerlintersche straete naer het pachthof ter meere).

 

34. gelegen van opden hoeck van de straete gaende van de vogelsanckstraete tot opde wijnmeere, ende alsoo tusschens de selve straete ende die tot opde straete tegens het meerevelt gaende naer het hoff ter meere ende alsoo vanden inganck van het hof ter meere tot tegens het velt geheeten den cleynen Saevel, daer inne begrepen de hoff ter meere clooster koyeweyden, ende soo recht van tegens den cleynen Saevel tot op die voorschreven wijnmeerestraete[147] (B 321-326, 343-347, 358)

 

Hier werd aangevangen met de optelling bij perceel B 326 -ook wel Eertberenblock (eertbere of aardbei) genoemd-, gelegen op de hoek van de Wijnmeersteeg (weg nr. 9, de straete gaende van de vogelsanckstraete tot opde wijnmeere) en de Vogelzangstraat (weg nr. 11; 1977, Hof ter Merenweg; dit deel ook Kosbeekweg sinds 1990). De vogelsanckstraete werd afgegaan tot opde straete tegens het meerevelt gaende naer het hoff ter meere (weg nr. 9, Lommerbempdstraat). Hier werd linksaf geslagen tot aan de inganck van het hof ter meere en zo verder richting Stok tot aan de Kleine Zavel, met inbegrip van de clooster koyeweyden (B 343-345, 357a-358), om uit te komen op de wijnmeerestraete (weg nr. 1, Sint–Hubertusstraat).

 

35. gelegen opden cleynen Saevel beginnende van tegens die Hoff ter meere koyeweyden tot opde wijnmeerestraete, ende alsoo tusschens de selve straete gaende naer Stock tot tegens den grooten meerenbosch, ende tot tegens het Pachthof ter meere[148]

 

Met den cleynen Saevel werden de percelen bezuiden de Sint-Hubertuskapel aangegeven. Evenals de reeds vermelde Grote Zavel duidde deze benaming op ‘fijne dekzandgronden’.[149] De Hoff ter meere koyeweyden zijn volgens ons te identificeren met de percelen B 343-345 en 357a-358.[150] De wijnmeerestraete (weg nr. 1, Sint-Hubertusstraat) begon hier achter de Thuisberg, op het kruispunt met de Wijnbergsteeg (1846, weg nr. 10). Hoger de berg op liep de straete gaende naer Stock toe, tot tegens den grooten meerenbosch of het kruispunt met de Lommerbempdstraat (weg nr. 9; Lamsweg, 1993).

 

36. gelegen van tegens het velt, genoempt den cleynen Saevel tusschens die straete gaende naer den Ransbergh, ende het Meerevelt tot opde Braembeecke, scheydende die paele van Oplinter ende Neerlinter, daer inne begrepen die clooster van oplinter grooten Meerenbosch[151] (B 394-410b)

 

Hiermee werden de stukken land bedoeld, gelegen helemaal op het noordelijke uiteinde van Oplinter tegen Neerlinter, gekneld tussen het laatste deel van de Wijnmeerstraat, ook Bredestraat genoemd (weg nr. 1, tusschens die straete gaende naer den Ransbergh)[152] en het Merenveld. De oostelijke grens werd gevormd door de Braambeek, met het Merenbos ten zuiden (perceel B 410a, vroeger eigendom van Maagdendaal, den clooster van Oplinter grooten Meerenbosch). Ten noorden van dit Merenbos lag ook wat men ‘de brand’ noemde: oorspronkelijk een beboste plaats, waar vrij brandhout en dergelijke kon worden gehaald. Volgens Kempeneers kon het ook synoniem staan voor ‘verbrande plek’, duidend op de vroegere ontginningsmethode door afbranding.[153] In dit blok lagen ook het Lanckbunder (Langbunder, B 402) en de Bornmeer (B 410b).[154]

 

37. gelegen op het Meerevelt, beginnende van de straete gaende naer Neerlinter tusschens den cleynen corsbeek, ende het voorscreven Meerevelt tot in het Pachthoff ter Meere ende alsoo van tegens de selve straete ende het voorscreven Pachthoff ter Meere tusschens den clooster van Oplinter grooten Meerenbosch, ende die straete gaende naer Neerlinter tot opde Braembeecke, scheydende die paele van Oplinter ende Neerlinter[155] (B 411a-448c)

 

Het Meren- of Meerveld (rond perceel B 425) was gelegen ten oosten van het (Groot) Hof ter Meren, tegen Neerlinter. De percelen uit dit grote blok werden begrensd door de Neerlintersesteenweg (weg nr. 2, de straete gaende naer Neerlinter), de grensbepalende Braambeek (nr. 4, Braembeecke, scheydende die paele van Oplinter ende Neerlinter), het Merenbos en de huidige Lamsweg (1993, weg nr. 9; Lommerbempdstraat, 1860). Het Merenbos is gelegen tussen het Pachthoff ter Meere en de Grote Zavel. De velden ten zuiden van het Merenveld tot aan de Neerlintersesteenweg worden door Kempeneers ook aangeduid met het toponiem mortel, wat ‘natte bodem, moeras’ betekent. Deze plaatsnaam is niet verwonderlijk gezien de vlakbijgelegen Braambeek.[156]

 

38. gelegen over die becke van opden berghen boomgaert beginnende opden hoeck vanden dierencoop tusschens die beke ende die straete naer Neerlinter tot op oft tegens die Else oft Begijnestraete tegens het groot block van joannes de wolffs loopende vande straete naer Neerlinter naer het peyleyser, ende alsoo de erffven geleghen opden grooten Corsbeecke ende het veldeken genoempt het gulderoth[157] (C 213-242a)

 

Met de optelling van de percelen in dit blok werd duidelijk aangevangen van op de hoek tussen de Genovevabeek (die becke) en de Neerlintersesteenweg (weg nr. 2, die straete naer Neerlinter). De percelen in deze hoek (C 213-216a), werden aangeduid met de plaatsnaam opden berghen boomgaert. Kempeneers vermeldde dit toponiem niet, maar het land tussen de Neerlintersesteenweg, de Korsbeek en de Genovevabeek werd door hem de bosschen genoemd.[158]

 

De ‘steenweg’ werd helemaal afgelopen richting Neerlinter, tot tegen de Begijnenstraat (weg nr.17), die grensde aan het groot block van joannes de wolffs (de naam van de eigenaar ging later over op het perceel zelf: wolfsblok, 1846). De grooten Corsbeecke is het onderste deel van Korsbeek (nr. 12), die aan de Wijnmeerestraat ontsprong en onder de Neerlintersesteenweg in de Genovevabeek stroomt. De naam ging eveneens over op de omliggende velden: hier duidt de benaming op de percelen in dit blok gelegen aan dezelfde beek.

 

39. het veldeken het Gulden Roth[159] (C 234c-242a)

 

Dit kleine veld, ook kortweg aangeduid met Rot, is te situeren in sectie C tegen de Neerlintersesteenweg (weg nr. 2), tussen het Klein Hof ter Meren en de Genovevabeek (nr. 3).

 

40. gelegen van tegens die Else oft Beggeynestraete tusschen ende die straete naar Neerlinter, tot tegens die Braembeecke ende die Broeckstraete, daer die jurisdictie van Oplinter end Neerlinter syn scheydende ende separerende[160] (C 243-246)

 

De Else oft Beggeynestraete is te identificeren met weg nr. 17, die begint aan de huidige Neerlintersesteenweg (die straete naar Neerlinter, weg nr. 2), gaande tot tegen de Genovevabeek (die becke, nr. 3). De Begijnenstraat werd eveneens Elzestraat genoemd, vanwege de elsen die bij de Genovevabeek groeiden. Lempeneers schreef dat de oude benaming van weg nr. 17 Broekstraat was (1677, den bollaert op de Broeckstraete)”. Zoals reeds aangetoond bij blok 5, is deze toewijzing echter niet correct. Opnieuw wordt hier bevestigd dat de Braambeek de grens met Neerlinter vormde (tot tegens die Braembeecke ende die Broeckstraete, daer die jurisdictie van Oplinter end Neerlinter syn scheydende ende separerende). Dit blok in sectie C werd zodoende begrensd door de Genovevabeek, de Broekstraat, de Braambeek, de Neerlintersesteenweg en de Begijnenstraat.

 

 

 

Wegen in het Merenveld (1846)[161]

 

3. Besluit deel I

 

 Een echt kritische studie, gewijd aan de hele geschiedenis van Oplinter, bestaat heden ten dage nog niet. P.V. Bets en A. Wauters hebben een verdienstelijke poging gewaagd in de 19e eeuw, en hier en daar zijn verscheidene interessante artikels verschenen i.v.m. Oplinter (M. de Troostembergh, Fr. De Ridder, L. Tulkens). Wél verschenen er vier waardevolle werken, die bijdragen tot een betere kennis van een deelaspect ervan: twee licentiaatsverhandelingen, respectievelijk van P. Repriels en L. Destrain die de geschiedenis van het Maagdendaalklooster behandelen, de familiegeschiedenis van de Wouters door H. Douxchamps en een standaardwerk over de Oplinterse plaatsnamen door P. Kempeneers.

 

 Daardoor blijven nog vele belangrijke aspecten ononderzocht, zoals bijvoorbeeld de oorspronkelijke (complexe) leenheerlijke situatie te Oplinter, die van oudsher gekenmerkt werd door haar tweeherigheid. Maar de volledige geschiedenis van de Oplinterse heren zoals beschreven door Bets en Wauters vertoont ook nog vele historische leemtes. De familie van Wezemaal moet kennelijk al vóór de dertiende eeuw bezittingen te Oplinter hebben gehad, zowel eigen domeinen (allodia) als lenen van de Brabantse hertog.[162] De grootte van hun bezittingen moet aanzienlijk genoeg zijn geweest om de gronden voor de stichting van Maagdendaal mogelijk te maken. De andere helft der heerlijkheid behoorde toe aan de familie van Kraainem. Van Ermen stelde dat de verdeling tussen deze twee families wees op een oorspronkelijk gemeenschappelijk bezit, en duidde daarvoor de familie van Bierbeek aan. Hoeleden, Oplinter en Budingen zouden zijn inziens hebben samengehoord. Hoeleden was begin 13e eeuw in het bezit van de familie van Bierbeek, en in het midden van de 13e eeuw in handen van de familie van Wezemaal. Te Budingen hadden de Bierbeeks eveneens bezittingen, en nadien komt een deel van dit dorp in handen van de familie van Kraainem, die het geërfd zouden hebben van de familie van Bierbeek. En aangezien ook Neerlinter tussen de drie voornoemde heerlijkheden gelegen was, kan volgens Van Ermen -gezien haar geografische ligging- verondersteld worden dat deze vier vroeger één heerlijk complex gevormd kunnen hebben.[163]

 

 Dat de situatie volgens ons wellicht nog complexer was, zou afgeleid kunnen worden dat niet alleen de hertog van Brabant er leenheerlijke rechten bezat, doch ook de bisschoppen van Luik bezaten er een deel van de souvereiniteit, nl. deels op de molen te Nederhem.

 

Een derde onopgelost vraagstuk is de stichting van Maagdendaal, hoewel daarover reeds veelvuldig onderzoek verricht is. Hoewel dit gebeuren helemaal paste binnen het kader der 13e eeuwse ontwikkelingen van die tijd, zoals Repriels aantoonde, blijft het stichtingsjaar onduidelijk. Het kan eveneens niet op naam gebracht of toegeschreven worden aan één persoon; zeker is dat Bartholomeus van Tienen er een rol in speelde, evenals de Brabantse landadel. Door enkele schenkingen (gronden, tienden,…) werd de basis gelegd waarop Maagdendaal zich onwikkelde. In 1231 waren de kernen van het domein reeds gevormd waardoor het klooster kon aantonen een op-zichzelf-leefbare gemeenschap te vormen, die door het Generaal Kapittel van Cîteaux aanvaard werd, waarna de instelling in 1237 bij de Cisterciensserorde werd aangesloten.

 

Zonder het standaardwerk van P. Kempeneers was een beschrijving van de toponymie van Oplinter onmogelijk geweest. Het is onmiskenbaar een zeer waardevolle bijdrage tot de geschiedenis van Oplinter. Desondanks, geconfronteerd met de gegevens van ons onderzoek, doken er menige tegenstrijdige plaatsbepalingen en vermeldingen op. Na uitgebreide controles en afwegen van argumenten pro en contra, kwamen we toch tot meerdere aanvullingen (Oyevaertsbeempt, coybempt, …) en enkele correcties (Hommel, Nieuwe bempden, Yzerbeempden, Keesweg,…) op Kempeneers’ werk, zoals beschreven in het geografisch kader.

 

Hieruit mag blijken dat er nog veel onontgonnen onderwerpen m.b.t. Oplintre ter bestudering voorhanden zijn. Zelf poogden we bij het Historisch kader met meer recentere en nieuwere gegevens aan te vullen m.b.t. de geschiedenis der heren van de heerlijkheid Oplinter. Dit bleek echter onmogelijk aangezien ons hiervoor geen toegang werd verleend tot het belangrijke archief Leenhof van Brabant, ondanks herhaaldelijk aandringen bij de Algemeen Rijksarchivaris.[164]

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[9] We willen hierbij onze dank betuigen aan de heer J. Caluwaerts, die ons toestond het lijvige werk van H. Douxchamps uit zijn persoonlijke bibliotheek te ontlenen.

[10] M. Gysseling, Toponymisch woordenboek, en P. Kempeneers, Oostbrabantse Plaatsnamen, 9-10. Er kan geen verwarring optreden met het aangrenzende Neerlinter, dat in 1139 omschreven werd als Nederlintere.

[11] Van Ermen, Feodaal-heerlijke verhoudingen, 375.

[12] Van Ermen, Feodaal-heerlijke verhoudingen, 568-569. Deze auteur ging zelfs nog verder: hij vermoedde dat ook Bunsbeek, gelegen tussen Oplinter en Hoeleden, met het voorgaande en Budingen in handen was van de Bierbeeks. Bunsbeek kwam immers in de 12e eeuw voor tussen hun goederen; zelfs Neerlinter zou gezien haar geografische ligging tussen Oplinter, Hoeleden en Budingen er toe behoord kunnen hebben. Een dergelijke stelling is mogelijk, doch we vonden hier geen bijkomende aanwijzingen voor.

[13] Volgens Bets was Oplinter tot in de dertiende eeuw verdeeld onder drie heren, met als kernpunten respectievelijk Broekem, Oppenhem en Nederhem. In werkelijkheid was de oorspronkelijke situatie er ingewikkelder dan dit, hetgeen verderop uitgebreider aan bod zal komen. Bets, Oplinter, 20-21.

[14] Wauters, Canton de Tirlemont, 22; Van Ermen, Feodaal-heerlijke verhoudingen, 569-570. Deze heer benoemde drie schepenen en bezat eveneens het patronaatsrecht en oorspronklijk ook de tienden.

[15] AGN, Landbouw, 24.

[16] Wauters, Canton de Tirlemont, 29.

[17] Wauters, Canton de Tirlemont, 23; F. De Ridder, De kaart der gilde van Oplinter, in Hageland Gedenkschriften, I (1907), 173-178.

[18] Dat de bronnen ook melding maakten van een voetboghescuttershuys (1652,1669,1677) was voor Wauters geen probleem, daar het volgens hem dezelfde gilde betrof. Deze stelling is naar onze mening onjuist. Hier wordt verder in onze bijdrage op teruggekomen

[19] J. de Ferraris, Kabinetskaart der Oostenrijkse Nederlanden, opgenomen op initiatief van graaf De Ferraris, Brussel, 1965. Verkleinde facsimile-uitgave door het Gemeentekrediet van België, nr. 132.

[20] Het meeste recente werk hieromtrent is dat van H. Douxchamps, La famille de Wouters d’Oplinter-Bouchout, I-II. Brussel, 1994. Het behandelt voornamelijk de heren van één deel der heerlijkheid, gebaseerd op P.V. Bets en A. Wauters. De informatie van beide auteurs m.b.t. de heren van Oplinter was echter niet altijd even zorgvuldig. Dit gold zeker voor de gegevens uit de dertiende eeuw (verkeerde data, verschillende schrijffouten,…) Aanvullingen vonden we onder meer bij Van Ermen, de Troostembergh en Jacmart.

[21] Bets, Geschiedenis Oplinter, 40. Zie eveneens Wauters, Canton de Tirlemont, 25. Deze laatste schreef dat Arnoul eut d’une dame nommée Marie deux fils, les chevaliers René et Arnoul. Het was echter Gerard I van Kraainem die deze twee zonen bij Marie verwekte.

[22] Volgens Wauters had deze Peter na de dood van Jan I Van der Couderborch reeds de helft van het leen, op 8 januari 1529, verheven, gezien de minderjarigheid van Geert Van der Couderborch. Wauters, Oplinter, 26.

[23] Volgens het cijnsboek DW 77b had hij nog een dochter Johanna van der Couderborch (voorblad: filia pieter).

[24] De Spaanse overheid had echter alle bezittingen van de familie van Couderborch te Oplinter aangeslagen; pas in 1587 liet de Rekenkamer de aangeslagen bezittingen in het kwartier van Tienen teruggeven.

[25] Nochtans stond er in een leenboek uit 1608 als heer van Oplinter nog een andere Willem van Coorenhuysen, te vorens joncker willem synen vadere te lezen, die bij Bets noch Wauters voorkomt. Daar o.a. het archief van het Leenhof van Brabant niet toegankelijk was, konden we dit niet nader onderzoeken.

[26] Volgens Wauters had deze Jan van Heysndael reeds een kwart van het dorp verworven van Willem de Clercq (verhef van 2 juni 1661). Dit kwart was afkomstig van Catherina, Madeleine en Aldegonde, dochters van Francois Parmentier en Jeanne van Couwenbergh, die hetzelfde geërfd hadden van hun moeder (verhef 21 juli 1659).

[27] Er moet eind 17e eeuw een probleem gerezen zijn, daar er onder de archiefnummers 79a en 79b twee cijnsboeken voorkomen, die in 1726 eigendom waren van den heere Raedt van Buel tot luyck, en tevoren van die vrouwe abdisse van Paix-Dieu ende aen den heere advocaet Uten, bij immissie gedaen inden souverijnen Leenhove van Brabant anno 1688 tegen jonker Heynsdael in sijn leven heere vanOplinter.

[28] Hij komt ook voor in een oudere oorkonde, uit juli 1226. Van Ermen, De heren van Wezemaal, II, 13-14.

[29] Van Ermen, De heren van Wezemaal, I, 136.

[30] Perk is gelegen bij Vilvoorde, in de provincie Vlaams-Brabant.

[31] Maximiliaan van Oostenrijk schond in 1488 zijn verdrag met de Vlamingen, afgesloten na zijn Brugse gevangenschap. Filips van Kleef stond in voor de uitvoering van dat verdrag; bijgevolg sloot hij zich aan bij de weerstand der Vlaamse steden en hun Brabantse bondgenoten. Deze partijkeuze bekwam hem slecht, daar hij op 12 oktober 1492 gedwongen werd opnieuw vrede te sluiten.

[32] M. de Troostembergh, La famille de Wilre, 306-307.

[33] Onder meer een schitterende en nog steeds bestaande sacaramentstoren, gemaakt door de Antwerpse beeldhouwer en archticect Cornelis Floris de Vriendt, die eveneens als hoofdontwerper de plannen tekende van het Antwerpse stadhuis.

[34] De moeilijkheden i.v.m. de rechten van deze familie te Oplinter bleven nog in de 16e eeuw bestaan, blijkens de verscheidene processtukken en andere documenten m.b.t. deze zaak. Pas op 30 november 1558 werd tussen de abdij en de familie van Wilre een akkoord gesloten dat hieraan een einde maakte.

[35] Het testament van Maarten II van Wilre, daterend van 10 december 1545, stipuleerde verder nog dat zijn vrouw Marie Pijlepert het vruchtgebruik kreeg over de heerlijkheid Oplinter, zolang zij leefde.

[36] Aangezien de bijdrage van deze auteur zowel verscheen in Hageland Gedenkschriften (1907) als in Annuaire de la Noblesse de Belgique (1911), vermelden we beide referenties: De Troostembergh, La famille de Wilre, 37-134 (HG, 1907); 308-310 (ANB, 1911). Verder ook Bets, Oplinter, 51; Wauters, Canton de Tirlemont, 24.

[37] De Troostembergh 73, voorblad.

[38] De Troostembergh 73, voorblad.

[39] Toen deze nieuwe heer bezit nam der heerlijkheid, bestond het voorvaderlijke kasteel te Oppenhem niet meer. Daarop nam Jan van der Tommen zijn intrek in een bijgebouw van de Sint-Genovevakerk, slechts toegankelijk via de kerk. Na enkele maanden diende hij het te verlaten, na een klacht van de pastoor.

[40] Deze Gaspard-Rogerd’Absolons werd vermoord op 30 december 1659. Hij was eerst getrouwd met Barberine van Rijckel, en als weduwenaar hertrouwd op 27 december 1655 met Anna van der Tommen, dochter van Octaviaan I van der Tommen en Adrienne Absolons. Hierdoor was Filip-Francis-Jozef d’Absolons -naast zijn vader- ook via zijn grootmoeder langs moederkant verwant met de familie d’Absolons.

[41] Repriels, Maagdendaal, 69-70.

[42] Zie Fossier, L’economie cistercienne; Jansen, Zisterziensische Wirschaftsführung; Lekai, The cistercians; Roehl, Plan and reality; Sabbe, De cistercienzer economie; Yans, Evolution d’un domaine cistercien.

[43] Deze bezittingen, nu gelegen in Waals-Brabant, werden geleidelijk aan verkocht daar ze te ver verwijderd waren van de abdij.

[44] Repriels, Maagdendaal, 117.

[45] Stilistische weergave. Kaartboek van de Heilige Geesttafel van Tienen (zonder nummer; 1668-1771). Detail folio 322 v°.

[46] Wanneer we hier -en in de volgende hoofdstukken- telkens verwijzen naar (gegevens uit) de bronnen, korten we de bronnen eenvoudigweg af, bijvoorbeeld uit het archief van de Wouters, nr 74a wordt, DW 74a; verwijzingen naar het archief de Troostembergh, worden aangeduid met DT + nr.

[47] D.P. Blok, De toponymie als bron voor de historische geografie: mogelijkheden en beperkingen, Brussel, 1980.

[48] Zie Deel II, 2. De bronnen.

[49] de Wouters 80b, voorblad.

[50] De hierna volgende beknopte informatie ontleenden we aan A. Wauters, Histoire de Tirlemont en P. Kempeneers, Tiense Plaatsnamen.

[51] Hiermee wordt de kerkfabriek van de Sint Genovevakerk van Oplinter bedoeld.

[52] De armentafel of Heilige Geest-tafel van Oplinter. Deze organisatie beheerde verscheidene percelen waarvan de opbrengst werd gebruikt voor het onderhoud en de hulpverlening aan mindergegoeden en hulpbehoevenden.

[53] Het Maagdendaalklooster te Oplinter.

[54] De commanderij te Jandrain.Deze gemeente is gelegen in de provicie Waals-Brabant, arrondissement Nijvel.

[55] Het klooster van Kabbeek te Tienen, ook geheten het clooster van sint-agneten bergh, werd bewoond door kloosterzusters van de Orde van Sint-Augustinus.

[56] Het klooster van sint Catherinenberghe of van de Wittevrouwen te Tienen.

[57] De armentafel of Heilige Geest-tafel van Tienen. Ze stond in voor de Tiense liefdadigheid, met dezelfde functie zoals hierboven beschreven bij die van Oplinter.

[58] De premonstratenserabdij van Opheilissem; nu Hélécine in Waals-Brabant, vlakbij Tienen.

[59] Het klooster van Barberendaal, waar de regel van de H. Augustinus gevolgd werd.

[60] Hiermee wordt het grondgebied buiten de vesten van de stad Tienen bedoeld.

[61] De gemeente Sint-Margriet-Houtem en het gehucht Stok onder Bunsbeek.

[62] De gemeente Hakendover.

[63] De gemeente Neerwinden, waar Eliksem, Laar, Ezemaal, Wange en Overwinden in 1970 werden bijgevoegd.

[64] Het dorp Waasmont, in 1965 opgenomen door Walshoutem.

[65] Het gehucht Bos bij Zoutleeuw.

[66] Wauters, Canton de Tirlemont, 15. Deze informatie vond Wauters terug in het Procès-verbal de la délimitation du territoire de la commune d’Oplinter (Inventaire des archives du cadastre du Brabant avant 1865),

[67] De namen hiervan werden -behoudens sectie A- zowel door Bets als Wauters verkeerd weergeven.

[68] Kempeneers, Oostbrabantse Plaatsnamen, 28.

[69] Bets, Oplinter, 20; Wauters, Canton de Tirlemont, 15. Beiden bestempelen sectie B als Gansendries, en gaven sectie D de toenaam Wijnmeeren.

[70] Bets, Oplinter, 20; Wauters, Canton de Tirlemont, 15. Sectie C wordt door hen omschreven als Utsenaken, terwijl dit echter sectie D moet zijn.

[71] Gysseling, Toponymisch woordenboek, en Kempeneers, Oostbrabantse Plaatsnamen, 9-10.

[72] Kempeneers, Oostbrabantse Plaatsnamen, 11-12. Daar waternamen op –r volgens Gysseling “bijzonder archaïsch” zijn, kan de naam Linter opklimmen tot de voor-Germaanse tijd, wellicht van 2000 tot 1500 voor Christus.

[73] Kempeneers, Oostbrabantse Plaatsnamen, 6.

[74] In bijlage. Kaart nr. 1: De opmetingen per blok in 1743, volgens DW 80b.

[75] DW 80b, 26r°-27r°. In bijlage DW 78e 1r°: achter de pastorij. Idem DW 80b.

[76] DW 80b, 27v°-28r°. In bijlage DW 78e 1r°: tusschens die putstraet ende die beke, twee cleyn straetkens.

[77] DW 80b, 28v°. In bijlage DW 78e 1r°: tusschens die putstraet ende het cleyn straetken. Idem DW 80b.

[78] Kempeneers, Oostbrabantse plaatsnamen, 58-59.

[79] Detail uit de Poppkaart, 1865; detail uit de Ferrariskaart (1771-1778).

[80] DW 80b, 29r°-30r°. In bijlage DW 78e 1v°: die cummen. Idem DW 80b.

[81] DW 80b, 29r°. Kempeneers (p. 41) spreekt over de minbeemd, ‘min’ verklarend als variant van ‘meen’ (gemeenschappelijk). Het eerste element van het toponiem Kwade Plas duidt op slechte kwaliteit. De quaden plas zelf is te situeren tegenover de plaats waar de Gansendries ligt, evenwijdig aan de Grote Gete, en ‘berucht’ voor de vele overstromingen (Kempeneers, Oostbrabantse Plaatsnamen, p 26), vandaar ook de term ‘kwaad’.

[82] DW 80b, 30v°-35v°.

[83] Kempeneers, Oostbrabantse Plaatsnamen, p. 45.

[84] We zullen verder zien dat deze veronderstelling van Kempeneers m.b.t. de Begijnensteeg (p. 68) niet correct kan zijn.

[85] Kempeneers, Oostbrabantse Plaatsnamen, 36.

[86] DW 80b, 31r°. Kempeneers, Oostbrabantse Plaatsnamen, 39.

[87] DW 80b, 31v°.

[88] DW 80b, 36r°-36v°. In bijlage DW 78e 2r°: roosebroeck. Idem DW 80b.

[89] Kempeneers, Oostbrabantse Plaatsnamen, 39.

[90] DW 80b, 37r°-37v°. In bijlage DW 78e 2r°: d’eyserbempden. Idem DW 80b.

[91] Kempeneers, Oostbrabantse Plaatsnamen, 42.

[92] DW 80b, 37r°.

[93] DW 80b, 38r°-40r°. In bijlage DW 78e 2r°: het overbroeck. Idem DW 80b.

[94] Kempeneers, Oostbrabantse Plaatsnamen, 77.

[95] DW 80b, 40v°-42r°. In bijlage DW 78e 2r°: blauwen steen. Idem DW 80b.

[96] Kempeneers, Oostbrabantse Plaatsnamen, 43.

[97] DW 80b, 40v°.

[98] Kempeneers, Oostbrabantse Plaatsnamen, 44.

[99] DW 80b,42v°-44r°. In bijlage DW 78e 2v°: het molevelt ende boschvelt: …van tegens die broeckstraete tusschens die groote gethe ende die straete gaende vande broeckstraete tegens ende voor de poorte van het clooster alhier ende alsoo achter den molen door tutsenaecken, lancx deselve straete tot tegens het thiens broeck daer onder begrepen het groot molvelt oft boschvelt, ende het cleyne molevelt

[100] Dit stond in tegenstelling tot het Klein Molenveld, eveneens vlakbij de molen.

[101] DW 80b, 44v°-47v°. In bijlage DW 78e 2v°.

[102] Kempeneers, Oostbrabantse Plaatsnamen, 24.

[103] DW 80b, 48r°-49v°. In bijlage DW 78e 2v°: het cloostervelt. Idem DW 80b.

[104] Kempeneers, Oostbrabantse Plaatsnamen, 72-73.

[105] DW 80b, 50r°-50v°. In bijlage DW 78e 2v°: verckens born. Idem DW 80b.

[106] Kempeneers, Oostbrabantse Plaatsnamen, 50-51.

[107] DW 80b, 51r°-52r°. In bijlage DW 78e 3r°: achter jan dothé. Idem DW 80b.

[108] DW 80b, 52v°-53v°. In bijlage DW 78e 3r°: schaffelanden. Idem DW 80b.

[109] DW 80b, 54r°-58r°. In bijlage DW 78e 3r°: steengroeve. Idem DW 80b.

[110] Kempeneers, Oostbrabantse Plaatsnamen, 24.

[111] Kempeneers, Oostbrabantse Plaatsnamen, 54. Het toponiem roelants mortele komt bij Kempeneers zelf niet voor.

[112] Kempeneers, Oostbrabantse Plaatsnamen, 77.

[113] DW 80b, 58v°-64r°. In bijlage DW 78e 3v°: lanckvelt Idem DW 80b.

[114] DW 80b, 60v°: die pastorije van oplinter met het spaens silleken. Kempeneers schrijft dat dit veld waarschijnlijk in het Kostersveld lag, wat kennelijk niet klopt. Kempeneers, Oostbrabantse Plaatsnamen, 53.

[115] DW 80b, 64v°-72r°. In bijlage DW 78e 3v°: oppenhems velt. Idem DW 80b.

[116] Kempeneers, Oostbrabantse Plaatsnamen, 48.

[117] Kempeneers, Oostbrabantse Plaatsnamen, 65.

[118] Kempeneers, Oostbrabantse Plaatsnamen, 20.

[119] DW 80b, 72v °-74r°. In bijlage DW 78e 3v°: hauweycke. Idem DW 80b.

[120] Hier werd ook aangegeven dat het veld genoemd de Houweik, zelf 10 sillen groot was. DW 80b, 72v°: thien sillen genoempt de hauwycke (ongeveer 3 ha 26 a 04 ca).

[121] DW 80b, 74v°-77v°. In bijlage DW 78e 4r°: custers velt. Idem DW 80b.

[122] DW 80b, 78r°-79r°. In bijlage DW 78e 4r°: achter peeter de boes. Idem DW 80b.

[123] DW 80b, 79v°-80v°. In bijlage DW 78e 4r°: den hommel. Idem DW 80b.

[124] Kempeneers, Oostbrabantse Plaatsnamen, 32.

[125] Kempeneers, Oostbrabantse Plaatsnamen, 24.

[126] DW 80b, 79v°.

[127] DW 80b, 81r°-84r°. In bijlage DW 78e 4r°: het linterhoudt. Idem DW 80b.

[128] DW 80b, 84v°-86v°. In bijlage DW 78e 4v°: opde plaetse. Idem DW 80b.

[129] DW 80b, 84v°-86r°.

[130] Detail uit de Poppkaart, 1865.

[131] DW 80b, 87r°-88v°. In bijlage DW 78e 4v°: tusschens die beke ende oppenhems straete. Idem DW 80b.

[132] DW 80b, 88r°.

[133] DW 80b, 89r°-92r°. In bijlage DW 78e 4v°: die strange. Idem DW 80b.

[134] Kempeneers, Oostbrabantse Plaatsnamen, 17.

[135] DW 80b, 92v°-95r°. In bijlage DW 78e 5r°: den oudendries. Idem DW 80b.

[136] Kempeneers, Oostbrabantse Plaatsnamen, 32. In 1686 werd de grootte van een perceel genaamd Berkenbos bepaald op zes dagmalen.

[137] DW 80b, 96r°-99v°. In bijlage DW 78e 5r°: den bergh. Idem DW 80b.

[138] DW 80b, 100r°-101r°. In bijlage DW 78e 5r°: die sijpe. Idem DW 80b.

[139] Kempeneers, Oostbrabantse Plaatsnamen, 25, 32.

[140] DW 80b, 101v°-102v°. In bijlage DW 78e 5v°: den grooten savel. Idem DW 80b.

[141] Kempeneers, Oostbrabantse Plaatsnamen, 33.

[142] Kempeneers, Oostbrabantse Plaatsnamen, 75.

[143] DW 80b, 103r°. In bijlage DW 78e 5v°: by Stock. Idem DW 80b.

[144] DW 80b, 103v°-105v°. In bijlage DW 78e 5v°: thuysbergh. Idem DW 80b.

[145] Vanaf de Genovevabron loopt deze weg steil naar boven, op de Thuisberg. In 1846 werd ze daarom ook Hoogstraet genoemd. Bij de fusie der gemeenten in 1977 werd de naam omgedoopt tot Sint-Hubertusstraat.

[146] DW 80b, 106r°-106v°.

[147] DW 80b, 107r°-109r°. In bijlage DW 78e 5v°: opden vogelsanck tot tegens den cleynen savel. Idem DW 80b.

[148] DW 80b, 108r°-109r°.

[149] Kempeneers, Oostbrabantse Plaatsnamen, 54.

[150] Waarschijnlijk behoorde perceel B 357a ook tot de Hoff ter meere koyeweyden van het klooster.

[151] DW 80b, 109v°.

[152] Kempeneers, Oostbrabantse Plaatsnamen, 61. Weg nr. 1 liep aan de Zavel verder naar de Ransberg onder Neerlinter, en heette er Bredestraat. In de 17e eeuw kwam kennelijk ook Brandstraat voor (branstraete).

[153] Kempeneers, Oostbrabantse Plaatsnamen, 61.

[154]Kempeneers, Oostbrabantse Plaatsnamen, 24, 46.

[155] DW 80b, 110r°.

[156] Kempeneers, Oostbrabantse Plaatsnamen, 54.

[157] DW 80b, 110v°-112v°.

[158] Kempeneers, Oostbrabantse Plaatsnamen, 32.

[159] DW 80b, 113r°-113v°.

[160] DW 80b, 114r°-114v°.

[161] Kempeneers, Oostbrabantse Plaatsnamen, 76.

[162] Van Ermen, Wezemaal, 57. Het leek deze auteur niet onmogelijk dat hun bezit te Oplinter minstens tot de verre onbekende vader van Arnold I terugging.

[163] Van Ermen, Feodaal-heerlijke verhoudingen, 568-569.

[164] Om een ons duistere reden bevond dit archief zich niet in het Algemeen Rijksarchief te Brussel, doch lagen de archiefstukken hiervan opgeslagen in een Anderlechts depot. Tot tweemaal toe hebben we hiervoor een brief geschreven om toegang te verkrijgen tot de nodige stukken, echter zonder enig gevolg of antwoord.