Muziekverenigingen in Brabant tijdens de 19e eeuw. (Griet Lemmens)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL I: Kwantitatieve benadering

 

Heel wat boeken die van ver of nabij de hafa-wereld beschrijven, vertellen graag iets over de roemrijke bloeiperiode van harmonies en fanfares. Ze gebruiken daarbij de cijfers die “de ronde doen” over het aantal verenigingen in de 19e eeuw om het verhaal wat kracht bij te zetten. Een klein voorbeeld om dit duidelijk te maken: in 1948 schreef A. Prévost dat België in 1914 bijna 4000 harmonies en fanfares telde[5]. Een cijfer dat sterk overdreven blijkt te zijn, maar gretig overgenomen werd in zowat elk werk over dit onderwerp. Wat wij willen achterhalen is in hoeverre de verschillende tellingen betrouwbaar blijken en, specifiek voor onze provincie, welke reële verenigingen achter deze cijfers schuilgaan, om zo tot een aantal te komen dat de realiteit zo dicht mogelijk benadert. Daarvoor baseren we ons enerzijds op puur cijfermateriaal, anderzijds op eerder beschrijvende bronnen. Tot de eerste categorie behoren de officiële tellingen die een reeks cijfers geven met betrekking tot het aantal verenigingen en muzikanten. In de overige gebruikte bronnen vinden we niet direct cijfermateriaal, maar wel lijsten van de bestaande verenigingen, lijsten die we omwerken tot cijfers ten einde deze te kunnen vergelijken met de tellingen.

De indeling is chronologisch: in het eerste hoofdstuk zoeken we naar de eerste vormen van amateurmuziekbeoefening vanaf eind 18e eeuw tot 1830. Vervolgens bespreken we de jaren 1830-1860, een periode tijdens dewelke de muziekverenigingen echt uit de startblokken schieten. In het volgende hoofdstuk komt de expansieperiode 1860-1880 aan bod. Het voorlaatste hoofdstuk behandelt de periode 1880-1900. We eindigen dit onderzoek in 1914, wanneer de groeibeweging plots gestopt wordt.

Vaste onderdelen van elk hoofdstuk zijn het aantal verenigingen in België en Brabant en de ontwikkeling van de verschillende orkestvormen. Een aantal tellingen geeft naast het aantal muziekverenigingen ook het aantal spelende leden, zodat we kunnen onderzoeken of er een verband bestond tussen de stijging van het aantal korpsen en het aantal leden. Voor zover we over materiaal beschikken, bespreken we ook de kwantitatieve verschillen tussen stedelijke en niet-stedelijke verenigingen.

 

 

1. Het begin (vóór 1830)

 

Het verschijnsel amateurmuziekverenigingen kent geen exact te plaatsen begin in de geschiedenis. Ons verhaal begint aan het eind van de 18e eeuw wanneer de eerste verenigingen verschijnen die muziek als hoofdactiviteit beoefenen en die bestaan uit niet-bezoldigde burgers. Met deze definitie willen we een onderscheid maken met de muziekbeoefening in het Ancien Regime. Er bestonden toen al ensembles van amateur-muzikanten die deeluitmaakten van een rederijkerskamer of een gilde, waarin muziek dus een nevenactiviteit was. Daarnaast waren er de stadsspeellieden die beroepsmatig muziek beoefenden. De burgermaatschappij die na de Franse Revolutie ontstond schiep het juiste klimaat voor het oprichten van burgerlijke muziekverenigingen.

Een onderzoek naar het aantal muziekverenigingen vóór 1830 kan niet ondersteund worden door eigentijds bronnenmateriaal. De eerste tellingen die beschikbaar zijn voor Brabant dateren uit 1838, voor heel België zijn er pas in 1851 cijfers voorhanden. De bronnen uit de tweede helft van de 19e eeuw gaven echter wel de stichtingsdatum van een aantal verenigingen die al voor 1830 en zelfs voor 1800 bestonden. Het zou al te gemakkelijk zijn een opsomming te geven van de verenigingen die we hier vinden, zoals vele auteurs voor ons deden. Omdat de bronnen twintig, vijftig of honderd jaar na de feiten geschreven zijn geven ze ons maar een fragment van de in 1830 actieve muziekmaatschappijen. Hoeveel verenigingen er intussen verdwenen waren, daar hebben we meestal het raden naar, tenzij plaatselijke literatuur of bronnen ons hierbij kunnen helpen. We doen een poging om een lijst met de Brabantse muziekverenigingen vóór 1830 te construeren, maar eerst bekijken we hoe België, toen nog de Zuidelijke Nederlanden, deze beginperiode doormaakte.

 

1.1. België: aantal muziekverenigingen

 

In de literatuur wordt vaak een opsomming gegeven van een 20-tal Belgische verenigingen die reeds in de 18e eeuw gesticht werden. De meeste auteurs baseren zich hiervoor op het werk van Jacops[6]. Deze opsommingen[7] geven zeker geen juiste aantallen, want hier ontbreken de verenigingen die niet opgenomen zijn of die bij het verschijnen van zijn werk in 1853 niet meer bestonden. Uitgebreid onderzoek kan het vaak geciteerde lijstje aanvullen, zonder daarbij volledigheid te pretenderen. L. Haeghebaert[8] hield het op 39 verenigingen voor 1800, maar wees op het feit dat het moeilijk is om alle verenigingen uit die periode, ook de reeds verdwenen, terug te vinden. Buiten de provincie die hij zelf bestudeerde zijn er inderdaad nog hiaten in zijn opsomming: wij vinden bijvoorbeeld ook aanwijzingen dat in Diest een harmonie bestond in de 18e eeuw; deze werd echter niet vermeld in zijn opsomming. Daarnaast werd een andere Brabantse harmonie verkeerdelijk opgenomen: het ontstaan van de Société de l’Académie de Musique uit Leuven werd door Jacops in een ver verleden gesitueerd. Meerdere auteurs leiden hieruit af dat deze maatschappij uit de 18e eeuw dateert, terwijl ze pas in 1819 opgericht werd. Deze voorbeelden duiden er op dat er eerst een fundament moet bestaan van grondig plaatselijk onderzoek voor men een poging kan doen een overzicht van alle 18e-eeuwse verenigingen te realiseren.

De muziekverenigingen die we reeds vonden zijn niet evenredig gespreid over het land. De eerste verenigingen van ons land waren geografisch geconcentreerd in het gebied van Schelde en Dender. Van de twintig ons bekende verenigingen vóór 1794, vinden we er 12 in Oost-Vlaanderen, Antwerpen en Brabant rond de Schelde en 4 in Henegouwen in de Denderstreek.[9] Onder de 39 vernoemde verenigingen van vóór 1800 bevonden zich 3 Brabantse en 3 Antwerpse verenigingen, 6 waren uit West-Vlaanderen, 8 uit Henegouwen, 16 uit Oost-Vlaanderen en Limburg en Luxemburg hadden er elk één.

 

Na 1800 werd het aantal muziekverenigingen al snel te talrijk om in een korte bijdrage of artikel op te sommen. J. Poels[10] hield het dan ook bij cijfers wanneer hij het had over het aantal stichtingen in België voor 1840. Hij vermeldde het werk van E. Jacops waaruit hij waarschijnlijk deze cijfers haalde. Hij telde 39 verenigingen gesticht van 1800 tot 1810; van 1811 tot 1820 zijn er volgens deze auteur 30 verenigingen opgericht en nog eens 61 kwamen tot stand in de periode van 1821 tot 1830. Samen met de 24 verenigingen uit de 18e eeuw die hij opsomde, telde hij dus 154 stichtingen in België voor 1830.

De Exposé de la situation du Royaume[11]  telde er echter meer, deze bron vermeldt het aantal bestaande verenigingen in 1851 en daarnaast in welke periode ze gesticht zijn.

 

1851

instr

koor

totaal

voor 1830

1831-1840

1841-1847

1848-1851

Antwerpen

39

46

85

19

9

16

11

Brabant

72

42

114

21

21

34

38

Oost-Vlaanderen

95

64

159

39

32

46

42

West-Vlaanderen

59

17

76

30

17

13

16

Limburg

38

23

61

8

10

15

28

Henegouwen

95

70

165

29

17

49

70

Luik

23

23

46

7

7

10

22

Luxemburg

15

0

15

6

2

3

4

Namen

38

23

61

8

10

15

28

België

461

258

719

165

116

193

245

 

Deze cijfers liggen al iets dichter bij de realiteit dan de aantallen die men haalt uit Jacops. Toch is dit niet meer dan een weergave van de toestand in 1851 en gaapt er nog een kloof van 20 jaar of meer tussen deze bron en de beschreven periode, een tijdsspanne waarin een aantal verenigingen verdwenen kunnen zijn.

Oost-Vlaanderen was de koploper in België op gebied van muziekverenigingen, samen met Henegouwen. Ook in West-Vlaanderen, Brabant en Antwerpen, waar vóór 1800 slechts een minieme activiteit was, hebben zich al een behoorlijk aantal muziekmaatschappijen ontwikkeld.

 

1.2. Brabant: aantal muziekverenigingen

 

In Brabant zijn er drie verenigingen die naar eigen zeggen uit de 18e eeuw dateren. Dit zijn de harmonie van Diest, de harmonie St Cecilia uit Merchtem en de harmonie St Cecilia uit Halle. Geen van hen heeft echter bronnenmateriaal dat onomstotelijk hun stichtingsdatum kan bewijzen en de continuïteit met de latere vereniging is niet altijd zeker. Zo zou er in Diest al een harmonie bestaan hebben ten tijde van het Oostenrijks bewind, een harmonie die ontbonden werd in 1796.[12] Een nieuwe harmonie werd in de jaren 1810 gesticht[13] en rond 1854 werd die heropgericht na enkele jaren zonder activiteiten.[14]

In Merchtem wordt als stichtingsdatum van St Cecilia 1777 of 1780 genoemd, de vroegste archiefstukken dateren pas van 1823.[15] In Halle bestond wel degelijk een muziekkorps in 1790 maar de continuïteit met de harmonie St Cecilia, waarvan de eerste sporen dateren van 1807, is niet duidelijk. En ook deze harmonie kende geen continu bestaan. Ze werd in de jaren 1840 ontbonden; in de schoot van het koor werd opnieuw een harmonie gevormd die in 1849 terug als aparte vereniging werkzaam was.[16]

 

Na 1800 kregen deze drie heel wat navolging, maar zoals gezegd kunnen we het juiste aantal slechts benaderen. Een lijst met de verenigingen in 1830, gedistilleerd uit verschillende bronnen, toont dat de minimumgetallen uit de tellingen aanvulling vereisen. We tellen 23 instrumentale verenigingen en 1 koor in 1830. De SG telde in 1851 21 verenigingen die vóór 1830 gesticht zijn; in het werk van Jacops kunnen we 15 verenigingen uit deze periode situeren in de provincie Brabant.

 

GEMEENTE

VERENIGING

STICHTING

Merchtem

Harmonie St.-Cecilia

1780

Halle

St.-Cecile

1790

Diest

Harmonie

<1796

Nijvel

St.-Cecile

1810

Asse

Koninklijke Harmonie St.-Cecilia

1811

Brussel

Société Royale de la Grande Harmonie

1813

Hekelgem

Koninklijke Harmonie St.-Cecilia

1813

Elewijt

Harmonie St.-Hubertus

1814

Jodoigne

Harmonie de Jodoigne

1816

Waver

Société royale philharmonique

1816

Grimbergen

In pace et concordia vivamus

1818

Vilvoorde

Société d'Harmonie

1818

Braine-l'Alleud

Harmonie de Braine -l'Alleud

1819

Kapelle-op-den-Bos

Harmonie

1819

Leuven

Société Royale de l'Académie de Musique

1819

Aarschot

Koninklijke harmonie

1821

Overijse

St.-Martinus

1822

Scherpenheuvel

Grande Harmonie de Mont-Aigu

1823

Keerbergen

Muzieksociëteit l'Union

1824

Elsene

Sociéte d'Harmonie

1825

Waver

Société Apollon

1825

Brussel

Réunion Lyrique

1825

Grez-Doiceau

Société d'Harmonie et de Choeurs

1829

Kortrijk-Dutsel

Maatschappij der Fanfaren van Cortrijck-Dutsel

1829

 

In Leuven vonden we nog een harmonie die reeds in 1822 verdween en dus niet in deze lijst voorkomt: zij werd gesticht in 1803. We vonden in de literatuur een aantal verenigingen die al voor 1851 terug verdwenen en bijgevolg niet opgenomen zijn in de latere tellingen. De verenigingen van Kapelle-op-den-Bos[17] en Grimbergen[18] zijn reeds verdwenen in 1851, evenals het koor Réunion Lyrique[19]. De meeste dorpsgeschiedenissen maken echter geen melding van verenigingen die reeds in de 19e eeuw verdwenen zijn, en in vele gevallen is er helemaal geen plaatselijke literatuur te vinden, zodat we geen exhaustieve lijst kunnen geven. Over een Tiense vereniging die in 1826 meedeed aan het festival in Diest vinden we bijvoorbeeld niets terug.

Net als in de officiële telling komen we dus tot 21 verenigingen gesticht voor 1830 en nog bestaand in 1851. Daarmee zij we echter niet geslaagd in het opzet de cijfers uit de telling om te zetten naar de concrete verenigingen, want de overeenkomst is niet volledig wanneer we gaan kijken naar het aantal stichtingen per arrondissement.

 

Brabant

1851

voor 1830

Brussel, Halle

21

4

35 gemeenten

40

7

Leuven:steden

18

3

12 gemeenten

12

1

Nijvel, Waver

7

3

13 gemeenten

16

3

 

Van de vier verenigingen in Halle en Brussel kunnen we slechts in elke stad 1 harmonie terugvinden. In de overige gemeenten van het arrondissement zijn er 7 gesticht voor 1830. Die vinden we terug in Elsene, Vilvoorde, Merchtem, Elewijt, Asse, Hekelgem en Overijse. In het arrondissement Leuven zijn er in de steden 3 gesticht, die we terugvinden in Leuven, Diest en Aarschot. Hierbij moet wel vermeld worden dat de harmonie van Diest rond 1850 een aantal jaren opgedoekt is en waarschijnlijk dus niet in de telling voorkomt. Volgens deze telling is er in de overige gemeenten maar 1 vereniging gesticht, hoewel we er 3 terugvinden, nl. in Scherpenheuvel, Keerbergen en Kortrijk-Dutsel. In Nijvel en Waver zijn er 3 gesticht, twee in Waver en één in Nijvel. In de overige gemeenten van het arrondissement ook 3: te Grez-Doiceau, Braine-l'Alleud en Jodoigne. Dit toont aan dat er in deze periode nog een aantal verenigingen blijft waarover we niets kunnen achterhalen. Vooral dan in de grote steden, waar de meeste verenigingen geen lang leven beschoren was, blijven nog een aantal gegevens in het duister. Aan de andere kant wordt het duidelijk dat er hiaten zijn in de officiële tellingen en dat men vooral vanuit de dorpen niet altijd de juiste informatie kreeg.

 

De kaart van Brabant in 1830 toont dat de muziekverenigingen nog hoofdzakelijk een stedelijk verschijnsel waren. Een concentratie van niet-stedelijke groepen bevond zich ten noorden en ten zuiden van Brussel en in het westen van de provincie. Dit laatste is waarschijnlijk te wijten aan de invloed vanuit Oost-Vlaanderen waar de eerste stichtingen al vroeg kwamen. Zo wordt als stichter van de harmonie van Merchtem in 1780 een man afkomstig uit Dendermonde genoemd.[20] De weinige gemeenten die in deze periode al over een muziekvereniging beschikten waren meestal grote en tamelijk sterk bevolkte gemeenten. In bovenstaande lijst vinden we voornamelijk steden en gemeenten met bevolkingsaantallen van meer dan 2000 inwoners in 1830.[21] Uitzonderingen zijn Elewijt, Hekelgem,
Kapelle-op-den-Bos en Kortrijk-Dutsel die nog tussen 1000 en 2000 schommelden.

 

 

Figuur 1: muziekverenigingen in Brabant-1830

 

 

1.3. Vormen

 

We beginnen met het schetsen van de ontstaansgeschiedenis en de bezetting van de verschillende orkestvormen die we in dit deel zullen bespreken[22].

 

Harmonie: In essentie is de harmonie een orkest bestaande uit houten en koperen blaasinstrumenten en slagwerk. De violen die bij een traditioneel symfonieorkest de melodie spelen, worden hier vervangen door fluiten en klarinetten. De harmoniebezetting ontstond door de samensmelting van verschillende vormen van ensembles uit de periode voor de 19e eeuw. Enerzijds waren er de ensembles voor marsmuziek met fluiten en trommelaars en hoboïstenkorpsen met hobo's en fagotten. Daarbij werden dan nog signaalinstrumenten zoals trompetten gevoegd. Van de Janitsarenmuziek, een Turks muziekkorps bestaande uit percussie en houtinstrumenten, werden percussie-instrumenten als grote en kleine trom, bekkens en schellenboom overgenomen. Omstreeks 1800 is dit vormingsproces voltrokken. Gedurende de 19e eeuw onderging het instrumentarium nog vele verbeteringen. Zo werden koperinstrumenten met kleppen vervangen door instrumenten met een ventielsysteem. Ook op fluiten, klarinetten en hobo's werden steeds geavanceerder kleppensystemen aangebracht.

 

Fanfare: De fanfare bestaat enkel uit koperblaasinstrumenten, saxofoons en slagwerk. Hier nemen de bugels en saxofoons de rol over van klarinetten en fluiten in de harmonie. Voorlopers van de fanfare waren de cavalerieregimentsmuzieken uit de Franse Tijd die enkel koperen blaasinstrumenten en slagwerk gebruikten. In de eerste helft van de negentiende eeuw was zo'n bezetting nog zeldzaam omdat de koperinstrumenten van toen zich nog niet tot solospel leenden. Er werd dan ook druk gewerkt aan allerlei ventielsystemen om er voor te zorgen dat de mogelijkheden van de instrumenten niet beperkt bleven tot natuurtonen, maar dat alle noten van de chromatische toonladder konden gespeeld worden. Vanaf de jaren dertig werden deze koperinstrumenten met ventielsystemen geleidelijk ingevoerd in de bezettingen van harmonies en fanfares. Ook hun voorlopers, metalen instrumenten met kleppen als ophicleïden, klephoorns en serpenten bleven tot ver in de 19e eeuw in gebruik. Er ontstond een veelvormigheid aan ventielinstrumenten waaraan Adolphe Sax een einde maakte: hij zorgde voor een homogene familie koperblaasinstrumenten met een vast model maar verschillend in grootte en toonhoogte. Sax is echter vooral bekend om de uitvinding van een nieuwe instrumentengroep: de saxofoons. Deze werden eerst opgenomen in militaire korpsen, waarna langzamerhand de amateurverenigingen volgden.

 

Koren gebruiken de menselijke stem als instrument. Globaal zijn er naargelang het bereik van de stem vier grote groepen te onderscheiden: sopraan, alt, tenor en bas. De eerste twee zijn vrouwenstemmen, de laatste mannenstemmen. Koren kunnen ingedeeld worden naar samenstelling: mannenkoren kwamen het meest voor in de hier bestudeerde periode, daarnaast zijn er ook nog vrouwenkoren, gemengde koren en kinderkoren. Waar de bezetting van harmonies en fanfares geïnspireerd werd door militaire muziek en vroege burgerlijke ensembles, zijn de voorlopers van de liefhebberskoren te vinden in kerken en theaters. Daar was het zingen net als in de eerste amateurorkesten voornamelijk een mannenzaak.

 

Symfonieorkest: Het orkest bestaat uit strijkers, hout- en koperblazers en percussie. Deze orkesten waren niet zo geschikt voor uitvoeringen in openlucht omdat het geluid van strijkinstrumenten niet ver draagt. We vonden ze dan ook vooral terug in de stad, waar ze zich voornamelijk bezighielden met winterconcerten in een zaal. Meestal behoorden ze dan tot een grotere vereniging die ook een harmonie en/of koorafdeling had.

 

De 24 Brabantse verenigingen die we tellen in 1830 zijn bijna uitsluitend harmonies. De Maatschappij der Fanfaren van Cortrijck-Dutsel creëert wat verwarring want het was oorspronkelijk een harmonie. Er bestonden al fanfares, maar dit waren voornamelijk militaire orkesten. In amateurmiddens zou de fanfarebezetting pas doorbreken wanneer de ventielinstrumenten volledig ontwikkeld waren. De harmonieën van Nijvel en Grez-Doiceau hadden ook een koorafdeling; in de Grande Harmonie van Brussel en de Société de l'Académie de Musique van Leuven werd pas in 1841 zo'n koorsectie opgericht. Er was slechts één zelfstandig koor in Brabant, de Brusselse Réunion Lyrique, gesticht in 1825. De grote bloei van de koren zal pas beginnen in de jaren 1840. De verenigingen van Leuven, Brussel en Nijvel hadden ook een symfonieafdeling. Deze vorm van muziekbeoefening zal ook later meestal voorkomen als onderdeel van een grotere vereniging en zelden als een aparte groep.

 

 

2. 1830-1860

 

Het feit dat er na 1830 subsidies gegeven werden en er vanaf 1850 officiële tellingen bestonden toont aan dat de muziekverenigingen geen marginaal verschijnsel meer waren. Het jonge België bood een goede voedingsbodem voor de uitbreiding van de amateur-muziekverenigingen.  Het aantal feestdagen dat in de Nederlandse tijd beperkt was geweest, werd uitgebreid met nationale feestdagen die met de nodige luister en dus met muziek moesten gevierd worden. In elke stad ontwikkelden zich meerdere verenigingen en de omringende gemeenten volgden hun voorbeeld.

 

2.1. België: muziekverenigingen

 

De cijfers tonen ons dat in het onafhankelijke België de muziekverenigingen zich langzamerhand uitbreidden, om naar het eind van de jaren '40 toe in een stroomversnelling te belanden.

 

 

1831-1840

1841-1847

1848-1851

Antwerpen

9

16

11

Brabant

21

34

38

Oost-Vlaanderen

32

46

42

West-Vlaanderen

17

13

16

Limburg

10

15

28

Henegouwen

17

49

70

Luik

7

10

22

Luxemburg

2

3

4

Namen

10

15

28

België

116

193

245

 

Volgens de SG waren er in de jaren 1830 in België 116 verenigingen opgericht, 438 in de jaren tussen 1841 en 1851. We weten al dat het reële aantal hoger moet liggen, de bron dateert immers uit 1851 zodat in de tussenliggende jaren al verenigingen kunnen verdwenen zijn. De SG kwam tot een geheel van 281 verenigingen in 1841, terwijl een andere bron uit dat jaar er 306 telde in België.[23] Een aantal provincies waren koplopers op muzikaal vlak. Oost-Vlaanderen had in de jaren '30 nog het overwicht, maar werd naderhand overschaduwd door Henegouwen, dat een sterke groei kende. De overige Waalse provincies waren minder goed bedeeld. Brabant en Limburg bleven stijgen, terwijl West-Vlaanderen en Antwerpen minder nieuwe verenigingen telden in de eerste jaren na 1830 dan ervoor. De provincies die het grootst aantal muziekverenigingen hadden, waren ook koplopers op industrieel vlak; in Henegouwen was de zware industrie en de mijnbouw sterk aanwezig en Gent was een belangrijk centrum van katoenindustrie. Twee belangrijke factoren die het bestaan van muziekverenigingen beïnvloedden waren hier dan ook aanwezig: bevolkingsdichtheid en welvaart.

Toch zorgde minder welvaart niet meteen voor minder muziekverenigingen. In de jaren '40 bevond onze economie zich op een dieptepunt, maar deze crisis had blijkbaar geen invloed op het stichten van muziekverenigingen. Enkel Antwerpen en Oost-Vlaanderen kenden een lichte terugval in het aantal stichtingen tussen 1848 en 1851. Er zijn twee stellingen over het verband tussen muziekleven en economische conjunctuur. Een eerste stelling is dat er tijdens een economische recessie net een toename gaat zijn aan verenigingen, omdat individuen zich onzeker voelen in een dergelijke situatie en opgenomen willen worden in een groep waarbinnen men de realiteit anders kan bekijken[24]. Men zou ook kunnen stellen dat de crisis weerspiegeld wordt door het grote aandeel van de koren in het totaal aantal stichtingen[25]. Om een koor op te richten heb je immers niet zo veel geld nodig als om de instrumenten aan te kopen voor een fanfare. Niet alleen aan het einde van de jaren '40, maar ook nog in de jaren '50 en '60 was het aandeel van de koren in Brabant zeer groot; pas halverwege de jaren '60 zette de groei van de fanfares zich door. De jaren '40 werden wel gekenmerkt door een enorme stijging van het aantal koren, een stijging die later niet meer geëvenaard zou worden. Een telling van zangverenigingen uit 1841 leert ons dat er in België 60 koren waren[26], tien jaar later telde de SG er 258. Dat betekent dat het aantal Belgische koren verviervoudigd was in tien jaar.

 

Koren

1841

1851

Brabant

6

42

Antwerpen

4

16

Oost-Vlaanderen

30

64

West-Vlaanderen

3

17

Limburg

0

3

Luik

3

23

Luxemburg

2

0

Namen

0

23

Henegouwen

12

70

België

60

258

 

Oost-Vlaanderen was duidelijk de koploper in 1841 met 30 koren. Henegouwen had er 12 en steeg in de jaren '40 naar de eerste plaats met 70 koren in 1851. Het is niet verwonderlijk dat in deze industriële groeipolen veel koren bestonden. De industrie-arbeiders die ongetwijfeld zeer talrijk waren in het Henegouwse en het Gentse hadden niet de middelen om een instumentale vereniging op te richten maar wel de wil om zich te verenigen. Namen en Limburg telden geen koren, maar in 1851 had Namen de achterstand ruim goedgemaakt: toen waren er 23 koren in de provincie. Ook Luik, Antwerpen en West-Vlaanderen bleven rond de twintig schommelen. Luxemburg had geen koren meer en Limburg slechts drie.

 

In 1851 was het aantal muziekverenigingen dan zo groot geworden dat de overheid besloot een telling te houden die een jaar later gepubliceerd werd in de Exposé de la situation du Royaume[27]. Voor het eerst werden zowel koren als instrumentale verenigingen in België geteld. Omdat ook de stichtingsperiode van de getelde verenigingen vermeld wordt, hebben we deze bron reeds gebruikt voor de voorgaande jaren. We richten ons nu specifiek op de toestand in 1851. De gegevens in de SG van 1851 zijn uitgebreider dan in de volgende uitgaven. De cijfers worden geografisch opgesplitst per arrondissement en elk arrondissement wordt nog eens verdeeld in steden en gemeenten.

 

1851

instr

koor

totaal

Antwerpen

39

46

85

Brabant

72

42

114

Oost-Vlaanderen

95

64

159

West-Vlaanderen

59

17

76

Limburg

38

23

61

Henegouwen

95

70

165

Luik

23

23

46

Luxemburg

15

0

15

Namen

38

23

61

België

461

258

719

 

De onderlinge verhoudingen tussen de provincies vertonen dezelfde tendensen die we al in de jaren 1840 zagen. Brabant komt op de derde plaats na Henegouwen en Oost-Vlaanderen. Luxemburg zit onderaan met slechts 15 instrumentale verenigingen en geen koren.

 

De eerste telling werd al snel gevolgd door een eerste beschrijvende bron, de Nomenclature van E. Jacops uit 1853.[28] De auteur geeft van elke opgenomen vereniging de naam, het aantal leden, de behaalde medailles. De beschreven verenigingen tellen levert het volgend resultaat op:

 

 

 

koor

instr

totaal

SG

1851

258

461

719

Jacops

1853

221

501

729

 

Cijfermatig zijn er wel enkele afwijkingen tegenover de vorige bron. Jacops telde minder koren maar meer instrumentale verenigingen dan de telling van twee jaar tevoren. In totaal zien we een lichte stijging. Aangezien de auteur de verenigingen toch wel uitgebreid bespreekt, is het zeer waarschijnlijk dat hij alleen de verenigingen vermeldde waarvan hij voldoende informatie kreeg. Deze bron geeft een minder goed beeld van het reële aantal verenigingen, maar zal nuttiger blijken omwille van haar uitgebreide informatie.

 

2.2. Brabant: muziekverenigingen

 

De amateurmuziek ontplooide zich in Brabant geleidelijk in de jaren 1830 en kende in de jaren 1840 een grote bloei, waarin de opkomst van de koren een grote rol speelde. De eerste cijfergegevens over de muziekverenigingen in Brabant zijn te vinden in de Exposé de la situation administrative[29]. In 1838 werd hierin voor het eerst aandacht besteed aan de muziekverenigingen. Het fenomeen werd ten zeerste toegejuicht door de overheid en ter aanmoediging keurde men subsidies goed. Vanaf 1838 werden elk jaar de gesubsidieerde verenigingen vermeld, met uitzondering van de jaren 1846 en 1849-52. In de jaargangen van 1838, 1840, 1841 en 1843 vermeldden de provinciale overheden ook hoeveel verenigingen er in het totaal bestonden in Brabant.

 

 

harmonie

instrumentale vereniging

koor

1838

35

35

-

1840

38

38

-

1841

48

48

6

1842

-

-

9

1843

-

64

-

 

Eind jaren dertig verliep de groei nog heel langzaam, in twee jaar tijd zijn er maar drie nieuwe verenigingen. Vanaf 1840 gingen de aantallen sneller toenemen, opvallend is de stijging met 10 verenigingen in één jaar tijd tussen 1840 en 1841. Er was hier alleen nog maar sprake van instrumentale verenigingen, meer bepaald van harmonies. In 1842 schreef men echter: “muziek met speel-tuygen is de eenigste niet welke hier geoeffend word: genootschappen van samen-zang hebben zich in verscheyde delen der provincie vereenigd”. Men noemde daarbij zeven koren en twee zangscholen die zich met koorzang bezighielden. In 1841 werden er ook al in een officiële telling 6 Brabantse koren genoemd.[30] De groeibeweging werd verdergezet met 16 verenigingen tussen 1841 en 1843. In 1843 werd voor de laatste keer een totaal aantal vermeld: er waren toen 64 instrumentale verenigingen. Het aantal koren was nog toegenomen, maar we komen niet te weten hoeveel het er precies waren. We kunnen via deze bron niet achterhalen om welke instrumentale verenigingen het juist gaat, omdat slechts de verenigingen die subsidies ontvingen bij naam genoemd werden. In 1838 waren dat er tien. In de eerste periode vermeldde men enkel de naam van de gemeenten, daar er meestal slechts één vereniging per gemeente actief was. De stad Brussel ontving via deze weg geen subsidies, zodat Brusselse verenigingen in deze bron niet teruggevonden kunnen worden.

Voor de koren beschikken we over meer gedetailleerde informatie. Wanneer we de gegevens uit de telling van 1841, de provinciale subsidies uit 1842 en de Historique van A. Thys[31] samenbrengen vinden we 13 koren en 4 koorafdelingen. De officiële telling van 1841 had dus een aantal verenigingen over het hoofd gezien. Zowel de officiële telling als de provinciale vermeldden het bestaan van twee zangverenigingen in Brussel, nl. de Réunion Lyrique en de Société Gretry. A. Thys vermeldde in zijn boek ook nog de koorafdeling van de Grande Harmonie, het Gombert's genootschap en de Cercle des choristes. Daarnaast vermeldde hij in de uitgave van 1861 nog dat in 1841 ook de verenigingen Société de la Philodie en Société de la Renaissance bestonden. Buiten de hoofdstad vinden we de zangafdeling van de Société de l'Académie de Musique van Leuven en koren in Nijvel, Zoutleeuw en Vilvoorde. Dan zijn er nog de niet in de officiële telling vermelde zangverenigingen van Elsene, Opwijk, Jodoigne, St.-Gillis en de zangafdeling van de harmonie van Grez-Doiceau. Thys vulde in 1861 de lijst nog aan met een koorvereniging die in Hekelgem bestond in 1841. Voor de instrumentale verenigingen beschikken we niet over een werk als dat van Thys waarin alle verenigingen, ook de reeds opgedoekte, opgenomen zijn. Toch doen we een poging om een lijst op te stellen voor het jaar 1841. Omdat de opsomming wat lang wordt is deze lijst opgenomen in bijlage. Het bijeenbrengen van gegevens uit verschillende bronnen levert 48 instrumentale verenigingen op en 13 koren. Deze aantallen sluiten zeer dicht aan bij de aantallen uit het MA. Spijtig genoeg geeft men daarin na 1843 geen totaalcijfers meer. De SG van 1851 zag voor 1841 nog maar 42 verenigingen gesticht worden. Aangezien het MA alleen al bij de instrumentale verenigingen tot een totaal van 48 kwam, betekent dit dat een 20-tal verenigingen verdween voor 1851 of dat de telling toch een aantal verenigingen over het hoofd zag.

 

We zien in Brabant een tiental harmonieën verdwijnen in de jaren veertig. Enkele steden en dorpen kregen subsidies van de provincie, maar ontbreken na enkele jaren in de lijsten met gesubsidieerde verenigingen[32]. Wanneer een vereniging geen subsidies meer kreeg kan men veronderstellen dat ze verdwenen is, maar er zijn ook gevallen waarin de subsidie stopte terwijl de vereniging niet verdwenen was: de stad of gemeente kan nl. geen subsidie aangevraagd hebben. De Philharmonie van Jette bv. kreeg slechts subsidies van 1842 tot 1845 maar we vinden ze nog terug in de bron van 1880 en in de literatuur. De verenigingen die slechts een aantal jaren subsidies kregen in de jaren veertig en niet in andere bronnen of literatuur voorkomen, worden verondersteld te zijn verdwenen of opgegaan in een andere muziekvereniging. We veronderstellen dat het hier om harmonies gaat, vermits ook niet meer bestaande koren door A. Thys besproken werden. Bij de koren zijn er een zestal verdwenen in de jaren veertig. Daartegenover staat een groot aantal stichtingen in de jaren '40.

De SG geeft een overzicht van het totaal aantal stichtingen in de periode 1841-1851 en hoewel deze cijfers aan de lage kant zijn, zien we toch steeds stijgende aantallen. Tussen 1841 en 1847 werden in Brabant 34 van de in 1851 bestaande verenigingen gesticht; in de drie jaar tussen 1848 en 1851 werden er 38 gesticht. De groei begon zich dus duidelijk door te zetten vanaf 1841. De instrumentale verenigingen werden nog niet geteld in 1841, maar we beschikken wel voor de provincie Brabant over de cijfers uit het MA. Als we deze vergelijken met de aantallen uit de SG van 1851 zien we een toename van 48 tot 72 in de jaren veertig, een veel beperktere groei dan deze van de koorverenigingen, waar het aantal na tien jaar zeven keer hoger is; hun aantal steeg van 6 tot 42. Er bleven dus nieuwe verenigingen gesticht worden, terwijl slechts een aantal, voornamelijk instrumentale verenigingen verdwenen. Evenals in België had in onze provincie de economische crisis van de late jaren '40 geen negatieve gevolgen op het aantal verenigingen. De crisis schiep vooral financiële problemen die er voor zorgden dat gemeenten en provincies geen subsidies meer konden verstrekken. Instrumentale verenigingen, zo blijkt uit het aantal verdwenen verenigingen, werden daardoor eerder in hun bestaan bedreigd dan koren. De provincie gaf geen subsidies meer in 1849 en 1850. In 1851 ging het al iets beter met de financiën en besloot men terug subsidies toe te staan. In dat jaar werden die slechts aan twee gemeenten gegeven. In 1852 werd goedgekeurd terug een grotere som uit te trekken voor de muziekverenigingen, maar pas in 1853 werden deze subsidies verdeeld. Zowel het aantal gesubsidieerde verenigingen als het bedrag was lager in 1853. In 1848 werd een bedrag van 2500 frank verdeeld tussen 45 groepen, in 1853 was er maar 1500 frank meer voor 41 groepen.[33]

Plaatselijk uitte de crisis zich nog sterker. Een concreet voorbeeld komt uit Diest, waar de stad al sinds het begin van de 19e eeuw een muziekleraar betaalde. Deze gaf kosteloos muziekles en was tegelijkertijd de dirigent van de harmonie. In 1845 moest er beslist worden over de benoeming van een nieuwe leraar. De resolutie werd echter uitgesteld en in 1846 werd het financieren van een leraar uit de stadskas afgeschaft. Als gevolg hiervan verdwenen de bestaande muziekverenigingen in Diest in de late jaren 1840. In 1850 werd er in de gemeenteraad gediscussieerd over een budget voor de aanmoediging van muziek, naar aanleiding van een vraag van de burgers. Er werd geen gevolg gegeven aan de vraag wegens de slechte staat van de gemeentefinanciën. In 1854 waren er al weer twee muziekverenigingen in de stad, maar pas in 1856 voorzag Diest opnieuw een budget voor de betaling van een muziekleraar.[34]

 

Hoewel de provincie maar aan twee verenigingen subsidies gaf in 1851 waren er veel meer kandidaten. In totaal waren er in 1851 in Brabant al 72 instrumentale en 42 vocale verenigingen. Vooral deze laatste kenden een enorme groei in de jaren 1840.

 

gebied

jaar

instr

koor

totaal

Brabant

1851

72

42

114

Brussel, Halle

 

9

12

21

35 gemeenten

 

33

7

40

Leuven:steden

 

7

11

18

12 gemeenten

 

8

4

12

Nijvel, Waver

 

5

2

7

13 gemeenten

 

10

6

16

 

Jacops

1853

67

26

93

 

Wanneer we de cijfers van Jacops vergelijken met de officiële telling, valt op dat ze voor deze provincie een heel stuk lager liggen. We kunnen zijn gegevens wel goed gebruiken om een lijst op te stellen van de Brabantse verenigingen in 1851 (zie bijlage). In de verschillende bronnen vinden we 73 instrumentale verenigingen die in 1851 bestonden, en 48 koren. Deze getallen wijken niet veel af van de SG die 72 instrumentale verenigingen telt en 42 koren. Net als in 1830 komen deze concrete gegevens niet helemaal overeen met de cijfers per arrondissement in de officiële telling. Zoals reeds gezegd bij het vergelijken van de cijfers van 1830, blijven er vooral in de steden nog een aantal verenigingen waarover we niets weten. Het is ook zo dat de stichtingsdatum makkelijker te achterhalen is dan de opheffingsdatum. Slechts in een paar uitzonderlijke gevallen is exact te bepalen in welk jaar een vereniging verdwenen is. Thys noemde nog heel wat meer koren dan degene die opgenomen werden in de lijst. Wanneer hij zeker wist dat de vereniging niet meer bestond, vermeldde hij dat ook; in vele gevallen echter wist hij enkel te melden dat een koor meegedaan had aan deze of gene wedstrijd in 1843 of 1846. Het is mogelijk dat deze verenigingen nog bestonden in 1851 maar wanneer daar geen duidelijke aanwijzingen voor waren, werden ze niet opgenomen in onze lijst.

 

Meer dan de helft van de Brabantse verenigingen was gesitueerd in het arrondissement Brussel. Rond de hoofdstad verspreidde de amateurmuziek zich als een olievlek; de Brusselse randgemeenten hadden vrijwel allemaal een muziekvereniging en het gaat ook verder buiten die rand. In het gebied tussen Halle en Nijvel zien we veel muzikale activiteit, net als op de lijn Leuven-Mechelen. Heel wat verenigingen situeerden zich aan de westelijke en de zuidelijke rand van de provincie, waar de invloed van Oost-Vlaanderen en Henegouwen merkbaar was.

 

Figuur 2: muziekverenigingen in Brabant-1851


 

Muziekverenigingen kwamen eerder voor in steden en gemeenten met een hoog bevolkingsaantal. We vergelijken de gegevens van Jacops uit 1853 met de bevolkingscijfers uit 1846.[35] De 93 verenigingen die hij telde zijn verdeeld over 59 gemeenten. Slechts vier gemeenten met minder dan 1000 inwoners beschikten over een muziekvereniging. Meer dan twee verenigingen kwamen alleen voor in gemeenten met meer dan 3000 inwoners.

Om het verband duidelijk te stellen tussen het aantal inwoners en de aanwezigheid van een muziekvereniging berekenden we de chi-kwadraat verdeling; hiervoor vergelijken we het waargenomen aantal verenigingen met de aantallen die men kon verwachten wanneer er tussen beide gegevens geen verband was. De chi-kwadraat berekening toonde aan dat er een significant verschil was tussen de waargenomen waarden en de theoretische frekwentie: hieruit konden we afleiden dat er inderdaad een verband was tussen deze beide gegevens. De correlatiecoëfficient bedraagt in het onderhavig geval 0,9, wat wil zeggen dat het verband zeer sterk was.

 

aantal inwoners

1 vereniging

2 verenigingen

>2 verenigingen

<1000

3

-

-

1000-2000

16

1

-

2000-3000

17

-

-

3000-5000

9

2

1

>5000

4

6

3

 

2.3. Aantal muzikanten

 

In 1851 krijgen we voor het eerst ook zicht op het gemiddeld aantal muzikanten in de amateurverenigingen. Het bronnenmateriaal stelt ons daarbij in staat om instrumentale en vocale verenigingen van elkaar te onderscheiden en om het verschil tussen stad en platteland te onderzoeken.

 

1851

 

ha/fa/s

leden

gem

koor

leden

gem

Brussel

steden

9

440

48,9

12

367

30,6

 

gemeenten

33

860

26

7

153

21,9

Leuven

steden

7

317

45,2

11

374

34

 

gemeenten

8

192

24

4

110

27,5

Nijvel

steden

5

140

28

2

34

17

 

gemeenten

10

227

22,7

6

132

22

Totaal

 

72

2176

30

42

1170

28

 

Op basis van wat minder gemeenten komen we met de informatie van Jacops tot een gelijkaardig resultaat. De gemiddelden liggen wat hoger bij hem, de verenigingen die hij niet opnam in zijn werk waren waarschijnlijk eerder kleine verenigingen. Gemiddeld telde een instrumentale vereniging in Brabant 30 leden, een koor 28 volgens de SG van 1851. Met de aantallen bij Jacops bekomen we gemiddelden van 30,7 en 30,4.

De verschillen waren het grootst tussen stad en platteland. De instrumentale verenigingen uit Brussel en Leuven telden gemiddeld meer dan 45 leden. De plattelandsverenigingen uit diezelfde arrondissementen telden er gemiddeld ca. 25. Nijvel en Waver waren in bevolkingsaantal niet vergelijkbaar met Brussel en Leuven, zij bleven een beetje achter met gemiddeld 28 leden. Het gemiddelde in de grote steden werd opgetrokken door een aantal grote verenigingen van 60 tot 100 leden met een harmonie- en een koorafdeling. De Grande Harmonie van Brussel had 90 leden voor de harmonie, 95 voor de symfonieafdeling en 35 koorleden; de Société de l'Académie de Musique van Leuven telde 60 uitvoerders in het orkest en 40 koorzangers.

Voor de koren lag het gemiddelde in de stad heel wat lager dan voor de instrumentale verenigingen; de verschillen stad-platteland waren voor de koren dan ook minder groot.

 

2.4. Vormen

 

De harmonie bleef de hoofdrolspeler in de jaren 1830. In het MA gebruikte men tot 1842 société de musique en harmonie als synoniem. In 1842 werden ook koren vernoemd en in 1843 had men het over 64 harmonies, symfonieorkesten en fanfares in de provincie. We vonden enkele fanfares terug die in de jaren 1830 gesticht werden: l'Union uit O-L-Vrouw- Lombeek (1832), St.-Cecilia uit Wolvertem (1836) en Les Vrais Amis uit Koekelberg (1839). Het is echter ook mogelijk dat ze opgericht werden als harmonie en in de loop van de jaren veertig een fanfare geworden waren. In die jaren namen immers meer en meer korpsen de fanfarebezetting aan.

In 1851 maakte de officiële telling nog geen onderscheid tussen de verschillende vormen van instrumentale orkesten, hoewel de fanfares toen al in trek waren. Kort daarna verscheen de Nomenclature van Jacops die bij elke vereniging die hij beschreef, vermeldde of het ging om een koor, een fanfare of een harmonie[36].

 

 

 

ha

fa

symfonie

koor

instr

totaal

Brabant

1853

46

20

1

26

67

93

België

1853

353

132

16

221

501

729

 

De harmoniebezetting was nog steeds de meest courante; de fanfarebezetting die nog maar een tiental jaar in gebruik was had nog niet zoveel succes. Ondanks de koor-'boom' van de jaren 1840 zien we hier niet zo'n overweldigend aantal; het reële aantal lag echter wel boven de veertig. Uit onze eigen lijst van 1851 haalden we evenveel koren als harmonies, nl. 48; daarnaast telden we nog 24 fanfares. Deze fanfares bestonden waarschijnlijk nog hoofdzakelijk uit koperinstrumenten met kleppen. Pas in de loop van de jaren vijftig gingen de Belgische instrumentenbouwers over tot het bouwen van een homogene familie koperinstrumenten naar het voorbeeld van Sax[37].

Een aantal Brabantse verenigingen bestond uit verschillende onderdelen: een vijftal harmonies hebben een koor- en een symfonieafdeling, meerdere instrumentale verenigingen beschikten over een koorgroep. Dergelijke verenigingen kwamen vooral voor in de steden en in de grote randgemeenten van Brussel. Alleenstaande symfonieorkesten kwamen in de provincie niet voor, het ene orkest dat in de tabel voorkomt bezat ook een koorafdeling. De overige provincies hadden niet meer dan één of twee autonome symfonieorkesten, naast meerdere symfonieafdelingen in combinatie met andere orkestvormen.

 

2.5. Stedelijke en niet-stedelijke groepen

 

Bij de bespreking van het aantal muzikanten kwam het verschil in gemiddeld aantal muzikanten tussen stad en platteland al aan bod. Met behulp van dezelfde bron kunnen we ook achterhalen hoe het zat met het aantal verenigingen in de stad en daarbuiten.

 

gebied

jaar

instr

koor

totaal

België

1851

461

258

719

Brabant

1851

72

42

114

Brussel, Halle

 

9

12

21

35 gemeenten

 

33

7

40

Leuven:steden

 

7

11

18

12 gemeenten

 

8

4

12

Nijvel, Waver

 

5

2

7

13 gemeenten

 

10

6

16

 

Meteen valt op dat er in de steden meer koren voorkwamen dan op het platteland en er meer koren dan instrumentale verenigingen waren in de steden. Dit geldt vooral voor de twee grootste steden, Brussel en Leuven, vandaar dat de cijfers in het arrondissement Nijvel hiervan afwijken. 60 % van alle koren was te situeren in de stad tegenover 30 % van de instrumentale groepen. In totaal was 40 % van de muziekverenigingen een stedelijke groep.

In zijn Historique uit 1855 besprak A. Thys 92 koren gesticht tussen 1830 en 1855. 36 % daarvan, nl. 33, werden gesticht in Brussel, 55 in totaal of 60 % in steden. In de volgende uitgave van zijn werk publiceerde hij de telling van 1859-1860, die 54 koren telt waarvan 28, meer dan de helft dus, uit Brussel en 37 in totaal uit steden, wat het procentuele aandeel van de stedelijke koren doet stijgen tot 68 %. Van de instrumentale verenigingen daarentegen waren slechts 20 van de 70 verenigingen stedelijke groepen, waarvan 8 uit Brussel. De verklaring voor dit verschijnsel ligt voor de hand: op het platteland was er rond 1850 meestal maar één vereniging bestaande uit leden van verschillende sociale klassen, die door burgerij en adel gefinancierd werd. De spelende leden waren een mengelmoes van lagere burgerij, ambachtslieden en boeren, terwijl de hogere burgerij het erelidmaatschap op zich nam. In de steden vertegenwoordigde elke vereniging een bepaalde sociale groep. De welstellende burgerij groepeerde zich bij voorkeur in instrumentale verenigingen, andere sociale groepen moesten het met minder geld stellen en richtten daarom een koor op. Zij konden immers niet steunen op een rijke mecenas zoals op het platteland. Een typisch stedelijk verschijnsel waren de arbeiderskoren. Dit verschijnsel werd toegejuicht door de overheid. De Franstalige bronnen hebben het over "ouvriers" en "artisans", arbeiders en ambachtslieden. Eind jaren 1840 verschenen de eerste verenigingen van dit soort. De Brusselse Cercle de Sainte-Cécile, gesticht in 1848 bestond uit 'ouvriers-amateurs'.[38] Eerder al in 1839 werd het koor Société des concerts du peuple gesticht om muzikale kennis te verspreiden onder de werkende klasse. Het mooie initiatief strandde reeds in 1840.[39] In Leuven werden in 1849 Les Ouvriers Réunis en Les Artisans Réunis gesticht. Over deze verenigingen was de minister van binnenlandse zaken zeer enthousiast in een brief uit 1849 aan de Leuvense burgemeester " …ces réunions d'artisans, qui, au lieu de perdre leurs loisirs dans la dissipation, les avaient consacrés a un noble délassement…"[40]. De provinciale en nationale machthebbers waren dus blijkbaar zeer gesteld op het vormen van muziekverenigingen onder het gewone volk. Het musiceren was immers een hoogstaande bezigheid die ook door de burgerij uitgeoefend werd, het hield de werkman af van leegheid of minder moreel hoogstaande bezigheden. Ook plaatselijke stadsbesturen namen de nodige initiatieven. De Brusselse burgemeester De Brouckère richtte een zangschool op in 1849, waarvan de beste leerlingen het koor Les Artisans Réunis vormden.

De grote overvloed aan koren in de grote steden, vooral Brussel en Leuven, was ook mede te wijten aan het feit dat in die steden elke sociale groep streefde naar zijn eigen verenigingen.

Enkele voorbeelden uit Brussel: Gentenaars in Brussel verenigden zich in De Gentsche weergalm (1853), plastische kunstenaars vormden de Société Philotechnique (1851).[41]

Uit onderzoek van het aantal leden bleken de stedelijke groepen veel groter te zijn dan die op het platteland. Dit geldt vooral voor Brussel en Leuven die dan ook over een groot potentieel aan muzikanten beschikten, Leuven had 30.000 inwoners in 1846, Brussel maar liefst 123.000. Samen met o.a. Gent en Antwerpen behoorden ze tot de steden van 1e rang, die op concours de hoogste afdeling vormden. Hoe groter de stad, hoe hoger het niveau blijkt een vaste regel te zijn. In een stuk uit het stadsarchief van Leuven vinden we de ware toedracht van die hiërarchie. Bij steden van eerste rang zat tijdens het concours een groot aantal militaire muzikanten op het podium. De Société de l'Académie de Musique van Leuven kloeg derhalve dat ze in deze categorie geklasseerd werd, terwijl ze niet over zoveel professionelen kon beschikken als Gent en Antwerpen en bijgevolg naast de prijzen greep.[42]

 

 

3. De grote doorbraak: 1860-1880

 

Na een periode van minder sterke stijging in de jaren 1850 begon vanaf 1860 de grote doorbraak van de muziekverenigingen. Voor elke gemeente werd het een must een eigen muziekvereniging te hebben en dan nog liefst een instrumentale. De fanfares rezen dan ook als paddestoelen uit de grond tussen 1860 en 1875. Vooral op het platteland zal deze orkestvorm zeer populair worden en in de late jaren '70 een enorme groei van het aantal muziekverenigingen teweeg brengen.

 

3.1. België: aantal verenigingen

 

 

koor

instr

totaal

 

1851

258

461

719

 

1861

294

572

866

 

 

Antwerpen

27

50

77

 

Brabant

45

82

127

 

Oost-Vlaanderen

51

101

152

 

West-Vlaanderen

20

80

100

 

Limburg

12

26

38

 

Henegouwen

56

147

203

 

Luik

58

30

88

 

Luxemburg

11

22

33

 

Namen

14

34

48

 

 

 

 

 

 

 

 

 

Het aantal muziekverenigingen was in 1861 slechts licht gestegen tegenover 1851: er waren er 147 méér dan tien jaar tevoren. Procentueel betekent dit een toename van 20,4 %, terwijl het aantal muziekverenigingen tussen 1841 en 1851 toegenomen was met 134 %. Het aantal koren was in de meeste provincies toegenomen, behalve in Oost-Vlaanderen, Namen en Henegouwen; in deze laatste streek speelde de hervorming van koren tot fanfares hierin een grote rol.[43] Vooral in Luik, dat geëvolueerd was tot een belangrijk industriecentrum, was de stijging van het aantal koren zeer sterk; het was de enige provincie waar de koren sterker in aantal waren dan de instrumentale verenigingen. Het aantal instrumentale groeperingen steeg overal, behalve in Namen. In Henegouwen was de groei het sterkst, waarschijnlijk wegens de transformaties van koor naar fanfare. Deze provincie was goed voor ongeveer 1/4 van het totaal aantal verenigingen in België.

 

Behalve over de officiële telling van 1861 die in 1865 gepubliceerd werd[44] beschikken we ook nog over een officiële telling van 1859-60, door Thys gepubliceerd in zijn boek[45]. Hij haalde hieruit niet alleen cijfermateriaal, maar publiceerde ook lijsten met instrumentale verenigingen en koren uit deze telling. Waar hij de resultaten van deze telling vond konden we niet achterhalen.

 

 

 

koor

instr

totaal

België

1860

311

531

842

België

1861

294

572

866

Antwerpen

1860

28

45

73

Antwerpen

1861

27

50

77

Brabant

1860

54

71

125

Brabant

1861

45

82

127

Oost-Vlaanderen

1860

60

95

155

Oost-Vlaanderen

1861

51

101

152

West-Vlaanderen

1860

20

70

90

West-Vlaanderen

1861

20

80

100

Limburg

1860

12

26

38

Limburg

1861

12

26

38

Henegouwen

1860

59

135

194

Henegouwen

1861

56

147

203

Luik

1860

52

33

85

Luik

1861

58

30

88

Luxemburg

1860

11

22

33

Luxemburg

1861

11

22

33

Namen

1860

15

34

49

Namen

1861

14

34

48

 

Tussen 1860 en 1861 is een lichte stijging merkbaar, maar het aantal koren vertoont een dalende trend. In Namen, Luxemburg, Limburg, West-Vlaanderen en Antwerpen is er weinig verschil of een lichte stijging te zien. In Brabant nam het aantal koren sterk af: evenals in Oost-Vlaanderen waren er in één jaar 9 koren minder. In Henegouwen daalde dit aantal minder sterk maar was er, net als in beide vorige provincies, een toename van de instrumentale verenigingen. In Luik daarentegen, verminderde het aantal instrumentale verenigingen, terwijl het aantal koren steeg tot het hoogste van het land. Ondanks de groei in deze provincie leek de bloeiperiode van de koren nu aan haar eind gekomen; de muziekliefhebbers opteerden voor de fanfare die in de periode na 1860 haar opgang zou maken. Niet toevallig zien we de grootste afname van koren in Oost-Vlaanderen en Brabant; Gent en Brussel waren immers de koplopers op koorgebied, zodat zij ook de zwaarste klappen kregen wanneer het fenomeen aan populariteit inboette.

 

Het ritme van de tienjaarlijkse tellingen werd doorbroken in 1870, want de volgende officiële telling gebeurde pas in 1875. In 1885 verscheen dan een SG betreffende de periode 1861-1875[46]. De informatie die we hierin krijgen is zeer summier, er wordt slechts het aantal harmonies, fanfares en koren in heel België gegeven, de provincies worden niet apart vermeld. Symfonieorkesten worden niet meer vernoemd en ook het aantal muzikanten wordt niet geteld.

 

jaar

ha

fa

symfonie

koor

totaal

1860

391

169

12

294

796

1875

311

602

-

481

1394

 

Het is jammer dat er net in deze expansieperiode een hiaat in de bronnen blijkt te zijn. Zo kunnen we de expansie niet precies dateren in de jaren '60 of '70. In vergelijking met 1861 is er een enorme stijging te zien. Het totaal aantal muziekverenigingen kende een stijging met 60,8 %; het grootste aandeel is te situeren bij de fanfares, die hun aantal verdriedubbeld zagen.

Op het platteland was duidelijk een versnellingsbeweging aan de gang: hoe meer verenigingen er kwamen, hoe meer de omliggende gemeenten aangespoord werden om zelf ook een muziekvereniging op te richten. De stijging van het bevolkingsaantal speelde hierin ook een rol: men moest over voldoende potentiële muzikanten beschikken. De schoolstrijd zou deze expansie nog doen toenemen aan het eind van de jaren '70. De politieke spanning werd voelbaar tot in de kleinste geledingen van de maatschappij, dus ook op het gebied van de ontspanning. De scherpe tegenstellingen tussen liberalen en katholieken zorgden voor een groot aantal scheuringen en/of nieuwe stichtingen.

 

3.2. Brabant: aantal verenigingen

 

 

 

ha

fa

symfonie

koor

totaal

Brabant

1860

45

25

0

54

124

Brabant

1861

52

27

3

45

127

Brussel

 

5

2

0

21

28

andere

 

47

25

3

24

99

 

De cijfers van de officiële tellingen van 1860 en 1861 tonen dat er in de jaren '50 weinig groei was in de amateurmuziek. In Brabant zijn er in 1861 amper 13 verenigingen meer dan in 1851. Met behulp van de concrete gegevens over Brabant proberen we te achterhalen of er inderdaad een afname van de groei was of dat deze cijfers onvolledig zijn. A. Thys vermeldde al dat de statistieken lacunes vertonen en gaf bij de lijst van 1860 een opsomming van 18 ontbrekende verenigingen, waaronder twee Brabantse. We tellen 185 verenigingen, 58 meer dan in de SG van 1861. In 1851 telden we 128 verenigingen zodat er een totale stijging is van 57 verenigingen. Deze lijst (zie bijlage) is echter ook geen volledige reconstructie van de realiteit. Er zijn ongetwijfeld nog verenigingen waarvan we het bestaan niet kennen, terwijl de officiële telling van 1860, die we als basis gebruikten, misschien verenigingen vermeldde die in 1861 niet meer bestonden. We zien immers in de tabel dat het aantal koren nog daalde tussen 1860 en 1861. Ook na deze aanvulling kunnen we niet ontkennen dat er een vertraging was in de groei tijdens de jaren 1850. Volgens onze cijfers steeg het aantal Brabantse verenigingen tussen 1841 en 1851 van 63 naar 128, wat een toename is met 103 %; in het volgende decennium bleef de groei beperkt tot 31,25 %. In de Nomenclature van Jacops vonden we al 24 verenigingen die we in 1861 niet meer terugzien; tussen 1851 en 1861 zijn er uit onze lijsten 34 verenigingen verdwenen. Vooral bij de koren merken we dat vele na korte tijd verdwenen. Zo waren er in Leuven in 1852, het jaar waarin de stad bezoek kreeg van de koninklijke familie, 14 zangverenigingen[47]. In 1855 waren er nog slechts twee actief, de rest had zijn activiteiten stilgelegd of opgeschort.[48] In 1861 was er nog één van beide actief, daarnaast hadden drie verenigingen hun activiteiten terug opgenomen en werden twee nieuwe zanggroepen opgericht[49]. Ook in Brussel kenden de koren een efemeer bestaan: in 1861 besprak Thys 39 verenigingen, waarvan 15 niet meer bestonden en 9 vermoedelijk niet meer actief waren. Van de 15 overige vinden we in 1880 nog 5 verenigingen terug, maar er waren wel 26 nieuwe zangverenigingen gesticht[50]. In 1912 waren op één na alle verenigingen van vóór 1861 verdwenen[51]. De telling van 1861 maakte een onderscheid tussen Brussel en de overige steden en gemeenten. Zo zien we dat er in de hoofdstad 21 koren geteld werden in 1861, terwijl we er in de lijst van 1860 nog 28 vinden. Daarenboven waren er nog een aantal koren waarvan Thys vermeldde dat ze in 1860 deelnemen aan een festival of een concert geven. Blijkbaar is het zeer moeilijk om het juiste aantal koren in Brussel te achterhalen en ligt de voornaamste oorzaak van de verschillen tussen de tellingen van '60 en '61 in de weinig stabiele situatie in de hoofdstad.

 

Tussen 1861 en 1880 zijn er geen cijfers voor Brabant. Zoals gezegd werd er niet in 1870 maar pas in 1875 een volgende officiële telling gehouden. Die kan ons echter niets vertellen over de situatie in de provincie. Het MA blijft ons wel jaar na jaar inlichten over het aantal verenigingen dat gesubsidieerd werd. Het toont ons een explosieve groei vanaf de jaren '60 en vooral in de jaren '70. Van 1853 tot 1862 bleef het budget op 1500 frank, daarna steeg het naar 2000 in 1863, 3000 in 1866 en 6000 in 1867. In 1874 stijgt het naar 10000 en in 1876 naar 15000 frank. Tussen 1862 en 1876 is het budget dus vertienvoudigd. In de periode 1861-1875 heeft het aantal gesubsidieerde verenigingen zich verviervoudigd, het is gestegen van 66 tot 274. 165 verenigingen kregen een subsidie in 1870. Met behulp van latere bronnen kunnen we zeggen dat er ongeveer 200 à 240 verenigingen waren in 1870 en 330 à 350 in 1875.

 

3.3. Aantal muzikanten

 

Ook in 1861 weten we hoeveel mensen er in totaal lid zijn van een vocale of een instrumentale muziekvereniging.

 

1861

ha/fa/s

leden

gem

koor

leden

gem

Brussel

7

177

25,2

21

827

39,3

andere

75

2338

31,2

24

840

35

Totaal

82

2515

30,7

45

1667

37

 

In 1861 was het gemiddelde 31 voor instrumentale groepen en 37 voor koren. In 1851 lag het gemiddeld aantal leden van koren nog lager dan dat van instrumentale verenigingen, de cijfers van 1861 tonen net de omgekeerde situatie. Het aantal koren was veel minder sterk gestegen in de jaren '40 dan in de jaren '50, maar het aantal leden was wel fors toegenomen van 28 naar 37. Vooral in Brussel zelf was het verschil frappant: 39,3 leden voor koren tegenover 25,2 voor instrumentale groepen. Voor de andere steden krijgen we geen aparte cijfers in deze telling. Het onderscheid tussen stad en platteland kunnen we evenmin maken, vermits de SG hiervoor geen aparte cijfers geeft. Voor deze periode zijn er geen andere bronnen die ons iets kunnen vertellen over de ledenaantallen. Ook in de latere uitgaven van de SG werd het aantal muzikanten niet meer vermeld.

 

3.4. Vormen

 

 

 

ha

fa

symfonie

koor

instr

totaal

Brabant

1860

52

27

3

45

82

127

België

1860

391

169

12

294

572

796

 

1875

311

602

0

481

913

1394

 

In 1860 domineerden de harmonies nog: ze vormden ongeveer de helft van het totaal aantal muziekverenigingen in België. In 1875 hadden de fanfares een enorme groei doorgemaakt en ook de koren waren beduidend talrijker dan de harmonies. Bij de harmonies zien we een daling die waarschijnlijk te wijten is aan de transformatie van veel harmonies naar fanfares. In Brabant zien we bijvoorbeeld 11 harmonies overschakelen naar de fanfarebezetting tussen 1850 en 1880. Het zijn voornamelijk harmonies gesticht in de jaren '40 die deze overschakeling maakten, de oudste harmonies van vóór 1830 bleven hun vorm behouden. De fanfares kenden een explosieve groei, er is meer dan een verdriedubbeling te zien. Ze verspreidden zich vooral over het platteland. We kunnen niet meteen verklaren waarom de harmonie plots in de verdrukking kwam en de fanfarebezetting zo'n succes had. H. Vannoppen[52] stelt dat een harmonie duurder uitviel dan een fanfare en daarom vooral in de steden voorkwam. We zien niet meteen een aantoonbaar prijsverschil, althans voor de goedkoopste instrumenten was er niet veel verschil tussen de prijs van een klarinet en die van een bugel of trompet. Klarinetten gebouwd volgens het nieuwe systeem van Boehm waren wel aanzienlijk duurder, evenals de saxofoons[53]. Het is wel een feit dat een fanfare minder muzikanten nodig had om een volwaardige bezetting te vormen, zodat er minder instrumenten moesten gekocht worden. De verbeteringen van Sax hebben waarschijnlijk ook bijgedragen tot de snelle verspreiding van de fanfares op het platteland. Door zijn transformaties werden de instrumenten makkelijker bespeelbaar. Wie één instrument uit het gamma saxhoorns kon bespelen, kon zonder moeite de andere hanteren. Op het platteland, waar geen muziekleraar was voor elk instrument, werd zo de opleiding van nieuwe muzikanten vergemakkelijkt. De hevige concurrentie tussen de producenten veroorzaakte het goedkoper worden van de instrumenten.[54] Brussel was het belangrijkste centrum voor de vervaardiging van blaasinstrumenten.[55]

 

Koren kenden na 1850 een terugval, velen hielden het maar enkele jaren uit. Vooral in de jaren '50 was de groei zeer miniem. Enkel in de provincie Luik groeiden de koren in deze periode uit tot de meest beoefende muziekvorm. Tussen 1860 en 1875 waren er weer meer koren gevormd. Een koor oprichten was veel goedkoper dan een harmonie of fanfare inrichten, men moest immers geen instrumenten aankopen. Daarom veranderden op het platteland vaak koren na verloop van tijd in een fanfare wanneer er genoeg geld was. Een instrumentale vereniging was ook prestigieuzer en maakte deel uit van de onderlinge concurrentie tussen dorpen. De koren bleven dan ook vooral een stedelijk en randstedelijk verschijnsel; op het platteland waren ze vaker de voorbode van een instrumentale vereniging.

 

 

4. 1880-1900

 

Rond 1880 zorgde de schoolstrijd voor onenigheid in vele verenigingen, zodat nieuwe maatschappijen zich afsplitsten. Ook waren er nog veel plattelandsgemeenten waar voor het eerst een vereniging opgericht werd. Het jaar 1880 was een hoogtepunt in het amateurmuziekleven van België. Vijftig jaar onafhankelijkheid werd gevierd met een groot muziekconcours in Brussel en met tal van nationale vieringen in het hele land waarop de nodige muzikale luister niet ontbrak. Na een dergelijk hoogtepunt is het niet verwonderlijk dat er een periode van tragere groei volgde. De onvolledigheid van de bronnen verhindert ons deze vertraging exact te situeren. In elk geval kende het aantal muziekmaatschappijen tussen 1880 en 1900 slechts een matige stijging.

 

4.1. België: aantal verenigingen

 

In 1880 verscheen een jaarboek dat alle Belgische muziekverenigingen uitgebreid beschrijft: de Annuaire musical van Dufrane.[56]

 

 

ha

fa

symfonie

onbekend

koor

instr

totaal

België

356

958

40

100

546

1354

2000

Antwerpen

25

97

5

38

33

127

198

Brabant

44

244

6

10

137

294

441

Oost-Vlaanderen

43

129

8

9

75

180

264

West-Vlaanderen

43

74

5

7

30

122

159

Limburg

14

26

0

3

30

40

73

Henegouwen

73

249

8

12

81

330

423

Luik

69

65

6

12

116

140

268

Luxemburg

17

21

1

3

18

39

60

Namen

28

53

1

6

26

82

114

 

Jules Dufrane contacteerde de verenigingen om de nodige informatie te bekomen betreffende hun stichtingsdatum, het aantal leden, de reeds behaalde prijzen, het repetitielokaal, enz. [57]

Hij telde 2000 verenigingen in België. Dat betekent dat er in de vijf jaren tussen 1875 en 1880 een 600-tal bijgekomen waren, meer dan tussen 1861 en 1875. Bij het zien van zulke cijfers willen we wel even nagaan of het aantal verenigingen niet overschat is door Dufrane, dan wel onderschat in de officiële telling. De twee tellingen zijn natuurlijk niet op identieke wijze uitgevoerd. De koorafdelingen van dramatische gezelschappen worden niet in de officiële telling opgenomen; bij Dufrane worden er wel enkele genoemd. De SG vermeldt geen symfonieën, terwijl Dufrane er toch een 40-tal opsomt. De muziekkorpsen van het leger worden in geen van beide tellingen opgenomen, maar Dufrane beschrijft wel een aantal officiële korpsen van de burgerwacht en de brandweer. Met de twee laatste hebben we al twee argumenten genoemd die ook H. Ooms[58] aanhaalt om het grote verschil te verklaren. Hij noemt nog twee redenen: de viering van 50 jaar België, met een groot concours kan de vorming van muziekverenigingen aangespoord hebben; Dufrane vermeldt de naam van een groot aantal verenigingen die geen antwoord gaven op zijn vraag om informatie. Mogelijk was een aantal onder hen reeds verdwenen in 1880. De eerste reden lijkt ons onwaarschijnlijk: de deelnemers aan het concours van Brussel in 1880 waren gereputeerde verenigingen, geen pas opgerichte groepen.[59] De tweede reden is ook niet doorslaggevend. Dit zal blijken wanneer we de provincie Brabant onder de loep nemen; er waren zelfs meer verenigingen in Brabant dan Dufrane opgenomen had. Vermoedelijk zullen dan de cijfers van 1875 aan de lage kant zijn. In elk geval zijn er minstens een 400-tal verenigingen bijgekomen in de jaren '70.

De verklaring die we aanhaalden voor de sterke groei eind jaren '40 kan ook hier gelden: in een periode van economische crisis gaan de mensen steun zoeken in verenigingen. Ook in 1873 werd Europa door een economische depressie getroffen.

Het grootste aandeel van de enorme groei lag bij de fanfares. Hun aantal heeft zich bijna verdubbeld. Harmonies en koren kenden slechts een groei met 50 à 60 eenheden. In vergelijking met de andere provincies telde Brabant nu met 441 het hoogste aantal verenigingen, op de voet gevolgd door Henegouwen met 423. De overige provincies bleven een flink stuk beneden deze cijfers. Limburg en Luxemburg hadden nog steeds het laagste aantal verenigingen.

 

In de periode na 1880 moeten we het stellen met minder betrouwbare bronnen. We kunnen deze ook niet meer aanvullen met de gegevens uit het MA: na 1880 worden geen lijsten met gesubsidieerde verenigingen meer gegeven. Dufrane publiceerde ook nog jaarboeken in 1884, 1886, 1890 en 1895. Deze geven veel minder uitgebreide informatie dan het eerste uit 1880 en ze bespreken niet alle verenigingen. In zijn eerste jaarboek vermeldde hij ook de naam van de verenigingen waarvan hij geen informatie ontving. In het voorwoord van de uitgave van 1890 schreef hij dat in het supplement de verenigingen opgenomen zijn die laattijdig hun informatie doorstuurden. Daaruit mogen we concluderen dat wie niets opstuurde helemaal niet vermeld werd. We hebben de telling van 1890 eruit genomen om te tonen dat deze cijfers niet het reële aantal verenigingen in dat jaar weergeven.

 

 

ha

fa

symfonie

onbekend

koor

instr

totaal

1880

356

958

40

100

546

1354

2000

1890

382

1073

56

0

594

1511

2105

 

In België waren volgens dit jaarboek 105 verenigingen meer dan in 1880. Het is duidelijk dat dit getal moet verhoogd worden met het aantal verenigingen dat hem geen inlichtingen opstuurde. In de uitgave van de Annuaire van 1880 zijn er in Brabant 149 verenigingen waarvan hij geen informatie ontving. Dit is ongeveer 1/3 van het totaal aantal vermelde verenigingen uit deze provincie. Bijgevolg is het mogelijk dat het aantal vermeerderd moet worden met 1/3, ongeveer 700 voor België, om het reële aantal verenigingen in 1890 te schatten. Vermoedelijk zal het aantal niet-vermelde verenigingen wel niet zo hoog zijn. Dufrane kreeg bijvoorbeeld veel meer informatie in Henegouwen, de provincie waar hij zelf woonde.

De grote expansie is waarschijnlijk niet plots gestopt maar toch sterk afgezwakt naar 1890 toe.

 

De officiële tellingen laten alsmaar langer op zich wachten. Pas in 1912 kwam er een volgende SG die de situatie van 1876-1900 beschreef.[60] Ook hier alleen maar de cijfers voor heel België.

 

 

ha

fa

symfonie

koor

instr

totaal

1875

311

602

0

481

913

1394

1890

382

1073

56

594

1511

2105

1900

403

1128

0

797

1531

2328

 

Sinds de vorige telling uit 1875 was het aantal muziekverenigingen gestegen met bijna 1000 eenheden. De cijfers van Dufrane uit 1880 toonden een stijging met 600 in vijf jaar tijd, zodat het aantal muziekverenigingen in de volgende twintig jaar slechts een stijging met 300 zou gekend hebben. Vermoedelijk zijn beide officiële tellingen onvolledig. In vergelijking met de cijfers van 1890, waarvan we zeker zijn dat ze onvolledig zijn, is er immers maar een stijging van 223 verenigingen. Daarenboven zou er, indien deze cijfers juist waren, in het begin van 20e eeuw een spectaculaire groei geweest zijn, zulks blijkt althans uit de cijfers van rond 1910. De steile groei van de jaren voor 1880 heeft in elk geval niet aangehouden. Volgens de officiële cijfers was er in de 15 jaren tussen 1860 en 1875 een groei met 75 %; tussen 1875 en 1900 manifesteerde zich slechts een stijging met 67 %. Vermoedelijk had na de enorme expansie rond 1880 zowat elke dorpsgemeenschap en elke politieke strekking die de mogelijkheden ertoe had, een vereniging opgericht, zodat er een verzadiging was aan het eind van de jaren '80. Pas rond 1900 verschenen weer nieuwe sociale groepen die hun eigen vereniging wilden: ook de socialisten stichtten hun eigen verenigingen; er verschenen speciale vormen als velo-clubs; niet alleen elk dorp, maar ook gehuchten binnen een dorp wilden hun eigen vereniging.

 

4.2. Brabant: aantal verenigingen

 

Althans voor Brabant kunnen we met zekerheid zeggen dat de cijfers van Dufrane de realiteit zeer dicht benaderen. De verenigingen die hij vernoemde komen immers ook voor in het MA van 1880. Dufrane telde 441 muziekverenigingen in 1880, 379 werden gesubsidieerd. Dat getal ligt echter niet zover van het aantal van Dufrane af als je bedenkt dat een 40-tal Brusselse verenigingen niet via deze weg gesubsidieerd werd. 18 verenigingen vonden we niet terug in 1880 maar wel in 1879 of vroeger in de jaren 1870. Dan blijven er nog 37 verenigingen over bij Dufrane die niet voorkomen in de lijst van gesubsidieerde verenigingen. Daaronder zijn er maar 15 verenigingen waarvan hij niet meer dan de naam kan geven. Van deze verenigingen is het bestaan te betwijfelen, zoals H. Ooms reeds stelde. Dit wil echter niet zeggen dat de aantallen van Dufrane te hoog liggen. Omgekeerd werden er in het MA voor sommige gemeenten ook meer verenigingen vermeld dan bij Dufrane, en van een vereniging die subsidies ontving kunnen we wel zeker zijn dat ze bestond. 32 verenigingen kwamen wel voor in het MA, maar niet bij Dufrane; vooral koren zag hij wel eens over het hoofd. Tenslotte zijn er nog verenigingen die we in geen van beide bronnen terugvonden, maar wel in de literatuur. Dit zijn verenigingen die pas opgericht waren in de late jaren 1870.

 

Met de zeer volledige informatie van Dufrane, aangevuld met de gesubsidieerde verenigingen uit het MA geven we een laatste lijst met de toestand van de amateurmuziek in 1880. We komen zeer dicht bij de reële situatie door deze twee bronnen elkaar te laten aanvullen.

Het aantal 441 dat Dufrane besprak is niet volledig. Wanneer we immers alle verenigingen in Brabant in 1880 bijeenbrengen komen we tot een totaal van 498. Aan de hand van deze lijst kunnen we nakijken of de groei tussen 1875 en 1880 inderdaad zo groot was als we uit de cijfers konden afleiden. Van de 219 verenigingen die we exact kunnen dateren tussen 1861 en 1880, zijn er 88 gesticht tussen 1875 en 1880. Van het totaal aantal stichtingen tussen 1861 en 1880 is dus 40 % gesticht in de late jaren '70.

 

De kaart van Brabant rond 1880 geeft het beeld te zien van een 500-tal muziekverenigingen die vrijwel de hele provincie bestrijken. Op deze kaart valt vooral de witte vlek op in Oost-Brabant. Wanneer omliggende gemeenten een muziekvereniging hadden, werden de gemeenten zonder korps, aangespoord er ook één op te richten. Hier speelde deze impuls tot stichting waarschijnlijk niet. Eén van de verenigingen uit de streek, die van Melkwezer, vertelt in de Annuaire van Dufrane hoe moeilijk het was een vereniging op te richten in een kanton waar vrijwel geen muziekverenigingen bestonden, en dat in een klein dorp bijna uitsluitend bewoond door boeren.[61] Zelfs een gemeente als Neerlinter met meer dan 2000 inwoners bleef zonder muziekvereniging. Ook in Waals-Brabant was er nog een wit gebied in het oosten. In het arrondissement Brussel en ten westen van Leuven waren er slechts in de kleine gemeenten geen muziekverenigingen, zoals blijkt uit de vergelijking van de bevolkingsaantallen in 1880 met de muziekverenigingen in dat jaar. Gemeenten met meer dan duizend inwoners en zonder muziekvereniging kwamen vooral voor in Waals- en Oost-Brabant.

In het MA vinden we de bevolkingsaantallen van alle Brabantse gemeenten op 31 december 1880. We vergelijken deze cijfers met het aantal muziekverenigingen bij Dufrane.

 

aantal inwoners

aantal gemeenten

aantal verenigingen

 

 

 

 

 

0

1

2

3

>3

<1000

128

68,75 %

24,2 %

7 %

0

0

1000-2000

119

22,7 %

49,6 %

22,6 %

3,4 %

0

2000-3000

40

7,5 %

60 %

27,5 %

5 %

0

3000-5000

26

7,7 %

23,1 %

30,8 %

21,4 %

19,2 %

>5000

22

0

4,5 %

4,5 %

9 %

81,8 %

 

In 1880 telden de meeste gemeenten met minder dan 1000 inwoners nog geen muziekvereniging. Gemeenten met meer dan 2000 inwoners bezaten, op enkele uitzonderingen na, alle één of meer verenigingen. Vanaf 4000 inwoners hadden de gemeenten met meer dan 3 verenigingen de overhand. Ook hier toonde de berekening van chi-kwadraat aan dat er een verband bestond tussen de bevolkingsdichtheid en het aantal inwoners. De correlatie was hier iets minder sterk, maar nog steeds significant, nl. 0,84.

 

Figuur 3: muziekverenigingen in Brabant-1880


 

Dufrane's jaarboek uit 1880 is een vrij volledige bron, maar we moeten het omgekeerde vaststellen voor de volgende edities. Zoals reeds gezegd in het eerste punt zijn deze uitgaven onvolledig: ze beschrijven enkel de verenigingen waarvan de auteur informatie ontving. Om in de uitgaven van 1884 en 1886 één provincie te bestuderen moet men het hele werk doornemen, want alle Belgische gemeenten worden alfabetisch gerangschikt. In de uitgaven van 1890 en 1895 blijft de ordening dezelfde maar er wordt dan wel bij elke gemeente vermeld tot welke provincie ze behoort, wat het tellen iets vlotter laat verlopen.

 

 

ha

fa

symfonie

onbekend

koor

instr

totaal

1880

44

244

6

10

137

294

441

1890

50

249

10

0

136

309

445

 

In 1890 zouden er amper 4 verenigingen bijgekomen zijn. In 1895 telde men dan weer 294 fanfares. Het is mogelijk dat de groei weer op gang kwam in de jaren '90, maar dit getal kan ook te wijten zijn aan het feit dat meer fanfares hun gegevens doorgestuurd hebben.[62]

Door dergelijke onvolledigheid kunnen we ook niet achterhalen in hoeverre de groei van de jaren '70 zich doorzette in de jaren '80. Verslapte de groei reeds begin jaren '80 of pas in de jaren '90? Was er daarentegen in het laatste decennium van de eeuw al terug een grotere stijging gerealiseerd? We hebben evenmin iets aan de telling van 1900, die geen cijfers geeft voor de situatie in de provincies.

 

4.3. Aantal muzikanten

 

Dufrane is een minder goede bron om het gemiddeld aantal muzikanten te berekenen, vermits dit laatste alleen wordt vermeld voor de verenigingen waarvan hij informatie ontving. Zijn cijfers zijn dus niet volledig maar geven een aanvullend beeld bij de vorige tellingen.

 

1880

 

ha/fa/s

leden

gem

mediaan

koor

leden

gem

mediaan

Brussel

steden

4

243

60,75

52

5

328

65,6

53

 

gemeenten

64

2315

36,17

33

17

603

35,47

32

Leuven

steden

5

172

34,4

31

8

312

39

36

 

gemeenten

18

467

25,94

27

4

174

29

30

Nijvel

steden

5

184

36,8

34

5

210

42

46

 

gemeenten

30

933

33,1

32,5

7

221

31,57

28

TOTAAL

 

126

4314

34,24

 

46

1848

40,17

 

 

De koren telden gemiddeld 40,2 leden, instrumentale verenigingen 34,2. Vooral het gemiddelde bij instrumentale verenigingen was sterk gestegen tegenover 1861. In de meeste gevallen telden ook de koren een iets groter ledenaantal. De steden bleven duidelijk over meer potentieel beschikken. In het arrondissement Leuven telden de stedelijke groepen gemiddeld 10 leden meer dan de dorpsverenigingen.

In de officiële tellingen zagen we enkel het totaal aantal muzikanten per arrondissement. Uit deze bron hebben we de aparte cijfers per vereniging gehaald en verwerkt tot gemiddelden. We zien dan dat in sommige gevallen het gemiddelde niet zo relevant is. Het gemiddeld aantal uitvoerende leden in Brusselse koren wordt berekend uit vijf verenigingen met respectievelijk 108, 120, 23, 24, en 53 leden. Ook bij de instrumentale groepen was er een symfonie met 106 leden die het gemiddelde omhoog trekt, de fanfares telden slechts 33, 40 en 64 leden. Brussel was echter wel een uitzondering, want elders lagen de cijfers minder ver uiteen en verenigingen met meer dan 100 leden kwamen in andere steden niet voor. Het gemiddelde deelt de som van alle gegevens door hun aantal, de mediaan daarentegen is het middelste getal van de naar grootte geordende gegevens, zodat extreme lage of hoge cijfers hierop minder invloed hebben. De mediaan maakt duidelijk dat het gemiddelde vooral in Brussel een nogal vertekend beeld geeft. In de overige steden en gemeenten liggen gemiddelde en mediaan dichter bij elkaar.

In 1890 nam Dufrane alleen de verenigingen op die informatie stuurden, zodoende krijgen we wel bij elke vernoemde vereniging het aantal effectieve leden. Dit geeft evenmin als in 1880 een volledig beeld.

 

1890

ha/fa/s

leden

gem

mediaan

koren

leden

gem

mediaan

Brussel

155

6056

39,07

35

52

2719

52,29

37,5

Leuven

62

2390

38,55

30,5

33

1124

34,06

31

Nijvel

59

2104

35,66

35

10

304

30,4

28,5

TOTAAL

276

10550

38,22

 

95

4147

43,65

 

 

Het gemiddeld aantal uitvoerende koorleden is tegenover 1880 sterker gestegen dan het gemiddeld aantal instrumentisten. Brabantse koren telden gemiddeld 43,6 leden, harmonies halen het hoogste gemiddelde met 55,5. De fanfares telden gemiddeld 35,4 leden en de weinige symfonieën moesten het met 32 doen. Vergeleken met de cijfers voor West-Vlaanderen uit dezelfde telling waren de Brabantse verenigingen iets beter bezet. Daar telde een harmonie gemiddeld 44,9 leden, een fanfare 31,2.[63]

 

4.4. Vormen

 

 

 

ha

fa

symfonie

koor

instr

totaal

Brabant

1880

44

244

6

137

294

441

 

1890

50

249

10

136

309

445

België

1880

360

1194

39

542

1616

1964

 

1890

382

1073

56

594

1511

2105

 

1900

403

1128

0

797

1531

2328

 

Vanaf 1880 stagneerden de verhoudingen tussen de verschillende orkestvormen. De fanfares bleven het populairst. In de provincies Brabant en Henegouwen was hun bloei het meest uitgesproken: daar tellen we respectievelijk 240 en 249 fanfares. Oost-Vlaanderen had er maar 129 en de andere provincies kwamen niet boven de 100. Enkel in Limburg en Luik werd hun aantal overstegen door de koren. Vooral in Luik was het aantal koren opvallend hoog; vermoedelijk was het aandeel van de arbeiderskoren hier groot, want Luik was op dit moment een belangrijk industrieel centrum geworden. Het aantal symfonieorkesten bleef beperkt tot hoogstens 8 in Henegouwen en Oost-Vlaanderen. Volgens deze cijfers lijkt het aantal fanfares af te nemen na 1880. In 1895 telde België echter nog 1247 fanfares en in 1913 waren het er maar liefst 1818, zodat de daling te wijten lijkt aan de onvolledigheid van de telling. Het aantal harmonies lijkt geleidelijk te stijgen en de koren waren vrij sterk in aantal toegenomen in 1900. Ook deze getallen zijn waarschijnlijk een onderschatting van de werkelijkheid.

 

4.5. Stedelijke en niet-stedelijke groepen

 

Uit de Annuaire van Dufrane kunnen we cijfers halen om de verhouding stad-platteland in 1880 te vergelijken met die van 1850.

 

 

 

instr

koor

totaal

België

1880

1616

542

1964

Brabant

1880

294

137

441

Brussel, Halle

 

11

33

44

gemeenten

 

157

52

209

Leuven:steden

 

13

15

28

gemeenten

 

64

11

75

Nijvel, Waver

 

11

5

16

gemeenten

 

59

21

80

 

De jaren '60 en '70 hadden voor verspreiding en democratisering van de muziek gezorgd, want de cijfers van het platteland overstegen nu die van de steden. In 1851 was nog 40 % van de Brabantse verenigingen in de steden gesitueerd, in 1880 was dat slechts 20 %. In 1880 was het overwicht aan koren nog groot in Brussel, waar het bevolkingsaantal ook de 150.000 oversteeg, terwijl Leuven maar 35.000 inwoners telde. Alleen in het arrondissement Leuven waren de koren talrijker in de steden dan in de gemeenten. In Brabant waren 39 % van de koren stedelijke groepen, terwijl maar 12 % van de instrumentale verenigingen in de stad te situeren viel.

Wat betreft het aantal leden verschilt de toestand niet veel van 1850. De stedelijke groepen kenden een hoger gemiddelde dan de plattelandsverenigingen. Het gemiddelde wordt vooral in Brussel opgetrokken door het bestaan van een aantal verenigingen met meer dan 100 leden.

Het onderscheid tussen stad en platteland is echter veranderd ten opzichte van 1850. De randgemeenten van Brussel zaten in een fase van grote bevolkingstoename en kunnen bezwaarlijk vergeleken worden met het echte platteland. Ze hadden immers meer inwoners dan steden als Nijvel, Waver of Tienen. In de rand rond Brussel ontstond een grote muzikale activiteit die het hele arrondissement Brussel, het westen van Leuven en het noorden van Nijvel inspireerde. De densiteit van muziekverenigingen in en rond de hoofdstad zorgde er voor dat Brabant de andere provincies in aantal overtrof.

 

 

5. 1900-1914

 

Na een periode van mindere groei tussen 1880 en 1900 kenden de amateur-muziekverenigingen in het eerste decennium van de 20e eeuw weer een grote expansie. Ze zetten hun groei voort tot in 1914. WO I deed heel wat verenigingen verdwijnen.

 

5.1. België: aantal verenigingen

 

Het concept van de jaarboeken werd overgenomen door het muziektijdschrift Le Diapason; in 1909 verscheen een Guide Vade-mecum des sociétés chorales, fanfares, harmonies, … waarvan we de volgende uitgaven noteren in 1912, 1913 en 1914. [64]

 

 

jaar

ha

fa

symfonie

koor

instr

totaal

Brabant

1913

125

462

24

242

611

853

België

1913

714

1818

143

1060

2675

3735

 

Wanneer men de telling van 1900 als juist beschouwt, zou er een enorme groei plaatsgevonden hebben tussen 1900 en 1913. Tussen beide data ligt een verschil van ongeveer 1400 eenheden. Dit versterkt de hypothese dat de SG te lage cijfers geeft. We zien dat er een sterke groei plaatsgevonden heeft tussen 1880 en 1913. Wegens de onvolledigheid van de jaarboeken van Dufrane en van de officiële telling kunnen we niet nagaan of deze groeibeweging nog vóór of na de eeuwwende is begonnen. Uit de vergelijking van de aantallen in de Guide van 1909 en 1914 kunnen we wel afleiden dat in de laatste jaren voor WO I het aantal muziekverenigingen niet meer significant was gestegen.

 

Een veel geciteerde bron is een artikel van Robert Wangermee.[65] Deze bekende musicoloog en dirigent publiceerde in een verzamelwerk over de Belgische muziekgeschiedenis een tabel met het aantal muziekverenigingen dat ons land rijk was in 1910. Zijn totaalcijfer bedroeg 2477, in Brabant telde hij 529 fanfares, harmonies, koren en symfonieorkesten. In de Guide van 1909 telden we reeds 846 Brabantse verenigingen; we kunnen concluderen dat de cijfers van deze auteur de werkelijkheid sterk onderschatten. Een ander auteur uit die periode, die eveneens veel gebruikt wordt in muziekliteratuur, deed er daarentegen een schepje bovenop. Arthur Prévost schatte het aantal harmonies en fanfares in 1914 op bijna 4000. Hij baseerde zich, naar eigen zeggen, op de Annuaire instrumentale, wat vermoedelijk hetzelfde jaarboek is als de door ons gebruikte Guide vade-mecum, annuaire artistique. Het totaal aantal muziekverenigingen benadert daarin inderdaad de 4000, maar het omvat wel een 1000-tal koren. [66]

5.2. Brabant: aantal verenigingen

 

Brabant

jaar

ha

fa

symfonie

koor

instr

totaal

 

1909

115

426

19

286

560

846

 

1912

121

452

18

235

591

826

 

1913

125

462

24

242

611

853

 

1914

127

459

24

234

610

844

 

Tussen 1880 en 1909 vinden we nergens de toestand van de muziekverenigingen in de verschillende provincies beschreven, tenzij in de jaarboeken van Dufrane, die onvolledig zijn. In de dertig jaar tussen 1880 en 1909 was er een toename van het aantal muziekverenigingen met ca 400, of bijna een verdubbeling. Een blik op bovenstaande tabel leert ons dat tussen 1909 en 1914 het aantal verenigingen niet meer noemenswaardig steeg. We hebben in elke uitgave het aantal Brabantse koren geteld, en we merken wel wat schommelingen van jaar tot jaar. Zo is het totaal aantal verenigingen afgenomen tussen 1909 en 1912, omwille van een sterke afname van het aantal koren. In 1913 werd het aantal van 1909 overstegen, om in 1914 weer licht te dalen.

In vergelijking met de andere provincies telde Brabant nog steeds het hoogste aantal verenigingen. Bepalend voor deze positie is het dichtbevolkte gebied van Brussel en van de randgemeenten: in 1913 zijn daar 214 van de 853 verenigingen te vinden, of anders gezegd een vierde van het totaal aantal Brabantse verenigingen.

Omdat we naast de Guide over geen ander materiaal beschikken lijkt het weinig interessant een lijst af te drukken met de verenigingen in Brabant. Dit zou immers niet meer zijn dan een letterlijke weergave van de bron. We hebben deze gegevens wel op kaart gezet om de geografische spreiding van het fenomeen te kunnen volgen. De muziekverenigingen hebben zich over heel de provincie verspreid, zodanig dat er nog weinig dorpen zonder muziekvereniging overbleven. We zien nog een kleine concentratie van dorpen zonder muziekvereniging in de streek rond Tienen. Tussen Halle en het uiterste westen van de provincie waren er ook een aantal gemeentes zonder, en in het oosten van Waals-Brabant was er eveneens nog een wit gebied. In het gebied tussen Brussel, Halle en Nijvel waren de muziekverenigingen zeer talrijk aanwezig. Ook rond Leuven en in het noordwesten van de provincie was dit het geval.

 

Figuur 4: muziekverenigingen in Brabant-1912

 

5.3. Aantal muzikanten

 

We vergelijken het gemiddeld aantal leden in 1913 met de cijfers die we reeds vonden voor de 19e eeuw. De Guide vermeldde, net als Dufrane's jaarboek van 1880, niet van alle verenigingen het aantal leden. Voor ongeveer de helft van de maatschappijen kregen we ze wel, zodat we onderstaande gemiddelden konden berekenen.

 

1913

 

ha/fa/s

leden

gem

mediaan

koor

leden

gem

mediaan

Brussel

Steden

23

1435

62,39

52

13

1048

80,61

70

 

Gemeenten

147

6633

45,12

40

45

2016

44,8

40

Leuven

Steden

12

599

49,92

40

31

1623

52,35

40

 

Gemeenten

60

2144

35,73

35

15

540

36

35

Nijvel

Steden

6

340

65,67

60

1

40

40

40

 

Gemeenten

61

2440

40

40

6

224

37,33

32

TOTAAL

 

309

13591

43,98

 

111

5491

49,47

 

 

Samen met een toename van het aantal verenigingen, was ook het aantal spelende leden zeer sterk toegenomen: de gemiddelden liggen bijna overal boven de 40. Het gemiddeld aantal koorleden is sinds 1880 met 10 gestegen; bij de instrumentale verenigingen is het met 8 eenheden omhooggegaan. Er is in het algemeen een lichte stijging merkbaar, op het platteland waren er nog weinig verenigingen met minder dan 30 leden.

Net als in de vorige hoofdstukken bestond er in de steden een aantal verenigingen met meer dan 100 leden die het gemiddelde omhooghalen. De mediaan toont dat dit vooral het geval is voor de stedelijke groepen in Leuven en Brussel.

 

5.4. Vormen

 

 

 

ha

fa

symfonie

koor

instr

totaal

België

1900

403

1128

0

797

1531

2328

 

1913

714

1818

143

1060

2675

3735

Brabant

1909

115

426

19

286

560

846

 

1912

121

452

18

235

591

826

 

1913

125

462

24

242

611

853

 

1914

127

459

24

234

610

844

 

In de periode 1900-1914 steeg het aantal harmonies en de fanfares in België met respectievelijk 77 % en 61 %; de koren deden het minder goed met 33 %. De stijging van het aantal symfonieorkesten is niet te meten, omdat de telling van 1900 daarover niets zegt. Hun aantal was wel flink gestegen, want in vergelijking met 1880 was er een toename van 260 % bij de symfonieorkesten, tegenover ca 100 % voor koren en harmonies en 50 % voor fanfares. De fanfarebeweging had zich het best ontwikkeld in Brabant. Henegouwen kwam nog in de buurt met 393 fanfares in 1913; in de overige provincies schommelde hun aantal tussen 66 en 210. Ook de harmonies hadden in Brabant een sterke vooruitgang geboekt. Tussen 1840 en 1880 was hun aantal nauwelijks gestegen; na de fanfare-boom werd deze orkestvorm weer populairder. Het aantal koren was ook sterk gestegen tussen 1880 en 1909, maar kende daarna een scherpe daling. De symfonieorkesten hadden een relatief grote vooruitgang geboekt; hun relatief aandeel in het totaal was echter nog steeds miniem. De meeste van deze orkesten vinden we in de stad Brussel en haar randgemeenten.

 

5.5. Stedelijke en niet-stedelijke groepen

 

 

 

instr

koor

totaal

België

1913

2675

1060

3735

Brabant

1913

611

242

853

Brussel

 

34

33

67

Rand

 

99

57

156

Overige steden

 

51

56

107

Gemeenten

 

427

96

523

 

De Brusselse randgemeenten werden in deze jaren al beschouwd als stedelijk gebied. De Guide vermeldt eerst de Brusselse verenigingen, gevolgd door die van de randgemeenten Anderlecht, Elsene, Etterbeek, Koekelberg, Laken, Schaarbeek, St.-Gillis, St.-Jans-Molenbeek, St.-Joost-ten-Node en Ukkel. Pas daarna volgen de overige steden en gemeenten in alfabetische volgorde. Zoals reeds gezegd was ruim 25 % van de Brabantse verenigingen in dit kerngebied te vinden. Om te vergelijken met de situatie in 1880 moeten we de verenigingen uit de Brusselse rand bij de niet-stedelijke groepen rekenen. De verhoudingen stad-platteland en koor-instrumentale verenigingen zijn dan vergelijkbaar met de situatie in 1880. 20 % van het totaal aantal verenigingen in 1913 bevond zich in de stad. De stedelijke koren waren goed voor 38 % van het totale aantal; van de instrumentale verenigingen was slechts 13 % in een stad gesitueerd. Het gemiddeld aantal leden in de stad bleef hoger liggen dan in de overige gemeenten, maar in beide gevallen viel er een stijging te constateren.

 

 

6. Algemeen overzicht

 

Om dit eerste deel te besluiten geven we een overzicht van de kwantitatieve evoluties bij de muziekverenigingen.

 

6.1. België

 

 

Vanaf het eind van de 18e eeuw tot in 1914 is er een constante stijging van het aantal muziekverenigingen in België. Dit is duidelijk te zien op bovenstaande grafiek met semi-logaritmische schaalverdeling. Vóór 1840 hebben we niet voldoende gegevens om het exacte aantal muziekverenigingen vast te stellen. We weten wel dat er minstens een 40-tal verenigingen bestond in 1800. Van 306 verenigingen in 1840 steeg hun aantal naar 3735 in 1913. Twee periodes in de 19e eeuw werden gekenmerkt door een zeer sterke expansie. In de jaren 1840 was de opkomende koorbeweging verantwoordelijk voor de groei, in de jaren 1870 was er een ware explosie van fanfares in ons land. Beide periodes werden ook gekenmerkt door een economische crisis, wat een verklaring kan zijn voor de toenemende verenigingsdrang. De expansieperiodes werden gevolgd door een verminderde groei in de jaren 1850 en tussen 1880 en 1900. In het eerste decennium van de 20e eeuw was er ook een sterke groei merkbaar, die plots gestopt werd door de oorlog in 1914.

 

6.2. Brabant

 

 

Van bij het begin was Brabant een provincie waar de muziekverenigingen goed vertegenwoordigd waren. Oost-Vlaanderen en Henegouwen waren echter de koplopers. De sterke groei in Brabant zorgde er voor dat aan het eind van de 19e eeuw het aantal verenigingen dat van de andere provincies oversteeg. Door de semi-logaritmische verdeling kunnen we vergelijken met de vorige grafiek en zien we dat deze provincie een sterke groei kende in verhouding tot België in zijn geheel. De periodes van sterkere en zwakkere groei in Brabant zijn te vergelijken met die van België. Het verschil met de grafiek voor België is een sterke groei van 1890 tot 1910; deze is te verklaren door het feit dat we geen cijfers hebben voor de afzonderlijke provincies in 1900. De geografische verspreiding van het stijgend aantal muziekmaatschappijen konden we volgen via de kaarten. In 1830 waren muziekverenigingen vooral een zaak van steden en enkele grote gemeenten. In 1880 waren het niet meer de gemeenten mét, maar de gemeenten zonder muziekvereniging die opvallen op de kaart. Het verschijnsel had zich dan al goed verspreid over het platteland, en het zal zich nog verder manifesteren tijdens de volgende jaren. In 1912 bestond er slechts in een beperkt aantal gemeenten nog geen muziekverenigingen. In de gebieden rond de steden Brussel, Halle, Nijvel en Leuven waren er vaak meer dan drie verenigingen per gemeente.

 

6.3. Aantal muzikanten

 

 

Het aantal verenigingsmuzikanten in Brabant volgde de stijgende lijn van het aantal verenigingen. De koren stegen van een gemiddeld aantal van 28 in 1850, naar 49 in 1913, waarbij ze al in 1861 het gemiddelde van de instrumentale verenigingen overstegen. Deze laatsten telden in 1850 gemiddeld 30 spelende leden; in 1913 waren het er 45. Binnen de instrumentale verenigingen is er dan ook nog een onderscheid te maken tussen de verschillende vormen. Fanfares hebben minder mensen nodig om een volwaardige bezetting te vormen dan harmonies. Daarbij komt nog dat harmonies eerder voorkwamen in steden en grote gemeenten, waar ze over een groter potentieel aan muzikanten konden beschikken. Stedelijke groepen waren over het algemeen talrijker dan plattelandsverenigingen. In Brussel kwamen ook regelmatig zeer grote groepen van meer dan 100 muzikanten voor, wat het stedelijk gemiddelde sterk de hoogte in doet schieten.

 

6.4. Vormen

 

 

We gebruiken eveneens een semi-logaritmische schaal om de verhouding tussen de verschillende vormen zichtbaar te maken. Harmonies waren de eerste, en tot 1830 de enige vorm van amateurmuziekverenigingen. Hun aantal bleef vrij constant tussen 1850 en 1880, wanneer de fanfares zeer populair waren, daarna begon het weer te stijgen. De koren kenden een grote bloeiperiode in de jaren 1840. Na een inzinking in de jaren 1850 bleef hun aantal geleidelijk stijgen tot 1909, waarna ze een flinke terugval kenden. Fanfares kwamen langzaam op vanaf 1850, wanneer het koperinstrumentarium ontwikkeld werd, om in de jaren 1870 een ware explosie te veroorzaken. Ze overstegen koren en harmonies in aantal en bleven de amateurmuziek domineren. In de periode tussen 1850 en 1880 werden vele koren omgezet tot fanfares vermits een instrumentale vereniging meer prestige uitstraalde. Ook harmonies veranderden hun bezetting in die van een fanfare, waarschijnlijk omwille van de ontwikkelingen in het koperinstrumentarium. De enorme groei van het aantal muziekverenigingen in de periode 1875-1880 is bijna uitsluitend te wijten aan het groeiend aantal fanfares. Na 1880 zetten harmonies en fanfares hun groei gelijkmatig voort. Symfonieorkesten werden pas in het begin van de 20e eeuw talrijker maar hun aandeel in het totaal aantal verenigingen bleef zeer beperkt. 

 

6.5. Stedelijke en niet-stedelijke groepen

 

De eerste muziekverenigingen situeerden zich hoofdzakelijk in de steden. Pas na 1850 begon de amateurmuziek zich goed te verspreiden op het platteland. In 1850 bevond nog 40 % van de verenigingen zich in de steden; in 1880 was dit aantal gedaald tot 20 %. De stedelijke verenigingen waren over het algemeen talrijker. De tegenstelling stad-platteland werd minder duidelijk naar het eind van de 19e eeuw toe, wanneer de Brusselse randgemeenten sterk in bevolkingsaantal toenamen. De stedelijke verenigingen werden gekenmerkt door een sterke scheiding tussen de sociale groepen. Naast een aantal bourgeois-harmonieën waren er in de stad arbeiderskoren, middenstandsfanfares, verenigingen die bepaalde ambachtslui verenigden, schoolverenigingen, enz.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[5] Prévost, A. "Les sociétés instrumentales de Belgique" in: Musica Aeterna, Zurich, 1948.

[6] Jacops, E. Nomenclature des sociétés musicales de la Belgique, Antwerpen, 1853.

[7] Harmonies en fanfares in 150 jaar België noemt de 18 Vlaamse verenigingen op waarvan Jacops het onstaan vóór 1800 situeert, J. Poels voegt daar nog de 7 Waalse verenigingen aan toe

[8] Haeghebaert, L. Terreinverkennend onderzoek naar de geschiedenis van de amateuristische muziekverenigingen in de provincie West- Vlaanderen gedurende de Nieuwste Tijden, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Gent, 1982.

[9] Haeghebaert, L. o.c., 48.

[10] Poels, J.  "De volkse muziekverenigingen, hun oorsprong, hun evolutie in België" in: Vademecum ten dienste van de Belgische volkse muziekverenigingen, sl, 1956.

[11] Statistique générale de la Belgique. Exposé de la situation du Royaume. Période decennale de 1841 à 1850, Brussel, 1852.

[12]La dernière heure, 20e jaargang nr.273, 3 sept. 1925. "100e verjaardag  van de Harmonie van Diest".

[13] DSA. Modern Archief 6: Actes du conseil communal de la ville de Diest 1815.

[14] DSA. Rapport sur l’administration et la situation de la ville de Diest 1854-55.

[15] Sacré, M. Geschiedenis der gemeente Merchtem, Roeselare, 1904.

[16] Walschot, L. Geschiedenis van de K.H. St Cecilia uit Halle 1807-1982, Halle, 1982.

[17] Theys, C. Lindemans, J. Geschiedenis van Kapelle-op-den-Bos, Brussel, 1953.

[18] Vannoppen, H. Koninklijke Muziekfederatie Vlaams-Brabant v.z.w. 1946-1996, Leuven, 1996.

[19] Thys, A. Historique des sociétés chorales, Gent, 1855.

[20] Sacré, M. Geschiedenis der gemeente Merchtem, Roeselare, 1904.

[21] Wauters, A. La Belgique ancienne et moderne: geographie et histoires des communes belges, Brussel, 1874.

[22] Harmonies en fanfares in 150 jaar België, Brussel, 1980, 45-54.

[23] Vermote, G. Baeten, C. Harmonies, fanfares en brassbands in de provincie Antwerpen, Gent, 1992. Zij haalden deze cijfers uit het tijdschrift: L'Abeille de la campine, III (1841) nr 33, 2.

[24] Gaus, H. Menselijk gedrag tijdens langdurige economische recessies, Malle, 1981, 42.

[25] Een dergelijke stelling wordt geponeerd door L. Haeghebaert in zijn onderzoek van West-Vlaanderen: Terreinverkennend onderzoek naar de geschiedenis van de amateuristische muziekverenigingen in de provincie West- Vlaanderen.

[26] Thys, A. Historique des sociétés chorales, Gent, 1855.

[27] Statistique générale de la Belgique. Exposé de la situation de Royaume. Periode décennale 1841-1850, Brussel, 1852.

[28] Jacops, E. Nomenclature des sociétés musicales de la Belgique, Antwerpen, 1853.

[29] Memorial administratif. Exposé de la situation administrative de la province de Brabant, 1838-1843.

[30] Thys, A. Historique des sociétés chorales de Belgique, Gent, 1855.

[31] Thys, A. Historique des sociétés chorales de Belgique, Gent, 1855.

[32] Memorial administratif. Exposé de la situation administrative de la province de Brabant, 1838-1848.

[33] Memorial administratif. Exposé de la situation administrative de la province de Brabant, 1848-1853.

[34] DSA, MA 13-16: Actes du Conseil Communal de la ville de Diest 1845-1859.

[35] Hasquin, H. Van Uytven, R. Duvosquel, J. Gemeenten van België, I-IV, 1980.

[36] Er komen in deze bron een aantal verenigingen voor die bestaan uit verschillende afdelingen, we hebben deze verenigingen ingedeeld bij de eerst genoemde vorm, andere auteurs kunnen echter op basis van deze bron tot  andere resultaten komen. A.Thys telde bv. 270 koren en koorafdelingen, wij telden enkel koren en kwamen tot 221.

[37] Harmonies en fanfares in 150 jaar België, Brussel, 1980, 50.

[38] Thys,.A. Historique des sociétés chorales, Gent, 1855, 22.

[39] Thys, A. Les sociétés chorales en Belgique, Gent, 1861, 34.

[40] LSA, Muziekverenigingen. Les Ouvriers Réunis.

[41] Thys, A. o.c., 38.

[42] LSA. Muziekverenigingen. Société de l'Académie de Musique.

[43] Thys, A. Les sociétés chorales en Belgique, Gent, 1861, 7.

[44] Statistique générale de la Belgique. Exposé de la situation du Royaume. Periode décennale de 1851 à 1860, Brussel, 1865.

[45] Thys, A. Les sociétés chorales en Belgique, , Gent, 1861.

[46] Statistique générale de la Belgique. Exposé de la situation du Royaume de 1861 à 1875, Brussel, 1885.

[47] Thys, A. Les sociétés chorales en Belgique, Gent, 1861, 43.

[48] Thys, A. Historique des sociétés chorales, Gent, 1855, 26.

[49] Thys, A. Les sociétés chorales en Belgique, Gent, 1861, 42-44.

[50] Dufrane, Annuaire musical de la Belgique, 1880.

[51] Guide vade-mecum des sociétés chorales, fanfares, harmonies, symphonies, 1912.

[52] Vannoppen, H. Koninklijke muziekfederatie Vlaams-Brabant v.z.w. 1946-1996, Leuven, 1996.

[53] prijslijst van G. Van Sas- Turnhout (1895) in: Vermote, G. Baeten, C. Harmonies, fanfares en brassbands in de provincie Antwerpen, Gent, 1992.

[54] Harmonies en fanfares in Limburg, Kruishoutem, 1986, 12.

[55] Voor een uitgebreidere bespreking van de Brusselse instrumentenbouwers, zie deel II hoofdstuk 7.

[56] Dufrane, J. Annuaire musical de la Belgique, Frameries, 1880.

[57] Bij het omzetten van dergelijk bronmateriaal zijn vergissingen niet uitgesloten. J. Van Duffel telt in zijn verhandeling Een onderzoek naar ontwikkeling en repertoire van Limburgse harmonieën en fanfares 2017 verenigingen bij Dufrane. L. Haeghebaert bespreekt in zijn Terreinverkennend onderzoek naar de geschiedenis van de amateuristische muziek-verenigingen in de provincie West- Vlaanderen gedurende de Nieuwste Tijden alleen de harmonies en fanfares en telt er 1302.

[58] Ooms, H. Terreinverkennend onderzoek naar de elementen in het muziekleven in de periode 1770-1914, 141-142.

[59] De deelnemende verenigingen verschenen in: L'Echo musical, 24 april 1880.

[60] Statistique générale de la Belgique. Exposé de la situation du Royaume. Periode décennale de 1876 à 1900, Brussel, 1912.

[61] Dufrane, J. Annuaire musical de la Belgique, 1880, 234.

[62] Haeghebaert, L. Terreinverkennend onderzoek naar de geschiedenis van de amateuristische muziekverenigingen in de provincie West- Vlaanderen gedurende de Nieuwste Tijden, 117.

[63] Haeghebaert, L. o.c., 166.

[64] Guide vade-mecum des sociétés chorales, fanfares, harmonies, 1909, 1912-1914.

[65] Wangermee, R. "Les sociétés de musique" in: La Musique en Belgique du moyen age à nos jours, Brussel, 1950.

[66] Prevost, A. Les sociétés instrumentales de Belgique in: Musica Aeterna, 1948.