De opstand van 1467 te Mechelen. (Willem De Pauw)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

II. Opstand

 

II.1. Theoretisch kader

 

Gedurende de laatste decennia is er heel wat bij elkaar geschreven over oproer, opstanden en andere vormen van collectieve actie, en dit vanuit verschillende ooghoeken. Ook binnen deze specifieke tak van de historiografie zijn er heel wat stromingen te onderscheiden. Het is niet mijn bedoeling deze hier allemaal te overlopen, maar ik zou gewoon enkele algemene theoretische aspecten kort willen aanraken.

 

Oorzaken

Vaak geciteerd zijn de drie hoofdoorzaken van opstanden die Fourquin gaf:

het messianisme (religieuze heilsverwachtingen), met daarbij voornamelijk het millenarisme

de sociale mobiliteit (circulatie van de elites)

(veranderingen in) de conjunctuur65

Maar het werk waaruit deze stelling komt – waarin hij trachtte een typologie van opstanden op te stellen –, is ook al veelvuldig bekritiseerd, maar daarover verder nog meer.

Vele historici zien de voornaamste motieven voor collectieve actie, en dan vooral voor opstanden en dergelijke, binnen een economische en meerbepaald een fiscale context. Volgens Rodney Hilton komen deze anti-fiscale opstanden, zowel in de steden als op het platteland, allen voort uit een gevoel dat het ging om onbillijke heffingen op de familiale productie-eenheid, zonder tegenprestatie vanwege de municipale overheid die deze heffingen opeiste66. Niet dat het principe van belastingen op zich bestreden werd; de vorstelijke belastingen werden geheel aanvaard, vooral in tijden van oorlog. De stedelijke taksen daarentegen werden gezien als een manier van toe-eigening door de stadselites van de weinige middelen waarover de rest van de bevolking beschikte. Vooral werd er gereageerd tegen de onrechtvaardigheid en de vele vormen van corruptie binnen dit stedelijk fiscaal systeem. Deze anti-fiscale revoltes werden geleid door de ambachtelijke meesters, die het voornaamste slachtoffer waren van het geknoei met de belastingen. Ze werden hierin gesteund door de arbeiders, de niet-gekwalificeerde werkers uit de marge, die dikwijls te arm waren om deze belastingen te betalen, maar wel getroffen werden door de indirecte taksen67.

Baanbrekend was het werk van Mollat en Wolff, die maakten dat de relatie tussen conjuncturele druk en collectieve actie, die door zovele auteurs werd gelegd, niet meer als een bevredigend antwoord werd gezien. Opstanden en andere vormen van sociale agitatie hadden volgens hen zowel structurele als conjuncturele oorzaken68. Zij werden hierin bijgetreden door François-Olivier Touati, wanneer hij stelde dat “la révolte” het product is van “une conjonction mouvante,…rencontre du temps long et de l’ instantané, des structures et de la conjuncture, de l’ individu et du groupe69.

Mollat en Wolff zagen opstanden als uitingen van onvrede met de machthebbers die bijna alle lagen van het leven domineerden, zowel het politieke, het religieuze, als het sociaal-economische. Hierbij hadden ze te weinig aandacht voor de belangen van grote delen van de bevolking. Opstandig gedrag wordt volgens hen dan ook in de eerste plaats uitgelokt door het overschrijden van de tolerantiegrenzen, door het verzet tegen tirannie en oneigenlijk bestuur in de ruime betekenis van het woord70.

 

Collectiviteit

Onder andere Charles Tilly – en daarin bijgetreden door Rudolf Dekker – gelooft in het feit dat mensen in massa’s vaak ageren op een kenmerkende wijze, waarbij ze collectief wraak nemen of zich recht verschaffen op een manier dat ze individueel nooit zouden durven. De vraag die hij zich hierbij stelt is dat dit distinctieve gedrag zich verklaart door een groepsgeest – of iets in die lijn – 71. Moeten opstandelingen of deelnemers aan andere vormen van collectieve actie, gezien worden enerzijds als een agerende groep of anderzijds als een groep van individuen die ageren; een verzameling van mensen die individueel actie ondernemen?

Touati stelt hieromtrent dat een revolte een mengeling is van motivaties, van aspiraties die soms heel contradictorisch en bijna onverenigbaar zijn, en die slechts voor een bepaalde tijd samengevoegd worden, dikwijls erg kort. Hij ziet de massa dus als een conglomeraat van individuele motieven en volgens hem is één van de moeilijkheden dan ook om in het onderzoek naar de gebeurtenissen deze kruisingen bloot te leggen, om de verschillende lijnen te isoleren.

 

(Ir)rationaliteit

Collectieve actie wordt over het algemeen gezien als een rationele keuze van de massa om op te komen tegen allerlei mistoestanden72.

De stedelijke bevolking behelsde vele zeer arme marginale elementen en het is volgens Hilton daardoor dat stedelijke revoltes vaak gezien worden als irrationele acties. Maar hij pareert dit door deze opstanden voor te stellen als gerechtvaardigd, doordat ze gericht waren tegen het systeem van de hoofdelijke taksen, dat de stadselites verkozen boven een systeem van belastingen proportioneel tot het inkomen73. Hij weigert de opstanden te zien als irrationele bewegingen, gespeend van elk doel of idee, als puur emotionele uitingen van geweld tegen de rijkere bevolkingslagen74.

In zijn artikel Révolte et sociéte: l’ exemple du Moyen Age, geschreven als inleiding tot het tweede deel van de bundel Révolte et société, geeft Touati enkele kenmerken als bewijs van de rationaliteit van opstanden. Eén daarvan is dat elke revolte de herhaling is van een bepaald scenario, logisch in zijn verloop, vanaf de reactie op de overtreding door de ander – de tegenstander –, tot en met de geschreven optekening van de gebeurtenissen. In totaal zo’n twaalf à dertien stappen, met een intensiteit die eerst toeneemt en later afneemt. Nog een element van rationaliteit dat Touati aanhaalt is de aanwezigheid van een derde partij – en dit naast de twee tegenover elkaar staande protagonisten – die een beslissende rol speelt75.

 

Criteria

In zijn artikel Revolutionaire mechanismen in Vlaanderen van de 13de tot de 16de eeuw uit 1974, was het Wim Blockmans’ bedoeling om verschillende gangbare sociologische modellen omtrent opstanden te verifiëren en te testen in een pre-industriële maatschappij, om zo zelf tot een theorie te komen. Op deze manier kwam hij tot een viertal criteria voor revoltes:

1. direct verband met een hoge conjunctuur, net na een periode van expansie, namelijk in de contractiefase, wat zorgt voor sociale spanningen.

De economische malaise is bijna nooit een uitsluitend bepalende factor; het is bijna nooit de primaire ontstekingsfactor (politieke strevingen, geldigheids- en veiligheidsdrang, enz. zijn dit wel), maar vormt wel een belangrijk motief.

2. scherpe en blijvende klassentegenstellingen zijn steeds aanwezig. De dikwijls kortstondige allianties van de in wezen ongelijke belangen van naar de macht strevende middengroepen met de lagere lagen waren echter beslissender in het ontstaan van revoltes.

3. onmacht of tijdelijke zwakte van de overheid

4. geweld en provocatie vanwege de overheid tegenover de onderdanen (belastingen, rechten negeren, enz.)76

 

Typologie / Vormen

Er zijn bijzonder veel verschillende vormen van sociale actie. Volgens Tilly variëren deze in functie van de hen omringende sociale structuur en de voorafgaande geschiedenis van strijd onder bepaalde groepen actoren; verschillen ze naargelang de structuur en de geschiedenis van de sociale relaties waarin ze vastzitten77. Naar de mening van Mollat en Wolff dan weer is de belangrijkste reden voor de verscheidenheid in vormen van sociaal protest, dat de strijd zich rond drie erg verschillende entiteiten groepeerde, die in de 14de en 15de eeuw voortdurend verzet bleven oproepen: de heerlijkheid op het platteland, de municipale samenleving en de hogere vormen van gezag (in Kerk en staat)78.

Touati poneert dat het heel moeilijk is om deze enorme variëteit aan een typologie of één of andere vorm van systematisering te onderwerpen79.

Toch hebben vele historici dit geprobeerd. Zoals reeds gezegd kwam Fourquins typologie reeds meermaals onder vuur te liggen. Zo besteedde hij volgens Baerten hierbij te weinig aandacht aan de middeleeuwse sociale verhoudingen en politieke structuren80.

 

Volgens Hilton waren de belangrijkste en meest frequente conflicten degene die de (gewone) ambachtslieden-handwerkers tegenover de handelselites plaatsten. Deze laatsten domineerden het ganse municipale leven81. Marc Boone en Maarten Prak hebben het in deze context over de “Little Tradition of revolt”, waarin de gewone burgers tegenover de stedelijke elites – met onder andere de plaatselijke vertegenwoordigers van de centrale overheid – stonden; opstanden die bedoeld waren om de samenstelling van de heersende elite te veranderen. Naast deze Little Tradition bestaat er ook de Great Tradition of revolt – een begrip ingevoerd door Blockmans – die lokale oligarchieën en stadsmagnaten tegenover centraliserende vorsten stelde. Deze twee tradities worden gevormd door een reeks stedelijke opstanden, die zowel ideologisch als qua organisatie een verband vertonen82. Er bestaat ook een vrij duidelijke link tussen beiden: om mee te kunnen spelen in het overleg tussen stad en vorst, waarbij belangrijke zaken zoals directe commerciële belangen of monetaire politiek besproken werden, was het noodzakelijk om de municipale politieke organen te controleren83.

 

Nog in zijn artikel geeft Blockmans aan dat bijna alle opstandige bewegingen die hij onderzocht, zich afspeelden in steden en dan nog voornamelijk in de grootste. Ongetwijfeld speelt de bevolkingsdichtheid hierbij een rol, al mag dit volgens hem niet los gezien worden van de toename van de spanningen, in verhouding met de sociale differentiaties, die eigen is aan de steden. Bovendien, zo stelt Blockmans, dient heel dit samenlevingspatroon gekaderd te worden in een conjunctuurgevoelige context en in een marginaal bestaan voor het overgrote deel van handwerkers84.

Blockmans bekeek niet alleen de locatie van de revoltes, hij onderzocht eveneens de inzet ervan. Hierbij werden verschillende fasen gelokaliseerd:

1. strijd voor corporatieve erkenning en politiek medezeggenschap van de ambachten (1279-1302)

2. beveiliging van de levensstandaard (14de eeuw)

3. politieke strijd van centralisatie tegen regionale machtsstructuren onder de hegemonie van de grote steden (1379-’85 – 1538-’40)

4. combinatie van economische, sociale en geestelijke motieven in verschillend samengestelde populaties (vanaf 1566)85

 

 

II.2. Mechelse casus

 

II.2.A. Inleiding tot de bronnen

 

Voor het onderzoek naar de Mechelse opstand van midden 1467 maakte ik gebruik van verschillende soorten bronnen, allereerst archiefbronnen. Deze waren onder andere afkomstig uit het Mechelse stadsarchief (SAM), waar ik de 2 charters vond die Karel de Stoute uitvaardigde na de opstand (heel wat interessante informatie over de opstand – zoals de namen van de veertien hoofdbeschuldigden en de sancties opgelegd aan de stad – komt hieruit), evenals de lijst van geamnestieerde ballingen opgesteld ter gelegenheid van de Blijde Inkomst van hertogin van Maria van Bourgondië bij het begin van haar regering. Uiteraard werden ook de stadsrekeningen bekeken, en eveneens de rekeningen van het brouwers- en het kramersambacht.

In het Algemeen Rijksarchief te Brussel onderzocht ik ten eerste de Mechelse schoutrekeningen, en dit voor zeven boekingsjaren, lopende van 7 maart 1467 tot en met 14 mei 1474, zonder veel succes spijtig genoeg; nergens vond ik enige verwijzing terug naar de opstand. Wel merkwaardig hierbij was dat het boekingsjaar waarbinnen de opstand viel – 1467-1468 – erg kort was en slechts een tweetal bladzijden telde, die dan nog van een kleiner formaat waren dan de overige jaren. Die telden gemiddeld een tiental bladzijden, en dus van een groter formaat (huidig A3-formaat t.o.v. A4 voor het rekenjaar in kwestie). Ik kan niet inschatten wat de reden hiervan is of in welke mate er een causaal verband is tussen beide feiten, maar waarschijnlijk is dit louter toeval.

Eveneens werden de rekeningen van de algemene ontvanger van de financiën er bekeken, en meerbepaald de boekingsjaren gaande van 1/1/1467 tot en met 30/4/1470. Opnieuw echter zonder resultaat. Gedurende de Bourgondische periode had de heerlijkheid Mechelen geen algemeen ontvanger binnen de structuur van de algemene ontvangsten van de provinciën (Recette générales des provinces). Daarom moest direct gekeken worden bij de rekeningen van de algemene ontvanger van de financiën (Recette générale des finances). Daar werd echter – bij de sectie Brabant – niets teruggevonden.

 

Eveneens werden enkele verhalende bronnen gebruikt, zoals kronieken. Zo is er het relaas van Georges Chastellain – één van de Bourgondische hofchroniqueurs –. Hij vermeldt de Mechelse opstand echter niet als gebeurtenis op zich, maar slechts naar aanleiding van het bezoek van hertog Karel de Stoute aan Mechelen op 27 augustus 1467, dus bijna twee maand na de ongeregeldheden. Men merkt dat hij wel iets over de opstand vernomen heeft, maar dat hij voornamelijk getuige is geweest van de repressie (hij vertelt ons over de uitgesproken straffen en dergelijke)86.

Hiernaast bestaan er nog heel wat kleinere Mechelse kronieken. Deze zijn echter weinig betrouwbaar en behandelen de opstand in kwestie slechts zeer summier. Enkel Henri Coelput schreef – in een apart hoofdstukje van zijn 17de-eeuwse kroniek – ietwat uitgebreider over de gebeurtenissen.

 

II.2.B. Directe aanleiding

 

Directe aanleiding voor de opstand te Mechelen was het incident waarbij drie Brusselse graanschepen probeerden de Mechelse haverstapel te omzeilen. De boten werden overmeesterd en door de Mechelse schippers met geweld vanuit Heffen – waar ze tot staan waren gebracht – naar de stad gesleept, tot aan de herberg Het Sterre. Daar, dichtbij de grote brug, werd hun lading – die gedeeltelijk voor het hertogelijke hof in Brussel was bestemd – geplunderd87. Daarna werden ze onmiddellijk tot zinken gebracht, telkens door het inslaan van een grote houten nagel door de bodem van elke boot. De wolwevers trokken de ketting in Heffen weer op en wilden geen schepen meer laten passeren. Vervolgens liepen de opstandelingen gewapend naar de grote markt, drongen de toren van Sint-Rombouts binnen88 en luidden er de alarmklok. Hierop riep men de gemeente bijeen89. De mensen verweten aan het hertogelijke gezag de inbreuken op de Mechelse stapelrechten. Nu wreekte men zich op de Mechelse overheid die tijdens de regering van Filips de Goede voor de orde gezorgd hadden90.

Anderen, zoals Hyacinth Coninckx, zien in een ander voorval de directe aanleiding voor het oproer, namelijk een gerucht dat de ronde ging dat de Mechelse schout Jan van Muizen, in samenspraak met Papegaeys, gildenmeester van de brouwers, en een zekere Jan Leens, aan de stad Antwerpen de stapel van de vis en de haver en aan Brussel deze van het zout hadden verkocht. Dit praatje stak het vuur aan de lont91. Hierbij duiden ze het tot staan brengen van de drie Brusselse schepen slechts aan als een gevolg en dus niet als de onmiddellijke oorzaak van de ongeregeldheden. Coninckx haalde zijn informatie uit de 17de-eeuwse kroniek van Henri Coelput – waarvan hij eveneens de passage handelend over de opstand, Tumultus Mechliniae Excitatus 1467, afdrukt achteraan in zijn artikel92 – wat historisch kritisch enigszins als gevaarlijk kan beschouwd worden aangezien Coelput een erg subjectief relaas brengt, onder meer over de onderdrukking van de Mechelse bevolking. Waarschijnlijk zocht Coelput in het zich verspreidende gerucht een geldige legitimatie voor het tot zinken brengen van de schepen en dus het gewelddadige gedrag van de Mechelaars.

 

Alleszins bevond de directe aanleiding zich in de sfeer van de stapelkwestie. Zoals reeds uitvoerig besproken had Mechelen deze privileges verkregen met het charter van 1301 uitgevaardigd door Jan II, hertog van Brabant, en Jan Berthout, heer van Mechelen, waardoor haar inwoners van dan af het recht hadden de markt te beheersen en ze belastingen zouden mogen heffen op de scheepsladingen zout, haver en vis van boten die hiermee de Dijle op- en afvaarden: “Voert, dat de vischmaerct, de zoutmaerct, de havermaerct bliven te Machelne, ende alrehande vlot, onghelet van ons, ende van allen here, behoudenlike onsen rechte, sonder aerghelist”. Doorheen de jaren werd dit privilege verschillende malen erkend en bevestigd: in 1347 door de andere steden van Brabant (Leuven, Brussel en Antwerpen), in datzelfde jaar door Lodewijk van Male, in 1387 door Filips de Stoute, in 1412 door Jan zonder Vrees en uiteindelijk door keizer Sigismund, in 1414. Dit nam echter niet weg dat veel van deze grote steden in de buurt, vooral Antwerpen en Brussel, het hier erg moeilijk mee hadden. Er waren voortdurend conflicten hieromtrent en deze duurden tot 1431. In dat jaar immers besloot Filips de Goede om het geschil tussen beide steden door een rechtbank te laten beslechten. Ook beval hij, tot er een uitspraak was, dat de ketting over het water van de Zenne in Heffen, die er door de Mechelaars was gehangen om te verhinderen dat de Brusselaars hun waren verkochten zonder belastingen te betalen, verwijderd moest worden. Nu was in het jaar 1467 de rechtzaak nog steeds hangende voor de rechtbank toen zich dus het voorval voordeed met de drie Brusselse graanschepen.

 

Zoals we boven reeds zagen, zorgde de stapelkwestie voor heel wat problemen tussen de voornaamste Brabantse steden, en dan voornamelijk tussen Antwerpen en Mechelen en tussen Brussel en Mechelen. De beschikking over de verschillende stapels ontleende haar betekenis enerzijds aan de noodzakelijkheid voor deze Brabantse steden om uit de eilanden uit de Nederschelde, vis, zout en ook haver in te voeren, terwijl aan de andere kant de dorpen rondom Mechelen niet voldoende graan en zeker niet genoeg tarwe opleverden om de bevolking te bevoorraden93. De catastrofale toestand van de economie van zowel Mechelen als Brussel op het einde van de 14de en bij het begin van de 15de eeuw bracht echter nog een verstrakking van de standpunten teweeg. Die economische crisis was in beide steden een rechtstreeks gevolg van de algemene aftakeling van hun eens zo bloeiende lakenexport en –industrie, die een groot deel van hun bevolking hadden tewerkgesteld. Toen de Mechelaars zich in 1409 gingen inzetten voor de oprichting van twee jaarmarkten – op de maandag na 2 februari en op de maandag na 25 juli, telkens voor acht dagen – was dit niets anders dan een poging om op te tornen tegen het succes van de Brabantse jaarmarkten die de financiële en economische positie van Mechelen ondermijnden. Dat alles verklaart de grote activiteit die zowel Mechelen als Brussel aan de dag legden in de strijd rond de stapels. Voor de eerste stad vormden ze een bron van inkomsten waarvan men geen afstand kon doen; voor de tweede was het van belang zich aan de geldelijke verplichtingen van de stapel te onttrekken. De stapelkwestie toont als dusdanig ook het probleem van de beperkingen op de economische ontwikkeling in het algemeen tijdens de Late Middeleeuwen aan. Deze zijn het gevolg van de veeleer schaarse mogelijkheden op materieel en technisch vlak. Hierdoor zag Mechelen zich wel genoodzaakt haar eveneens weinig talrijke bronnen van welvaart tot het uiterste te verdedigen. Antwerpen kende na 1400 een gestage opgang tot wereldhaven, als aanvoerplaats van het Engelse laken dat van daaruit naar Centraal-Duitsland werd gebracht. In de Scheldestad ontstond een bloeiende nijverheid rond het verder bewerken van de ingevoerde Engelse lakens. Dat verklaart de gelatenheid van de Scheldestad in de stapelkwestie na 1410.

De economische en monetaire crisis van de jaren dertig van de 15de eeuw deed de kwestie opnieuw op de voorgrond treden. Voor Mechelen kwam daar bij dat het samen met andere steden moest deelnemen aan de oorlogen in Frankrijk, wat zware financiële lasten veroorzaakte en de internationale handelsactiviteit belemmerde.

Voor de draperie in de oude lakencentra betekende de crisis het einde. Handel en nijverheid stortten volledig in. De financiële positie van Mechelen was rampzalig, waardoor velen de stad verlieten. Opnieuw verklaart deze malaise de vasthoudendheid van Mechelen en haar bevolking ten opzichte van de stapels94.

 

II.2.C. Algemene en onderliggende oorzaken

 

Zoals reeds besproken was er het economisch verval dat bij de gewone ambachtslui en de gemeente in het algemeen voor heel wat ongenoegen zorgde.

Ook de banden tussen enerzijds de vorst en zijn ambtenaren en aan de andere kant de poorterij, die aan de vorst – in ruil voor gunsten en steun – financiële bijdragen op kosten van de stad toestond, deed de houding van de bevolking ten opzichte van de leidende klasse weinig goed.

 

II.2.C.1. Vertegenwoordiging

 

Maar niet alleen de poorters, ook de vertegenwoordigers van de ambachten in het stadsbestuur werden geviseerd. Zoals reeds kort aangehaald (cf. I.1.B.2. Stadsbestuur en vertegenwoordiging) waren de ambachtslui in de schepenbank niet bepaald vertegenwoordigers van de massa. We toonden dit aan op basis van hun bijdrage in de omhaling ten behoeve van het Sint-Romboutsschrijn in 1367. Daaruit bleek dat de schepenen-ambachtslui in doorsnee nauwelijks minder vermogend waren dan hun tegenhangers uit de poorterij. Daarentegen was de kloof tussen hen en hun minder succesrijke ambachtsbroeders enorm, zodat een hechte solidariteit tussen ambachtsgenoten moeilijk werd. In feite waren de schepenen uit de ambachten een veel exclusiever clubje dan hun ambtsgenoten uit de poorterij. Dit was af te leiden uit het aantal schepenjaren per kandidaat en het aantal schepenfamilies, beide cijfers bij de ambachtslui betrekkelijk hoger.

 

Omdat de opstandelingen geen weerstand ondervonden, konden ze het stadsbestuur in handen nemen. Hun eerste eis was de nietigverklaring van het systeem van de keuze uit de voorgestelde kandidaten voor de stadsraad van het volgend administratief jaar. Daarnaast wensten ze de afschaffing van elke controle door de hertog over deze verkiezingen. Eveneens introduceerden ze een reeks hervormingen om de statuten van de ambachten te wijzigen. Ze zouden hierbij zelfs stellen dat geen enkel lid van de ambachten nog een schepenfunctie mocht bekleden. Dit toont de mogelijkheid dat het gros van deze ambachtslui misnoegd was over het stadsbestuur, waarin enkel hun rijkste collegae zetelden. Sedert de hervorming onder Filips de Goede was het trouwens mogelijk om als poorter toe te treden tot de ambachten, op voorwaarde dat de poorter niet uit het ambacht geboren was en hij ook nooit zelf ‘zijn handen aan het werk zou bevuilen’ (cf. supra). De verkozen magistraten stonden blijkbaar zo ver van de belangen en activiteiten van de door hen vertegenwoordigde groep, dat deze laatsten zich nauwelijks verdedigd wisten95.

 

II.2.C.2. Filips de Goede: Overlijden en regeringswissel

 

Binnen de algemene oorzaken voor het oproer te Mechelen moeten we toch ook de reactie op het overlijden van hertog Filips de Goede bekijken, die werd opgevolgd door zijn zoon Karel de Stoute. Reeds uit de naamgeving kunnen we deels afleiden wat de relatie was tussen de vorst en het volk, tussen de vorst en zijn omgeving. Weliswaar worden zulke namen pas achteraf aan de desbetreffende vorsten gegeven, en dan ook nog door geschiedschrijvers, maar toch geven ze al een zekere aanduiding over welk beeld het volk van hun respectievelijke leiders had.

Met de nieuwe hertog braken nieuwe tijden aan. Lichamelijk zowel als geestelijk was Karel de Stoute het tegendeel van zijn vader. Filips was groot en mager met spichtig haar; zijn zoon was eerder klein en gedrongen, had een donkere huidskleur en een weelderige zwarte haardos. Hij was krachtig gebouwd, was sportief aangelegd en had een vechtersnatuur. Hij kende geen angst bij zijn wilde jachtpartijen of gevaarlijke zeiltochten, noch bij het gevecht96. Op geestelijk vlak was de tegenstelling echter nog groter. Wel ontbrak het Filips niet aan moed of aan diep besef van zijn rechten en plichten als hertog, maar hij liet anderen alles om bestwil regelen, gaf veel geld uit voor zijn plezierleven en nam zo zelden mogelijk zijn toevlucht tot de wapens. In feite was zijn regering – althans het tweede gedeelte ervan – die van de gemakzucht. Onder zijn opvolger nam de Bourgondische politiek strakkere vormen aan. Karel dorstte naar roem, hij was een vernieuwer en een veroveraar. Reeds na de eerste dagen van zijn bewind begon men aan te voelen dat er iets veranderd was in het hertogelijk paleis. Karel verschilde in karakter immers aanmerkelijk van zijn vader. Filips was een exuberante persoonlijkheid, tot op hoge leeftijd zeer gevoelig voor vrouwelijk schoon, die de algemene lijn van de politiek leidde, maar zich niet bezighield met details en die hield van pikante verhalen, zoals we die aantreffen in de Cent Nouvelles Nouvelles; Karel daarentegen was veel ingetogener, hoewel soms onderhevig aan aanvallen van dolzinnige woede, vreesde de verderfelijke “verlokkelijke en dwaze genietingen van het vrouwelijk geslacht” en hij stond erop veel onbelangrijke staatszaken zelf te doen, maar werd in de diplomatie herhaaldelijk schaakmat gezet door de raadselachtige koning van Frankrijk, Lodewijk XI. In de strijd was hij roekeloos dapper, de gedenkschriften van Caesar en de geschiedenis van Alexander de Grote vormden zijn favoriete lectuur97. De oude hertog organiseerde feesten voor zijn hovelingen, terwijl Karel verplichtte hen verscheidene malen per week deel te nemen aan de doodvervelende zittingen van de Grote Raad. Filips smeet met goud, Karel hield van geld98

 

Een machtsovername, een troonopvolging bracht steeds een tijdelijke verzwakking van het gezag met zich mee, wat ook de wilskracht was waarmee de opvolger hiertegen inging. Bij de dood van hertog Filips gold deze regel zeker99. Vooral de gemeenten poogden van de gezagsoverdracht gebruik te maken. Sedert Filips de Stoute hadden de hertogen getracht de fiere steden, die er nog steeds van droomden hun macht van de 14de eeuw terug te winnen, voor hun gezag te doen buigen. West-Rozebeke, Othée, Brugge, Gavere, Montenaken waren allen mijlpalen op die lange weg. De gemeenten waren verslagen en vernederd geworden, men had hun muren afgebroken en hun voorrechten afgeschaft. Hun macht bleef nochtans groot en hun verlangens naar weerwraak onaangetast. Telkens de gelegenheid zich voordeed, probeerden ze hun verloren posities terug te winnen.

Er dient ook de nadruk op gelegd dat de politieke ontevredenheid gepaard ging met een sociale malaise. Zoals reeds hoger aangeduid, voelde de rijkste en ook meest ontwikkelde laag van de stedelijke bevolking zich sedert lang gevangen in de enge kaders van de gilden en begrensd door de beperkte horizonten waarin het kleinsteeds particularisme de burger opsloot. Patriciërs traden dan ook in dienst van de vorst wanneer ze er de kans toe zagen, ze zetelden in zijn raden en maakten er fortuin. Hierbij was het vanzelfsprekend dat de hertog hen raadpleegde wanneer hij een beslissing te treffen had inzake stedelijke politiek en het was even vanzelfsprekend dat de oplossingen die ze hem voorstelden gunstig uitvielen voor hun familieleden of vrienden. Haat tegenover de vorst, haat tegenover de rijke. Beide gevoelens beïnvloedden elkaar en namen daardoor toe. Zo ontwikkelden zich overal opstandige kernen tot één omvangrijke haard. Bij de dood van Filips de Goede kregen de ambachten een mooie kans om weerwraak te nemen; die lieten ze dan ook niet voorbijgaan100.

Filips de Goede stief op maandag 15 juni 1467 te Brugge. Zes dagen lang droegen de kapelaans van de hertog, priesters en bisschoppen requiemmissen op voor de zielsrust van Filips. In alle kerken van Brugge, in de Sint-Salvatorkathedraal, in de basiliek van het Heilig Bloed, in de heiligdommen van de ambachten, in de kapellen van het hertogelijk paleis, van de bedelorden, van hospitalen en begijnhoven, overal verdrongen zich grote menigten om voor de hertog te bidden. Het stoffelijk overschot was opgebaard in het Prinsenhof. Als eersten kwamen de Bruggelingen het lichaam groeten, daarna de poorters van het Brugse Vrije, van Ieper, van Gent, van heel Zeeuws-Vlaanderen. Op het einde van de week waren ze met meer dan 30.000, naast de vele prelaten, hoogwaardigheidsbekleders en ridders van het Gulden Vlies, die voor de afgestorvene gedefileerd hadden. Iedereen – ook burgers, ambachtslui en kooplieden uit het buitenland – droeg rouwkledij101. Acht dagen na het overlijden werd Filips met veel pracht en praal begraven. Zijn stoffelijk overschot werd door twaalf boogschutters van de hertogelijke lijfwacht naar de Sint-Donaaskerk gedragen, waar hij een voorlopige grafstede kreeg. Tienduizenden stonden ingetogen langs de reien en op de pleinen. Zestienhonderd in het zwart geklede fakkeldragers openden de lijkstoet. De stoet werd geleid door twee neven van de overledene, Jacob van Bourbon en Adolf van Kleef, en door de zonen van de oppermaarschalk van Saint-Pol, want Karel zelf was te zeer onder indruk om aan de plechtigheid deel te nemen. Vooraan in de stoet gingen de poorters van Brugge en van het Vrije. Na hen kwamen 1200 dienaars van de hertog, allen in lange zwarte klederen, ieder volgens rangorde: in de eerste rijen de dienaars van lagere rang, de pages en de stalknechten, dan de wijnschenkers en de schatbewaarders, de meesters van de tiendkamer en de secretarissen van de erekamer, met helemaal achteraan de kanselier en de eerste kamerheer. Achter hen kwamen monniken van de bedelorden en de twaalf abten van Vlaanderen, met witte mijter en vergulde kroonstaf. Daarna volgde de abt van de Gentse Sint-Pietersabdij, vlak voor de bisschoppen van Bethlehem, Kamerijk, Doornik, Amiens en Salisbury. Vervolgens kwamen twaalf officieren. De stoet van hoogwaardigheidsbekleders werd afgesloten door twee pedels met zilveren staf. Tenslotte volgden ook nog Karel, de hertog van Bourbon, de bastaarden en de bastaardzonen en de officieren van de graaf van Charolais. Deze was nu hertog van de Bourgondische landen. Voor hem kwam het er nu in de eerste plaats op aan graaf van Vlaanderen en soeverein van de Nederlanden te worden. De rouw die de Bruggelingen betoonden en die ongetwijfeld niet geveinsd was, kon immers niet verbergen dat er in de verhouding tussen de steden en het hertogelijk bewind een crisis was ontstaan. De handelssteden verwierpen elke gecentraliseerde staatsstructuur. Patriciërs en de ambachten leverden een onverbiddelijke strijd. Het volk kwam er geregeld tegen de rijken in opstand. Filips de Goede had vaak aan de kant van de rijken gestaan, zodat de andere bevolkingslagen zich tegen het bewind van de hertog gingen keren. De noordelijke staten waren in dit opzicht geen gemakkelijke erfenis voor Karel de Stoute. Het was immers geen van oudsher verenigd gebied, maar een bonte verzameling vorstendommen die elk hun eigen wetgeving en gewoonten hadden102. Dit zou dan ook onmiddellijk blijken na de dood van zijn vader.

 

II.2.C.3. Karel de Stoute: Regeringswissel en reputatie

 

Het nieuws van Filips’ dood wekte in de Brabantse steden een uiting van weerstand tegen zijn zoon en troonopvolger. Deze kwam voort uit twee gevoelens: enerzijds rouwde men om het verlies van zo’n goed vorst als Filips en anderzijds duchtte men de tirannie van de nieuwe hertog. Waaraan had Karel deze reputatie nu eigenlijk precies te danken?

Op Allerheiligen van het jaar 1454 huwde Karel, toen nog gewoon graaf van Charolais, met zijn nicht Isabella, dochter van de hertog van Bourbon. Karel had liever, zoals zijn moeder voorstelde – die van de Lancasters afstamde –, een prinses van York als zijn vrouw aangenomen. Filips daarentegen wou helemaal niet van een Engels huwelijk weten en wenste een Franse prinses als schoondochter. Na wat tegenstribbelen zwichtte Karel voor de druk van zijn vader. Het was in deze jaren dat Karel de eerste ervaringen als beheerder en staatsman opdeed. Hij bestuurde nu zelf het paleis dat hij in 1437 gekregen had. Daarnaast beheerde hij een indrukwekkend persoonlijk fortuin: zijn vader had hem immers niet alleen een goede rente geschonken, maar had hem ook aan het hoofd geplaatst van enkele uitgestrekte landerijen geplaatst. Deze gebieden vormden geen aaneengehecht blok, maar lagen verspreid over de verschillende Bourgondische staten: ’s Hertogenbosch in Brabant, Montaigle in het Naamse, de Vier Ambachten in Vlaanderen, en nog andere in Artesië, Henegouwen en vooral Holland. Karel had een waakzaam oog voor alles. Hij zorgde voor het onderhoud van zijn kastelen – liet o.a. dat van Gorkum restaureren – en verdedigde hardnekkig zijn rechten tegenover de Croy’s, die beweerden de rechtmatige erfgenamen te zijn van enkele van zijn gebieden. Naast een eigen domein beschikte Karel nu ook over een eigen hofhouding, eigen kamerheren, schildknapen en secretarissen. Ook leerde hij, en dan meer rechtstreeks, het roer van de Staat over te nemen. In 1451 en 1454 vertrouwde Filips, toen die op reis was in het buitenland, hem de leiding over de zaken toe. Karel droeg dan de titel van luitenant-generaal. Het was op deze momenten dat voor het eerst echt zijn wilskrachtig karakter kwam bovendrijven. Dit toonde zich onder andere in de manier waarop hij de inwoners van Dordrecht verplichtte een sinds lang geëiste boete te betalen, en in zijn manier van rechtspreken die zo streng was, dat men, volgens wat een kroniekschrijver over zijn karakter beweerde, al naar “de terugkeer van zijn vader” verlangde103.

 

De aard van Karels karakter kwam natuurlijk ook naar boven in zijn buitenlandse politiek. Vooral zijn optreden tegenover de steden Luik en Dinant hebben zijn reputatie vorm gegeven. Maar daaraan voorafgaand was er de veldtocht in Frankrijk tegen de koning aldaar, Lodewijk XI.

De ultieme confrontatie te Montlhéry in 1465 – dus in het jaar dat hij officieus aan de macht was gekomen – tussen Karel de Stoute en de Franse koning Lodewijk XI was uitgedraaid op een overwinning voor Bourgondië. De vrede die daarop was afgekondigd, kwam vooral aan Karel ten goede. De overdracht van de Somme-steden naar de Franse koning (cf. supra) werd hierbij immers nietig verklaard. Tevens kreeg Karel het graafschap Boulogne in pand en kwam hij in het bezit van Péronne, Montdidier, Roye en het graafschap Guines. Op 13 oktober deed Lodewijk XI nieuwe toegevingen waardoor Karel ook in Amiens zijn machtspositie kon versterken. De verdragen bleken voor Frankrijk zo rampzalig te zijn dat het Parlement en de Rekenkamer ze weigerden te aanvaarden. Er was een persoonlijke tussenkomst van de koning nodig om ze ertoe te dwingen de voorwaarden toch te slikken.

De jonge vorst had dus een ophefmakende zege weten te behalen. Karel de Stoute trok uit de veldtocht heel wat lessen. Zo had hij vooral de noodzaak ingezien het leger te reorganiseren, wilde hij er een echt doeltreffend instrument van zijn politiek van maken. Dit was een taak waarop hij zich weldra zou gaan toeleggen. Karels triomf had echter één schaduwzijde: de overwinning van Montlhéry steeg hem naar het hoofd en veranderde zijn karakter. Van toen af, zo getuigen mensen in zijn omgeving – zoals Commynes –, raadpleegde hij niemand meer en hield hij van oorlog om de oorlog104.

 

Bij zijn terugkeer in de Nederlanden – na de veldtocht in Frankrijk met zijn finale slag bij Montlhéry –, vond Karel de Stoute geen rust, integendeel; nieuwe vijanden wachtten. Vooraleer huiswaarts te mogen keren, moesten de zegevierende legers optrekken tegen Luik.

Terwijl de Nederlanden bijna volledig aan de Bourgondische hertogen onderworpen waren, had Luik zijn onafhankelijkheid kunnen bewaren. Door zijn eigenaardige ligging – een smalle strook land langsheen de Maas met vangarmen die tot diep in het gebied van de hertog binnendrongen – heerste het over een groot stuk van één van de belangrijkste waterwegen in de Bourgondische Staten en had het de controle over de wegen die Vlaanderen, Henegouwen en Brabant met het Keizerrijk verbonden. Zolang Luik onafhankelijk bleef, zou de eenmaking van de Nederlanden onvolledig zijn. Het kerkelijk statuut van het prinsbisdom behoedde het echter voor elke poging tot brutale aanhechting. Wel kon men proberen door er ter plaatse vrienden te maken, door er een partij op te richten, door er een vriend van de hertog op de bisschopszetel te plaatsen, van Luik een Bourgondisch protectoraat te maken. Deze politiek had Karels vader Filips gevolgd. Toen Jan van Heinsberg, een vriend die verplichtingen tegenover hem had, in 1455 op zijn aandringen afstand had gedaan van de bisschopstitel, slaagde Filips erin zijn neef Lodewijk van Bourbon als opvolger te doen aanduiden.

Door de verkiezing van Filips’ neef kwam de Luikse bevolking nochtans niet onmiddellijk onder de invloed van de hertog, hoe sterk de nieuwe bisschop zich ook inspande. Dit was in het prinsbisdom immers niet zo gemakkelijk te bewerkstelligen, gezien de gemeenten er heel machtig waren. In dit land van kolen en ijzer, van mijnwerkers en wapensmeden, had de democratie gezegevierd. De ambachten waren er baas, en niet de burgerij. De landadel, die voor een groot gedeelte in kleine plaatselijke oorlogen was doodgebloed, en de clerus, die al haar gezag van de vroegere eeuwen verloren had, konden al evenmin optornen tegen de macht van het volk, en konden het niet beletten, de macht in de staat in handen te hebben. Het prinsbisdom was rijk en dichtbevolkt. Op zichzelf aangewezen kon het echter geen weerstand bieden tegen mogelijke invallers. Dit beseften de Luikenaars maar al te goed. Daarom zochten ze een beschermer en bondgenoot, en wel in de hardnekkigste vijand van de Bourgondische hertogen, namelijk de koning van Frankrijk.

Wat de nieuwe bisschop Lodewijk van Bourbon ook deed, in de ogen van de Luikenaars bleef hij een handlanger van Filips de Goede, waarmee deze een einde wilde stellen aan de hegemonie van de steden en ambachten. Ze weigerden echter systematisch op zijn verzoeningsvoorstellen in te gaan en verscherpten nog hun vijandige houding naarmate de prinsbisschop de toenaderingspogingen vermenigvuldigde. De nauwelijks achttien jaar oude bisschop lag spoedig met zijn onderdanen overhoop. In de steden namen de meest radicale elementen de macht over, terwijl op het land een zowel politieke als sociale opstand losbrak. Hierbij verenigden stadsproletariaat en boerenbevolking zich. Filips’ neef Lodewijk, die er niet slaagde de ontevredenen te onderwerpen, begreep dat het zinloos was nog langer in deze vijandige omgeving te blijven. In 1458 verliet hij dan ook de stad. Luik vreesde een tussenkomst van Filips de Goede. In 1460 reeds richtten de Luikenaars zich om die reden tot de Franse koning, die hen onmiddellijk zijn bescherming toezegde. Een jaar na de troonsbestijging van Lodewijk XI waren ze echter de wanhoop nabij. Ze vreesden dat de nieuwe koning, die verplichtingen had ten overstaan van het huis van Bourgondië, de politiek van zijn vader zou opgeven en hen in de steek zou laten. Deze mogelijkheid leek des te waarschijnlijker aangezien zijzelf tijdens de ballingschap van de kroonprins te Genappe, een vijandige houding tegenover hem hadden aangenomen en ze Karel VII zelfs voorgesteld hadden zijn opstandige zoon gevangen te nemen en aan hem uit te leveren. Lodewijk XI zag echter zeer vlug zijn persoonlijke grieven door de vingers en zocht toenadering tot de Luikenaars. Om de Bourgondische hertog een hak te zetten, probeerde hij de Luikenaars met hun bisschop – Filips’ neef en handlanger – te verzoenen. Die pogingen mislukten echter. Het ging daarentegen van kwaad naar erger. Lodewijk van Bourbon verbood er de uitoefening van de eredienst. Tevergeefs poogde een groep gematigden de vrede te herstellen door Filips de Goede te laten bemiddelen. Hij weigerde want hij wilde de crisis tot het uiterste drijven. De mislukking van het gematigde kamp vergrootte de macht nog van de extremisten, die zich de ‘Ware Luikenaars’ noemden. Sedert ze in Raes van Heers – een onterfde zoon van een kleine edelman uit Heers – hun leider hadden gevonden, kon niemand meer tegen hen op. Deze ridder, die in onmin leefde met de adel, was een handige volksmenner en een hartstochtelijk redenaar, maar slechts een zeer middelmatig soldaat. Dankzij zijn welbespraaktheid had hij de bevolking volledig op zijn hand. Op de vergadering van de Staten van het prinsbisdom deden de Ware Luikenaars, ondanks de tegenstand van clerus en adel, Lodewijk van Bourbon afzetten. In zijn plaats werd Marcus van Baden, een kanunnik uit Straatsburg, lid van één van de grote Duitse vorstelijke geslachten en door huwelijk met de keizer verwant, tot bisschop uitgeroepen. Men hoopte door deze benoeming het keizerrijk te winnen voor de Luikse zaak. In afwachting dat zijn verkiezing door de paus bekrachtigd werd, koos Marcus van Baden de titel van monboor of regent.

De Luikenaars hadden het goede moment uitgekozen om Filips de Goede deze kaakslag toe te brengen. De hertog kon immers niet reageren, aangezien zijn legermacht ingezet was in de oorlog tegen de Franse koning. Terwijl in Frankrijk gevochten werd, versterkten de Luikenaars hun banden met Lodewijk XI. Door toedoen van de graaf van Nevers, één van de grootste vijanden van Karel de Stoute, werd een verdrag ondertekend. De koning beloofde hen wapens en manschappen te leveren en al zijn invloed in Rome aan te wenden, opdat de paus de verkiezing van hun nieuwe bisschop Marcus van Baden zo snel mogelijk zou bekrachtigen. Als tegenprestatie verbonden de Luikenaars zich ertoe, de Bourgondische Staten binnen te dringen zodra de koning Henegouwen zou aanvallen. Tevergeefs probeerden Filips de Goede en zijn zoon Karel de sluiting van het akkoord te verhinderen. Er bleef hen niets anders over dan een deel van hun troepen uit Frankrijk terug te trekken om ze aan de Luikse grens op te stellen. Luikenaars en Bourgondiërs bleven elkaar hierop een tijdlang gadeslaan. Toen bereikte goed nieuws Luik: Charolais was door de Franse koning volledig verpletterd. Uitgelaten door dit weliswaar foute bericht en in de veronderstelling dat de vijand verslagen was, rukten de Luikenaars het hertogdom, en meerbepaald Limburg, binnen. Hierop werden ze overal teruggedreven. Op zijn beurt deed het Bourgondische leger een inval in het prinsbisdom. Tijdens de bijna twee maanden die hierop volgden, bleef het bij schermutselingen, guerrillaoorlog en vergeldingsmaatregelen. Maar op 22 oktober, in Montenaken, kwam het uiteindelijk toch tot een regelrechte confrontatie tussen beide strijdmachten. Hierbij werden de Luikse krijgsbendes in de pan gehakt.

Toen Karel de Stoute eind november in de Nederlanden was teruggekeerd, was hij onmiddellijk met zijn leger naar Luik opgetrokken. Aanvallen deed hij niet; hij wilde zijn troepen wat rust gunnen. Zijn soldaten waren vermoeid door de veldtocht in Frankrijk en wilden het liefst van al naar huis terugkeren. Ze waren daarbij zeer misnoegd over de strenge tucht die Karel hen oplegde en de onregelmatigheid waarmee hij hun soldij uitbetaalde. Karel was dan ook meer bezig met het leiden van de onderhandelingen met Luik. In de maand december kwam het voor het eerst tot een verdrag. Dit verplichtte de Luikenaars zich volledig aan hun bisschop te onderwerpen en hem te gehoorzamen. Daarbij kwam dan nog een rente die ze jaarlijks aan de graaf van Charolais dienden te betalen. Deze geldelijke voordelen betekenden echter niets tegenover de politieke munt die Bourgondië uit de onderhandelingen wist te slaan. De Luikenaars beloofden namelijk nooit meer de wapens op te nemen tegen de hertogen en hun bondgenootschap met Frankrijk te verbreken. Meer nog, ze verbonden zich ertoe geen enkel verdrag meer af te sluiten zonder de toestemming van Bourgondië. De titel van erfelijke voogd gaf aan de hertogen eindelijk de mogelijkheid om zich met wettelijke middelen in de interne aangelegenheden van het prinsbisdom te mengen. Een bijzondere bepaling vermeldde tenslotte nog dat de graaf van Charolais tien Luikenaars mocht aanduiden die hem zouden worden uitgeleverd en over wie hij naar eigen goeddunken zou kunnen beschikken. Het waren vanzelfsprekend de leiders van het volk die er door Karel uitgehaald werden.

De verontwaardiging onder de Luikse bevolking na het sluiten van het verdrag was groot, onder meer toen op 26 december 1465 de voorwaarden werden voorgelezen in de volksvergadering. Dit gevoel werd nog versterkt doordat Raes, die wist dat zijn hoofd op het spel stond, het volk bleef ophitsen. Hij slaagde er zelfs in de bekrachtiging van het akkoord te laten weigeren.

Ook ditmaal haalden de extremisten van Raes het. De onderhandelaars werden uit de stad verjaagd. Eén van hen werd zelfs gedood. De Luikenaars durfden zich niet openlijk met de Bourgondiërs te meten, maar doodden enkel een handvol afgezonderde soldaten en vielen vooruitgeschoven garnizoenen aan. Karels leger reageerde slechts zwakjes op deze kleine aanvallen. Het snakte naar het einde van de veldtocht. Karel begreep dan ook dat hij beter korte metten met de Luikenaars maakte. Hij deed enkele toegevingen en verzaakte de meest onpopulaire bepaling van het gesloten verdrag: de uitlevering van tien Luikenaars. Als tegenprestatie eiste hij dat de rente die men aan hem en zijn vader verschuldigd was, verhoogd werd. Op 24 januari van het jaar 1466 werd het verdrag van Sint-Truiden door beide partijen bekrachtigd. De volgende dag schouwde Karel zijn troepen en stuurde hij hen naar huis. Het was niet alleen de vermoeidheid van zijn leger die Karel ertoe genoopt had toegevingen te doen aan de Luikenaars en de strengheid van het oorspronkelijke verdrag te verzachten. Een nog belangrijkere drijfveer was de oorlog die weer dreigde in Frankrijk.

Tijdens de onderhandelingen met Luik had de graaf van Charolais verkregen dat één bepaalde stad uit het prinsbisdom, namelijk Dinant, niet van de voordelen van het verdrag zou genieten. Hij koesterde immers voor haar inwoners een blinde haat. De oorlog die hij tegen hen voerde, had uiteraard politieke achtergronden, maar het was vooral een erezaak, een familievete, een strijd die meer weg had van een passiemoord dan van rationele politiek.

Dinant was één van de belangrijkste en voornaamste steden van de Maaslanden, rijk geworden door de kopernijverheid. Ze leverden ketels in heel Europa. De stad had door het koperslagen zo’n faam verworven dat we ook vandaag nog in het Frans de term ‘dinanderie’ kennen om geelkoperen vaatwerk aan te duiden. Net als alle industriële centra in de Middeleeuwen waakte ze streng over haar monopolie. Haar ergernis was dan ook groot toen ze zag dat een klein naburig stadje met haar poogde te wedijveren. Had haar concurrent nu van dezelfde vorst afgehangen, dan had Dinant haar op wettelijke wijze kunnen boycotten, zoals de Vlaamse steden met het platteland deden. Maar het ging om Bouvignes, gelegen in het graafschap Namen. Dinant kon haar dus niet beletten haar nijverheid te ontwikkelen. Wel stelde ze alles in het werk om Bouvignes’ opgang zo veel mogelijk af te remmen. De inwoners van beide steden kregen het al snel met elkaar aan de stok. Ze deden alles om elkaar te pesten. Dan bouwde Dinant de toren van Montorgueil. Van daarboven kon men dan rotsblokken naar de bevolking van Bouvignes schieten. Deze laatsten bleven echter niet achter en richtten zelf ook de toren van Crèvecoeur op.

Zo ging het er al meer dan een eeuw aan toe, toen de Bourgondische hertog besloot zich ermee te moeien en de toestand volledig veranderde. Tot dan toe hadden de zwakke graven van Namen hun onderdanen nooit ten volle kunnen beschermen, waardoor deze dan ook steeds weer het onderspit hadden moeten delven. Toen Filips de Goede het graafschap afkocht, veranderde echter alles. De inwoners van Bouvignes voelden zich nu beter beschermd tegen de acties Dinant. In 1434 beleefde Dinant dan de bittere vernedering hun toren van Montorgueil te moeten afbreken.

Nu in 1465 dachten ze dat de dag van de weerwraak was aangebroken was. Tevergeefs nog probeerden de rijke burgers en de ambachten het volk in te tomen. Dinant wilde inwoners van Bouvignes eens en voor altijd tot rede brengen. De gezanten van de Franse koning Lodewijk XI, die op hun terugweg uit Luik door Dinant reisden, hitsten de gemoederen nog meer op. De inwoners van Dinant grepen naar de wapens en stormden opnieuw op Bouvignes af, vanwaar men de aanval gepast beantwoordde. Er werden stenen gegooid waarop een galg en een gehangene stonden getekend. Op de borst van de gehangene stond het ‘ware kruis’, wat het embleem van de Franse koning was. Hierop kwam dan weer een reactie van de Dinantse bevolking. Op zekere dag trokken ze in stoet en gewapend onder de wallen van Bouvignes voorbij en daar richtten ze vervolgens een galg op en hingen er een pop aan die de graaf van Charolais moest voorstellen. Hierbij werd de pop in brand gestoken, terwijl de mensen Karel de Stoute luidop een bastaard noemden. Toen deze gebeurtenissen het hof ter ore kwamen, waren ze daar diep verontwaardigd. Karel en zijn ouders, de oude hertog Filips en zijn moeder Isabella van Portugal, waren alle drie diep gekrenkt en namen zich voor Dinant hiervoor zwaar te laten boeten. Dit is dan ook de oorzaak waarvoor Dinant uit het verdrag van Sint-Truiden werd gesloten. De daaropvolgende periode probeerden de magistraten alles om de stad te redden. Door toegevingen trachtten ze de woede van de Bourgondiërs te stillen, maar volkse ongeregeldheden deden deze pogingen teniet. Het was dan ook moeilijk om de rust onder de bevolking te bewaren, aangezien Dinant het toevluchtsoord was geworden van alle Ware Luikenaars die door de vrede van Sint-Truiden uit hun stad werden verbannen. Deze vluchtelingen gingen, doordat ze niets meer te verliezen hadden en eigenlijk niets veil hadden voor de stad, de inwoners van Dinant aanzetten tot opstand. Ze verzetten zich tegen de voorzichtige politiek van de magistraten. Ze slaagden er zelfs in hen uit de stad te verjagen. In augustus zetten de Bourgondische troepen zich in de beweging. Op de 18de van die maand begon het beleg. Het zou zeven dagen duren. Er werd door de Dinantezen sterk weerwerk geboden. Ze hoopten dat Luik hen ter hulp zou komen, maar tevergeefs; er daagde geen versterking op. Toen de Luikse milities klaarstonden om zich dan toch op weg te begeven, was Dinant al gevallen. Deze Bourgondische overwinning was in de eerste plaats te danken aan hun uiterst doeltreffende – zowel in letterlijke als figuurlijke betekenis – geschut. Dinant, dat zich onvoorwaardelijk had moeten overgeven, werd voor plundering opengesteld. Daarna werd ze in brand gestoken. Vrouwen, kinderen en priesters hadden het bevel gekregen de stad te verlaten. Twee mannen werden opgeknoopt en velen werden rug aan rug vastgebonden en in de Maas geworpen. Ook werd een inwoner van Bouvignes ermee belast in de stad alles te vernielen wat nog rechtstond. De voorwerpen die men in het puin terugvond, werden vervolgens verkocht door de hertogelijke ontvanger te Namen, en dit ten voordele van zijn heer, de Bourgondische hertog105. Die avond schreef Karel de Stoute een brief aan de communemeesters, bisschoppen en de raad van de stad Mechelen om hen ‘het blijde nieuws’ te melden106

 

Het overlijden van deze hertog, Filips de Goede, had dus – zoals reeds gezegd – een golf van protest doen ontstaan tegen zijn zoon en opvolger Karel de Stoute. In Gent bijvoorbeeld was het bij de inhaling van deze nieuwe hertog op 28 juni 1467 tot een erg conflict gekomen – maar daarover later meer –, en het Gentse voorbeeld had zijn invloed op de Brabantse steden, waaronder Mechelen. En daar kwam dan nog de kandidatuur voor de functie van Brabants hertog bij van Jan, graaf van Nevers, de naastverwante van wijlen hertog van Brabant, Filips van Saint-Pol, en daarom in dezelfde graad verwant met deze Filips van Saint-Pol als Karel de Stoute. De Staten van Brabant hadden echter in 1430 het hertogdom aan Filips de Goede toevertrouwd, en nu konden ze het hertogelijke erf aan de erfgenaam van hun laatste dynastieke vorst teruggeven. Jan van Nevers voerde aan dat hij dezelfde rechten had en aanspraak kon maken op het hertogdom Brabant, wat hij dan ook deed, mét de steun van de Franse koning Lodewijk XI, grootste vijand van de Bourgondische hertogen. Weldra bleken de Brabantse steden de kant van Jan van Nevers te kiezen, terwijl de adel aan de hertog trouw bleef. Maar met veel toegevingen wist Karel de Stoute dan toch uiteindelijk de steden voor zich te winnen. Reeds op 12 juli deed de nieuwe hertog dan zijn Blijde Intrede in Leuven. En het was hierop dat het te Mechelen tot ongeregeldheden kwam107.

 

De Blijde Intrede was voor de Bourgondische vorsten enorm belangrijk. In zijn boek Realms of ritual wijst Peter Arnade op het rituele, ceremoniële karakter van deze intredes. Ze waren volgens hem bedoeld om het beeld van politieke eenheid tussen de stedelijke bevolking enerzijds en hun heer anderzijds te dramatiseren en te bevestigen. De intredes waren deel van een trend bij Noord-Europese vorsten in de 15de eeuw – vooral bij de Franse kroon, maar eveneens in onze gewesten – om vorstelijke intredes te verheerlijken en te sacraliseren. Dit duidde op een hernieuwde interesse voor de triomfantelijke intredes zoals die voorkwamen in het keizerlijke Rome. Met deze intredes trachtte men meer krachtige symbolen van koninklijk gezag te creëren in een tijd die gekenmerkt werd door tanende staatsmacht.

Heel belangrijk binnen deze intredes was het gezamenlijke karakter ervan. De intrede deed dienst als drager, via dewelke zowel de vorst als de bevolking publiekelijk hun privilegies en plichten bevestigden met een uitwisseling van rechten. Dit was vooral van toepassing op de gewesten, zoals Vlaanderen en Brabant, waar er tijdens de 15de eeuw in de steden heel wat tegenstand bestond tegen de ambitieuze centralisatiepolitiek van de Bourgondiërs108.

Voor de stedelingen was het dan ook het ideale moment om hun ongenoegen te uiten ten opzichte van de vorst, waardoor de intrede vaak de aanleiding gaf tot ongeregeldheden of, in dit geval, zelfs een opstand. Ze reageerden dan tegen de centraliserende maatregelen en tegen de plichten die hen op dat moment opgelegd werden door de nieuwe vorst. Tegelijkertijd wilden ze hun rechten en stedelijke voorrechten benadrukken, soms dus ondersteund door geweld. Dit had natuurlijk vaak een omgekeerd effect, wanneer de vorst – als reactie op het gewelddadige gedrag – de stadsprivilegies inperkte.

 

II.2.D. Deelnemers

 

De 14 opstandelingen die verbannen bleven, en dus beschouwd werden als de harde kern, vinden we terug in het charter dat Karel de Stoute op 16 oktober 1467 opstelde met betrekking tot Mechelen, en meerbepaald tot de opstand109. Het waren: Johan de Voestere, Johan en Hendric van der Heze, Pieter de Man, een zekere Tonskin, Jacop de Roevere, meester Johan de Schermere, Johan vander Vekene, Thys van Luevene, Johan van Schueren, Lyedekin de Scoenmakere, Jan Sleutel, Rombaut van Eygene en ene Hans Parmentier, “qui demeuroit en la rue d’ Adeghem”, aldus het desbetreffende charter.

Er zijn echter nog andere bronnen waarop we ons kunnen baseren.

Zo is er de lijst van personen die ter ere van de Blijde Inkomst van Maria van Bourgondië op 25 juni 1477, genade kregen110. Het gaat hier om een document dat een lange opsomming weergeeft van mensen die allerlei misdaden hadden begaan – van doodslag, slagen en verwondingen, verstoring van de orde tot het zich misdragen tegenover de wethouders van de stad – met daarbij eveneens vermeld de straf die zij voor het misdrijf in kwestie hadden gekregen, meestal verbanning. Bij het aantreden van de nieuwe hertogin, na het overlijden van haar vader Karel tijdens de slag bij Nancy in 1477, werd aan deze mensen kwijtschelding van straf verleend. Dit gebeurde wel vaker, dat bij de troonsbestijging van een nieuwe vorst, algemene amnestie werd verleend aan een bepaalde groep misdadigers.

Nu vinden we ook, helemaal achteraan deze lijst, enkele gevallen terug die betrekking hebben op het oproer dat hier besproken wordt, de “commotie van Mechlen”, zoals in de bron zelf omschreven. Het gaat om vijf personen die gestraft waren omdat zy”, volgens dit document, “consenterende waren” in de opstand van 1467.

Hier krijgen we echter deels andere namen te zien dan de veertien die voorkwamen in het charter van Karel de Stoute. In deze bron gaat het namelijk om de volgende personen: Hannen Quaeyhave – “die men heet Schuerken” –, Jan de Voestere, Jan en Heyne vander Hezen, Jan van Hoeden en Arndt Wabbel – “die men heet Kouwsken” –.

Drie van de vijf personen die in de lijst van door Maria van Bourgondië geamnestieerde personen voorkomen, kunnen we onmiddellijk plaatsen bij een naam uit het charter van 16 oktober 1467, namelijk Jan de Voestere – of Johan de Voestere in het charter – en de gebroeders Jan en Heyne vander Heezen – of Johan en Hendric vander Heze volgens het charter –.

De twee resterende namen zijn niet direct te koppelen aan iemand van de veertien uit het charter. Toch is er een uitweg. Aangezien Hannen een afleiding is van de voornaam Johan(nes)111, kunnen we wel veronderstellen dat Hannen Quaeyhave, bijgenaamd Schuerken, dezelfde persoon is als Johan van Schueren. En ook voor de laatste naam kunnen we tot een oplossing komen: uit de naam van de persoon die in het charter aangeduid wordt als “un nommé Tonskin”, kan de naam van de vijfde persoon uit de lijst van geamnestieerde ballingen afgeleid worden, namelijk Kouwsken.

De vraag hierbij natuurlijk is waarom alleen deze vijf personen in kwestie genade kregen. Hadden de andere reeds voordien kwijtschelding van straf gekregen, of nog helemaal niet? Ook kunnen we vaststellen dat er bij degenen die voorkomen in de lijst en dus genade kregen, niet alleen mannen waren die gezien werden als de veertien hoofdbeschuldigden, maar ook anderen, zoals bijvoorbeeld Jan van Hoeden, waarover verder nog sprake.

 

Uit welk milieu waren deze mensen nu precies afkomstig?

Het beroep van de personen in kwestie is moeilijk te achterhalen. Geen enkele van de veertien namen is terug te vinden in de jaarlijkse lijsten van de dekens en gezworenen van de verschillende Mechelse ambachten112, noch in de lijsten van de leden van de magistraat, die ter gelegenheid van de jaarlijkse goedkeuring van de stadsuitgaven werden opgesteld, achteraan in de stadsrekeningen opgetekend en die bijgevolg zo tot ons kwamen113. Daarom kunnen we eveneens stellen dat deze personen niet behoorden tot de elite binnen de ambachtelijke klasse, wat uiteraard logisch is aangezien deze geen enkele reden hadden om in opstand te komen of er één bij te treden. In deze periode werden er echter nog geen ledenlijsten van de gewone ambachtslieden opgesteld, waardoor we niet kunnen nagaan en dus enkel kunnen vermoeden dat deze harde kern deel uitmaakte van de ‘gewone ambachtslui’.

Zeker is dat het de schippers waren die, door hun actie, aan het begin van de opstand stonden. Na één mislukte poging om de Brusselaars hun schepen naar de Mechelse stapelplaats te laten varen, kwam het tot schermutselingen114, die eindigden met het tot zinken brengen van de boten. Daarna begaven de Mechelse schippers zich vanuit Heffen naar de Dijlestad zelf. Alle gezellen van het schippersambacht volgden, samen met enkele andere ambachtslieden. Het ging vooral om brouwers en wevers115.

 

Uit hun ambachtsrekeningen van 1467-’68116 kan afgeleid worden dat een deel van de opstandelingen brouwers waren, aangezien deze behoorden tot de 160 bannelingen. Het feit dat brouwers zich aansloten bij de opstand kan verklaard worden door een mogelijke schaarste in Mechelen aan graan, wat natuurlijk onontbeerlijk was voor de bierproductie. Het waren dan ook schepen geladen met graan die tijdens het oproer geplunderd en tot zinken gebracht werden117.

Ook in de rekeningen van het kramersambacht kunnen verwijzingen naar de opstand teruggevonden worden, namelijk de betaling van de “verteerde cost die ons geswoorene gehadt hebben te Boumire doen sij gebannen waeren iiij P. gr. Brab. ende waren geswoornen Hendrik hoens en Jan hobbox118. Dit wijst dus ook op een aandeel van hen in de gebeurtenissen.

 

Naast de vorige groepen, komen ook de wevers terug in de bronnen wanneer het gaat om betrokkenheid bij de opstand. In hun ambachtsrekeningen wordt deze omgeschreven als “de grote onruuste te Mechlen”. Uit deze rekeningen kan afgeleid worden dat er in het weversambacht toen een grote beroering heerste, die een extra-uitgave van 1.058 groten Brabants met zich meebracht, overwegend aan eten en drinken, wat het resultaat moet geweest zijn van vergaderingen aan de lopende band. In de rekening van 1467-’68 maakte het ambacht onkosten “doen die ghesworne ghebannen waren”, waaruit dus kan afgeleid worden dat vooraanstaanden uit het ambacht hun aandeel hadden in de revolte, wat hun uitwijzing tot gevolg had119. Waarschijnlijk behoorden deze wevers echter niet tot de harde kern van veertien die voorgoed verbannen bleven, aangezien de veertien namen van de personen in kwestie niet terugkomen in de lijsten van de dekens en gezworenen van de verschillende Mechelse ambachten, waaronder het weversambacht. Ook niet Jan van Hoeden, zoals Roger Trouvé stelt in één van zijn artikels120. Deze Jan van Hoeden komt dan wel voor in de lijst van personen die bij het begin van de regering van Maria van Bourgondië genade kregen voor hun aandeel in de “commotie van Mechlen”, maar we zien hem niet in de lijst van dekens en gezworenen die we jaarlijks achteraan in de rekeningen kunnen terugvinden, zoals Trouvé meent. In één van de goedkeurders – meer bepaald een gezworene van de wevers – van de rekeningen van het jaar 1458-’59 ziet hij namelijk deze Jan van Hoeden, terwijl het volgens mij – en Joosen met mij – daarentegen gaat om Jan van der Heiden121. Ook in de lijsten die Joosen opstelde van de dekens en gezworenen van de Mechelse ambachten – trouwens op basis van de namen die jaarlijks achteraan in stadsrekeningen werden opgenomen – vinden we dat jaar de naam Jan van der Heiden terug, en niet Jan van Hoeden. Deze van der Heiden – of van der Heyden – keert trouwens meermaals terug als gezworene van de wevers: een eerste maal in 1456-’57, dan dus in 1458-’59. Dan ook nog onder andere in de jaren 1460-’61, 1462-’63, 1464-’65, 1469-’70 en 1470-’71122. Trouvé zou zijn these dus erg gemakkelijk kunnen geverifieerd hebben.

 

Maar naast deze Jan van Hoeden of van der Heiden waren er heel wat wevers die wél deelnamen aan de schermutselingen. Nergens is er daarentegen sprake van enige aanwezigheid of deelname van de volders, wat wel enigszins als opmerkelijk kan beschouwd worden. Alhoewel ze een essentiële schakel vormden in het productieproces van de draperie, kwam dit namelijk geenszins tot uiting op politiek of financieel gebied. Juist wegens dit contrast kan men hen bestempelen als de meest geproletariseerde groep onder de draperiearbeiders. Het waren zij die de laagste sociale klasse vormden en de armste positie bekleedden123. Net als de wevers in een vroeger stadium waren de volders een ideale voedingsbodem voor opstandige acties: samen met de wevers lokten zij de revolte van 1380 uit, wat eveneens hun uitsluiting uit de stadsraad veroorzaakte (cf. supra). In tegenstelling tot de wevers was dit voor hen definitief. Ter gelegenheid van de financiering van de veldtocht naar Kales muntten zij namelijk uit door hun afwezigheid, wat alleen maar verklaard kan worden door hun slechte materiële toestand. In tegenstelling tot de wevers-drapiers was hun aandeel in de kapitaalvorming veel geringer, zodat voor hen de factor ‘loon’ van levensbelang was. Daardoor kregen zij niet alleen het volle gewicht van de crisis in de lakennijverheid te verduren, maar was daarenboven voor hen een ineenstorting van de koopkracht van de lonen fataal. De absolute inzinking op het einde van de jaren ’30 van de 15de eeuw zou wellicht aanleiding hebben gegeven tot een vreselijke revolutionaire uitbarsting vanwege de volders, moest de Mechelse overheid toen niet zijn ingegaan op enkele van hun meest dringende eisen, in weerwil van de hachelijke structurele situatie in de lakennijverheid. Op 26 maart 1440 begaven de dekens en gezworenen van het voldersambacht te Mechelen zich naar de schepenen, aan wie ze hun grieven bekend maakten inzake “crancken loone” en het feit dat de poorters, van wie ze bestellingen kregen, hen allerhande supplementaire lasten oplegden. Zij vroegen de schepenen hieraan te verhelpen opdat ze in de toekomst nog bij machte zouden zijn behoorlijk hun taak uit te oefenen als “hood” van de volderambachten “van vele goeden vryen steden”, ook vooral omdat ze reeds “zeere gheminct” waren. De burgemeesters, schepenen, dekens en gezworenen van het wollewerk beslisten zodoende dat voortaan elke volder voor een zwaar laken met een ketting van 80 dradengangen 63 groten Brabants zou ontvangen, en voor een “gemeynen” laken 51. Wel bleef men veel belang hechten aan de technische kwaliteit van het werk, wat grotendeels de overdreven eisen van de poorters-werkgevers verklaart. Zo vielen de bijkomende kosten, voor elk laken dat werd teruggezonden om opnieuw te worden gestreken, integraal ten laste van de betrokken volder124.

Dit fenomeen blijkt zich ook te hebben voorgedaan in Gent vanaf het begin van het tweede kwart van de 15de eeuw. Na de ongeregeldheden van rond 1423 is van latere collectieve acties door volders geen spoor meer te bekennen, terwijl zij ook daar – net als in de meeste overige plaatsen trouwens – zowel politiek als economisch de zwakste groep onder de ambachten waren. Volgens Boone had dit ten dele te maken met de economische toestand. Maar dit was niet alleen het geval voor de volders, ook algemeen. De centrale macht groeide tijdens de daaropvolgende decennia immers nog aan en het particularistisch verzet nam af. Wel werd elke verzwakking van het centrale gezag te baat genomen om de oude eisen – al dan niet met geweld – te ventileren. Zij het dan in algemene zin, want de volders leken als drijvende kracht van collectieve actie helemaal verstoten125.

 

II.2.E. Slachtoffers

 

Eén van de slachtoffers van het oproer was de schout van Mechelen, Jan van Muizen, die deze functie uitoefende van 1457 tot 1468. Hij behoorde tot de één van de aanzienlijkste Mechelse families. De opstandelingen plunderden zijn woonst, om ze daarna in brand te steken.

Zoals reeds boven besproken was de schout de plaatselijke vertegenwoordiger van het centrale gezag en daardoor het symbool van de hertogelijke macht bij uitstek. In deze hoedanigheid van onmiddellijke vorstelijke vertegenwoordiger, was hij dan ook vaak het eerste doelwit bij uitingen van ongenoegen van het volk tegenover die vorst. Dergelijke acties vanwege de bevolking tegen de schout, of een andere lokale vertegenwoordiger van de vorst, waren in de meeste gevallen symbolisch voor het feit dat de gemeente weigerde de vorst, of een andere vorm van centraal gezag, nog langer te erkennen. Er zijn vele gevallen bekend van schouten – of baljuws of drossaards, de benaming verschilt naargelang het gebied waarin ze actief waren – die na dergelijke incidenten de stad ontvluchtten.

Volgens Coelput, de kroniekschrijver uit de 17de eeuw, was er nog een andere reden, die echter ook wel met zijn functie als schout te maken had. Deze Jan van Muizen had namelijk “soo groote authorityt binnen M… dat hy jaerlyckx de wet veranderde naer zynder beliefte aff ende aenstellende dye hy wilde sonder iemands contradicte126. Maar zoals reeds gezegd moeten we oppassen met Coelputs verklaringen, gezien het feit dat deze zeer tendentieus zijn, geschreven vanuit de verdediging van de ‘onderdrukte’ Mechelaars en daardoor het goedpraten van de Mechelse acties.

Maar niet alleen Jan van Muizen werd geviseerd tijdens de opstand. Nog twee andere personen ondergingen hetzelfde lot. Ook het huis van Jan de Langhe, alias Papegaeys, werd met geweld binnengedrongen en nadien in de as gelegd. Hij was een man van aanzien, want al sinds 1440 bijna onafgebroken lid van de magistraat; enkel in 1443-1444 niet. Hij was er bijna afwisselend schepen en rentmeester voor het brouwersambacht. Hij oefende deze functies uit tot 1467127, het jaar van de opstand. Dat het ene met het andere te maken heeft, is moeilijk te achterhalen.

Het derde slachtoffer was meester Jan de Leeuw. Deze was raadspensionaris van de hertog en zou later nog lid worden van het Parlement van Mechelen. Hij werd door Jan van Eycken geportretteerd; het schilderij bevindt zich in het Kunsthistorisch Museum te Wenen128.

Waarom deze twee laatsten aangepakt werden, is niet duidelijk. Eveneens volgens Coelput omdat “desen [Jan de Langhe] hadden geseyt dat de borgers van M… wet te weldich waren, ende dat men hen bier soude moeten brouwen op de vlaschbollen, noch soude men hun eyeren moeten in de panne slaen, soo en soude daer geene quaede kieckenen aftkomen. Daer was nog eenen anderen, genaemt Mr. Jan Leens [Jan de Leeuw], die oock wonderlycke dinghen geseyt hadde de Gemeynte seer verachtende…129.

 

Karel de Stoute bepaalde dat al de schade geleden door de opstand aan de slachtoffers vergoed moest worden. Zo kwam er op 13 juli 1472 een akkoord tot stand tussen de stad Mechelen en de toenmalige schout Jan van Muizen. De scheidsrechter die door beide partijen gekozen werd, was Jan van Arudine, doctor in de theologie en lid van de broederorde van Notre-Dame. Jan van Muizen stond zelf de redactie bij van de akte die hem een bedrag van 1000 rijnsgulden toekende als schadeloosstelling. De stad werd hierbij vertegenwoordigd door Antoinis vander Aa, communemeester; Gheerdt vander Aa, Aerndt van Diest, Rommout vander Berct en Jan van Gooten, schepenen; Jan van Duffele en Jacop van Voesdonc, gezworenen van de poorters; Henric van Erpe, deken en Gheerdt de Verwere, gezworene van de lakengilde; Giellis Vrancx, Lodewijc van Heist, Anthoinis Boons en Jan de Elssenere, rentmeesters van de stad. Het waren meesters Jan Robosch en Hubert Bac die als notarissen de schikkingakte opstelden. Op 8 september 1476 ontving Jan van Muizen dan effectief de 1000 rijnsgulden130. Ook het tweede slachtoffer – Jan de Langhe, alias Papegaeys – kreeg een vergoeding, al waren het eerder zijn zonen die hiervan profiteerden, aangezien hun vader intussen reeds overleden was. Zo staat in de stadsrekeningen van 1479 vermeld dat de stad “betaelt Henric en Jan de Langhe voir haer schade die zij hadden van haers vaders weghe van hare huyse der comotie bij overdrage van de gemeynte lxxvij L. [77 ponden]” 131.

En de volgende morgen, daags na de opstand, werd Jan de Leeuw door deelnemers aan de ongeregeldheden om vergiffenis gesmeekt voor de hem berokkende schade132.

Ook de schippers en de eigenaars van de scheepslading van de getroffen boten werden schadeloos gesteld.

 

II.2.F. Gevolgen

 

II.2.F.1. Deelnemers

 

Tijdens zijn bezoek aan Mechelen op 27 augustus in het jaar van de opstand, liet Karel degenen die als de schuldigen van het oproer werden beschouwd, voor zich verschijnen. De hertog bekeek geval per geval: hij ondervroeg hen, verzamelde informatie over hen en maakte voor elk afzonderlijk het proces.

Sommigen kregen een burgerlijke straf, anderen een geldelijke boete, dit om de door hen aangerichte schade te vergoeden. Zo kreeg schout Jan van Muizen als één van de slachtoffers 1000 rijnsgulden terugbetaald (cf. supra). Ook werden enkele van de aanstokers ter dood veroordeeld. De eerste van hen werd geblinddoekt op het schavot133 geleid, waar hij op zijn knieën en met gevouwen handen moest plaatsnemen. Maar op het laatste moment hield de hertog de beul tegen en werd de veroordeelde de blinddoek afgenomen, waarna hij opnieuw werd weggeleid134.

Maar het overgrote deel van de beklaagden, een 160-tal, liet Karel uit al zijn staten verbannen. Al snel echter werd het merendeel hiervan, op 14 van de aanvoerders na, begenadigd135, waarna ze in de maand november vanuit Bommel terugkeerden naar de stad.

Met verbanning stonden te Mechelen in zeker opzicht de talrijke strafbedevaarten naar Rome, Compostella, Rhodos of Cyprus gelijk136.

De verbanning was in de Middeleeuwen een veel toegepaste straf, en dan vooral in het uiterst verstedelijkte Vlaanderen en Brabant, waar het een typische aan het stedelijke milieu ontleende repressievorm was137. Van de 14de eeuw af was zij de hoofdstraf voor allerlei misdrijven waarop latere wetgevingen slechts gevangenisstraf stelden. In de 15de eeuw was zij het geschikte middel om de stad van onbruikbare personen, later van vagebonden te zuiveren. De verbanning was een straf die geen kosten veroorzaakte en tegelijkertijd, door het risico en de reisduur, de gemeenschap voor een zekere tijd of voor altijd van lastige, ongewenste en gevaarlijke elementen bevrijdde. Zij bood ook gelegenheid tot allerlei aanpassingsmogelijkheden: de rechters konden bij het bepalen van de duur en de plaats van de straf gemakkelijk rekening houden met de zwaarte van het misdrijf138.

Verbanning was voor de middeleeuwer – in een samenleving die grotendeels gebaseerd was op familiale banden en solidariteit – een erg zware straf, met heel wat indringende sociale gevolgen. De banneling leidde een moeilijk bestaan, weggestuurd uit zijn vertrouwde omgeving en verstoken van de materiële en fysieke bescherming van zijn familie en vrienden. Het was voor de banneling en zijn omgeving dan ook heel belangrijk dat het vonnis zou herroepen worden, zodat hij of zij zou kunnen terugkeren naar het vertrouwde milieu. Dit kon enerzijds door de verbanning af te kopen en anderzijds kon de vorst eenzijdig gratie verlenen bij plechtige gelegenheden als blijde inkomsten of naar aanleiding van Goede Vrijdag. Dit genaderecht – dat met het aantreden van de Bourgondiërs in onze gewesten tot een ongekende bloei zou komen – lag exclusief in handen van de vorst. Dit moet gezien worden binnen het kader van de institutionele centralisatie die deze vorsten doorvoerden. Meestal gebeurde dit verlenen van gratie onder de vorm van een remissiebrief, die uitgevaardigd werd door de vorst zelf of door één van zijn vele vertegenwoordigers139.

 

II.2.F.2. Stad en stadsbestuur

 

Het zuiver-feodaal begrip ‘verraad’ – félonie – beduidde elke inbreuk op de leenplicht, die heer en vazal verbond. Uit dit eenvoudig begrip ontwikkelde zich, onder invloed van het Romeins recht, ten opzichte van de vorst, het begrip ‘majesteitsschennis’. Het was op grond hiervan dat Karel de Stoute de stad Mechelen strafte, wegens het verraad dat volgens hem door de stad en een bepaald deel van haar inwoners tegen zijn persoon was gepleegd140.

 

De hertog was er de man niet naar om de ongeregeldheden ongestraft te laten. Na de opstand liet hij een memorandum opstellen waarin werd onderzocht hoe bijna dertig jaar eerder Brugge bestraft werd en welke sancties nu voor Mechelen in aanmerking zouden komen. Uit dit stuk blijkt duidelijk dat hertog Filips de Goede toen het advies van enkele raadsheren terzijde heeft geschoven om de stad geheel te verwoesten; eenzelfde afweging werd gemaakt voor Gent in 1453 en nu opnieuw voor Mechelen. Om hem een totale verwoesting van de stad uit zijn hoofd te praten, wezen Karels raadsheren erop dat zijn vader Filips in 1438 het opstandige Brugge had gespaard omdat die stad in zijn landen een onvervangbare functie had. Voor Mechelen gold dit ook, hielden ze hun meester voor. Hertog Filips heeft de Bruggelingen in 1438 financieel gestraft, de veertig schuldigen terechtgesteld of verbannen, driehonderd burgers tot een voetval verplicht, maar hen vervolgens in het genot gelaten van de meeste van hun rechten; de adviseurs raadden hertog Karel aan Mechelen hetzelfde lot te gunnen nadat het een flinke boete, een criminele bestraffing en een vernedering had opgelegd gekregen, want de stad was destijds voor veel geld aangekocht en had een strategische ligging141.

In theorie was een totale verwoesting van een opstandige stad mogelijk, als ultieme fase in het ritueel van bestraffing en onderwerping. Meestal bleef het echter bij dreigen met dergelijke vernielingen of bij symbolische vernederingsrituelen, waarbij delen van het stedelijk patrimonium werden geviseerd, vooral poorten en omwallingen. Het ging er vooral om een langdurig zichtbare bestraffing op te leggen, die tot voorbeeld zou strekken voor andere rebelse steden. Economische, maar ook ideologische motieven weerhielden een vorst ervan een volledig deel van zijn dynastiek patrimonium ten gronde te richten. De vernietiging van steden werd vooral gebruikt als middel voor het ondermijnen van stedelijk particularisme, de belangrijkste binnenlandse vijand van de vorst.

Maar zoals reeds aangeduid in een eerder hoofdstuk, bleef het niet altijd bij dreigen. In 1465 liet Karel de Stoute zich onder militaire druk door de Staten van het prinsbisdom Luik erkennen als erfelijk vorst. Omdat de steden hiertegen na enkele maanden in opstand kwamen en hij in Dinant bespot zou zijn, liet hij die stad verwoesten142.

Zover kwam het in Mechelen dus niet. Niettemin kende Karel de Stoute de stad enkele zware straffen toe. Zo moesten ten eerste de getroffen Brusselse schippers Gilles Vlemincx en N. Hannemans vergoed worden, evenals de eigenaars van de scheepslading van deze geplunderde en tot zinken gebrachte schepen, Mathieu Daems van Romerswale en de brouwer Jan de Roever143. Daarnaast beboette Karel de stad met 30.000 rijnsgulden (ongeveer 15.000 daglonen van een meester-metselaar; 78,5 kg goud, meer dan de stadsinkomsten van een jaar)144 – iedere Rijnse gulden aan 40 groten Vlaams gerekend – die moesten overgemaakt worden aan de algemene ontvanger van de financiën145. Vooreerst dienden 6.000 gulden gestort en verder afkortingen van 4.000 gulden, die in de stadsrekeningen voor 1.000 groten Mechels werden aangerekend. Gelukkig voor de stad stond Karel de verkoop van renten toe en ook enige tijd later de verhoging van de accijnsrechten op het brood146. Karel bepaalde ook dat al de schade geleden ten gevolge van de opstand door de stad aan de slachtoffers vergoed moest worden. Zo ontving schout Jan van Muizen enkele jaren na de opstand 1000 rijnsgulden.

 

Daarnaast vernietigde de hertog bijna al haar voorrechten. Zo bepaalde Karel de Stoute op 16 oktober 1467 dat voortaan aan de stad elk recht ontzegd werd om, zonder vorstelijke toelating, belastingen te heffen, te verhogen of te verlagen, of lijfrenten te verkopen. Voordien hadden de steden immers, zo ook Mechelen, de bevoegdheid over de belastingen. De belastingen die zij hun burgers oplegden, betroffen in de Middeleeuwen eerst en vooral de voedingswaren en andere voorwerpen van dagelijks gebruik. Deze belastingen dienden niet alleen om aan de eisen van de vorst te voldoen, maar moesten ook in de behoeften van het stadshuishouden voorzien147. Daarom stond het aan de stad vrij haar ‘assizen’ zoveel te doen opbrengen als zij het nodig achtte.

Voortaan ook zouden hertogelijke commissarissen de magistraat aanstellen zonder enige tussenkomst van de stad en de ambachten zouden daarin geen vertegenwoordigers meer hebben. Het ging hier om meester Jan Ostonis, proost van Nijvel, en Martinus van Steenbergen, deken van Sint-Goedele te Brussel148. Deze hertogelijke ambtenaren – samen met nog een derde commissaris, met name Nicolaas van Vucht149 – zouden vanaf nu eveneens aanwezig zijn bij de jaarlijkse voorlegging van de stadsrekening aan de stadsraad150. Ze kwamen persoonlijk naar Mechelen om er de wet te hernieuwen, en dit jaarlijks op de eerste maandag na midden augustus. Ze verkozen de twee communemeesters en de schepenen, waarvan het aantal werd teruggebracht van twaalf – zes uit de ambachten en nog eens zes uit de poorterij – naar zeven. Vrijwel direct legde het nieuwe college de eed af voor de schout, als vertegenwoordiger van de hertog. Bovendien eigende de vorst zich het recht toe om de statuten van de ambachten te wijzigen, telkens hij dit nodig achtte151. Daarenboven werd de stedelijke juridische en fiscale autonomie nog meer beknot:

 

Enkele dagen nadat Karel de Stoute de sancties voor Mechelen had uitgesproken –meerbepaald op 20 oktober –, reisden enkele gezagsdragers van de stad naar de hertog in Brussel en nadien te Leuven “ome te wervene die privilegien van de stad en ome te crighene remissie van den balligen”. Het ging om Kerstoffel Tryapain, communemeester dat jaar; Gheerdt vander Aa, schepen; Philips Kerman, deken van de lakengilde; Jan Schoof, rentmeester van de stad en Jan de Leen, die secretaris was. Een drietal weken later, op 8 november van datzelfde jaar, deden de laatste drie van de voornoemden dit nogmaals over, deze keer “te Brussele te Lovene en te Thiene ome t trappel van den banne doit mede ons gebanne innequamen153.

 

Er zijn heel wat gelijkenissen vast te stellen tussen enerzijds de manier van optreden van Karel midden 1467 te Mechelen en anderzijds de aanpak van de Brugse opstand door diens vader ongeveer dertig jaar eerder, namelijk gedurende de jaren 1436-1438. De repressie en de onderwerping van de stad Brugge door Filips de Goede werd immers een voorbeeld van hoe gehandeld werd in een dergelijke situatie. Ze vond bijvoorbeeld navolging in 1453 te Gent154 en dus ook bij de opstand van 1467 in Mechelen.

Net als te Mechelen werd in Brugge na het de kop indrukken van de opstand, een nieuw stadsbestuur aangesteld, dus een nieuwe schepenbank en raad. Ook te Brugge was er een kern van deelnemers die gestraft bleven, naast degenen die bijna onmiddellijk genade kregen van de hertog. Het merendeel van de veertig hoofdverantwoordelijken werd onthoofd, en wie voortvluchtig was, werd levenslang uit Vlaanderen verbannen, eveneens op straffe van onthoofding. De stad zelf verloor een groot deel van haar privilegies, terwijl de politieke en militaire macht van de ambachten sterk werd gefnuikt door het opnieuw volledig invoeren van het Calfvel van 1407. Eveneens werd aan Brugge een enorme boete opgelegd, namelijk 50.000 lb. gr. Daarbij kwam nog dat vanaf dan opnieuw de zevende penning op de stadsinkomsten zou geëist worden. Hierdoor werd de stadskas als het ware geplunderd. In Brugge was er bij de repressie ook een symbolische aspect mee gemoeid, de zogenaamde amende honorable, en dit naast de boete als amende prouffitable. Het ging hierbij om de plechtige onderwerping van de stad aan de hertog. De wethouders en de dekens van de ambachten moesten de hertog blootsvoets en –hoofds tegemoet lopen, om zo vergiffenis te vragen en aldus de morele orde te herstellen die door de opstandelingen was verstoord. Deze vernedering van het stedelijk zelfbewustzijn was één van de instrumenten binnen de centralisatiepolitiek van de Bourgondische hertog. Dit valt duidelijk op te maken uit zijn reactie op de Brugse opstand; alle klassieke centraliserende ingrediënten zijn aanwezig: het terugschroeven van de macht van de stad op haar ommeland, aanpassingen in het geldend gewoonterecht, versterking van de greep op de stedelijke financiën en het uitbreiden van de vorstelijke inkomsten ten nadele van de stad155.

Dit alles loopt parallel met de wijze waarop Karel de Stoute Mechelen aanpakte, met zijn vader dus als voorbeeld in het achterhoofd.

 

II.2.G. Hertog Karel de Stoute: Aanpak – Ambities

 

Karel de Stoute liet, in de aanpak van de Mechelse opstand, de kans om zich onmiddellijk zeer duidelijk als vorst te profileren, niet liggen. Het was een manier om Mechelen, en tegelijk de andere Bourgondische steden, te laten zien wie de – nieuwe – baas was.

De directe aanleiding voor het oproer lag in de economische sfeer, meerbepaald rond de stapelkwestie. Maar hoewel Karel – en zeker zijn onmiddellijke omgeving – voldoende vertrouwd waren met het verloop van de stapeloorlog om daaraan de oorzaak van de opstand toe te schrijven, waren de gevolgen voor de stad en haar inwoners zwaar. Dit werd meteen al duidelijk toen hij, hoewel niemand ook maar de intentie had hem de toegang tot de stad te versperren, kwam aangedraafd omgeven door een uitgebreide legermacht, die hij had op de been gebracht in Henegouwen. Dit zou slechts het voorspel zijn.

Zoals reeds aangeduid in het vorige hoofdstuk legde Karel de Stoute als reactie op de opstand een nieuwe regeling op voor de Mechelse magistraat. Hij liet vanaf dan twee hertogelijke commissarissen elk jaar een nieuw bestuurscollege aanduiden. Dit kan gezien worden als een nieuwe stap in de Bourgondische centralisatie die de hertog doorvoerde, gebruik makend van de Mechelse opstand, en die hiermee bijgevolg het werk van zijn voorgangers voortzette. Het stedelijk particularisme was immers de grootste spelbreker voor de Bourgondische vorsten en de centralisatie die zij trachtten te realiseren. En wanneer de hertog er nu in zou slagen het stadsbestuur naar zijn hand te zetten door er gelijkgezinden en handlangers in te plaatsen, dan zou dit het ondermijningsproces van de stedelijke macht zeker kunnen bevorderen.

Hoe uitte zich dit nu concreet in de realiteit?

Hiervoor is het aangewezen de eventuele continuïteit binnen het stadsbestuur te onderzoeken. Zien we met andere woorden na de onderdrukking van de opstand en de bijhorende maatregelen door Karel de Stoute andere communemeesters en schepenen verschijnen? Is er bij de eerstvolgende verkiezingen na het in voege treden van de nieuwe magistraatsregeling een trendbreuk waar te nemen in de samenstelling van het stadsbestuur of zien we daarentegen dezelfde personen terugkeren als functionarissen binnen de magistraat?

Om op deze vragen een antwoord te vinden, kunnen we terecht bij de uitgegeven magistraatslijsten156, waarover reeds sprake. Als we deze lijsten bekijken, kan er niet echt een stijlverandering vastgesteld worden. Het stedelijk bestuur bleef ook na de repressie van de opstand door Karel voortkomen uit dezelfde kaste, dezelfde elite, die zich doorheen de jaren ontwikkeld had op basis van de bloeiende lakennijverheid en die ook na het verval van deze industrie eind 14de-15de eeuw haar politieke macht nog had weten te bewaren en geconsolideerd. Enkele voorbeelden om dit te aan te tonen.

 

Zo zien we op 22 augustus 1468, bij de eerste aanstelling van de magistraat volgens de nieuwe regeling na de ongeregeldheden van midden 1467, dat twee van de zeven – door de hertogelijke commissarissen – verkozen schepenen voordien reeds een ambt hadden waargenomen in het stadsbestuur: Reynere de Heelt had op dat moment reeds een lange staat van dienst. Hij was onder meer communemeester in 1461-’62 en in 1465-’66 en schepen in het politieke jaar van de opstand zelf, 1467-’68. Andere jaren was hij of schepen, of deken van de lakengilde. De tweede schepen die in één van de jaren voorafgaand aan de opstand al eens gezeteld had, was Willem van den Winckele. Hij had namelijk deze zelfde functie van schepen al eens waargenomen in het jaar 1466-’67. Ook waren de helft van de vier stadsontvangers van 1468-’69 dezelfde als het jaar voordien157.

Op 21 augustus 1469 werd zoals elk jaar een nieuwe ploeg samengesteld. De eerste van twee nieuwe communemeesters was Gielys van Ghestele, die het jaar tevoren schepen was. Dit was niet de eerste keer158 en ook het ambt van communemeester had hij al eens uitgeoefend, namelijk in 1459-’60. De tweede communemeester die dat jaar werd verkozen, was Rommoud – of Rommout – van Baerdeghem. Hij was reeds twee maal schepen geweest, in 1463-’64 en in 1464-’65. In 1466-’67 was hij ook al eens communemeester, en het jaar daarna, dus in het laatste jaar voor het in voege treden van de nieuwe regeling voor de magistraat, vervulde hij de taak van schepen.

 

Maar naast de personen die vóór de opstand en de daaropvolgende nieuwe wijze van samenstellen al eens een ambt hadden uitgeoefend in het Mechelse stadsbestuur, waren er hierin natuurlijk ook nieuwe elementen waar te nemen. Peeter Yngelbrechts was communemeester in het eerste politieke jaar na de nieuwe regeling van de magistraat. Dit was de eerste functie die hij vervulde en het zou ook de enige maal ooit zijn dat hij actief zou zijn binnen de Mechelse magistraat. Hij was dus effectief een nieuweling. Hier kunnen we echter niet op afgaan, aangezien leden van het stadsbestuur kwamen en gingen; elk jaar waren er nieuwe leden, dus dit mag zeker geen factor zijn waarop we ons baseren om te poneren dat er een nieuwe hertogelijke wind waaide in het Mechelse stadsbestuur. En als dat dan al het geval was, dan was dit zeker maar tijdelijk, want enkele jaren later zien we alweer leden van enkele belangrijke, altijd en overal opduikende Mechelse families – zoals de van der Aas en de van den Dales – aan bod komen binnen het stedelijk bestuur. Het is meer dan waarschijnlijk toeval dat deze grote families niet in het stadsbestuur zetelden net na de opstand, aangezien er ook helemaal geen reden toe was om een deel van de magistraat te vervangen. Het stedelijk bestuur had immers geen aandeel in de ongeregeldheden van juli 1467, dus waarom zouden de hertogelijke commissarissen dan andere mensen gaan aanduiden.

In de thesis die zij maakte aan deze zelfde universiteit stelt Derboven dat bij de aanstelling van het nieuwe college de voorkeur van de hertogelijke ambtenaren uitging naar enkele kapitaalkrachtige homines novi en oud-schepenen die vermoedelijk niet rechtstreeks betrokken waren bij de ongeregeldheden159. Het eerste deel van haar these klopt ongetwijfeld. Kijken we maar naar het voorbeeld van – ridder – Philips Kerman. Hij was één van de twee communemeesters die – samen met Peeter Yngelbrechts – op 22 augustus 1468 door de hertogelijke ambtenaren werd aangesteld. De twee voorgaande jaren was hij respectievelijk gezworene en deken van de lakengilde, wat aantoont dat hij inderdaad deel uitmaakte van de rijke elite van lakenhandelaars. In 1470-’71 en 1480-’81 zou hij nogmaals communemeester van de stad Mechelen zijn.

Maar Derbovens stelling dat de commissarissen eveneens opteerden voor vroegere functionarissen die waarschijnlijk niet direct een aandeel hadden gehad in de opstand, is volgens mij minder waterdicht. Wanneer Derboven dit op deze manier formuleert, gaat zij ervan uit dat er wel degelijk bepaalde (ex-)leden van de magistraat waren die op één of andere manier hebben deelgenomen aan het oproer, wat – zoals hierboven reeds gezegd – niet correct is.

 

We moeten Karel de Stoutes repressie van de opstand ook bekijken als een instrument binnen de reeds ver gevorderde centralisatie die hij – in navolging van zijn Bourgondische voorvaders – verder doorvoerde. En hij was niet de eerste; ook zijn voorgangers grepen opstanden aan om in de aanpak ervan de centralisatie door te drijven. De repressie van opstanden, en dan vooral in de grote steden – doorgaans de plaats waar het sterkst weerstand werd geleverd tegen deze centralisatiepolitiek –, was één van de politieke middelen die de hertogen aanwendden om (de instellingen en structuren binnen) de verschillende vorstendommen van de oude Nederlanden eenvormig te maken160, en dit op verschillende terreinen.

Ten eerste op het vlak van de rechtspraak, en meer bepaald de uitbouw van de Grote Raad die Karel de Stoute verderzette, wat uiteindelijk eind 1473 – met de ordonnanties van Thionville – zou culmineren in de omvorming tot Parlement van Mechelen161. In de periode rond de opstand hebben we te maken met een groeiende Grote Raad, die door hertog Karel zoveel mogelijk gestimuleerd werd. Dit gebeurde onder andere door ervoor te zorgen dat steeds meer (soorten) zaken behandeld werden door deze gerechtelijke raad. Door hun macht aan te tasten, poogde hij rechtbanken van lagere echelons en andere instituties met rechterlijke bevoegdheden – zoals de schepenbanken – overbodig te maken en ze aldus uit te schakelen. Zoals reeds gesteld was dit een trend die zich gewoon uit het verleden voortzette, onder meer onder de regering van zijn vader Filips. Zo behield deze zich in 1450 het recht voor de door schepenbanken uitgesproken verbanningen te herroepen en in 1455 voorzag hij voor bepaalde gevallen hoger beroep bij zijn raad.

Voor de komst van de Bourgondische hertogen draaiden de krachtsverhoudingen tussen steden en vorsten regelmatig in het nadeel van deze laatsten uit. Redenen hiervoor waren onder meer de onbeperkte en immer drukkende financiële behoeften, dynastieke crises en externe bedreigingen. De uitbreiding van het hertogelijke domein deed echter de krachtsbalans stilaan omslaan in het voordeel van de vorsten, niet zonder herhaalde en voortdurende contestaties welteverstaan. Dit doordat de steden zich doorheen de eeuwen bevoegdheden hadden toegemeten die hen absoluut noodzakelijk leken voor de bloei van hun industrie en handel, maar die juist behoorden tot wat een moderne 15de-eeuwse prins beschouwde als zijn eigendom. Zo werden de steden in hun functie als hoofdplaats van een kwartier voortdurend aangevallen door de Bourgondiërs, evenals hun juridische bevoegdheden op vlak van internationale handel. Meer algemeen gesteld, trachtten de hertogen de stedelijke administratieve autonomie en hun vat op hun omliggend gebied – dat ze domineerden op economisch, fiscaal, juridisch en militair gebied – te verminderen162.

Deze herziening van de krachtsverhoudingen was een proces op lange termijn, waarvan de snelheid afhankelijk was van de sterkte van de vorst. Het jaar 1435 vormde hierin een beslissend moment. Na in zes jaar tijd de omvang van zijn territorium verdubbeld en de relaties met Frankrijk en Engeland genormaliseerd te hebben, kon Filips de Goede zich vanaf nu volledig richten op de binnenlandse politiek, op de invoering van gecentraliseerde staatsinstellingen. Er was dus een verband tussen externe vrede en interne institutionele hervormingen. Immers, wanneer ze in hun buitenlandse politiek met zware moeilijkheden werden geconfronteerd, waren de vorsten verplicht toegevingen te doen op het binnenlandse politieke toneel om zich zo van beden te kunnen blijven voorzien.

Vanaf 1435 kwam het Bourgondische centralisatieproces dus in een hogere versnelling terecht. En één van de politieke instrumenten waarmee de hertogen de macht van de steden poogden te breken, was de binnenlandse oorlog. Hiervan hebben ze systematisch gebruik gemaakt om institutionele hervormingen op te leggen. Er waren de gebeurtenissen in Brugge (1436-1438), in Gent (1447-1453), in Utrecht (1454), in Dinant (1466), nogmaals te Gent en dus ook in Mechelen (beide in 1467).

Elk van deze opstanden eindigde met een voorbeeldige onderwerping en met een bestuurlijke hervorming, die bedoeld was om de invloed van de stad op haar ommeland te verminderen en de vorstelijke controle over het stedelijke bestuur te versterken163.

Volgens Blockmans – zoals beschreven in zijn artikel La répression de révoltes urbaines comme méthode de centralisation dans les Pays-Bas bourguignons uit 1988 – lijken vier factoren te hebben bijgedragen tot het succes van deze strategie, namelijk ten eerste de neigende – economische – ondergang van het merendeel van de grote steden. Vervolgens de ontwikkeling in de militaire technieken, die maakte dat de professionele troepen bevoordeeld en de stadsmuren niet meer veilig waren. Dan als derde de toename van de geldmiddelen voor de vorst. Het verzet van één bepaalde stad, of zelfs van een groep van steden, woog niet op tegen de middelen die de Bourgondische hertog kon mobiliseren164. En ten slotte het groeiend gebrek aan solidariteit tussen de verschillende steden of vorstendommen165.

 

Interessant om ook hier nog eens te vermelden binnen de context van de aanpak van de stad na de opstand door de hertog, is het document dat Karel de Stoute liet opstellen naar aanleiding van het oproer (cf. supra), waarin een balans wordt opgemaakt van de gebeurtenissen sinds de Brugse opstand van 1436-’38 en van de opgelegde boetes, om deze dan te vergelijken met het geval van Mechelen. Eén van Karels raadgevers merkte op dat zijn vader geen Brugse poorten of muren had laten slopen, ondanks het feit dat enkele van Filips’ raadgevers hier toch hadden op aangedrongen. Volgens anderen zou het daarentegen beter zijn om nog een stad als Brugge te bouwen voordat men ze zou afbreken. En hetzelfde kon volgens de raadgevers gezegd worden van Mechelen, eveneens een stad die van groot belang was166. Mechelen ontliep dus de verwoesting, wat niet het geval was voor Dinant (1466) en Luik (1468).

De Bourgondische hertogen – en dan zeker vanaf Filips de Goede – volgden een klare politieke lijn in de aanpak en de bestraffing van rebellerende steden. Het waren enkel de erg opstandige steden die buiten de eigen territoria, maar binnen de invloedssfeer gelegen waren die konden verwoest worden, hierbij het voorbeeld van Carthago volgend, aldus de Bourgondische propaganda. In alle andere gevallen werden vooral fiscale maatregelen getroffen167.

 

 

II.3. Andere steden

 

Zoals reeds gezegd werd Filips’ overlijden in verschillende plaatsen van zijn gewesten gevolgd door opstandige reacties. Eerst en vooral waren er de gebeurtenissen te Gent.

De troebelen in Gent, eind juni 1467, vertoonden alle kenmerken van de vroegere rebellies in Vlaanderen. Karel was er nochtans bij zijn Blijde Intrede, in gezelschap van zijn dochter Maria, goed ontvangen. Het volk leek in feeststemming en was in grote getale opgekomen, toen hij tot graaf van Vlaanderen werd uitgeroepen. Karel was zonder troepenbescherming naar Gent afgereisd. Voor zijn vertrek had hij zich nog afgevraagd of er geen onlusten te vrezen waren, maar de burgemeesters en wethouders hadden hem gerustgesteld; ze meldden een rustige sfeer in de stad168. De hertog was dan ook slechts met een zwakke geleide omringd. De officiële plechtigheden waren kalm verlopen, maar diezelfde avond nog hadden oproerkraaiers zich bij de priesters en broederschappen gevoegd, die met het reliekschrijn van Sint-Lieven door de straten trokken. Het was doordat de traditionele braspartijen van het Sint-Lievensfeest ditmaal toevallig samenvielen met de inhuldiging van de hertog, dat de opstand zo hevig was. Nog een reden voor het succes van de opstand en de snelheid waarmee de actie zich verspreidde, was dat Sint-Lieven en zijn verering zo veel betekenden in Gent. Ongeveer één derde van de Gentse bevolking nam deel aan de festiviteiten, die meerdere dagen duurden. Op de 28ste juni van elk jaar was er eerst ’s morgens een eucharistieviering169 en ten slotte de processie, waarbij het volk van Gent het schrijn van de heilige bisschop Lieven naar het dorp Houtem droeg, waar hij volgens de legende als martelaar gestorven was, en het de volgende dag naar Sint-Baafs terugbracht. Het was een eigenaardige bedevaart die geregeld in braspartijen en messengevechten ontaardde. De leiders van de ontevredenen maakten van de bedevaart gebruik om hun aanhangers nog meer op te hitsen. Alles was duidelijk vooraf gepland. Ze droegen namelijk allen een herkenningsteken, een loden plaatje op hun mouw genaaid. Toen de stoet tegen het einde van de bedevaart Gent bereikte, weigerden de gelovigen de processie te ontbinden170 en brak de opstand los. Op de Korenmarkt vernielde de menigte het calioothuus, een soort douanehuisje, waar een heel onpopulaire belasting op levensmiddelen, de caliote, werd geïnd. De Gentenaren waren hevig tegen deze belasting gekant, eerst en vooral omdat ze één van de pijnlijkste gevolgen was van de nederlaag te Gavere in 1453, maar ook omdat de rijken er door monopolie bijna de gehele opbrengst van opstreken. De opstandelingen zwaaiden met banieren, die na de slag van Gavere, veertien jaar geleden, verboden waren171. Deze eerste golf ondervond niet de minste weerstand. De verraste magistraten waren volledig de kluts kwijt. Dit prikkelde de vernielzucht van het volk. De ambachtslieden grepen naar de wapens, zochten vlaggen bijeen en liepen naar de Vrijdagmarkt. Het waren – zoals zo dikwijls tijdens politieke onlusten in het laat-middeleeuwse en vroeg-moderne stedelijke leven – vooral jonge mannen die het voortouw namen172. Tevergeefs poogden onderhandelaars van Karel de Stoute het volk tot bedaren te brengen. De hertog ging dan maar zelf tot de actie over. Hij verzamelde snel enkele getrouwen en trok ermee naar het stadhuis. Hij baande zich een weg door de menigte. Daarbij greep hij zelfs een opstandeling vast en wou hem een mep geven, maar de heer van Gruuthuse hield hem tegen, hem wijzend op de mogelijke gevolgen van zijn daden. Hij slaagde er uiteindelijk in boven op het balkon te raken, van waar hij zich in het Vlaams tot de woelige massa richtte. Eerst werd er stil naar Karels woorden geluisterd. Plotseling verscheen echter een man naast Karel, een zekere Hoste Bruneel, die er op één of andere manier was in geslaagd om tot boven te raken173. Hij oogstte veel bijval toen hij, met zijn pantserhandschoen op de muur slaand, het volk allerlei protestslogans liet overnemen. Hij vroeg zijn medestanders of ze niet samengekomen waren om de afschaffing van de misbruiken in het stadsbeleid en van de zware belastingen, en het herstel van hun privilegies te eisen. Telkens als Bruneel ophield met spreken, juichte de menigte hem toe. Toen hij uitgesproken was, richtte hij zich tot de hertog en zei kortweg: “Heer, dit is wat het volk u vraagt”. De rustige, trotse houding van de vorst en zijn gezelschap sloegen hem uit zijn lood, waarop de man verdween. De verbitterde menigte wist niet hoe te reageren en ging stilaan uiteen. De kans voor een oproer, waar Franse agenten ongetwijfeld op uit waren, was daarmee verkeken. Karel deed in die dagen enkele toegevingen. Zo mochten drie stadpoorten, die sinds de vrede van Gavere gesloten moesten blijven, weer geopend worden. Ook kregen de ambachten opnieuw de toelating hun standaarden te dragen.

Maar de nieuwe hertogs tegemoetkomende houding was maar tijdelijk. Twee jaar later, in januari 1469, werd de autonomie van Gent helemaal tenietgedaan. Karel liet de Gentse schepenen en ambachtsdekens naar Brussel komen om zijn vonnis te vernemen. Dat ze gedwongen werden buiten hun stad te reizen om binnen het domein van de hertog om vergiffenis te smeken, was erg vernederend; het was een teken van nederlaag en hun eigen betekenisvolle ruimte werd hiermee ontkend174.

Na enkele uren wachten in de sneeuw kregen ze de sanctie te horen: het weer inleveren van de ambachtsbanieren, het opnieuw sluiten van drie stadspoorten en vooral het uitschakelen van medezeggenschap van de ambachtsdekens bij de aanstelling van de schepenen; dat zou voortaan alleen namens de hertog gebeuren. In april van datzelfde jaar175 werd zelfs de caliote weer ingesteld176.

Ook hier leidde het oproer tot een verdere stap in de onderwerping van de stad177 en bijgevolg een verhoging van de hertogelijke macht, als bijdrage binnen de Bourgondische centralisatie.

 

De gebeurtenissen in Gent hadden een onmiddellijke weerslag. Brabant werd op haar beurt onrustig. In Antwerpen, Lier en Sint-Omaars vonden onlusten plaats, maar nergens waren deze zo hevig als te Mechelen178

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

65 J. BAERTEN, Middeleeuwse revoluties. Status quaestionis en kritische bemerkingen, p. 5. M. BOONE en H. BRAND, Vollersoproeren en collectieve actie in Gent en Leiden in de 14de-15de eeuw, p. 169.

66 R. HILTON, Révoltes rurales et révoltes urbaines au Moyen Age, p. 32.

67 ibid., pp. 28-31.

68 M. BOONE en H. BRAND, art. cit., pp. 168-169.

69 F.-O. TOUATI, Révolte et société: l’ exemple du Moyen Age, p. 9.

70 M. BOONE en H. BRAND, art. cit., p. 169.

71 C. TILLY, History, sociology and Dutch collective action, p. 150.

72 M. BOONE en H. BRAND, art. cit., p. 190.

73 Révolte et sociéte, II, p. 11.

74 R. HILTON, art. cit., p. 32.

75 F.-O. TOUATI, art. cit., p. 12.

76 W. BLOCKMANS, Revolutionaire mechanismen in Vlaanderen van de 13de tot de 16de eeuw, p.123 en pp. 132-136. M. BOONE en H. BRAND, art. cit., p. 171.

77 C. TILLY, art. cit., p. 147en p. 149.

78 M. BOONE en H. BRAND, art. cit., p. 169.

79 ibid., p. 170.

80 J. BAERTEN, art. cit., p. 16.

81 R. HILTON, art. cit., p. 27.

82 M. BOONE en M. Prak, Rulers, patricians and burghers: the Great and the Little traditions of revolt in the Low Countries, pp. 99-100, p. 104 en p. 111.

83 ibid., p. 103.

84 W. BLOCKMANS, Revolutionaire mechanismen…, p.130.

85 ibid., p.130-131. M. BOONE en H. BRAND, art. cit., p. 171.

86 G. Chastellain, Oeuvres, V, pp. 316-319.

87 R. VAN UYTVEN e.a., op. cit., p. 63.

88 C. DERBOVEN, Sociale status en politieke organisatie van de schepenen binnen een plutocratisch stadsbestuur. Mechelen, 1426-1476, Band I – Tekst, p. 75.

89 A. HENNE en A. WAUTERS, Histoire de la ville de Bruxelles, p. 225.

90 F. PRIMS, op. cit., p. 146.

91 H. CONINCKX, Une émeute à Malines, p. 303.

92 ibid., pp. 310-324.

93 R. FONCKE e.a., op. cit., pp. 160-162.

94 R. VAN UYTVEN e.a., op. cit., pp. 50-51.

95 C. DERBOVEN, Sociale status en politieke organisatie van de schepenen binnen een plutocratisch stadsbestuur. Mechelen, 1426-1476, Band I – Tekst, pp. 75-76.

96 J.-P. LECAT, De Bourgondische uitdaging. Bewogen leven in de Late Middeleeuwen, p. 330.

97 H.P.H. JANSEN, op. cit., p. 225.

98 J. BARTIER, op. cit., p. 101.

99 ibid., p. 101.

100 ibid., p. 102.

101 J.-P. LECAT, op. cit., pp. 328-330.

102 J. BARTIER, op. cit., pp. 100-101.

103 ibid., pp. 25-26.

104 ibid., pp. 83-86.

105 ibid., pp. 88-98.

106 J. LAENEN, Geschiedenis van Mechelen op ’t einde der Middeleeuwen, pp. 177-178.

107 F. PRIMS, op. cit., pp. 145-146.

108 P. ARNADE, Realms of ritual, pp. 127-129.

109 SAM: Ch. 222. H. CONINCKX, art. cit., pp. 305-306.

110 SAM: Lijst van geamnestieerde ballingen bij gelegenheid van de Blijde Inkomst van Maria de Rijke. 1477. In: Fêtes civiles – Inaugurations de princes: 123 (2) – Sectie 1 van deel 9 (Fêtes civiles et religieuses) – Inventaris VI Hermans-Van Doren: Affaires civiles et ecclésiastiques.

111 F. DEBRABANDERE, Verklarend woordenboek van de familienamen in België en Noord-Frankrijk. Deel I – A-K, p. 642.

112 H. JOOSEN, Dekens en gezworenen van de Mechelse ambachten – aanvullende lijsten (vervolg), pp. 184-191.

113 V. HERMANS, Le magistrat de Malines. Listes annuelles des membres, XIIIe-XVIIIe siècle, pp. 100-101.

114 C. DERBOVEN, Sociale status en politieke organisatie van de schepenen binnen een plutocratisch stadsbestuur. Mechelen, 1426-1476, Band I – Tekst, p. 75.

115 R. TROUVÉ, Mechelen op bestuurlijk en rechterlijk gebied, tijdens de regeringen van Filips de Goede en Karel de Stoute, hertogen van Boergondië (1419-1477), p. 58. R. VAN UYTVEN e.a., op. cit., p. 63.

116 SAM: Rekeningen brouwersambacht – SII, I: 1467-1468.

117 R. TROUVÉ, Mechelen op bestuurlijk en rechterlijk gebied…, p. 58.

118 SAM: Rekeningen kramersambacht – SII: 1467-1468.

119 J.-P. PEETERS, Aspecten van de structurele mutatie…, p. 125.

120 R. TROUVÉ, Mechelen op bestuurlijk en rechterlijk gebied…, pp. 58-59.

121 SAM: Stadsrekeningen 1458-’59.

122 H. JOOSEN, art. cit., pp. 185-188 en pp. 190-191.

123 H. VAN DER WEE, Het sociaal-economisch leven… (3), p. 158.

124 J.-P. PEETERS, Aspecten van de structurele mutatie…, pp. 113-114.

125 M. BOONE en H. BRAND, art. cit., pp. 180-181.

126 H. CONINCKX, art. cit., p. 310.

127 C. DERBOVEN, Sociale status en politieke organisatie van de schepenen binnen een plutocratisch stadsbestuur. Mechelen, 1426-1476, Band II – Bijlagen, p. 47.

128 id., Sociale status en politieke organisatie van de schepenen binnen een plutocratisch stadsbestuur. Mechelen, 1426-1476, Band I – Tekst, p. 75.

129 H. CONINCKX, art. cit., p. 310.

130 ibid., p. 305.

131 SAM: Stadsrekeningen 1479.

132 C. DERBOVEN, Sociale status en politieke organisatie van de schepenen binnen een plutocratisch stadsbestuur. Mechelen, 1426-1476, Band I – Tekst, p. 76.

133 De Mechelse stadsrekeningen van 1467-‘68 vermelden de betaling aan Jan Wisschagen voor het oprichten van het schavot op de Markt.

134 G. Chastellain, op. cit., pp. 317-318.

135 R. VAN UYTVEN e.a., op. cit., p. 63.

136 ibid., p. 42.

137 M. BOONE, “Want remitteren is princelijck.”, p. 53.

138 L. TH. MAES, 5 eeuwen stedelijk strafrecht: bijdrage tot de rechts- en cultuurgeschiedenis der Nederlanden, pp. 444-445.

139 M. BOONE, art. cit., p. 53.

140 L. TH. MAES, op. cit., p. 319.

141 BLOCKMANS, W. en PREVENIER, W., op. cit., pp. 152-153. DUMOLYN, J., De Brugse opstand van 1436-1438, p. 295.

142 BLOCKMANS, W. en PREVENIER, W., op. cit., p. 153.

143 A. HENNE en A. WAUTERS, op. cit., p. 225.

144 R. VAN UYTVEN e.a., op. cit., p. 63.

145 C. DERBOVEN, Sociale status en politieke organisatie van de schepenen binnen een plutocratisch stadsbestuur. Mechelen, 1426-1476, Band I – Tekst, p. 77.

146 R. TROUVÉ, Enkele bijzonderheden…, p. 66.

147 R. FONCKE e.a., op. cit., p. 140.

148 C. DERBOVEN, Sociale status en politieke organisatie van de schepenen binnen een plutocratisch stadsbestuur. Mechelen, 1426-1476, Band I – Tekst, pp. 76-77. R. TROUVÉ, Mechelen op bestuurlijk en rechterlijk gebied…, p. 57.

149 ibid., p. 52.

150 SAM: Stadsrekeningen 1468-’69.

151 C. DERBOVEN, Sociale status en politieke organisatie van de schepenen binnen een plutocratisch stadsbestuur. Mechelen, 1426-1476, Band I – Tekst, p. 77.

152 H. CONINCKX, art. cit., pp. 305-306.

153 SAM: Stadsrekeningen 1466-’67. H. CONINCKX, art. cit., p. 306.

154 Daarover meer bij P. ARNADE, op. cit, pp. 118-122.

155 J. DUMOLYN, op. cit., pp. 272-295.

156 V. HERMANS, Le magistrat de Malines. Listes annuelles des membres, XIIIe-XVIIIe siècle.

157 Aerd van den Broeke, bijgenaamd Mussche, en Jan Schoof of Schoef.

158 Deze functie had hij in 1457-’58 en 1458-’59 reeds waargenomen.

159 C. DERBOVEN, Sociale status en politieke organisatie van de schepenen binnen een plutocratisch stadsbestuur. Mechelen, 1426-1476, Band I – Tekst, p. 78.

160 W. BLOCKMANS, La répression de révoltes urbaines comme méthode de centralisation dans les Pays-Bas bourguignons, p. 5.

161 J. VAN ROMPAEY, De Grote Raad van de hertogen van Boergondië en het Parlement van Mechelen, pp. 54-57.

162 W. BLOCKMANS, La répression de révoltes urbaines…, pp. 6-7.

163 ibid., pp. 7-8.

164 M. BOONE en M. Prak, art. cit., p. 107.

165 W. BLOCKMANS, La répression de révoltes urbaines…, p. 9.

166 ibid., p. 8. J. DUMOLYN, op. cit., p. 295.

167 M. BOONE en M. PRAK, art. cit., p. 109.

168 P. ARNADE, op. cit., p. 145.

169 ibid., pp. 148-149.

170 ibid., p. 150.

171 J. BARTIER, op. cit., pp. 102-106.

172 P. ARNADE, op. cit., p. 147.

173 J. BARTIER, op. cit., pp. 151-152.

174 ibid., p. 154.

175 ibid., p. 156.

176 J.-P. LECAT, op. cit., pp. 330-332.

177 BLOCKMANS, W. en PREVENIER, W., op. cit., p. 152.

178 J. BARTIER, op. cit., p. 106.