Internationale nieuwsvorming in de westerse pers:

Vergelijkende analyse van de berichtgeving over de kwestie Oost-Timor. (Anja de Lannoy)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

DEEL 2: HISTORISCHE DUIDING VAN DE GEBEURTENISSEN IN OOST-TIMOR

III.De nationale context

III. 1. inleiding 

 

Toen in juli 1976, Jakarta probeerde de incorporatie van Oost-Timor  als 27e Provincie te legaliseren, deed het dat op basis van een politiek opgezet theater: de aanvaarding door Suharto en het Indonesische Parlement van een “petitie” van een haastig opgesteld “People’s Representative Council of the Region of East-Timor” in Dili [1]. Deze werd manu militari door het Indonesische leger bekomen door het afdwingen van handtekeningen bij de bevolking die bescherming en veiligheid zocht in West-Timorees gebied, na het uitbreken van de oorlog. Deze petitie vroeg om de volledige integratie van Oost-Timor  bij Indonesië.

 

Jakarta had geen enkel internationaal recht op aanspraak op de vroegere Portugese kolonie, maar propageerde de mythe dat het door de leiders van de kleine pro-integrationistische partij Apodeti (Assoçiacão Social Democrática Timorense) en de UDT (União Democrática Timorense) was uitgenodigd in Oost-Timor [2]. Deze uitnodiging zou gebaseerd zijn op de wens vanwege de burgerbevolking op hulp en een “eeuwenoude band van broederschap”. Timor had toch deel uitgemaakt van het grote Javaans Rijk gedurende de 14e eeuw? Was het geen tijd om deze oude banden die door de kolonisatie van de Europeanen waren verstoord, te herstellen?

Een korte kijk op de kaart van Oost-Indonesië toont de ongeloofwaardigheid aan van dit laatste argument [3]. De verdeling van Timor in 1914 door het Internationale Hof was een absurditeit. Hierbij werd het eiland van 32.300 km2 in twee delen verdeeld volgens de belangen van de twee koloniserende partijen Nederland en Portugal [4].

Wanneer we de etno-linguistische kaart van Timor bekijken, zien we een vrij logische verdeling in deelgebieden, die deze artificiële grens overschrijden.

 

 

III. 2. de opkomst van het Timorees nationalisme

 

Eén van de meest verbazingwekkende aspecten rond de kwestie 0ost-Timor bestaat zonder twijfel uit de sterkte, de duurzaamheid en het succes waarmee de Timorese bevolking weerstand bleef bieden aan de Indonesische bezetting. Een belangrijke oorzaak van dit opvallend hardnekkige verzet tegenover een absolute overmacht ligt volgens de auteur  Pires in de structuur van de Timorese samenleving zoals deze tot stand kwam in de 20ste eeuw na een lange periode van Portugese kolonisatie. Een tweede oorzaak ligt volgens hem in de aard van de onafhankelijkheidsbeweging zelf die in Oost-Timor  sinds het begin van de jaren ’70 ontstond[5].

 

De nationalistische beweging verbond zichzelf met een aantal traditionele specifieke kenmerken van de Timorese maatschappelijke structuur die de langdurige koloniale periode hadden overleefd [6]. Hierdoor was deze beweging in staat bepaalde strategieën te ontwikkelen en een politiek te voeren, die resulteerden in een wijdverbreide steun van de Timorese bevolking t.o.v. de strijd voor onafhankelijkheid.

Deze specifieke kenmerken bestaan zowel uit sociale, politieke en culturele systemen die bestonden vóór de eerste Europese contacten [7]. Hoewel het eiland zo’n 18 verschillende etno-linguistische groepen bevat, zijn deze gemeenschappelijke kenmerken via een uitgewerkt systeem van uitwisseling en ruil in een geheel blijven bestaan.

Toen de eerste Portugese missionarissen en handelaars Oost-Timor  betraden, ontmoetten zij een bevolking die georganiseerd was in twee confederaties van koninkrijken (Servião en Belos), waar animistische godsdiensten bestonden. Islam, de meest invloedrijke godsdienst van Indonesië, had Oost-Timor  niet bereikt. Gedurende het derde kwart van de 16e eeuw, vestigden de eerste Dominicaanse broeders zich permanent in het gebied en oefenden naarmate de Portugese overheersing werd geconsolideerd een steeds grotere culturele en religieuze invloed uit. De cultuur van Oost-Timor  evolueerde aldus in een richting die diametraal tegenovergesteld was aan die van Java, Sumatra, Kalimantan en Sulawesi.

In 1651 veroverden de Nederlanders Kupang ten Westen van het eiland en drongen binnen in het westelijke deel van Timor. De koloniale verdeling van het eiland bestond dus in feite reeds, toen in 1859 een overeenkomst werd ondertekend door Portugal en Nederland, waarin  de grens tussen Oost- (Portugees) en West (Nederlands)-Timor bepaald werd [8].

In tegenstelling tot de Nederlanders hebben de Portugezen geen instellingen en administratieve structuren gecreëerd die de traditionele Timorese samenleving diepgaand veranderden [9]. Vanaf de ontdekking van het eiland door de Portugezen in 1514 tot de late 19e eeuw, oefenden de Portugezen hun invloed enkel uit via de lokale leiders (liurai rei) en de dorpshoofden (liurai). Gedurende een lange periode werd de Portugese autoriteit niet vertegenwoordigd door koloniale ambtenaren die door de kroon waren aangeduid, maar door de Dominicaanse missionarissen en machtige mestiço (half Portugees half Timorees) families, beter gekend onder de naam “Topasse”. Zelfs toen de Portugezen een regulier systeem van taksen installeerden in 1906, werd de eigenlijke macht van de lokale heerser zeer weinig aangetast. De formele verplichting tot ruil verbonden de kleine traditionele rijken van Oost-Timor en leidden tot een complex politiek verbond dat de etnische grenzen overschreed.

De auteur Jollife stelt dat de Portugese kolonisatieperiode oorzaak was van een vergroot gevoel van verbondenheid tussen de inwoners van Oost-Timor, gebaseerd op de gemeenschappelijke ervaring van de onderschikking aan een Europese macht [10].

Deze ervaring versterkte het bewustzijn van inter-etnische banden en vormde daardoor een kiem die later in de ontwikkeling van het Timorees nationalisme zou resulteren.

De ervaring van het Timorese volk gedurende de Tweede Wereldoorlog verstrekt dit gevoel van “nationale” eenheid, een gemeenschappelijkheid die ontstond uit het gedeelde lijden onder een vreemde bezetting. Ongeveer 60.000 mensen of 14% van de bevolking is gedurende de periode van 36 maanden Japanse bezetting gedood [11].

Dit gevoel van nationaliteit bleef echter in een embryonale fase tot in de jaren ’70.

In 1974 werd door de Anjerrevolutie in Lissabon plotseling de mogelijkheid geboden tot het ontstaan van de eerste Oost-Timorese politieke partijen. Het dekolonisatieproces was een derde factor die bijdroeg tot de groei van een politiek bewustzijn en een gevoel van nationale eenheid.

III. 2. 1. De historische achtergrond

Bij de aankomst van de Portugezen was de Oost-Timorese samenleving verdeeld in verschillende koninkrijkjes, waarin telkens een zelfde soort hiërarchie van leiderschap bestond [12].

In het politieke systeem waren de belangrijkste posities dan ook ingenomen door de meest verheven individuen binnen het tribuut- en ruilsysteem. Dit politiek systeem had drie belangrijke niveaus, elk met een eigen hoofd: het dorp, het prinsdom en het koninkrijk [13].

De economische relaties waren vastgelegd in een systeem van koningschap en status als onderscheidend element tussen verschillende groepen in de Timorese koninkrijkjes.

De sociale structuur resulteerde uit dit systeem van productie en uitwisseling.

De koninkrijkjes waren noch verenigd noch centrifugaal zoals dat in Europa gekend was. Zij waren allen opgebouwd uit verschillende clans, die elk via een systeem van economische uitwisseling met elkaar verbonden waren. Deze clans werden bestuurd door leiders die tribuut ontvingen en huwelijksverbindingen tussen de dorpen organiseerden [14]. Elke clan betaalde tribuut aan het koninkrijk waartoe zij behoorde.

In de 16e eeuw begonnen deze clans handel te voeren met de Nederlanders en de Portugezen. De confrontatie met een meer ontwikkeld economisch systeem, dat de economische uitwisseling naar buiten toe richtte, stelde de clans in staat hun relaties met hun koning te hervormen. Toch zal de controle van de koninkrijkjes op hun ondergeschikten blijven voortduren gedurende de 16e en 17e eeuw. De Portugezen integreerden zich in de bestaande handelspatronen terwijl ze op lange termijn poogden het Timorese systeem te ondermijnen. Dit deden zij vooral door het produceren van kleinere machtseenheden, die gemakkelijker onder Europese controle te brengen waren.

Deze samenwerking tussen externe controle en traditionele structurele productie ging verder gedurende de 18e en 19e eeuw. Pas aan het einde van de 19e eeuw begint deze situatie te veranderen en begint de Timorese samenleving moeilijkheden te krijgen bij het afweren van vreemde invloed. Portugal probeerde in die periode zijn economische positie in Europa te verbeteren door een meer systematische exploitatie van zijn koloniën, hetgeen voor Timor een expansie in export betekende. Deze nieuwe Portugese politiek vergde meer politieke controle dan in de voorgaande periode. Het ruilsysteem en de afhankelijkheid van koningen, dat gedurende de Portugese periode was blijven voortbestaan, werd vanaf dan beschouwd als het grootste obstakel voor de uitbreiding van het Portugese administratieve bestuur. Daarom legden de Portugezen op het einde van de 19e eeuw zich toe op twee objectieven: de ondermijning van het traditionele systeem van het koningschap en de creatie van een nieuwe basis voor de systematische exploitatie van de kolonie. De Portugezen trachtten dus een nieuwe maatschappelijke structuur op te bouwen waarin de hiërarchie onafhankelijk zou zijn van het koningschap. Deze periode van “pacificatie” betekende voor de Timorezen een poging om de cruciale kenmerken van hun sociale systeem te vernietigen. Deze maatregelen stuitten op een enorm en wijdverbreid verzet bij de Timorese bevolking (bijv. de befaamde rebellie van Dom Boaventura in 1894) [15].

Na de Tweede Wereldoorlog werd gedurende de jaren ’50 de heropbouw van Oost-Timor  door de Portugezen terug opgenomen. De traditionele sociale en politieke structuren waren in grote mate dus nog steeds intact en dit zou zo blijven tot 1975 [16].

De Portugezen hadden weinig gedaan voor de opleiding en de ontwikkeling van het Timorese volk. Er bestond geen of een slechte infrastructuur en slechts 10% kon lezen en schrijven [17]. In tegenstelling tot de Indonesiërs die sinds de vierjarige strijd tegen het koloniale bestuur van Nederland een onafhankelijke republiek vormden, was de moderniteit aan Oost-Timor  voorbij gegaan [18].

De eerste stappen werden ondernomen om een politieke elite te creëren, die het gebied zou besturen als een “overzees territorium”, binnen een federaal kader onder toezicht van Lissabon, als alternatief voor onafhankelijkheid.

In 1954 en in juni 1974 bevestigde het Indonesische parlement, in overeenkomst met het internationaal recht, zowel in de VN als in andere aangelegenheden, dat het geen territoriale pretenties had tegenover Oost-Timor [19].

In 1960 was Oost-Timor  door de VN beschouwd als een niet-autonoom gebied onder Portugees bestuur, overeenkomstig de resolutie 1514 (XV) van 14 december 1960. Na 1962 en tot 1973, keurde de Algemene vergadering een aantal resoluties goed, die het recht op zelfbeschikking van Oost-Timor  bevestigden. Het dictatoriale regime van Salazar (en later van Caetano) weigerde dit recht te erkennen en beschouwde Oost-Timor  als een Portugese provincie [20].

De Revolutie van 25 april 1974, die de democratie terugbracht naar Portugal, ondersteunde het recht op zelfbeschikking voor alle Portugese kolonies. Het objectief van volledige integratie van de Timorezen in een waardensysteem eigen aan de Portugese cultuur - als een voorloper van federaal bestuur – werd sterk aangepast na de Anjerrevolutie, maar het algemene doel van de dekolonisatie dat toen op gang werd gebracht, bleef bestaan.

Het bevolkingsaantal in Timor begon in het begin van de jaren ’70 sterk te stijgen en Portugal begon dan pas echt zijn verantwoordelijkheden als koloniale macht op te nemen (uitbouwen van infrastructuur, onderwijs). In het begin van de jaren ’70 zag de toekomst van Oost-Timor  er dus vrij rooskleurig uit. Het eiland zou zich waarschijnlijk traag maar gestadig ontwikkeld hebben tot een volwaardige economie, indien Suharto niet was gestart met zijn “Nieuwe Orde” politiek en de wreedheid van zijn leger [21].

Op 13 mei 1974 werd in Dili, de hoofdstad van Oost-Timor, een Committee voor Zelfbeschikking opgericht en op 27 juli 1974 erkende wet 7/74 expliciet “het recht op zelfbeschikking met al haar gevolgen”, inclusief “de aanvaarding van onafhankelijkheid van de overzeese gebieden” [22].

Op 3 augustus 1974 gaf Portugal aan de Secretaris-generaal van de VN een Memorandum waarin de bereidheid werd aangegeven om samen te werken met de VN, in overeenstemming met de Verklaring over de concessie van onafhankelijkheid van de kolonies. Portugal erkende hiermee de status van Oost-Timor   als een niet-autonoom gebied en erkende zijn eigen rol als bestuurlijke macht [23]. Dit vormt het legale kader van waaruit de VN en andere internationale organisaties een aantal resoluties m.b.t. de problematiek van Oost-Timor  vele malen erkende en bevestigde

III. 2. 2. De politieke bewustwording

Volgens Ricklefs betekende de periode onmiddellijk na de invasie, een sleutelmoment in het ontstaan van een nieuwe Timorese identiteit (zoals de Japanse bezetting van de vroegere Oost-Indische Kolonie (1942-1945) een keerpunt had betekend voor de toekomst van de Indonesische Republiek [24]).

Vier elementen speelden hierin een cruciale rol [25]:

* De volledige reorganisatie van de structuren van het Fretilin leiderschap en verzetstechnieken in de nasleep van de Indonesische verovering van de Matebian-Berg in november 1978. Fretilin speelde vooral een cruciale rol in de militaire en politieke strijd met Indonesië tussen 1975 en de jaren ’90. Zonder het leiderschap van Fretilin zou er nooit een verbonden basis van populaire steun ontwikkeld zijn tegen de overweldigende macht van het Indonesische leger.

* Het opkomen van een nieuwe generatie studentenleiders en het ontstaan van een stedelijke “intifada”. Dit leiderschap werd beetje per beetje overgenomen door een jonge generatie van opgeleide Oost-Timorezen, die een stedelijke “intifada” opbouwden en belangrijk ondergronds werk verrichtten. 

* De veranderingen in de houding van de Oost-Timorese katholieke kerk. De rol van de   

katholieke kerk was steeds cruciaal, vooral wat betreft de verdieping van een Oost-

Timorees gevoel van culturele en religieuze identiteit.

* Het duidelijk mislukken van de Indonesische ontwikkelingsstrategieën.

Anderzijds betekende de Anjerrevolutie in Lissabon in april 1974 de val van het Caetano regime, opvolger van de veertig jaar durende dictatuur van Dr. Antonio Salazar (1928-1968). Dit hield  voor Portugal twee jaar van politieke ontreddering in. Deze twee jaren zouden een ramp betekenen in de geschiedenis van Oost-Timor [26].

Het dekolonisatieproces dat toen op gang werd gebracht, zoals dat ook in de Afrikaanse kolonies gebeurde, was één van de belangrijkste agendapunten van het Portugese bestuur. De Afrikaanse oorlogen hadden het leger en de Portugese bevolking volledig gedemoraliseerd en daardoor werd de dekolonisatie van Oost-Timor, nu een vervelende last van een onrijpe democratie, gekoppeld aan onderhandelingen met Jakarta.

Portugal stond open voor elke mogelijke oplossing en indien deze kon gevonden worden in een vreedzame integratie van het gebied bij Indonesië, dan was dat voor Portugal beter.

De Timorezen hadden echter andere ideeën. Zij herinnerden zich de gruweldaden uit de jaren ’60: de  West Irian campagne (1961-1962), de confrontatie met Maleisië (1962-1966), en de bloederige nasleep van de “communistische” coup van 30 september 1965 [27].

Zij beseften dat een integratie bij Indonesië een repressieve rekolonisatie zou inhouden en geen dekolonisatie.

Het is dus niet verbazingwekkend dat wanneer de vorming van politieke partijen eindelijk werd toegelaten in Oost-Timor  in april 1974, de twee grootste partijen– de UDT (União Democrática Timorense) en de radicalere ASDT (Assoçiacão Social Democrática Timorense) sterk tégen integratie waren gericht [28]. De eerste partij zocht een vorm van “progressieve autonomie” onder de Portugese vlag en de tweede stond voor het onmiddellijke recht op onafhankelijkheid. Enkel de kleine partij, de Apodeti (Associação Social Democrática Timorense), was bereid tot integratie, maar enkel onder de voorwaarde van een grote mate aan autonomie.

De oprichting van deze eerste politieke partijen was zeer sterk beïnvloed door het voorbeeld van de succesvolle vrijheidsbewegingen in de andere Portugese kolonies, Kaapverdië, Mozambique en Angola [29].

Fretilin verschilde van de andere politieke partijen zowel vanuit strategisch als politiek oogpunt [30]. In plaats van de samenleving te incorporeren in het kader van de Portugese politiek, nam zij de traditionele samenleving als basis voor haar organisatie- en strategie-ontwikkeling. Hierdoor bouwde de partij een nieuwe kwaliteitspolitiek op, waarin elementen van het traditionele waardensysteem werden gecombineerd met een nationalistische ideologie. De bouwstenen waren die kenmerken van de samenleving waarvan de leiders dachten dat zij fundamenteel waren geweest in het verzet tegen koloniale controle, namelijk het systeem gebaseerd op verbondenheid met het koningschap. De centrale doelstelling van Fretilin bestond dan ook uit de poging om de traditionele Oost-Timorese cultuur en sociale organisatie als basis te nemen voor haar ontwikkeling als nationale beweging.

Het sociale en politieke programma van Fretilin bestond voornamelijk uit een economische reconstructie met productie-, distributie- en consumptie-coöperatieven als economische basis eenheid, om op die wijze een einde te maken aan de overweldigende import. Tevens wilden zij de onteigening van grote eigendommen, de opname van ongebruikt vruchtbaar land in het coöperatieve systeem, de implementatie van landbouwhervormingen en de verscheidenheid van de monocultuur. Zij beklemtoonden de enorme behoefte aan zelfbeschikking en het afschudden van koloniale structuren en de snelle ontwikkeling van een Timorese deelname in de lokale besluitvorming.

 

Ook wat betreft onderwijs en cultuur, sociaal recht, gezondheid, interne administratie en nationale defensie hadden de politieke leiders een ambitieus programma [31].

De populariteit van Fretilin groeide heel vlug aan, zoals blijkt uit de verkiezingen van juli 1975 waarin de partij 55% stemmen won [32]. Deze steun zal zich uitbreiden tot de verschillende etnische groepering van het gebied en zal vorm geven aan de kiem van het nationaal gevoel.

Na de val van Matebian-Berg, diende het Fretilin leiderschap de enorme verliezen die het had geleden in de periode 1977-1979, onder ogen te zien.

De eerste taak bestond erin de contacten tussen de verdeelde en verspreide Fretilin eenheden te herstellen. Eens deze waren hersteld dienden de militaire en politieke strategie van vóór 1979 herzien te worden [33]. De politiek van een permanente uitgangsbasis werd verlaten en vervangen door een tactiek van beweeglijke eenheden. Op hetzelfde moment werd een clandestien netwerk van organisaties opgericht achter de vijandelijke linies en in de concentratiekampen. De vitale link tussen de verzetsbeweging in de jungle en de clandestiene organisatie werd uitgevoerd door de “núrep” (populaire verzetscentra), die zich in de belangrijkste populatiecentra bevonden.

Zodoende werd overgegaan van een vertrouwen op wapenovermacht naar een vertrouwen op de sterkte van het volk en een guerrilla-oorlog vanuit het gebergte. Vanaf 1983 zouden deze nieuwe strategieën succesvol worden en leiden tot een sterke heropleving van de verzetsstrijd.

In 1986, stelde Xanana Gusmão de vorming voor van een nieuwe nationalistische organisatie, de Nationale Raad van de Maubere Verzet (CNRM), met hemzelf als hoofd [34]. Hierdoor werd Gusmão niet enkel president van Fretilin, maar stelde hij zich boven de partij politiek.

Vanaf dan zou de strijd met het Indonesische leger op een werkelijk nationaal front geleverd worden, dat alle politieke partijen van Timor omvatte die zich richtten tot de beveiliging van de nationale onafhankelijkheid.

III 2. 3. De rol van de katholieke kerk

 

Een belangrijk aspect van deze  heroplevende strijd bestond uit de specifieke verbondenheid tussen de katholieke kerk en de bevolking [35].

Gedurende de hele Portugese koloniale periode, was de katholieke kerk volledig geïntegreerd geweest in het koloniale systeem. Het was toen in feite een “vreemde” kerk, die naar buiten toe gesymboliseerd werd door het gebruik van het Latijn en het Portugees in de liturgie [36]. De meerderheid van de Timorese bevolking identificeerde er zich dan ook niet mee.

 

In tijden van crisis, zoals de Japanse landing in 1942 of de Fretilin burgeroorlog in augustus 1975, hadden de katholieke priesters in plaats van solidair te zijn met de bevolking, het eiland verlaten en waren naar Australië of Portugal vertrokken.  

Dit veranderde echter met de invasie van december 1975. Als gevolg van de totale isolatie waarin Jakarta het gebied had geplaatst, konden de priesters en de religieuzen Oost-Timor  niet verlaten, en velen trokken met de bevolking de bergen in om het Indonesische leger te ontvluchten.

Het vertrouwen tussen kerk en bevolking werd versterkt door het gevoel van isolement en verlatenheid dat de kerk ervoer door de algemene onverschilligheid van Rome tegenover het probleem [37].

Doordat hun banden met Portugal aangetast waren en ze diep beïnvloed waren door de nieuwe ontwikkeling van het Timorese nationalisme, waren de Timorese religieuzen gedwongen tot het uitbouwen van een nieuwe kerk. Cruciaal in deze ontwikkeling was een  grote toename van het aantal autochtone Timorese priesters, het officiële gebruik (voor het eerst) van de Tetum taal in de liturgie, maar vooral de aanstelling van een Oost-Timorese Bisschop in 1977 (een post die eerst vervuld werd door Costa Lopes van 1977 tot 1983, gevolgd door Carlos Felipe Ximenes Belo van1983 tot nu) [38]. Gezien Oost-Timor  onderwerp van internationaal debat bleef (tussen 1975 en 1982 waren er niet minder dan 10 Veiligheidsraad en Algemene Vergadering resoluties over dit thema), besloot het Vaticaan de diocese direct te besturen eerder dan het te laten verbinden met de Bisschoppelijke Conferentie van Indonesië of Portugal. Deze daad hield voor de Timorezen een hoge symbolische waarde in.

Rome had enerzijds de annexatie van Oost-Timor  niet erkend, maar veroordeelde anderzijds de mensenrechtenschending van het Indonesische leger niet en oefende geen druk uit voor de opstelling van een acte voor zelfbeschikking voor het Timorese volk.

Wel verklaarde zij dat het nodig was “steeds in alle omstandigheden de etnische, religieuze en culturele identiteit van het Timorese volk te respecteren” [39]. De officiële politieke houding van de katholieke kerk kwam hierop neer dat “Timor zichzelf bevrijd had van Portugal maar Indonesië nog niet vervoegd had” [40].

Toen de Oost-Timorese Apostolistische Bestuurder Martinho da Costa Lopes openlijk zijn kritiek begon te uiten op de Indonesische acties, oefende het Vaticaan voor het eerst wat druk uit op Jakarta. Deze eerste solidariteitsverklaring van de kerk met de Timorese bevolking werd door Lopes in 1981 gepubliceerd in een “Reflecion” [41]. Hierop besloot het Vaticaan  hem door Ximenes Belo te vervangen, waarvan men oorspronkelijk dacht dat hij matiger zou optreden. Dit bleek al gauw anders uit te draaien.

Reeds in 1984 schreef Bisschop Belo dat “de enige oplossing voor de kwestie Oost-Timor politiek en diplomatisch was en dat zij boven alles het respect voor het recht op zelfbeschikking voor een volk diende in te houden” [42].

Deze brief van december 1984 vormde de verwoording van de blijvende houding van de lokale kerk t.o.v. de kwestie.

 

Op 1 januari 1985 publiceerde de Oost-Timorese Raad van Priesters onder leiding van Bisschop Belo een ander document (in een tweede “Reflecion”) waarin een expliciete ondersteuning verwoord wordt van de eis op zelfbeschikking van de Timorese bevolking. Deze doelstelling zal nog eens bevestigd worden in de brief die Bisschop Belo op 6 februari 1989 schreef naar de VN Secretaris-generaal Perez de Cuellar [43].

Gedurende de periode december 1975 tot januari 1989, wanneer Oost-Timor  officieel geopend werd voor Indonesiërs en buitenlanders, vormde de katholieke kerk het enige lokale instituut dat in staat was om op onafhankelijke wijze te communiceren met de buitenwereld en om  het diepe trauma van het Oost-Timorese volk uit te spreken [44].

Zodoende werd zij de culturele uitlaatklep van de autochtone bevolking en de ultieme beschermer van hun rechten.

 

De situatie van de katholieke kerk zelf werd bedreigd door wat werd ervaren als een moslim militaire bezetting. De parochies konden niet langer functioneren onder normale omstandigheden en de priesters kwamen onder hoge druk te staan. Het is dus niet verwonderlijk dat de meerderheid van de Timorese bevolking, in periodes van oorlog en vreemde bezetting, opteerde voor het Katholicisme wanneer zij gedwongen werden een godsdienst te kiezen die door de staatsideologie, de “pancasila”, erkend was. In slechts twee decennia, was de proportie van katholieken in Oost-Timor  uitgegroeid van 30% tot meer dan 80% van de bevolking [45]!

Het katholieke geloof vormde voor de Oost-Timorezen een symbool dat hen in staat stelde om zich te verenigen en hun culturele identiteit te uiten.

Bisschop Belo heeft steeds verklaard dat de kerk geen politieke partij dient te kiezen en dat de Indonesische regering te weinig het onderscheid maakte tussen het politieke beleid en de zorg vanwege de kerk ten aanzien van de mensenrechten en ontwikkelingshulp.

De rol van de kerk is in de context van een dialoog met de regering belangrijk, omdat zij daarmee steeds een  complexe en directe band heeft gehad [46]. Voor de regeringstrategie vormt zij als lokale autoriteit zowel één van de grootste hindernissen tot het bereiken van volledige vrede, als vitale partner.

De kerk is zonder twijfel het instituut dat haar publiek op bijzonder effectieve wijze kan beïnvloeden tot het al dan niet aanvaarden van staatsdiensten. Daarom is zij voor een mogelijke samenwerking voor de regering van groot belang.

De grootste contributie die de katholieke kerk heeft geleverd in de context van het consolideren van een Timorees nationaal gevoel, bestaat zonder twijfel uit het gebruik van de taal [47]. Door Tetum officieel als taal van de liturgie te gebruiken (1981), groeide deze taal in plaats van een lokale lingua franca, uit tot een eerste eigen nationale Oost-Timorese taal, met een religieuze en culturele identiteit.

Daarnaast beklemtoonde deze nieuwe Timorese kerk het belang van de nationale identiteit, cultuur, mensenrechten. Zij ontwikkelde een sociale rol in het opvangen en verzorgen van weduwe en kinderen via de institutie van de colégios, katholieke centra, waar de bevolking steeds terecht kon voor bescherming, voedsel en zorg.

De centrale vraag in deze context is zonder twijfel welke rol de kerk speelde in de realisatie van de wens van het volk op zelfbeschikking. Enerzijds bestond er onder de Timorese priesters en onder een aantal van hun buitenlandse collega’s unanimiteit over zelfbeschikking als een haalbaar doel. Voor de meeste van de 32 Indonesische priesters die in Oost-Timor  werkzaam waren, werd deze aspiratie echter als onrealistisch en zelfs als illegitiem beschouwd. Zoals Ramos Horta benadrukte, is de Timorese kerk over dit punt steeds verdeeld geweest [48].

Toch blijft het opvallend dat vele belangrijke publieke protesten van de late jaren ’80 en vroege jaren ’90 geassocieerd zijn geworden met de Oost-Timorese kerk.

 

Zo is er bijvoorbeeld de pro-onafhankelijkheidsbetoging gedurende de pauselijke mis van 12 oktober 1989 en het pro-onafhankelijkheidsprotest ter gelegenheid van de 50e verjaardag van de diocese van Dili op 4 september 1990 en natuurlijk de Santa Cruz Slachting op 12 november 1991 [49].

 

III. 2. 4. Het mislukken van de Indonesische ontwikkelingspolitiek

 

Naast het ontstaan van de politieke organisatie van Fretilin en de vorming van de nieuwe Oost-Timorese kerk, zijn er nog twee andere ontwikkelingen die determinerend waren voor het tot stand brengen van een nationaal Timorees gevoel dat resulteerde in het hardnekkige verzet van de bevolking en in de vele jaren van oorlog die het onderging.

In de eerste plaats gaat het over het mislukken van de ontwikkelingspolitiek van Indonesië en het falen van de Indonesische lokale administratie in Oost-Timor om bevoegdheden aan de Timorezen te delegeren.

 

De vervreemding van de burgerbevolking in Oost-Timor  t.o.v. de vreemde bezettingsmacht die zowel resulteerde in  de studenten “intifada” als in de wijdverbreide steun van de bevolking aan de Fretilin guerrilla’s, komt volgens Bretes onder andere voort uit de combinatie van een voortdurend agressief militair gedrag t.o.v. de burgerbevolking, de uitsluiting van de Oost-Timorezen van belangrijke politieke posten en de mislukking van een economische ontwikkeling van hun gebied [50]. De Indonesische overname was zowel op politiek, militair als economisch vlak zo plots en gewelddadig, dat de bevolking een diep trauma en een zware cultuurschok onderging die gedurende de hele oorlog zou blijven bestaan.

 

Na de genocide van de jaren ’70 kwam de etnocide van de jaren ’80, toen Oost-Timor  een nieuwe vorm van vernietiging onderging. Deze keer ging het niet om een fysische, maar om een spirituele “dood”, via de systematische vernietiging van de Timorese culturele erfenis. Bisschop Belo verwees hiernaar in zijn brief uit 1984 met de woorden dat de Timorezen “stierven als een volk en stierven als een land” [51].

Zo werd bijvoorbeeld de Indonesische taal, Bahasa, verplicht in scholen en universiteiten. De meeste leraars waren moslim-nieuwkomers. Ook kwam er een enorme toeloop van voornamelijk moslim officiëren en ambtenaren.

Zelfs de Timorezen die voordien gepleit hadden voor compromissen met de Indonesiërs ervoeren de bezettingsmacht in deze periode als een militaire rekolonisatie en niet als een integratie. Het feit dat Timorese jongeren in de jaren ’80 naar de bergen trokken om gevallen kameraden te vervangen, getuigde van de mislukking van de Indonesiërs om de nieuwe generatie in Timor voor het idee van integratie te winnen.

 

De befaamde “Ontwikkeling” die door de Indonesiërs naar Oost-Timor  werd gebracht, was in werkelijkheid een verhulling voor corruptie en een opvallende bezorgdheid voor militaire veiligheid eerder dan voor de lokale welvaart [52].

De kleine moderne economie van Oost-Timor  werd volledig gemonopoliseerd door militairen die het gebied exploiteerden. Het valse beleid van de “ontwikkeling” (“pembangunan”), dat één van de belangrijkste aspecten in de “Nieuwe Orde” politiek van Suharto vormde, diende om deze economische activiteiten van het Indonesische leger te camoufleren [53]. Ook werd zij gebruikt als argument tegen de westerse kritiek om de activiteiten in Oost-Timor  te legitimeren. Door de Indonesische soldaten te betrekken in lokale ontwikkelingsstrategieën was ook in het ontwikkelingsprogramma de rol van het leger cruciaal.

 

Tussen 1976 en 1992 spendeerde Indonesië zo’n 750 miljoen US dollar in het gebied, waarvan bijzonder grote sommen naar infrastructuur en bestuursfaciliteiten gingen. Ook zien we een opvallende vermindering van het analfabetisme [54].

Bij nader onderzoek blijkt echter dat bijna alle aspecten van deze ontwikkeling zich vooral richtten op de veiligheidsnoden van het leger en het lokale bestuur, en niet op de behoeften van de lokale Timorese bevolking. Wegen werden enkel aangelegd waar die nodig waren voor de verplaatsing van het leger. Hospitalen werden bijna enkel bevolkt door soldaten en nieuwkomers [55].

 

Het meest teleurstellende aspect van deze “Ontwikkeling”, was zonder twijfel het ontbreken van nieuwe jobs voor Timorese jongeren [56]. Het transmigratie programma van Jakarta confronteerde Timor met een massale aankomst van nieuwkomers (begin 1990 maakten zij een vijfde van de bevolking uit). Dit resulteerde in grote sociale spanningen. Ook de landhervorming vormde één van de grote problemen. Het grondgebied dat aan de nieuwkomers was aangeboden bestond uit het vroegere bezit van de Timorese bevolking. Doordat de traditionele landrechten door de autoriteiten niet erkend werden en de

PT Batara Indra conglomeratie (gedomineerd door militairen) de vroegere grote eigendommen van de rijke mestiço families had overgenomen, namen de problemen toe: afwezigheid van landeigendom, ecologische degradatie (vernietiging van de wouden) en conflicten met de lokale boeren [57].

Gedurende de late jaren ’80 verschafte het Ontwikkelingsprogramma van Suharto slechts 4% werkgelegenheid [58].

Het resultaat van deze ontwikkeling was dus een vergroting van de kloof tussen niet-Timorezen en Timorezen. 

 

Het is deze werkeloosheid, sociale leegte en afkeer voor de nieuwkomers die de bodem vormden voor nieuwe studentenleiders van het Oost-Timorese ondergrondse clandestiene netwerk. Zij zijn voor Fretilin van bijzonder groot belang geweest gedurende de strijd.

Een aantal van de opgeleide en intellectuele Oost-Timorezen namen contact met belangrijke Indonesische academies en niet-gouvernementele organisaties die geloofden  in het belang van hun strijd om culturele identiteit [59].

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 



[1] C. BRANDÃO, op.cit., p. 98.

[2] L. THOMAZ, O problema politico de Timor, Braga: Editora Pax, 1975, p. 62.

[3] Zie bijlage 1: kaart van Oost-Timor.

[4] L. THOMAZ, O problema politico de Timor, Braga: Editora Pax, 1975, p. 69.

[5] M. PIRES, Descolonização de Timor: missão impossivel?, Lisboa: Publicações Dom Quixote, 1991, p. 16.

[6] H. G. SCHULTE NORDHOLT, “The Political System of the Atoni of Timor”, in: Verhandelingen van het Koninklijk Instituut voor Taal-, Land-, en Volkenkunde, Den Haag: Nijhoff, 1971, p. 131.

[7] A. MARCOS, Timor Timorense, com suas línguas,lusofonia…, Lisboa: Edições Colibri, 1995, p. 174.

[8] Ibid., p. 180.

[9] H. G. SCHULTE NORDHOLT, op.cit., p. 87.

[10] J. JOLIFFE, East Timor: nationalism and Colonialism, St. Lucia Queensland: Queensland University Press, 1978, p. 201.

[11] J. JOLIFFE, op.cit., p. 202.

[12] H. G. SCHULTE NORDHOLT, op.cit., p. 157.

[13] T. MATOS, Timor Português, contribução para a sua história, Lisboa: Faculdade de Letras da Universidade de Lisboa, Instituto Histórico Infante Dom Henrique, 1974, p. 61.

[14] H. G. SCHULTE NORDHOLT, op.cit., p. 160.

[15] F. LUIZ, De Ceuta a Timor, Lida-a-Velha: Memoria Sociedade, 1994, p. 395.

[16] Ibid., p. 397.

[17] A. MARCOS, op.cit., p. 60.

[18] F. LUIZ, op.cit., p. 371.   

[19] Loc.cit.

[20] Ibid., p. 372.

[21] H. Mc DONALD, Suharto’s Indonesia, Blackburn Victoria: Fontana/Collins, 1980, p. 49.

[22] A. MARCOS, op.cit., p. 61.

[23] M. PIRES, op.cit., p. 165.

[24] M. RICKLEFS, A History of Modern Indonesia; from 1300 to the Present, London: Mc Millan Education, 1987, p. 150.

[25] Ibid., p. 151.

[26] R. HORTA, Amanhã em Dili,Lisboa: Edições Dom Quixote, 1994, p. 87.

[27] R. HORTA, op.cit., p. 89.

[28] Ibid., p. 97.

[29] Ibid., p. 99.

[30] M. ROGER & R. HORTA, Timor Oriental, hier la colonisation portuguese, aujour’hui la résistence à l’agression  Indonnésienne, Paris: L’Harmattan, 1977, pp. 89-101.

[31] Zie bijlage 2: programma van Fretilin.

[32] M. ROGER & R. HORTA, op.cit., p. 92.

[33] G. DEFERT, op.cit., p. 136.

[34] Loc.cit.

[35] P. CAREY & S. COX, op.cit., p.  93.

[36] Ibid., p. 95.

[37] M. BRETES, Timor entres invasores, Lisboa: Livros Horizontes, 1989, p. 64.

[38] P. CAREY & S. COX, op.cit., p. 100.

[39] M. BRETES, op.cit., p. 70.

[40] Loc.cit.

[41] P. CAREY & S. COX, op.cit., p. 112.

[42] X. GUSMÃO, Timor Leste. Um povo. Uma pátria, Lisboa: Edições Colibri, 1994, p. 123.

[43] P. CAREY &  S. COX, op.cit, p. 115.

[44] X. GUSMÃO, op.cit., p. 129.

[45] P. CAREY & S. COX, op.cit., p. 116.

[46] Ibid., p. 114.

[47] A. MARCOS, op.cit., p. 98.

[48] R. HORTA, op.cit., 71

[49] P. CAREY & S. COX, op.cit., p. 116.

[50] M. BRETES, Timor entres invasores, Lisboa : Livres Horizontes, 1989, p. 162.

[51] R. HORTA, op.cit. p. 2.

[52] A. BARBEDO DE MAGELHÃES, East Timor, Land of Hope, Porto: Oporto University, 1992, p. 64.

[53] A. BARBEDO DE MAGELHÃES, East Timor, Land of Hope, Porto: Oporto University, 1992, p. 66.

[54] M. BRETES, op.cit., pp. 68-73.

[55] Ibid., p. 70.

[56] M. BRETES, op.cit., p. 165.

[57] R. HORTA, op. cit., p. 123.

[58] Loc.cit.

[59] X. GUSMÃO, op.cit., p. 165.