De opstand van 1467 te Mechelen. (Willem De Pauw)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

I. Prolegomena

 

I.1. Politieke situatie

 

I.1.A. Brabant (en Vlaanderen) – Algemeen

 

I.1.A.1. De Bourgondische Staat en zijn leiders: Hertogen Filips de Goede en Karel de Stoute

 

Na het overlijden van zijn vader midden juni 1467, kwam Karel de Stoute officieel aan de macht. Maar in feite berustte het bewind reeds zo goed als bij hem vanaf april 1465. “Hij had de regeringsstaf in handen”, zoals de Italiaanse koopman Portinari het uitdrukte. Hertog Filips was immers te zeer verzwakt en uitgeput om zelf nog te kunnen regeren, zodat voor Karel vanaf dan de weg open lag. Ook had Karel, als tweede reden voor zijn vroegtijdige macht, aan het langste eind getrokken in een twist tussen zichzelf en zijn vader omtrent de Croy’s. Deze broers, Jean en Antoine, waren beide raadsheren van hertog Filips de Goede en oefenden een grote invloed op hem uit, maar steunden tegelijk de politiek van zijn grootste tegenstander Lodewijk XI1. Het waren zij die in 1457 aan de basis lagen van de breuk tussen Filips en zijn zoon en opvolger Karel, naar aanleiding van de aanstelling van Philippe de Croy, zoon van Jean en heer van Sempy, tot Karels kamerheer. Maar nu was Karel erin geslaagd – met de steun van de burgerij, het volk en enkele belangrijke steden uit de Bourgondische gewesten – de Croy’s te verjagen uit de regering en weg van het hertogelijke hof. Hiermee was Karel de Stoute dus voortaan de werkelijke gezaghebber. Dit bleek enerzijds uit de vervolgingen ingesteld tegen de Croy’s en hun aanhangers en anderzijds uit de toenemende invloed die Karels volgelingen van toen af gingen verwerven2.

 

Karels politiek was er vooral op gericht het werk van zijn voorvaderen te bekronen; dat was zijn voornaamste doel. Hij besefte maar al te goed dat hem nog veel werk restte om Bourgondië nog machtiger en hechter te maken. In het oosten hadden de hertogen een vijand die niet zo sterk was als de Franse koning, maar daarom niet minder te duchten: de Luikse democratie. Die zou Karel moeten temmen. Tevens zou hij, om het rijk te versterken, de enige vorstendommen moeten onderwerpen die er in de landen ‘van herwaarts over’ in geslaagd waren hun onafhankelijkheid geheel of gedeeltelijk te vrijwaren, namelijk het hertogdom Gelre en de bisdommen Utrecht en Doornik. Het was voor Karel ook onaanvaardbaar dat de Nederlanden en de beide Bourgondiës nog langer van elkaar zouden gescheiden blijven. Vroeg of laat zou de afzondering van deze politiek verenigde delen moeten verdwijnen. Tenslotte was het wenselijk dat de vorst eens zijn talrijke titels van hertog, graaf en markies, waarmee hij zijn privilegiebrieven mocht sieren, zou inruilen tegen één enkele allesoverheersende titel, namelijk die van koning. Zo zou voor de onderdanen van het vorstenhuis van Bourgondië de eenheid worden gesymboliseerd die er volgens hem onder de bevolking moest heersen, en zouden ze beter aanvoelen dat ze allen tot éénzelfde gemeenschap behoren. Alleen de keizer kon deze titel toekennen. Om gemakkelijker druk op hem te kunnen uitoefenen, zou Karel de Stoute zich dus moeten mengen in de politiek van het keizerrijk. Er was echter nog een tweede reden om deze strategie te volgen: het was immers over keizerlijk gebied dat de verbinding tussen Bourgondië en de Nederlanden het makkelijkst tot stand kon worden gebracht.

Aan deze uitbreiding van de territoriale macht van de vorst moest een versteviging van de binnenlandse macht beantwoorden. Alle inwoners van de Bourgondische landen zouden aan dezelfde wet onderworpen moeten worden en de plaatselijke privilegies zouden afgeschaft of althans beperkt moeten worden[3]. Tevens impliceerde dit dat ernaar zou gestreefd worden meer eenheid te brengen in de bestuursinstellingen van zijn vorstendommen, om die ook steviger onder zijn controle te brengen. Het was onder Filips de Goede, Karels vader en voorganger, dat dit proces tot een climax kwam.

Daartoe gebruikte hij drie elkaar aanvullende methodes. In de eerste plaats creëerde hij een aantal coördinerende instellingen met bevoegdheid over al zijn landen of alleen over die in de Nederlanden. Ten tweede bracht de hertog meer gelijkvormigheid in de bestuurlijke praktijken in ieder van zijn landen. En ten slotte trachtte Filips lokale weerstanden te breken door lokale machthebbers persoonlijke voordelen aan te bieden of, indien nodig, door gewapende repressie. Het laatste deel van zijn regering en die van zijn zoon – de periode van 1440 tot 1476 – werden dan ook gekenmerkt door een aanzienlijke versterking van de vorstelijke staatsmacht. Dit proces lokte soms heftig verzet uit en regelrechte opstanden. Hun onderwerping – de hertogen behielden in die tijd immers steeds het overwicht op hun onderdanen – bood zelfs extra kansen tot verzwakking van de tegenkrachten4.

 

Met het in functie zijn van onder andere een uitgebreid ambtenarenapparaat stoelde het beleid van de Bourgondiërs op een vernuftige en stevige administratieve basis. Het rustte echter ook op drijfzand, aangezien de hertogen er niet volledig in geslaagd waren onder aan de ladder, namelijk in de verschillende gewesten, hun politieke visie op te dringen. Ze moesten voorzichtig te werk gaan, rekening houden met de bestaande instellingen en vermijden de oude voorrechten, waaraan elk vorstendom hardnekkig vasthield, openlijk te bestrijden5.

Karel de Stoute deed echter weinig moeite; hij had weinig oog voor de stedelijke vrijheden en voor de economische belangen van zijn landen. Zo leverden ook zijn talrijke oorlogen vele moeilijkheden op: benden deserteurs stroopten hier en daar het platteland af, Lodewijk XI blokkeerde de Vlaamse kusten en het verkeer met Italië over zee verliep moeilijk6.

Eén van de redenen voor deze houding van Karel is dat hij meer dan zijn voorgangers heeft gestreefd naar de vorming van een echte aparte staat, los van Frankrijk; hij droomde van een herstel van het Karolingische Middenrijk van Lotharius, althans van het noordelijke deel dat Lotharius II bezeten had. Maar ook verlangde hij naar macht in Frankrijk en Duitsland. Zodra hij in 1465 het feitelijk bestuur van Filips de Goede had overgenomen, wist hij een grote coalitie van Franse kroonvazallen in het veld te brengen tegen Lodewijk XI. Militair leed de koning de nederlaag – onder andere op 16 juli bij Montlhéry – zodat hij vrede moest sluiten, maar door diplomatieke manoeuvres zette Lodewijk na de vrede de Franse kroonvazallen buiten spel, zodat zijn positie nauwelijks meer bedreigd werd. Karel gebruikte de volgende jaren om de steden Luik en Dinant te onderwerpen. In 1468 trof hij Lodewijk XI te Péronne; tijdens de onderhandelingen bereikte hem het bericht over een nieuwe opstand van de Luikenaren, waaraan, naar hij vermoedde, Lodewijks agenten niet onschuldig waren. Karel kreeg één van zijn woedeaanvallen, nam de Franse koning gevangen en enkele dagen hing diens leven aan een zijden draadje. Mede dankzij Karels raadgever – in feite een spion voor de Franse koning –, de bekende historicus Commynes, spaarde hij zijn hoge gevangene, maar dwong hem wel getuige te zijn van het wraakgezicht over Luik, dat geheel in brand werd gestoken. Lodewijk kwam met de schrik vrij, maar was eens te meer overtuigd van de gevaren die hem bedreigden7.

 

I.1.B. Mechelen – Specifiek

 

I.1.B.1. Mechelen en haar meesters doorheen de tijd: Een kort overzicht

 

De heerlijkheid Mechelen – de omwalde stad, de gehuchten Nekkerspoel en Nieuwland, de dorpen Hever, Muizen, (Neer-)Hombeek, Leest en Heffen en in zekere zin het dorp Heist-op-den-Berg met afhankelijkheden, onder meer Gestel – is niet te verwarren met het nabije Land van Mechelen, dat een belangrijk en een administratief en juridisch onderdeel van het hertogdom Brabant was, waartoe ook Walem behoorde. Heerlijkheid én Land waren gegroeid uit de verdeling van de domeinen van de heren van Grimbergen tussen hun afstammelingen.

In 1213 hadden Wouter Berthout (+ circa 1221), een telg van het Grimbergse geslacht, en Hugo van Pierrepont, bisschop van Luik, een vergelijk gesloten over hun respectieve rechten te Mechelen en Heist. Berthout zou er zijn bezit mogen uitbreiden, maar erkende het oppergezag van de bisschop, zelfs over eventuele aanwinsten. Hij beloofde in ruil de Luikse kerk een rente uit zijn inkomsten te Mechelen. Het jaar voordien had hij trouwens van de hertog van Brabant bekomen dat deze in het gebied geen uitbreiding zou zoeken en dat zo die hem toeviel, hij ze aan Wouter in leen zou geven.

Van in de jaren dertig gedroeg diens zoon Wouter Berthout (+ 1243) zich als de echte meester te Mechelen. In 1241 erkende de Luikse bisschop hem als ‘voogd’ (= wereldlijk vertegenwoordiger van een kerkelijk heer). Dit was allicht het gevolg van de verpanding aan de hertog van Brabant, waartoe de Luikse kerkvorst enkele jaren voordien was overgegaan, maar waarvoor Berthout het kapitaal had voorgeschoten.

Bij de inlossing ervan in 1260 bleef Wouter Berthout (+ 1287), zoon van de voorgaande, de heerschappij te Mechelen voeren. Hij dankte dit ongetwijfeld aan de sympathie van de stedelijke gemeenschap omwille van de voorrechten waarmee zijn voorganger en hij haar hadden bedacht, en aan zijn positie als lid van de regentschapsraad van de minderjarige hertog Hendrik IV. Om zijn aanspraken op deelname aan dat regentschap in Brabant en zijn rechten op Mechelen kracht bij te zetten, deed de Luikse bisschop Hendrik van Gelre in 1267 vergeefs een inval in het hertogdom.

Zijn opvolger Hugo van Châlons verpandde dan maar op 22 oktober 1300 Mechelen en Heist opnieuw aan Jan II van Brabant en diens opvolgers tot in de tweede graad. Prompt – op 12 november 1301 – kwam de hertog met Jan Berthout (+ 1304) tot een vergelijk, waarbij hij, als opperheer, Berthout alle invloed liet op voorwaarde dat deze hem de helft van alle Mechelse inkomsten overmaakte.

Toen in 1302 de ambachtslui zich, zoals in andere steden, van de macht meester maakten, konden de beide heren de stad slechts na een belegering onderwerpen. De zware boete die zij haar oplegden, dreven de Mechelaars terug in de armen van de Luikse bisschop, Thibaud van Bar, die niet aarzelde hun uitgebreide voorrechten toe te kennen (18 maart 1305). Hij negeerde daarbij de rechten van de Berthouts volledig en werd op 8 april 1305 door de stad als wettige heer gehuldigd. Gielis Berthout (+ 1310) bleef niets over dan het hoofd in de schoot te leggen (28 januari 1308). Tegen de belofte van de helft van alle inkomsten stemde hij ertoe in dat in één grote heerlijkheid onder het oppergezag van de bisschop ook de oude rechten van de Berthouts te Mechelen (met inbegrip van Nieuwland, Nekkerspoel, Hever, Leest, Hombeek en Muizen) werden geïncorporeerd. Al in 1295 en 1303 hadden de Brabantse hertogen en de Berthouts de heerlijkheden Nieuwland en Nekkerspoel op gelijke voet met Mechelen behandeld.

Floris Berthout (+ 1331), neef en opvolger van Gielis, speelde in Brabant een leidende rol; gebruikmakend van de onmacht van de bisschop van Luik, dat door twisten werd verscheurd, deed hij op 30 juni 1312 leenhulde aan de Brabantse hertog voor de voogdij en heerlijkheid Mechelen en afhankelijkheden en voor al zijn bezittingen in Brabant. Hij beloofde de hertog bovendien met al zijn onderdanen, uitgenomen deze van Nekkerspoel en Nieuwland, militaire dienst te doen. Die belofte werd door de stad op 13 oktober 1315 onderschreven. Echt nieuw was dit niet; al in de 13de eeuw werden militaire verplichtingen van Mechelen tegenover de Brabantse hertog vermeld. Opmerkelijk is wel dat de Mechelaars er zich haast geestdriftig van kweten, onder meer in 1318 en 1332, tot tegen de Luikse prinsbisschop toe. Onder de regering van Jan III (1312-1355) gedroeg Mechelen zich bij tijd en wijle als een volwaardige Brabantse stad.

Toch had de Luikse bisschop in 1313 Mechelen voor vijf jaar verpand aan Willem, graaf van Henegouwen, en in de eerste maanden van 1316 verkocht Floris Berthout hem daarenboven zijn rechten, maar bij het eind van de pandtermijn kreeg hij ze terug (25 mei 1318). Ook bij een nieuwe kortstondige verpanding van Mechelen in 1328 aan Reinald II van Gelre, de schoonzoon van Floris, bleef diens positie natuurlijk onaangetast.

In 1331 overleed Floris Berthout, laatste heer van Mechelen van zijn geslacht. Krachtens het huwelijksverdrag van zijn dochter Sophia (+ 1329) met Reinald van Gelre kwam de hele nalatenschap, stad, heerlijkheid en land van Mechelen, in het bezit van de graaf van Gelre en bij de dood van Sophia in dit van hun oudste dochter Margareta, gehuwd met Gerard van Gulik. In het kader van de grote coalitie tegen Brabant, beleende Adolf van der Mark, bisschop van Luik, zijn Vlaamse bondgenoot Lodewijk van Nevers in 1333 met Mechelen; van haar kant verkocht Margareta hem haar rechten op de voogdij te Mechelen (14 december 1333). Bij haar dood, in 1344, viel de rest van haar vaderlijk erfdeel, het latere Land van Mechelen, toe aan haar zus Mathildis, echtgenote van Jan, graaf van Kleef (+ 1368). Naar hem werd soms ook het Land van Kleef genoemd.

De Mechelaars, economisch afhankelijk van het omringende Brabant, kozen partij voor Jan III van Brabant tegen de Vlaamse graaf en zijn bondgenoten. Dankzij de bemiddeling van koning Filips VI van Frankrijk kwam er tussen de oorlogvoerenden een wapenstilstand tot stand en in afwachting van een vergelijk stelde de koning vanaf 18 augustus 1334 de Mechelse heerlijkheid onder de hoede van zijn gezant Ferry de Picquigny.

Buiten de koning om sloten Lodewijk van Nevers en Jan III op 31 maart 1337 een akkoord over Mechelen. Elk zou een helft ervan van de andere in leen houden. De facto bleef Mechelen in handen van Jan III, omdat de pro-Franse Lodewijk in de eerste fase van de Honderdjarige Oorlog nagenoeg alle gezag in zijn pro-Engels graafschap had verloren. Onder druk van de Franse koning, die Brabant uit de alliantie met Engeland wilde losweken, beloofde Lodewijk in 1347 dat Hendrik, de oudste zoon van de hertog van Brabant, bij het geplande huwelijk met Lodewijks oudste dochter, Mechelen van de prinsbisschop van Luik in leen zou mogen nemen. Jan III van zijn kant zegde, buiten medeweten van zijn steden, toe dat, bij de troonsbestijging van zijn zoon Hendrik in Brabant, Mechelen en Antwerpen zouden toekomen aan zijn dochter Margareta, die beloofd werd aan de Vlaamse gravenzoon Lodewijk van Male.

Pas op 18 november 1348 kon Hendrik (+ 1349) als heer van Mechelen zijn intrede doen. Na het overlijden van Hendriks broer en opvolger Godfried in 1354 viel de heerlijkheid toe aan hertog Jan III zelf. Onmiddellijk bij diens dood in 1355 eiste Lodewijk van Male een verdeling van de landen die Jan naliet en maakte aanspraken op Mechelen en Antwerpen, die hem in het vooruitzicht waren gesteld. Op 13 april 1356 stond de Luikse bisschop Engelbrecht van der Mark aan Lodewijk van Male Mechelen in eigendom af en enkele dagen nadat het Vlaamse leger de Brabanders te Scheut een gevoelige nederlaag had toegebracht, liet Lodewijk zich als heer van Mechelen huldigen (20 augustus 1356). Het verdrag van Aat, gesloten op 4 juni 1357, bevestigde Lodewijk in het bezit van de heerlijkheid, die voortaan in de lotgevallen van Vlaanderen zou delen.

Zo werd ze opgenomen in het Bourgondisch landencomplex, waartoe sinds 1430 ook Brabant behoorde. De heerlijkheid Mechelen heeft min of meer een eigen identiteit behouden. Zij verscheen zelfs in de titulatuur van de Bourgondische vorsten en hun opvolgers, en haar afgevaardigden, in feite leden van het Mechels stadsbestuur, verschenen bij gelegenheid op vergaderingen van de Staten-Generaal, die sinds 1465 als een soort van volksvertegenwoordiging fungeerden en onder meer de beden – buitengewone geldmiddelen die de vorsten aan hun onderdanen vroegen – moesten toestaan. De heerlijkheid werd daarbij afzonderlijk aangeslagen, aanvankelijk als een aanhangsel van Vlaanderen. In 1465 werden van Mechelen 500 schilden gevraagd, een som die gelijkstond met 3.000 daglonen van een meester-metselaar; Vlaanderen betaalde 35.000 schilden, Henegouwen 12.0008.

 

I.1.B.2. Stadsbestuur en vertegenwoordiging

 

In de jaren 1299-1300 verschenen als vertegenwoordigers van de gemeenschap alleen of naast een schepen ‘gezworenen’. Op een enkele uitzondering na hadden hun families voordien geen schepenzetel bekleed. Een charter van 1301 dat het elitaire karakter van de regerende schepenclan versterkte doordat het de bank zichzelf door adoptie liet aanvullen, moest in meer liberale zin worden gewijzigd door – zoals in vele andere steden – in 1302 aan de ambachtslui enige politieke invloed te gunnen. Het stadsbestuur werd officieel uitgebreid met twaalf gezworenen. Deze werden door de ambachtslui verkozen tussen de leden van de lakengilde, dus tussen de rijke handelaars en lakenproducenten, en zouden de schepenen, die alleen de rechterlijke macht bleven uitoefenen, bijstaan in het bestuur en het financiële beheer.

Toch revolteerden de ambachten tegen de te beperkte toegevingen. De hertog van Brabant en Jan Berthout moesten, met de steun van de Brabantse steden waar de ambachtslui al uit het stadsbestuur waren verdwenen, Mechelen belegeren. Op 28 juni 1303 onderwierp de stad zich en moest de heren zware boetes en de belegeraars ruime schadevergoedingen betalen. Zij ontsnapte evenwel aan een reactionaire reorganisatie door zich over te leveren aan de Luikse bisschop die haar in 1305 een zeer progressief privilegie naar Luiks model toekende. Jaarlijks rond 15 augustus zou het uittredende stadsbestuur zelf de nieuwe regeerders aanduiden: twee burgemeesters als leiders van de gemeenschap en twaalf schepenen. In de stadsraad kregen bovendien de ambachten meer, de lakengilde minder gezworenen en de gezworenen van de ambachten moesten niet langer lid van de lakengilde zijn.

Slechts een tiental schepengeslachten hebben zich kunnen handhaven na de vernieuwingen van 1305; enkele nieuwkomers in de schepenbank lijken af te stammen van schepenen die de heerlijke banken vóór 1308 bezetten. De politieke verruiming is frappant: een zestigtal families zetelden in de jaren 1306-1325 in de schepenbank tegen niet eens twintig in de 13de eeuw. Slechts enkele families (Van de Kalkoven, Van Hofstade, Raduard, Van Zeeland, Van Adegem) staken boven de andere uit. De schepenfamilies bezetten ook de twee burgemeesters- en de drie rentmeestersfuncties. De concentratie hiervan in bepaalde families was nauwelijks groter. De technische onderlegdheid en het bezit van een uitgebreid kapitaal, die van de rentmeesters werden geëist omdat zij de stadskas moesten beheren en tekorten uit eigen zak voorschieten, brachten met zich dat de rentmeesters soms meer dan één jaar in functie bleven bij gebrek aan geschikte kandidaten.

De overige leden van de stadsraad (twee dekens en zeven gezworenen van de lakengilde en telkens vier gezworenen van een twintigtal ambachten) verschenen maar ten dele in de bronnen, ook bij het ophoren van de stadrekeningen. Bij gelegenheid, in 1342 en volgende jaren, doken daarbij ook de gezworenen van de ‘poorterij’ – dus van niet-ambachtsleden – op, ofschoon de charters van 1302-1305 ze niet hadden voorzien. Evenmin hadden zij voorgeschreven dat de ambten van schepenen, burgemeesters en rentmeesters voor de ambachtslui ontoegankelijk waren; toch slaagden zij pas na 1338 enkele van hen erin schepen of rentmeester te worden. Buiten één bakker, één volder en één vleeshouwer ging het om een paar wevers die zich tot ondernemers en lakenhandelaars hadden opgewerkt en via de lakengilde in de kring van de stadsbestuurders waren doorgedrongen. In de jaren 1350-1361 hadden ambachtslui niettemin al één derde van de schepenambten in handen. Het waren vooral vleeshouwers, in mindere mate bakkers, visverkopers, volders, enkele wevers en een huidvetter. Het burgemeesterschap bleef het monopolie van de poorterij.

In april 1361 verjoeg een troep gewapende volders en textielarbeiders het stadsbestuur incluis de ambtenaren van graaf Lodewijk van Male. Hun machtsgreep werd op 30 april door de poorterij en de andere ambachtslui de kop ingedrukt in een bloedig treffen bij de Befferbrug. Vele volders werden verbannen en de ambachten van wevers en volders verloren elke deelneming in het bestuur. De nieuwe verdeling van de schepenzetels kende er zes toe aan de poorterij en zes aan de ambachten. Het ene jaar zouden deze van de vleeshouwers, de vetters en de ververs, het andere jaar deze van de bakkers, de visverkopers en de brouwers vernieuwd worden. Bovendien werden de functies van deken van de lakengilde en van rentmeester aan de poorterij voorbehouden. Bij de lakengilde zou de vorst een klerk als toezichter aanstellen.

Pas in 1380, na een oproer waarbij vooral de wevers betrokken waren, werd één van de drie rentmeesterposten aan de ambachten toegewezen, als een toegeving aan de meer betrouwbare elementen onder hen. Waarschijnlijk werd toen ook een verdeling van de gezworenen van de gilde vastgelegd: vier voor de poorterij en drie voor de ambachten.

De structuur van het Mechelse stadsbestuur is een variant van een in vele Zuid-Nederlandse steden voorkomend overlegmodel tussen poorterij en ambachten, waarbij de lakengilde als een soort centrumgroep fungeerde. Theoretisch vormden de bijna tachtig ambachtsgezworenen in de stadsraad de meerderheid, maar velen hiervan bleven afwezig en in de sleutelposities had de poorterij het overwicht: de twee burgemeesters, de helft van de schepenen en ten minste twee van de drie rentmeesters. Vooral had de poorterij door haar sociaal prestige, voortspruitend uit haar rijkdom en haar adellijke allures (ridderschap, bezit van heerlijkheid) ook een moreel overwicht.

Trouwens, de ambachtslui in de schepenbank waren bepaald geen vertegenwoordigers van de massa. In de omhaling ten behoeve van het Sint-Romboutsschrijn in 1367 droegen de personen die ooit in de schepenbank zetelden of zouden zetelen gemiddeld bijna 100 groot bij, tegen een doorsneecontributie van 16,5 groot. Vier ambachtslui-schepenen slechts bleven onder dat gemiddelde. In doorsnee waren de schepenen-ambachtslui nauwelijks minder vermogend dan hun tegenhangers uit de poorterij. Daarentegen was de kloof tussen hen en hun minder succesrijke ambachtsbroeders enorm, zodat een hechte solidariteit tussen ambachtsgenoten moeilijk werd. In feite waren de schepenen uit de ambachten een veel exclusiever clubje dan hun ambtsgenoten uit de poorterij: gemiddeld acht schepenjaren per kandidaat en 33 schepenfamilies voor de ambachtslui, tegen gemiddeld zes jaren en 64 schepenfamilies voor de poorters. Zelfs in de functies van ambachtsgezworenen bleken steevast dezelfde personen en families op te treden. In 1468 zouden de wevers daarentegen eisen dat de aftredende ambachtsregeerders niet langer hun opvolgers zouden aanduiden, maar dat voortaan vijf ambachtsleden per wijk de nieuwe gezworenen zouden kiezen en de rekeningen van het ambacht overhoren. Bij de overige leden van de stadsraad was het plutocratisch karakter minder uitgesproken.

Het weversambacht verwierf zich terug toegang tot de magistraat op 27 juli 1436; het stortte hiertoe 1.200 rijders (van 72 groot) in de stadskas ten behoeve van Filips de Goede.

 

De onoverkomelijke schulden waaronder de stad in die jaren gebukt ging, wettigden het ingrijpen van het centrale gezag. De hertogelijke ordonnantie van 24 december 1439 beperkte meteen de gemeentelijke autonomie en maakte een einde aan de uitzonderlijke situatie waardoor de vorst te Mechelen niet betrokken was bij de samenstelling van de schepenbank. Voortaan zou het aftredende stadsbestuur de hertog op 1 augustus vier poorters voordragen, tussen wie hij een burgemeester zou aanduiden. Tevens moest de stad een lijst voorleggen van negen poorters en negen ambachtslui tussen wie de hertog, na advies van zijn schout en raad, telkens drie schepenen zou aanduiden. Deze verkozenen bleven twee jaar in functie. De rentmeesters moesten in de toekomst rekenschap afleggen niet enkel aan de stadsraad, maar ook aan de schout en de rentmeester van de hertog. Het aantal rentmeesters dat in 1423 op vier was gebracht en verder was opgelopen, wegens de aangroei van het aantal kassen voor uitzonderlijke inkomsten en uitgaven, werd opnieuw vastgesteld op vier, twee uit de poorterij en twee uit de ambachten.

In de volgende jaren tastte de hertog daarenboven de rechterlijke bevoegdheden van de schepenbank aan: in 1450 behield hij zich het recht voor de door haar uitgesproken verbanningen te herroepen en in 1455 voorzag hij voor bepaalde gevallen hoger beroep bij zijn raad.

Die vorstelijke inmenging leidde niet tot een inperking van de politieke participatie. In de stadsraad konden theoretisch bijna tachtig personen aanwezig zijn, mogelijk twee procent dus van de gezinshoofden. De spreiding van de raadsfuncties lijkt relatief groot. Bijna 900 verschillende personen zijn in de zittingen tussen 1419 en 1477 verschenen, velen van hen slechts zeer sporadisch. De werkelijke beslissingsmacht lag in de beperkte raad: twee burgemeesters, twaalf schepenen, twee dekens en zeven gezworenen van de lakengilde en vier rentmeesters. Slechts elf van deze 27 waren ambachtslui. De in 1305 voorgeschreven wachttijd van twee jaar om opnieuw schepen te worden, garandeerde een zekere spreiding, maar hij werd opgevuld door mandaten als burgemeester, rentmeester of deken. Een zestigtal personen, behorend tot minder dan vijftig families, vervulden tussen 1441-1465 de tweehonderd functies van burgemeester en schepen. De commissarissen die namens de hertog de magistraat benoemden, waren al te vaak geneigd het zetelende bestuur bij de keuze ter wille zijn. Openhartig noteerden de stadsrekeningen: ghegheven zekere vrienden in myns Heeren hof voir vriendscap, die sy der stad ghedaan hebben in ’t vernuwen van de Raden ende anderssins 40 rijders (van 78 groot). Geen wonder dat de invloed van de poorterij nog steeg en dat de leden van enkele families (Van Heffen, Van den Dale, Schoof) mekaar in het stadsbestuur als het ware aflosten. Zij waren niet alleen onderling door huwelijken verbonden, maar ook dikwijls met de regionale adel en met de wereld van het hof en de ambtenarij. Meer nog dan in de 14de eeuw pronkten zij met hun ridderschap en hun heerlijkheden (onder meer Gestel, Boutersem, Itegem, Orsmaal, Zwyvegem en Terdonk onder Muizen, Waasbeek). Hun wapenschilden in de glasramen van door hen begiftigde kloosters en bedehuizen en hun imposante grafmonumenten en –kapellen brachten elkeen hun grootheid onder ogen. Hun kinderen bevolkten bovendien het Sint-Romboutskapittel en zelf beheerden zij tal van charitatieve en kerkelijke stichtingen.

Deze banden tussen de vorst met zijn ambtenaren en de poorterij, die de hertog in ruil voor gunsten en steun financiële bijdragen op de rug van de stad toestond, waren één van de aspecten die te Mechelen – net als in andere steden – tot de uitbarsting van 1467 zouden leiden9.

 

I.1.B.3. De vorstelijke vertegenwoordiger: De schout

 

Sinds 1305 was de schout de belangrijkste ambtenaar in de stad. Hij vervolgde de misdadigers, riep de rechtbank samen en zorgde voor de uitvoering van het vonnis. Daarnaast had hij ook een taak als militair leider en toezichter op het stadsbestuur in naam van de vorst. Onder hem stonden nog een amman – een officieel gerechtsbode –, twee gewapende dienaars en een klerk. De schout werd door de vorst benoemd en genoot, naast zijn wedde, nog bijkomende inkomsten, zoals een aandeel in de boetes. Vele schouten werden gerekruteerd uit de schepenfamilies of de regionale adel. Over zijn ontvangsten en uitgaven moest de schout rekenschap afleggen aan de Ontvanger van Vlaanderen (van 1356 tot 1406), later aan de Rekenkamer. Bij zijn aanstelling en andere gelegenheden kon hij rekenen op geschenken vanwege de stad10.

 

 

I.2. Sociaal-economische situatie

 

I.2.A. Brabant (en Vlaanderen) – Algemeen

 

I.2.A.1. Belangrijkste economische sector: De lakennijverheid

 

Het was te Lier dat op 31 augustus 1294 een conventie tot stand kwam tussen koning Edward I van Engeland en hertog Jan II van Brabant. Dit akkoord was van zeer grote betekenis. De Brabantse hertog koos hiermee immers partij voor Engeland tegen Frankrijk. De daaruit voortspruitende exportmogelijkheden voor het Brabantse laken en de verplaatsing van de Engelse wolhandel naar Antwerpen deden Jan II een sterk economisch voordeel behalen op Vlaanderen, dat hiermee in allerlei moeilijkheden geraakte11.

De Brabantse lakennijverheid kende dan ook haar grootste expansie in de loop van de 14de eeuw. Deze hoogbloei van de Brabantse exportindustrie moet vooral verbonden worden aan de koortsige ontwikkeling van de Frankfürter Messen in de loop van de 14de eeuw, en aan de actieve handel, door de Brabanders in de richting van deze Messen opgebouwd. Door deze actieve handel op Frankfurt veroverde het Brabantse laken juist de eerste plaats in het Hoogduitse marktgebied, terwijl in het Noord-Europese Hanzegebied de Vlaamse dominantie niet kon doorbroken worden. Het waren de grotere Brabantse steden, zoals Brussel, Mechelen en Leuven, die baanbrekend waren in het vroegste expansieproces van de Brabantse lakenindustrie. De achterstand van de kleinere lakencentra, zoals Diest, Lier, Tienen, Aarschot, Herentals, Zichem, Vilvoorde en ’s Hertogenbosch, was echter niet zo groot. Het verschil lag hem vooral in hun hoogtepunt: bereikten Brussel, Mechelen en Leuven hun maximale expansie tijdens de eerste helft van de 14de eeuw, dan kenden steden zoals Lier en Herentals hun hoogbloei pas in de tweede helft van de 14de eeuw12. Dit had onder andere te maken met de pestepidemie die uitbrak in 1348, ook in onze gewesten. Ondanks het feit dat Brabant en Vlaanderen er minder van te lijden hadden dan de meeste andere streken, waren ook hier onder meer de economische gevolgen sterk voelbaar. Het grote aantal doden deed de afzetmarkt voor het Brabantse en Vlaamse laken krimpen. Alsof dat niet genoeg was, probeerden de lakenkooplui hun kosten te drukken door de productie te ‘delokaliseren’. Ze gingen op zoek naar plaatsen waar de arbeiders niet of in mindere mate georganiseerd en bijgevolg geen hoge lonen eisten. Zo konden dus plaatsen als Lier, Turnhout, Herentals, Walem, Duffel, Zichem, Geel, Hoogstraten en Mol op termijn uitgroeien tot centra van de lakenindustrie. Dat woog natuurlijk op de traditionele lakensteden. Zo verloor bijvoorbeeld vanaf 1350 de productie van laken in de stad Antwerpen ieder belang13.

 

In de vroegste expansiefase van de Nederlandse lakenindustrie reisden de Vlaamse en Brabantse kooplieden meestal zelf naar Engeland voor hun wolaankopen. In de 13de eeuw werden zij hierin echter geleidelijk overvleugeld door de grotere Italiaanse firma’s. De Italianen organiseerden hun wolhandel vooral via Londen en Brugge, centra waar zij residentie hielden. In Londen brachten zij hoofdzakelijk de wol samen die bestemd was om met de galeien naar de textielsteden van Noord-Italië verzonden te worden; in Brugge centraliseerden zij de wol bestemd voor de Vlaamse en Brabantse lakenindustrie. Uit deze handel groeide de opbouw van de Brugse wolmarkt.

Vanaf de tweede helft van de 14de eeuw werden de Italiaanse firma’s op hun beurt verdrongen door de Engelse kooplieden, die meer en meer de wol- en lakenexport in eigen handen namen. Reeds in 1362-1376 controleerden de Engelsen 66 à 75 % van de exporthandel uit Engeland en dit aandeel bleef voortdurend stijgen, sinds de woluitvoer zich in toenemende mate organiseerde via een stapelmarkt onder de monopolistische supervisie van de Fellowship of the Staple. In 1363 werd de wolstapel dan voor het eerst tijdelijk naar Calais overgebracht, waar hij vanaf 1391 definitief gevestigd zou worden. Maar ook Mechelen had een eigen wolmarkt, waarvan de opkomst waar te nemen is vanaf het midden van de jaren ’20 van de 15de eeuw. Zo kochten bijvoorbeeld de Lierse wevers vanaf eind 1424 steeds meer wol van Mechelse handelaars14. Vooral de namen van Jan De Leeghe, Austijn Van den Eynde en Jan De Bakker komen steeds terug als verkopers. Ook de Leuvense wevers kochten in de 15de eeuw meer en meer hun wol in Mechelen. Vermoedelijk hield deze wolmarkt verband met de nog steeds belangrijke lakenproductie in Mechelen, maar ook met het feit dat zich in Mechelen een groepagecentrum en een expeditiedienst van afgewerkte lakens naar het Zuiden (Genève en Italië) had ontwikkeld, waarbij zich snel ook het vervoer over land van Engelse wol naar Lombardije was komen toevoegen15.

 

I.2.A.2. Economische conjunctuur

 

De dagen van economische voorspoed in de Nederlanden bleven niet duren. Jaren van crisis en werkloosheid volgden op de bedrijvigheid van de 13de, de eerste helft van de 14de eeuw en, voor sommige regio’s, het begin van de 15de eeuw. Reeds in het midden van de 14de eeuw ondervond men de gevolgen van de concurrentie van Engeland, die nog verscherpte in de 15de eeuw16. Reeds in 1418 had Zeeland verbodsmaatregelen getroffen tegen in- of doorvoer van Engelse lakens. Ook in Brabant moet rond dat jaar agitatie merkbaar zijn geweest rond het heropduiken van krachtige Engelse concurrentie. In 1424 belegden afgevaardigden van verschillende Brabantse lakencentra een bijeenkomst met de bedoeling manieren te zoeken om zich tegen de sterke positie van het Engelse laken te verweren. In datzelfde jaar, en met hetzelfde doel, kwamen in Mechelen niet alleen stedelijke afgevaardigden uit Brabant, maar ook uit Vlaanderen, Holland, Luik en het Rijngebied (Aken) samen. De expansie van de Engelse lakenexport had daarenboven nog een keerzijde, die even gevaarlijk was: zij deed immers de vraag naar wol in Engeland zelf sterk stijgen, hetgeen de uitvoer van Engelse wol naar Brabant in gedrang bracht. Gevolgen hiervan vanaf de jaren ’30 van de 15de eeuw waren moeilijkheden van wolaanvoer, duurdere prijzen en eisen tot constante betaling. De situatie werd hierdoor uiterst precair. Nieuwe stedelijke bijeenkomsten te Lier en Dendermonde in 1433, te Gent in 1434, zochten wanhopig naar een oplossing. Het hertogelijke in- en uitvoerverbod voor Engelse lakens, afgekondigd op 19 juni 1434, was het resultaat hiervan: “Alzoo de goede lieden van de steden van Brabant, Vlaanderen en Holland dikwijls ons te kennen gegeven hebben, dat uit Engeland worden overgevoerd groote menigte van wollen lakens en garens, waarbij onze eigen draperie geschapen is ten onder te gaan,… zoo is het… dat de voorschreven lakens en garens gemaakt en gewrocht in het rijk van Engeland, zullen zijn gebannen eeuwigdurend uit onze landen…17. Maar als gevolg van deze en andere retorsiemaatregelen – zoals het lokken van vreemde kooplieden, het afkondigen van een dubbele vrije jaarmarkt en later van een eng protectionisme – werd de uitvoer van Engelse wol naar Brabant nu nog moeilijker, zodat de Brabantse lakencentra weinig baat hadden bij de hertogelijke verbodsmaatregelen, wel integendeel. Daarnaast was er echter ook nog de munthervorming die Filips de Goede juist in 1433-1434 doorvoerde. Deze was door een revaluatie-idee geïnspireerd en ondermijnde eens te meer de concurrentiepositie van het Vlaamse en Brabantse laken. Naar eigen getuigenis van Filips de Goede, in 1436, was het verval van de wolnijverheid een niet meer tegen te houden feit18. De bloeiperiode van de Brabantse lakennijverheid eindigde rond 1450. Het was dus vanaf het midden van de 15de eeuw dat de economische trend in dalende richting begon te evolueren. De prijzen van de lakenproducten gingen een sterke instabiliteit vertonen en waren het voorwerp van dreigende fluctuaties. Het commerciële zwaartepunt had zich, zoals reeds gezegd, verlegd van het zware laken naar nieuwe, lichtere en daardoor goedkopere lakens, die meer aftrek genoten. In 1464 deden de steden, zowel van Brabant als van Vlaanderen, hun beklag bij de hertog. Ze hadden het onder andere over hoe Engeland voortdurend de prijs van de wol opdreef en de lopende munten van deze gewesten niet aanvaardde, maar de betaling in goud en zilver eiste19. Hierdoor ging al het goud en zilver het land uit, naar Engeland. Hierop stelde hij vanuit Rijsel op 26 oktober, voor de tweede maal – na een eerste keer in 1434 (cf. supra) –, een verbod in op de invoer van Engelse weefsels. Ook de handel in Engelse lakens werd in alle landen van de hertog verboden. De lakens die toch zouden ontdekt worden, zouden worden verbrand. Het mocht echter allemaal niet baten; de doorgevoerde maatregelen konden de val van de Brabantse, en Vlaamse, lakennijverheid niet stuiten20.

 

Tijdens het eerste derde van de 15de eeuw beleefden in Brabant Mechelen, Diest en Lier echter nog bijzonder gunstige jaren: in de uitvoer naar Spanje, Italië en Duitsland bleven de lakens die zij produceerden immers sterk op de voorgrond. Deze industriële boom van het begin van de 15de eeuw moet in zijn Europees kader begrepen worden. Voorzeker hadden reeds heel wat oude lakensteden in de Nederlanden en het Rijnland met structurele moeilijkheden te kampen en werden zij meegesleurd door de Europese depressie, doch sommige zones, zoals de Leiestreek, Herentals en Weert, hadden zich weten aan te passen aan de zich wijzigende tijdsgeest door lichtere, goedkopere stoffen te vervaardigen. Andere centra bleven aan de kwaliteitstraditie trouw, maar legden zich toe op differentiatie en verfijning, zoals Mechelen en Lier. Een meer soepele industriële politiek van gilden en ambachten wierp wellicht ook gewicht in de balans. Tenslotte speelde ook een conjuncturele factor: de scherpe crisis, die de opkomende Engelse en Hollandse lakenindustrie juist teisterde tijdens de eerste twee decennia van de 15de eeuw. In Holland hadden vooral de agitatie van Jan van Beieren en het oproer van de Hoeken een verlammend effect op de industriële ontwikkeling. Engeland maakte een troosteloze burgeroorlog mee, gevolgd door monetaire onrust; ook kwam het tot een fatale breuk met de Noord-Duitse Hanze, terwijl in het Westen de Honderdjarige Oorlog in een nieuwe dramatische fase trad met de invasie in Normandië. Ongetwijfeld wisten de nog vitale lakencentra in Brabant en Vlaanderen duchtig te profiteren van de malaise van de naburige concurrenten. Het is trouwens zeer opvallend dat het einde van de Vlaams-Brabantse boom-fase van de jaren ’20 en begin jaren ’30 van de 15de eeuw, sterk verband hield met het nieuwe elan van de Engelse lakenindustrie21.

 

Vanaf het einde van de 15de eeuw zou de opbloei van de transcontinentale handel van de Hoogduitsers in noordwestelijke richting, een allerlaatste herleving van de actieve handel van de Brabanders op de Frankfürter Messen uitlokken, en zodoende een laatste glans bezorgen aan oude lakencentra, zoals Mechelen, Lier en Herentals22.

 

I.2.A.3. Levensomstandigheden: werkgelegenheid en belastingen

 

De ambachtslieden van de bloeiende lakennijverheid van de 13de-14de eeuw vormden het echte proletariaat van de Middeleeuwen. De Brabantse, en Vlaamse kooplieden-ondernemers hadden reeds zeer vroeg de leiding over het ganse productieproces en de eigendom van de grondstoffen in handen gekregen, zodat de ambachtslieden van de exportindustrie niet alleen vlug vervallen waren tot de klasse der armen, een groep zonder bezittingen, maar daarenboven helemaal economisch afhankelijk waren geworden van de ondernemers. In tijden van crisis zwierven de werkloze volders en wevers in benden van stad tot stad om werk te zoeken, en vormden broeinesten van ontevredenheid en misnoegdheid23. Bij de lokale ambachten, zoals de bakkers, beenhouwers, metselaars en strodekkers, nam de armoede niet zulke scherpe vormen aan als bij de lakenambachten. Zij waren immers economisch onafhankelijk en kenden over het algemeen niet het drukkende loonstatuut van de lakenambachten. Hun bestaan was veel rustiger, omdat de werkloosheid voor hen minder dreigend was, daar hun aantal aangepast was aan de omvang van de lokale behoeften24.

 

De crisis in de lakennijverheid bracht logischerwijs heel wat werkloosheid en daarmee gepaard gaande armoede met zich mee. Deze armoede werd nog versterkt door de hele reeks oorlogen, door Karel de Stoute ondernomen, die, om deze militaire uitgaven te bekostigen, steeds hogere beden van de steden ging eisen25. En niet alleen de vele oorlogen, maar ook het onderhoud van ambtenaren en edellieden en het weelderige hofleven kostten de hertogen van Bourgondië heel wat geld. Met hun financiën had het er vaak niet erg schitterend uitgezien, maar de moeilijkheden waarmee Karels voorgangers te kampen hadden, waren niets in vergelijking met wat de nieuwe hertog op zijn weg zou vinden. Het fortuin dat zijn vader en voorvaderen hem nagelaten hadden – het bestond voornamelijk uit juwelen, goud- en zilverwerk, en uit de inkomsten van het domein dat van hem de rijkste grondbezitter van al zijn Staten maakte – was onvoldoende om aan de steeds stijgende uitgaven het hoofd te bieden. Hij moest dus nog andere bronnen van inkomsten zoeken. Naast leningen bij grote Vlaamse en Bourgondische kooplui, uitgiften van renten op de steden van de Nederlanden en kredietaanvragen bij Italiaanse bankiers, was hij verplicht de belastingen te verhogen. Die fiscale politiek viel bij zijn onderdanen niet in goede aarde26. Deze belastingen wogen immers zwaar op de burgers en zorgden voor heel wat ongenoegen onder de bevolking, aangezien de patriciërs, die het bewind in handen hadden, de lasten op de schouders van de ambachtslieden trachtten te schuiven en, samen met de schout als vertegenwoordiger van de hertog, het volk uitpersten.

 

I.2.B. Mechelen – Specifiek

 

I.2.B.1. Maatschappelijke verhoudingen

 

Binnen de burgerij bestond onderscheid tussen de poorterij en de ambachten. Deze opdeling was tevens een sociale scheiding. De poorters waren voor een goed deel bezitters van renten en gronden in eigendom of in erfelijk vruchtgebruik. In dat laatste geval betaalden zij een geringe vaste vergoeding aan de eigenaar, het Sint-Romboutskapittel, de Berthouts, de hertog van Brabant of anderen. Een aantal van deze heren van de bodem behoorde zelf tot de Mechelse leidende families: van Hobergen, van Ralenbeek, van Stadiken, van Hofstaden, van Hove, van Milse, van Maalstede, van de Steene, Mulart en andere. Vele poorters bezaten ook gronden, soms lenen, buiten de stad, hoofdzakelijk binnen de heerlijkheid, maar ook in Duffel, Strombeek-Bever of Sint-Katelijne-Waver. Vele teksten stellen de ‘poorters’ gelijk met wolhandelaars-lakenproducenten, gegroepeerd in de lakengilde, waarvan ook wijnhandelaars en geldwisselaars deel uitmaakten.

De ambachtslieden waren aanvankelijk georganiseerd in het broederschap van Sint-Elooi, al in 1254 vermeld. Ofschoon een religieuze vereniging van de smeden, had zij onderafdelingen voor andere ambachtslui, die zich in de 14de eeuw ontwikkelden tot volwaardige ambachten met een eigen patroonheilige, weerstandskas en steunfonds voor behoeftige leden, en vooral met onderlinge rechtspraak en regelingen voor een eerlijke bedrijfsvoering die overdreven concurrentie en frauduleuze praktijken moesten uitschakelen. Binnen de ambachten onderscheidde men de meesters, kleine ondernemers met enkele werkkrachten, hun geschoolde werknemers of ‘gezellen’ en soms leerknapen (meestal maximum één per meester).

 

De omhaling voor het Sint-Romboutsschrijn in 1367 verraadt de ongelijke verdeling van het bezit in de stad: 1999 contribuanten schonken bedragen van 0,5 tot 834,5 groot; de echte noodlijdenden waren niet eens bij machte iets bij te dragen: een halve groot was één twaalfde van het dagloon van een metselaarshelper! De welstellende contribuanten (30 groot of meer), samen goed voor 68 procent van de omgehaalde som, vertegenwoordigden 16 procent van de schenkers. Dezen die zes groot of minder schonken (samen 10,7 procent van de opbrengst) vertegenwoordigden 57 procent van de contribuanten. Er stond dus een grote massa kleine lieden (de bescheiden contribuanten en een belangrijke groep behoeftigen) tegenover een beperkte maar bijzonder vermogende elite.

De rijksten leefden van hun grondbezit en handel, waarbij zij meestal niet gespecialiseerd waren in bepaalde goederen en zowel in het groot als in het klein verkochten. Een deel van hun vermogen bestond uit renten ten laste van particulieren, maar vooral van steden die op die manier kastekorten probeerden op te lossen. Mechelaars kochten renten op Mechelen, maar ook op Brussel, Leuven en Antwerpen.

Een aantal ambachtslieden bleek een behoorlijke welstand te genieten. Dit was het geval met lakenververs, visverkopers, vleeshouwers, vetters, smeden, bontwerkers, brouwers en bakkers, die ook uit de handel winsten trokken. Bij de brouwers en bakkers bestonden grote onderlinge verschillen, die soms te maken hadden met hun lokalisatie. Ook onder de veelal proletarische volders waren enkele rijke meesters, terwijl enige wevers als lakenproducent en -exporteur een meer dan gemiddelde welstand bereikten. Natuurlijk waren er veel wevers, bij wie de muizen dood in de kast lagen. Bepaald armoedig waren de schoen-, kleer-, tas- en mandenmakers en de lakenscheerders.

Meesters en gezellen, verenigd in een ambacht, hadden niet altijd gelijklopende belangen. Een meester-volder behield op het stukloon voor een laken zowat 30 procent voor zijn onkosten en winst; het overige was het loon van de twee volders die het laken gedurende drie dagen moesten betrappelen in een kuip. Zo ontving een voldersgezel in 1456 een dagloon van maximum 10 groot. Een meester mocht slechts drie volkuipen bezitten. Om zich als meester te vestigen, moest een volder na een leertijd van twee jaar bovendien twee jaar als gezel hebben gewerkt. Een Mechelse gezel moest voor het meesterschap één rijnsgulden (85,5 groot) neertellen, een vreemde zes rijnsgulden; een zoon van een Mechels meester betaalde een halve gulden. Dekens en gezworenen die de tucht in het ambacht moesten handhaven, werden door de meesters gekozen. De meesterzonen stortten bij de smeden 24 groot ten behoeve van de ambachtskapel en evenveel in de ‘armenbus’ om meester te worden; een ander moest het meesterschap kopen met 300 groot, 48 groot voor de kapel en 72 voor de armenbus. Het is dan ook niet verwonderlijk dat een beroep van vader op zoon overging. Bovendien werden zo dure bedrijfsinvesteringen vermeden.

Bleef het door de meesters aangerekend dagloon van meester en gezel bij vele ambachten tot 1489-1490 gelijk, bij een aantal was er al een differentiatie merkbaar in 1424. Het verschil was van een zelfde orde als dat tussen winter- en zomerloon. In de winter waren de werkdagen immers korter en daarom lag het dagloon dan 10 à 20 procent lager. Opvallend was dat men geen onderscheid maakte tussen mannen en vrouwen bij ongeschoolde arbeid op het land, maar hun loon lag bijzonder laag: minder dan de helft van dit van een handlanger, die zelf ongeveer 70 procent verdienden van een gezel. Door de talrijke onbetaalde feestdagen kon er slechts een 250 dagen per jaar wat verdiend worden.

De koopkracht van de loontrekkenden werd mede beheerst door de graad van tewerkstelling en dus door de conjunctuur, die vanaf de jaren veertig van de 14de eeuw een eeuw lang ongunstig bleef, evenals door de inflaties ten gevolge van de sterke muntdevaluaties, vanaf het midden van de 14de eeuw tot 1433 en opnieuw, maar minder sterk na 1465. Telkens werden de lonen met vertraging en onvoldoende aangepast. Bijzonder pijnlijk waren de misoogsten die nu en dan de prijzen van het voedsel de hoogte injoegen. Hoe zwaar die voedseluitgaven op de looninkomsten drukten, bleek in 1460 toen een dorser die door zijn werkgever werd gevoed, per dag 2 groot ontving, één die zijn kost meebracht, 3 groot27.

 

I.2.B.2. Belangrijkste economische sector: De lakennijverheid

 

De jaarlijkse lakenaankopen te Parijs rond 1387 voor het hof van de toenmalige Bourgondische hertog Filips de Stoute bestonden voornamelijk uit Mechels, Brussels en Liers laken.

Wanneer Karel VI, koning van Frankrijk, de vervallen lakennijverheid van Provins wou herstellen, vaardigde hij in 1399 een protectionistische ordonnantie uit, waarbij de verkoop van vreemde lakens te Provins volledig verboden werd, met uitzondering echter van het Mechels, Brussels en Liers laken.

Zelfs in Italië en Spanje verhandelde de bekende koopman Francesco Datini uit Prato, met zijn filialen in Pisa, Firenze, Genua, Barcelona, Valencia en Mallorca, in de periode 1362-1410, bijna uitsluitend Brabants laken, en dan vooral uit Mechelen, Lier en Diest.

In het archief van de stad Krakau, toen de centrale markt van het hele Poolse gebied, bevindt zich een prijstarief van 18 oktober 1396, waarin het Mechelse laken aangegeven staat als van prima kwaliteit: het Brusselse laken werd er hoger geschat, dat van Lier evenaarde het Mechelse in kwaliteit en prijs28, terwijl de andere Brabantse en zelfs Vlaamse lakens minder gequoteerd werden29.

Slechts enkele korte voorbeelden om aan te geven hoe gegeerd en wijdverspreid het Mechelse laken in deze periode was. Net zoals in het overgrote deel van de Zuid-Nederlandse steden was tijdens de Middeleeuwen de wolindustrie in Mechelen dan ook de belangrijkste bedrijfstak. De wol- en lakennijverheid ontstond in Mechelen tijdens de tweede helft van de 12de eeuw. In 1202 beschikten de Mechelaars immers reeds over een lakenhal te Lagny-sur-Marne, in Frankrijk, en in 1213 kwam er zelfs één in de eigen stad, die in dat jaar trouwens al een grote toeloop kende. En reeds vóór 1235 manifesteerden Mechelse wol- en lakenkooplui zich in Engeland30. Hieruit kunnen we dus afleiden dat in het begin van de 13de eeuw de Mechelse lakenhandel al in volle bloei was. De respectievelijke gilde ontstond dan wel maar in de tweede helft van dezelfde eeuw31.

De doorbraak van de Mechelse draperie kwam rond 1270, toen de Vlaamse lakenexport door politieke spanningen gestremd werd. In de volgende decennia verschenen Mechelse kooplui op de jaarmarkten in Champagne en Engeland. In 1293 drong het Mechelse laken door tot in Fuentarabia (Spanje). In de eerste helft van de 14de eeuw werd het in nagenoeg heel Europa verhandeld32. De Mechelse lakenhandel was dus vooral gericht op de uitvoer. Het Mechelse laken ging naar Engeland en Duitsland (Frankfurt en Mainz), maar de grootste afzetgebieden waren Frankrijk (Champagne, Brie, Lagny-sur-Marne) en Italië, waar zelfs het pauselijk hof één van de afnemers was.

In de eerste helft van de 14de eeuw beleefde het Mechelse laken een gevoelige kwaliteitsverbetering en prijsverhoging. Le Dit du Lendit (begin 14de eeuw) verheerlijkte het in één adem met, maar na de Vlaamse stoffen:

Gant et Ypre et puis Douay

et Maaline et Broiselles

je les doi bien nommer com celles

qui plus belles sont à voir.

 

Op het einde van de eeuw daarentegen kloeg de Castiliaan Pero Lopez de Ayala erover dat handelaars de goedkopere lakens van Ieper en Rouen lieten doorgaan voor luxestoffen van Brussel of Mechelen. In de jaren 1437-1438 betaalde de stad één el (= 0,69m en 1,5m breed) laken voor de kledij van lagere stadsambtenaren 16,5 groot, maar fijn laken kwam op 122 groot. Een meester-metselaar verdiende per dag 10 groot. Slechts een dunne bovenlaag van de samenleving kon zich dit dure laken permitteren33.

De lakennijverheid beïnvloedde heel het stadsleven, beheerste zijn ontwikkeling en zijn bloei. In de 13de eeuw hield men in Mechelen drie lakenhallen open – één op de Graanmarkt, één bij het Vleeshuis en één in de Befferstraat –, waar later ook nog de hal op de Grote Markt bijkwam. Niklaes Steylaert zegt in zijn kroniek dat in Mechelen, ten tijde van Thibaut van Bar, 3.200 gebouwen aan 12.800 wevers werk verschaften, zonder de volders, de droogscheerders e.a. daarbij te rekenen. Van deze bedrijvigheid getuigen vandaag de dag ook nog de straat- en marktnamen: de Lakenmakersstraat op Nekkerspoel, de Drapstraat, waar de lakenwevers vermoedelijk een opslagplaats hadden bij de Dijle om er hun lakens, die per schip zouden verzonden worden, te verzamelen; de Wolmarkt, waar de handel in wol gedurende de 14de en 15de eeuw aanzienlijk was34.

 

In het midden van de 15de eeuw had de Mechelse lakennijverheid het hoofd te bieden aan een grootscheepse uitdaging, bestaande uit de schaarste aan Engelse wol, de concurrentie van vreemde en dan vooral Engelse lakens, en bovenal het langdurig vasthouden aan een sterke munt35. Een paar cijfers bewijzen het diep verval waarin de Mechelse lakennijverheid vanaf de jaren dertig van de 15de eeuw was terechtgekomen. Tijdens het rekenjaar 1430-‘31 bracht de wolaccijns – waaruit kan afgeleid worden hoeveel er van een bepaald product verhandeld werd – nog 83 lb. op, terwijl in 1438-’39 amper 21 lb. werd opgehaald. Procentueel gezien betekent dit wat de wol betreft een daling van 75 %. Voor het laken bedroeg deze terugval zelfs 76,5 %36. De toenmalige ineenstorting van de vraag had weldra ook een neerwaartse prijsvorming tot gevolg: het tamelijk goedkoop laken, waaruit de stad kaproenen voor haar poorters liet snijden, stond met Pasen 1434 nog geprijsd aan 26 groten Brabants per el, om met Pasen 1435 voor meer dan de helft terug te vallen op slechts 11 groten Brabants per el37.

 

Na het midden van de 15de eeuw verviel de Mechelse lakenverkoop snel38. Al te schoorvoetend voerde men kostenbesparende aanpassingen in. Invoerverboden tegen goedkope vreemde lakens haalden niets uit en Mechelse ondernemers aarzelden niet hun wol in Walem te laten verwerken. Men kon de problemen daarentegen te boven komen door een grondige of structurele mutatie te ondergaan. Deze bereikte haar doel vooreerst door binnen het traditioneel productiekader van het luxelaken nieuwe procédés toe te passen, die een zuiniger gebruik van de kostbare Engelse wol op het oog hadden, evenals een vereenvoudiging van het aantal bewerkingen, waaruit het succesrijk laken met 80 gangen te voorschijn kwam, zowel op basis van kam- als kaardwol. Een tweede uitweg bood zich aan door de officiële erkenning van de ‘kleine’ draperie, die zich als een innovatie aanmeldde, omdat ze slechts betrekking had op de productie van goedkope stoffen van lage kwaliteit en ze zich daardoor kon veroorloven afbreuk te doen aan alle mogelijke beperkingen die zo kenmerkend waren voor haar klassieke tegenhanger39.

 

Vanaf 1435 was men verplicht deze ‘nieuwe draperie’ in de stad te dulden, maar de fabricage van deze ‘kleine’ lakens moest gescheiden blijven van de productie van de traditionele Mechelse lakens uit de beste Engelse wolsoorten. Een reeks devaluaties vanaf 1466 en storingen op de Engelse lakenexport bezorgden de Mechelse lakenuitvoer naar Oost-Europa een laatste heropbloei tot omstreeks 1488. Tussen 1450 en 1475 werden zelfs opnieuw wevers en volders door de stad aangetrokken en steden als Leuven, Diest en Bergen op Zoom trachtten door de Mechelse technieken over te nemen hun lakenindustrie aan te passen. In vergelijking met andere centra heeft Mechelen dus beter weerstand geboden. De stad dankte dit ongetwijfeld aan haar voordelige commerciële positie. In 1273 zouden Mechelaars 1.776 zakken wol (bijna de helft van de export uit Engeland door de Zuid-Nederlanders) of meer dan 300 ton voor hun rekening nemen. Zij alleen waren bij machte per koopman partijen van 80 zakken en meer te exporteren. In de volgende eeuwen bleef de Mechelse wolhandel trouwens belangrijk voor steden als Leuven, Vilvoorde, Lier, Herentals en Bergen op Zoom40.

 

I.2.B.3. Overige industriële en ambachtelijke sectoren

 

Het belang van de veredelingsindustrie van Engelse lakens, die men in het midden van de 15de eeuw te Mechelen wilde invoeren ter vervanging van de kwijnende lakenproductie, moet echter niet te hoog worden aangeslagen. Bij de nieuwe poorters in de tweede helft van de 15de eeuw zijn de arbeiders in deze sector niet talrijk. In 1457 vormden de rood- en blauwververs samen nog slechts één corporatie.

Ook de linnenweverij slorpte een deel van de werkloosheid in de wolindustrie op en trok bovendien nieuwe poorters aan: tussen 1450-1475 meer dan zestig linnenwevers tegen 115 wolwevers. Enige uitvoer van Mechels linnen naar Engeland in de jaren 1460 is te vermelden.

Het Mechelse tapijtwerk was vooral bedoeld als meubelbekleding en gordijnen; de lakenwevers zochten er soms een bijverdienste in. Ofschoon in 1366 en 1418 Mechelse tapijten naar de jaarmarkten van Antwerpen en Bergen op Zoom werden verzonden, had de bedrijfstak niet veel gewicht. De belasting erop bracht weinig op en de sector trok nauwelijks nieuwelingen aan. Toch kregen de tapijtwevers in 1446 een eigen ambachtsreglement.

Het belang van de wevers in de ambachtsbijdragen, waaruit men het aantal van een bepaalde beroepsgroep kan afleiden, in 1436 is erg overdreven. Zij hadden zo hun reïntegratie in de stad afgekocht. De volders, talrijk maar financieel onmachtig, konden dit niet en vielen op die manier uit het gezichtsveld. Dit gold ook voor de vele niet-georganiseerde vaklui en ongeschoolde werkkrachten, waaronder in de lakenindustrie verbazend veel vrouwen. Hoe dan ook blijft de textielsector, zelfs volgens de inschrijvingen van nieuwe poorters, uitsteken boven de andere bedrijfstakken.

De kleer-, kous-, hoeden- en mutsenmakers lieten het laken dat zij verwerkten soms zelf vervaardigen. De kousmakers, die in feite hozen of broekkousen produceerden, exporteerden in 1339 hun eigen waren en lakens. In 1441 kregen zij gedaan vreemde lakens te mogen versnijden voor de export naar Frankfurt. De kleermakers waren even belangrijk, ondanks mededinging van de oudkleerkopers. De degelijkheid van het laken en de lage levensstandaard maakten de handel in tweedehandskledij een bloeiend bedrijf.

De bontwerkers, die onder meer vellen van konijnen, hazen, katten, lammeren en vossen bewerkten voor de voering van klederen, zo nodig wegens de gebrekkige verwarming, bezaten in 1321 een eigen verkoopshalle. Ook bereiders van perkament, in de 13de eeuw het belangrijkste schrijfmateriaal, waren bedrijvig te Mechelen, maar later werd het, zoals papier, uit Antwerpen aangevoerd. De huidvetterij was al evenmin gewichtig voor de tewerkstelling. Wegens de reukhinder waren de vetterijen buiten het centrum gelegen (onder meer in de huidige Huidevettersstraat). De vetters hadden een gemeenschappelijke schorsmolen en exporteerden hun leder onder meer naar Saint-Ghislain, Bergen, Gent, Bergen op Zoom en Antwerpen.

Het smedenambacht, dat als oudste corporatie in de processie voorop liep, groepeerde allerlei metaalbewerkers: paardensmeden (het paard was het belangrijkste vervoersmiddel), ijzerenkoffermakers, tinnenpotgieters, koperslagers, messenmakers, speldenmakers en goud- en zilversmeden, die ook tweedehandswaar verkochten. Van voor het midden van de 15de eeuw nam de koperindustrie in de Dijlestad toe, maar vooral de vestiging van een achttal koperslagers uit het in 1466 verwoeste Dinant betekende een sprong voorwaarts.

De kanonnengieterij en de klokkengieterij, die al in de 14de eeuw te Mechelen werden beoefend, vonden in de tweede helft van de 15de eeuw ook daarbuiten afnemers. Mechelaars leverden geschut en wapentuig aan de steden Zoutleeuw, Leuven en Dendermonde en aan het hertogelijke hof van Brabant. Mechelse messen- en speldenmakers waren op de jaarmarkten te Bergen op Zoom een niet geringe groep. Mechelse potgieters en handelaars in tin- en koperwerk liepen omstreeks 1320 met hun waar het platteland rond Mechelen af en verzonden koperwerk naar Antwerpen. In 1440 kregen de edelsmeden een nieuw reglement en in 1444 vormden de koperslagers een eigen vakgroep.

In alle middeleeuwse steden waren de houtambachten goed bezet, onder meer wegens de nood aan vervoermiddelen (karren, schepen), verpakking (tonnen, kuipen) en bouwwerken. Hout werd langs de rivieren aangevoerd uit Aarschot (Hageland), Brussel (Zoniënwoud) en Dordrecht (Balticum en Rijnland). Veel ervan werd hier gezaagd voor export naar Vlaanderen en voor de scheepsbouw (vermeld in 1286). Mechelaars verkochten in de 15de eeuw zelfs schepen te Antwerpen, vooral na 1445.

Opmerkelijk is dat er onder de nieuwe poorters meer strodekkers dan schaliedekkers waren; daarentegen waren leemplakkers zeldzaam. Mechelen had al in 1292 bij de Dijle een Tichelrie, een baksteenoven. In 1361 werden Mechelse tegels onder meer te Schoonoven benut. Mechelaars baatten groeven van witte steen uit te Affligem, Steenokkerzeel, Zaventem. De steen werd ook tot kalk gebrand. Vooral in de jaren 1470 kwamen Mechelse kalkschepen te Brugge toe.

Opvallend is het aantal hoveniers en landbouwers dat zich nog in de 15de eeuw te Mechelen vestigde. In 1469 verkochten Mechelaars kersen en erwtjes te Brussel. De Mechelse landwijn ondervond echter concurrentie van Rijnlandse en Franse wijnen en vooral van het verbeterde bier, onder meer ingevoerd uit Engeland, Hamburg, Zutphen en Bremen. Het Mechelse bier, wit of zwart, werd gebrouwen door brouwers of door de verbruikers, eventueel met een gehuurde brouwersgast. In de jaren ‘60-’70 van de 14de eeuw gingen de pachters van de bierbelasting vreemd, vermoedelijk Gouds bier invoeren, om het verbruik in de stad te stimuleren. Vanaf 1371 ging men in de stad zelf, naar het voorbeeld van Haarlem, gehopt bier brouwen, dat beter smaakte en bewaarde dan het gebruikelijke gruitbier, waaraan enkel gagel (een moerasplant) was toegevoegd. Vanaf 1320 liep het verbruik van het gruitbier terug, om omstreeks 1430 onbeduidend te worden. De mede, een uit honing gegiste drank, had al vóór 1400 veel afnemers verloren.

In duurteperioden werden de brouwers beperkingen opgelegd om de broodbevoorrading niet in gevaar te brengen. De graanhandel en broodverkoop waren in de 13de eeuw geconcentreerd in speciale hallen; bij het begin van de 15de eeuw mochten de bakkers ook in hun woning hun producten te koop aanbieden, mits zij het merkteken dat zij in hun broden moesten aanbrengen aan hun gevel uithingen. Particulieren konden in hun eigen oven bakken voor zichzelf en hun buren. De bewoners van Hever, Muizen, Hombeek, Heffen en Leest betaalden voor het voor eigen gebruik gebakken brood geen belasting.

Speciale verkoopshallen voor vlees bestonden te Mechelen (vóór 1220) en zelfs te Nekkerspoel (ca. 1300). In 1318 werden de Mechelse vleesbanken bij lottrekking verhuurd aan 36 vleeshouwers. Zij woonden grotendeels in de buurt. In 1441 bevestigde Filips de Goede dat de slagers tijdens de vasten met vis op de markt mochten staan en dat alleen hun zonen of dochters lid van het ambacht konden worden. In Leest, Heffen, Hombeek, Hever en Muizen mocht het ambacht telkens de enige slager aanduiden. Het toenemend vleesverbruik in de Late Middeleeuwen, de praktijk van het vetweiden in de welige Dijle- en Rupelbeemden en de door de erfelijkheid van het ambacht beperkte concurrentie maakten het vleeshouwersvak zeer winstgevend.

De visverkopers, ‘één van de notabelste ambachten van onze stad’, stonden met hun waren op de Visbrug bij het vleeshuis en met haring ook voor twee stadspoorten (Nekkerspoel en Sint-Katlijne). Zij bewerkten ook vis en haring voor doorvoer. De bevissing van de stadsgrachten werd aan de meest biedenden verpacht. Ook de verkoop van zuivelwaren trok kopers uit een wijde omgeving.

De haven- en marktfuncties van Mechelen stimuleerden allerlei gespecialiseerde bedrijven. De geldhandel en het transportwezen met zijn scheepstrekkers, zak- en manddragers, kruiwagenvoerders, kraanbedienaars, meters, tellers van vis en haring kunnen hier slechts worden vermeld. In 1436 waren er voor het zout alleen een twintigtal dragers.

Al in 1298 was er te Mechelen een apotheker gevestigd en de chirurgijns verenigden zich in 1438 in de corporatie van de HH. Cosmas en Damianus. Het kremersambacht verkocht de meest verscheiden waren van specerijen en kruiden tot spijkertjes en lint. De kruidhal is het normale toneel van hun handel.

Ook de vele administratieve diensten van stad, vorst, Sint-Romboutskapittel en kloosters boden menigeen een broodwinning41.

 

I.2.B.4. Stapelrecht42

 

a) Omschrijving en poging tot definitie

 

In zijn meest brede betekenis duidt de term ‘stapel’ op een plaats waar goederen worden opgestapeld. Het ‘stapelrecht’ lijkt de vrucht te zijn van de politiek van de laatmiddeleeuwse steden om het omringende platteland economisch te domineren en tegelijkertijd de eigen burgers te bevoordelen ten koste van vreemdelingen. Het ‘Gastenrecht’ verbood de detailhandel van vreemde kooplieden. Zij mochten enkel in het groot kopen en verkopen. Voor de detailhandel drong men hun met andere woorden plaatselijke tussenhandelaars op. De door de vreemde kooplieden aangebrachte goederen werden, vooraleer ze op een vastgestelde plaats te koop werden aangeboden, uit de schepen en karren geladen, gemeten en gewogen. Dit systeem dat deel uitmaakte van de bevoorradingspolitiek van de steden, droeg ertoe bij dat het prijsniveau van de aangeboden goederen op een aanvaardbaar peil bleef, zowel voor de handelaars als de consumenten. Het bestaan van die markten vereenvoudigde ook de controle op en de inning van vorstelijke en stedelijke tollen en verhoogde de opbrengsten van de stedelijke accijnzen, omdat de bewoners van het omliggende platteland wel verplicht waren zich op de lokale markten te komen bevoorraden. In een volgend stadium werden vreemde kooplieden vaak verplicht hun goederen gedurende een bepaalde periode in een stapelstad te koop aan te bieden, ook wanneer deze een andere eindbestemming hadden. Het is echter gevaarlijk het stapelrecht te herleiden tot een exponent van de stedelijke economische politiek die erop gericht was de eigen handelaars te bevoordelen ten koste van derden. Zo stelden vele belangrijke handelssteden die een stapel binnen hun muren hadden alles in het werk om vreemde kooplieden in de meest gunstige omstandigheden te ontvangen.

Indien we toch een definitie van het klassieke middeleeuwse stapelrecht moeten geven, kunnen we stellen dat dit recht erin bestond dat de handelaars in welbepaalde goederen, die gebruik maakten van een welbepaalde handelsweg, gelegen binnen een de jurisdictie van een stapelstad, verplicht werden hun reis te onderbreken en hun goederen op de stapelmarkt te koop aan te bieden vooraleer zij hun weg mochten vervolgen. In het geval van Mechelen werden de vreemde kooplieden die de stad stroomopwaarts wilden voorbijvaren met vis, zout of haver verplicht aldaar eerst hun goederen te lossen om ze vervolgens gedurende drie opeenvolgende getijden te koop aan te bieden. Wat dan nog onverkocht was, mocht verder landinwaarts worden gevoerd. Deze regeling gold essentieel voor het transport op de Dijle; het Zenneverkeer kon de stapelverplichting afkopen door het betalen van een doorvoerrecht dat te Heffen werd. Om ontduiking tegen te gaan werd in 1413 een ketting over de rivier de Zenne gespannen43.

 

b) Geschiedenis

 

Oorsprong

Oorspronkelijk genoot de stad Antwerpen het statuut van stapelplaats van vis: alle vis die in Brabant werd ingevoerd, moest eerst in de Scheldestad te koop worden aangeboden. Daarna pas mocht het overschot naar elders worden gebracht. Het enige middel om vis te bewaren was inzouten, nadat de kieuwen en ingewanden waren verwijderd. Aan de noordkant van de Sint-Jansvliet werd haring gepekeld. Geen enkele andere soort werd in zo grote hoeveelheden aangevoerd. Omdat zoveel zout nodig was voor het pekelen van vis, was Antwerpen sinds lang ook stapelplaats voor zout. Dat zout kwam hoofdzakelijk uit Zeeland en Frankrijk. Het Zeeuwse zout werd gewonnen door de verbranding van moergrond die doordrenkt was van zeezout. Het Franse zout kwam van de zuidkust van Bretagne en de Golf van Gascogne. Daar werd het gewonnen door de verdamping van zeewater44.

 

Mechelen ten tijde van de Berthouts

Bij het begin van de 13de eeuw lag het Luikse Mechelen als een vreemde enclave te midden van het Brabantse land, pal op de Zenne en de Dijle, de voornaamste verkeerswegen tussen Antwerpen, Brussel en Leuven. Daar de economische belangen van Mechelen in het omringende hertogdom Brabant lagen en niet in het verre prinsbisdom Luik, moest dit vroeg of laat aanleiding geven tot moeilijkheden. Die unieke en bijzonder strategische ligging van Mechelen werd door de Berthouts, de plaatselijke grootgrondbezitters en mede-heren van Mechelen, vrij snel onderkend. Zij deden al het mogelijke om de heerlijkheid aan het Luikse gezag te onttrekken om ze vervolgens in symbiose met het hertogdom en onder hun medegezag te laten opbloeien. Antwerpen daarentegen was een Brabantse stad en incorporeerde, zoals reeds gezegd, de stapels voor vis, haver en zout. Mechelen, als vreemde enclave te midden van Brabant, wenste zich voor zijn bevoorrading van deze goederen aan dit recht te onttrekken. De Brabantse hertogen, voor wie Mechelen, wegens zijn strategische ligging en economische bloei, een fel begeerd iets vormde, hadden hier wel oren naar. In de 13de en de eerste helft van de 14de eeuw hadden namelijk de Zuid-Brabantse steden, met inbegrip van Mechelen, onder impuls van het belangrijke handelsverkeer tussen Brugge en Keulen, een duidelijke voorsprong verworven op de steden in het noorden van het hertogdom. Dat verklaart waarom Mechelen voor de hertog heel wat meer economisch en politiek belang had dan Antwerpen. In hun pogen de Berthouts ook voor Mechelen tot leenmannen van Brabant te maken en zo de Dijlestad aan Luik te onttrekken, begonnen de hertogen de belangen van de Scheldestad op te offeren ten voordele van Mechelen. Zo verzocht in 1233 de oudste zoon van hertog Hendrik I, de Antwerpse magistraat om de Mechelse scheepvaart op de Schelde vrije doorvaart te verlenen45. Het Antwerpse stapelrecht kwam voor het eerst in het gedrang toen hertog Hendrik II (1235-1248) en Wouter Berthout V – die zich op dat moment gedroeg alsof hij en alleen hij heer van Mechelen was – een verdrag sloten, waarbij de vorst beloofde dat de met vis geladen schepen die voor Mechelen bestemd waren, in Antwerpen vrije doorgang zouden hebben. Om hen gerust te stellen, bepaalde de hertog dat het stapelrecht zonder enige twijfel van kracht was binnen de grenzen van het hertogdom, doch niet binnen de Luikse entiteit die Mechelen tenslotte toch was. Alzo bepaalde hij het recht van de stad als een louter Brabantse aangelegenheid, die door dat privilege ten gunste van Mechelen niet werd aangetast. Zo leken de kwestie rond de visstapel in der minne te zijn geregeld. Het waren dan ook problemen rond de zoutstapel die, vanaf 1255, de gemoederen deden verhitten.

In dat jaar namelijk had Hendrik III (1248-1261), zoon en opvolger van Hendrik II, Mechelen en enkele andere bezittingen in pand gekregen van de Luikse prins-elect, Hendrik van Gelderland. Wouter Berthout VI, die hoogst persoonlijk een deel van de pandsom had voorgeschoten, kreeg hierdoor van de hertog een deel van het pand in bezit, met name Mechelen en Heist. Wouter beloofde het pand aan de bisschop terug te geven van zodra deze de pandsom had terugbetaald.

Mogelijk zag Hendrik III in deze situatie een unieke kans om Mechelen nauwer aan het hertogdom te binden en hij besloot – om zijn nieuwe onderdanen te bevoordelen en ze zo gunstig te stemmen – dat de schepen die de Schelde en de Dijle opvaarden en geladen waren met waren die zij in Zeeland hadden ingescheept, niet meer te Antwerpen hun goederen aan wal moesten brengen en te koop aanbieden, maar vrij tot Mechelen konden doorvaren. Maar de maatregel werd echter nooit uitgevoerd, waardoor de stapels bij de Scheldestad bleven. De Antwerpenaren, die onmiddellijk inzagen welke nefaste gevolgen deze beslissing voor de eigen economie kon hebben, lieten dit namelijk niet zomaar gebeuren. Daar het stadsbestuur echter niet over geschreven documenten beschikte die een instellend of bevestigend karakter aan de stapels verleenden en bijgevolg als bewijsmateriaal konden fungeren, diende de stedelijke overheid terug te vallen op de costuymelijkheid, het gewoonterecht. Daarom deden de Antwerpse schepenen een beroep op de andere Brabantse steden, en voornaamste handelspartners van de stad, opdat deze geschreven verklaringen zouden afleveren die de rechten van de Scheldestad op de zoutstapel zouden bevestigen. In een tijdspanne van enkele weken gaven Brussel, Tienen, Aarschot, Turnhout, Herentals, Oosterwijk, ’s Hertogenbosch, Breda, Hoogstraten, Lier, Zierikzee en Leuven gehoor aan deze oproep en zij bevestigden allen het bestaan van de Antwerpse zoutstapel. Zo wisten ze de vorst van zijn plan af te brengen. Een factor die waarschijnlijk evengoed zorgde voor de niet-uitvoering van de beslissing, was dat Hendrik II geen verdere ruzie wilde zoeken met de Antwerpenaren omwille van een stad die hem toch ontsnapte. Hij moest Mechelen immers het jaar nadien, in 1260, teruggeven aan de Luikse bisschop, die, tegen alle verwachtingen in, erin geslaagd was zijn schulden aan te zuiveren.

 

Begin 14de eeuw

Tijdens de tweede helft van de 13de eeuw bleef alles verder opvallend rustig rond de stapels. In het begin van de 14de eeuw trad de stapelkwestie echter opnieuw op de voorgrond.

In 1300 kwam de stad Mechelen, samen met Heist, opnieuw als leen van de Luikse bisschop in handen van de Brabantse hertog, nu Jan II (1276-1312), zoon van Jan I en Margaretha, die een dochter was van de Engelse koning Edward I. Zodra Mechelen weer Brabants werd, moesten de inwoners hun vis, zout en haver in principe in Antwerpen kopen, net als alle andere Brabanders. Maar omdat de hertog de stad op zijn hand wilde krijgen en hij in onmin leefde met zijn Antwerpse onderdanen, liet Jan II, samen met Jan Berthout, de inwoners van de Dijlestad – met de grote keure van 13 december 1301 – hun eigen, kleine stapels houden. In de Scheldestad weerklonk luid protest: voor de Antwerpenaren waren de stapels een voorrecht. De hertog reageerde echter niet op deze Antwerpse aanklacht en bleef bij zijn besluit. Dat betekende een ernstige bedreiging voor de economie en de handelsbelangen van de Scheldestad. Aangezien Mechelen de toegang tot de binnenwateren van het hertogdom beheerste, gaf de vorstelijke maatregel de Mechelaars immers de kans om het hart van Brabant voortaan zelf te bevoorraden.

In de vroege zomer van 1302 braken in Antwerpen rellen uit. Er vloeide geen bloed, maar de stad was in rep en roer en de sfeer dreigend. Poorters die niet bij de opstand betrokken wilden raken, namen de benen. De schout en de schepenen kozen partij voor wet en orde, voor de hertog. Een lang leven was de opstandige beweging echter niet beschoren: nog vóór 17 juni keerde de rust weer. De hertog verscheen in hoogsteigen persoon. Hij legde de Scheldestad, zijn eigen aanhang incluis, een zware boete op. Ook werden de ergste heethoofden bij wijze van voorbeeld terechtgesteld. Kort daarop kwam het ook in Mechelen tot een opstand van het gemeen tegen de leidende families. Deze opstand had een meer uitgesproken sociaal karakter dan het Antwerpse oproer. Ook hier riep het patriciaat de hertog te hulp. Maar de stad was in handen van het volk en sloot haar poorten. Hierop, gesteund door de krijgsmacht van zijn andere steden – o.a. troepen uit Antwerpen, Lier en het land van Rijen –, belegerde hertog Jan II Mechelen, waarna de stad gedwongen werd zich over te geven. Omdat die van Mechelen veilig achter hun muren zaten, stationeerde de hertog soldeniers langs de waterwegen die de opstandelingen nodig hadden voor hun bevoorrading. Nadat enkele schermutselingen slecht voor hen waren afgelopen, vatten de Mechelaars het plan op om binnenschepen te verbouwen tot oorlogsbodems en zo naar Antwerpen te varen om daar voedsel buit te maken. Eind mei of begin juni vaarde de kleine Mechelse vloot bij nacht uit. Langs Dijle en Rupel ging het naar de Schelde. Maar Jan II was op de hoogte en stuurde schepen naar Rupelmonde en verwachtte ook hulp uit Antwerpen. Even stroomafwaarts van Rupelmonde, vóór zonsopgang, barstte de strijd op de Schelde los. Om negen uur, waneer het hoge tij opkwam, verscheen de versterking uit de Scheldestad. De kroniekschrijver Jan van Boendale zou in zijn Brabantse Yeesten schrijven:

Die van Antwerpen quaemen doe

vromelic geronnen toe

ende ghinghen scieten, warpen ende slaen,

soe dat die van Mechelen moesten gaen

tonder.

De Mechelse boten liepen vast. Vele bemanningsleden sneuvelden in de strijd, verdronken. Anderen werden door de Antwerpenaren krijgsgevangen genomen. Slechts een klein contingent kon ontkomen en terugvaren naar de stad. Zo werd Mechelen gedwongen zich over te geven. De stad verzoende zich met de hertog, maar behield eens te meer haar zout-, vis- en haverstapel46. In 1306, met de terugkeer naar de Luikse bisschop, verloor Mechelen echter opnieuw – net als in 1260 (cf. supra) – de van de hertog verkregen gunsten.

Om situaties als in de jaren 1260 en 1301 in de toekomst te vermijden, deed Antwerpen een beroep op de Rooms-Duitse keizer Hendrik VII (1308-1313). Hij bevestigde hen, op 23 en 30 oktober 1309, het behoud van hun stapels. Een keizerlijke wet had in de 14de eeuw echter niet meer de autoriteit die ze had enkele honderden jaren tevoren. Ook wanneer, in 1313, vier maanden na de dood van Hendrik VII, graaf Willem I op zijn beurt door de Luikse bisschop Adolf van der Marck met Mechelen beleend werd, beloofde de Henegouwer, zonder ook maar een ogenblik rekening te houden met de beslissing van de pas overleden keizer, dat de stapels terug naar Mechelen moesten komen. De Antwerpenaren lieten echter niet zomaar betijen en wisten ook deze keer de stapels in hun eigen stad te houden.

Tijdens de hieropvolgende periode bleef de politieke situatie wankel. Mechelen ging van de ene hand over in de andere. Van hoe de stapelkwestie in deze tijd evolueerde, is weinig bekend, en dit tot aan de periode van Lodewijk van Male, rond 135647.

 

Situatie onder Lodewijk van Male, graaf van Vlaanderen

Hertog Jan III (1312-1355), zoon van Jan II, overleefde zijn drie zonen. Daarom liet hij het hertogdom Brabant na aan zijn oudste dochter Johanna, die getrouwd was met Wenceslas van Luxemburg (1337-1383), broer van de Rooms-Duitse keizer, Karel IV. Deze regeling stemde overeen met de wens van de steden en de adel om aldus een verdeling van het hertogdom te voorkomen. De andere dochters van Jan III werden met een geldsom schadeloos gesteld. Margareta, sinds 1347 vrouw van de Vlaamse graaf Lodewijk van Male, moest 120.000 gouden schilden krijgen. Lodewijk was niet echt blij met het aantreden van Wenceslas. Hij aasde op Mechelen. Daarop stuurde hij alvast agenten naar de stad om de inwoners voor zich te winnen. Zijn voornaamste belofte was dat ze vrije vaart kregen op de Schelde en dat ze zich niets hoefden aan te trekken van de Antwerpse stapels. Tegelijk vaardigde de graaf onderhandelaars af naar Luik. Daar zetten zij de prinsbisschop ertoe aan Mechelen aan hem in leen te geven. Wanneer Wenceslas en Johanna uiteindelijk niet in staat bleken het erfdeel van Lodewijks vrouw uit te keren, eiste hij, conform de bepalingen van een geheime overeenkomst uit 1347 – die bepaalde dat Lodewijk, na de dood van Jan III, Antwerpen en Mechelen zou erven, in ruil voor de tijdelijke afstand van de grafelijke rechten op Mechelen ten gunste van de oudste zoon van Jan III – beide steden voor zich op.

De onrust in Brabant was groot op dat moment. Wenceslas zocht tevergeefs steun bij de koning van Engeland. Op 15 juni 1356 stuurde Lodewijk van Male, om zijn eis kracht bij te zetten, de hertog een oorlogsverklaring. Tegelijk verbood hij zijn onderdanen nog langer met Brabant handel te drijven. Daarop viel Lodewijk het hertogdom binnen48. Hij werd hierin gesteund door de Vlaamse steden met hun gildenlegers, omdat zij bevreesd begonnen te worden voor de concurrentie van het opkomende Antwerpen voor hun handel49.

Te Asse, nabij Brussel, kwamen het Vlaamse en het Brabantse leger tegenover elkaar te staan. Het kwam echter niet tot een veldslag: Wenceslas bond in en stond Mechelen af aan de gravin van Vlaanderen. Lodewijk was tevreden, maar hij wou meer. Hij trok verder Brabant binnen, en met succes: zegevierend trok Lodewijk door Brabant. Hij bezette Antwerpen, Brussel, Mechelen, Leuven en Tienen en riep zichzelf uit tot hertog. Op 20 augustus 1356 deed Lodewijk van Male zijn intrede te Mechelen. In de oorkonde, die hij aan de Dijlestad verleende om dit feit te gedenken, bevestigde de graaf plechtig alle privileges, vrijheden, rechten en arresten, evenals de gewoonten en gebruiken, die van kracht waren binnen de stad, “speciaellic vischmaerct, havermaerct ende zoutmaerct…”, die hij als Mechelse verworvenheden beschouwde. Samen met deze bevestiging verleende hij de Mechelse schippers tevens de vrije doorvaart op de Schelde, “zonder upslach…”, met andere woorden zonder zich nog langer om de Antwerpse stapelrechten te bekommeren. Door dit privilege werden de stapelmarkten voor vis, zout en haver de facto van de Schelde- naar de Dijlestad overgebracht; vervolgens konden zij, dankzij een sterk uitgebouwde transportinfrastructuur, instaan voor de vis-, zout- en haverbevoorrading van Brabant ten zuiden en ten oosten van Antwerpen, waardoor bijgevolg deze handel voor de Scheldestad verloren ging. Daardoor trad Mechelen, als draaischijf voor de handel in de drie producten, in plaats van Antwerpen, die hierdoor naar het achterplan werd verdrongen.

Een groot gebied bezetten met de militaire middelen van de 14de eeuw is moeilijk, om niet te zeggen onmogelijk. Daarenboven was niet heel Brabant in handen van Lodewijk van Male: uitgestrekte delen van het land bleven Wenceslas trouw. Zo gauw de graaf van Vlaanderen, in september 1356, naar Parijs was vertrokken om er een vergadering van de voornaamste leenmannen van de Franse koning bij te wonen50, sloeg de situatie om. Leuven schaarde zich opnieuw achter Wenceslas en Johanna, en op 24 oktober werd Brussel door het hertogelijke paar heroverd; vier dagen later kwam ook Antwerpen opnieuw onder Brabants gezag. Mechelen bleef in handen van de Vlaamse graaf.

Toch besefte Wenceslas dat hij deze oorlog niet kon winnen en naar goede middeleeuwse gewoonte vroeg hij de graaf van Holland en Henegouwen, Willem V, om een scheidsrechterlijke uitspraak. Op 4 juni 1357 sloten Vlaanderen en Brabant de Vrede van Aat. Die bepaalde onder meer dat de gravin van Vlaanderen Mechelen en Antwerpen in leen kreeg van de hertog van Brabant, die markgraaf bleef en die zij er hulde zouden om doen. De inwoners van beide steden moesten aan haar en aan haar momboor of voogd, haar man Lodewijk dus, een eed van trouw afleggen. Op 2 juli 1357 hielden Lodewijk en Margareta hun intocht in Antwerpen. De bevolking ontving de graaf van Vlaanderen erg koel. De schepenen wezen hem erop dat de Scheldestad zijn stapels in leen hield van de keizer en dat hij niet het recht had ze aan de Mechelaars te geven.

Ondanks het feit dat nu zowel de Schelde- als de Dijlestad Vlaams bezit waren, bleef de strijd tussen beide steden om het bezit van de stapels voor vis, zout en haver voortduren. Uiteindelijk, in augustus 1358, drong de graaf zich op als scheidsrechter en hij beval beide partijen alle documenten betreffende de kwestie, die zich in hun bezit bevonden, aan hem voor te leggen. Lodewijk slaagde er tevens in de overheden van beide steden ertoe te bewegen zijn uiteindelijk vonnis te aanvaarden. Na alle documenten grondig te hebben bestudeerd en nadat hij zijn voornaamste raadgevers, evenals de vertegenwoordigers van Gent, Brugge en Ieper had geconsulteerd, sprak de Vlaamse vorst op 13 september 1358 recht in de abdij van Sint-Winoksbergen. De graaf bepaalde “dat de vischmaerct, zoutmaerct, havermaerct, ende alrehande vlot, bliven sal onser voorseide stat van Mechline, alsoot hare privilegien verclaren wel”. Wel mochten de Antwerpenaars zoveel vis, zout en haver uit de voorbijvarende schepen nemen als ze nodig hadden voor eigen gebruik.

Antwerpen was zijn stapels voorgoed kwijt51, ten voordele van Mechelen. Theoretisch betekende dit dat Mechelen het leeuwendeel van de handel in die goederen langsheen Dijle, Demer, Gete en Zenne naar zich trok en hét distributiecentrum voor vis, zout en haver werd. De handelaars uit Lier, Leuven en Vilvoorde kochten hun vis, zout en haver niet langer te Antwerpen, maar in de Dijlestad, de echte draaischijf van de interne Brabantse handel. Aangezien zowel de Dijle- als de Scheldestad sedert 1357 onder Vlaanderen ressorteerden, zag Antwerpen zich verplicht de handel langs de vier bovengenoemde rivieren te beperken tot goederen die buiten het Mechelse marktprivilege vielen, in casu leder, pels en bont, pek, vlas, Nederlandse en Noord-Duitse bieren en, niet te vergeten, steenkool uit Engeland52. Hierdoor kwam Antwerpen ten opzichte van Mechelen in een vergelijkbare positie als Sluis ten opzichte van Brugge.

Zestien jaar later, in 1374, beklaagden de Mechelaars zich bij Lodewijk van Male over het feit dat de Antwerpenaars het vonnis van 1358 niet respecteerden. Ze beschuldigden er de Antwerpse visventers van haring en andere vissoorten aan zee en op plaatsen in het binnenland te hebben gekocht, met het oog op verkoop in de Scheldestad en op meer plaatsen in Brabant. Tevens verweten ze de Sinjoren haring te hebben genomen uit schepen met bestemming Mechelen, zonder een verplicht staal van de weggenomen vis achter te laten. De Antwerpenaars hadden zich ook herhaalde malen veel meer vis toegemeten dan ze nodig hadden voor hun eigen consumptie; het gebeurde ook dat ze in de Dijlestad hun vis niet méér wilden betalen dan de vraagprijs voor de vis van de laagste kwaliteitsklasse. Het was dan zelfs al gebeurd dat Mechelse schippers, geladen met zout of haver, in de Scheldestad werden tegengehouden, zodat de lading op de Antwerpse markt te koop kon worden aangeboden. Deze praktijken waren, volgens de Mechelaars, ongehoord en in contradictie met de Mechelse privileges en met het grafelijke vonnis van 1358. De Antwerpenaars antwoordden hierop door te stellen dat hen de laatste tijd niets ter ore was gekomen dat niet in overeenstemming was met de aloude gebruiken en rechten van de Scheldestad. Opnieuw was het de graaf die als scheidsrechter diende op te treden. Om zo onpartijdig mogelijk te kunnen oordelen, zou hij zijn gedeputeerden naar beide steden zenden, om ter plaatse alle documenten hieromtrent te dupliceren. Toen ze dit vernamen, begonnen de Antwerpenaars onmiddellijk, net zoals in 1258, getuigenissen te verzamelen, die de rechten van de Scheldestad op de drie stapels bevestigden. Op 24 juli bevestigde Arnoud, heer van Kruiningen en Nieuwland, evenals de stedelijke overheid van Bergen op Zoom de Antwerpse stapelrechten. Op 25 juli waren Steenbergen, Valenciennes en Gorinchem aan de beurt. Een dag later bevestigde de vrijheid van Hoogstraten de Antwerpse stapelmarkten. Op 27 juli deden Leuven, Brussel, Herentals, Dordrecht en Dendermonde hetzelfde, net als Gent en Vilvoorde op 28 juli 1374. Nadat de graaf in kennis was gesteld van alle geschriften en na het advies van zijn voornaamste raadslieden te hebben ingewonnen, velde hij, op 30 juni 1376 – dus bijna twee jaar later – een arrest. Acht Antwerpse handelaars werden schuldig bevonden aan de eerste aanklacht – de verkoop van vis op meer plaatsen met het oog op de verkoop ervan – en uit hun ambt ontzet. Tevens werd de schout van Antwerpen opdracht gegeven al hun bezittingen te confisqueren. De overige aanklachten werden onontvankelijk verklaard, daar de Mechelaars niet in staat waren geweest de vermeende overtreders met naam en toenaam te noemen.

 

Filips de Stoute en zijn zonen

Met het overlijden op 29 januari 1384 van Lodewijk van Male, verloor Mechelen een sterk medestander in de twist omtrent de stapelkwestie. Zijn vrouw Margareta was dan al enkele jaren dood. Ze werden opgevolgd door hun dochter, ook een Margareta. Zij was getrouwd met de vierde zoon van de Franse koning, hertog Filips van Bourgondië (1364-1404), bijgenaamd ‘de Stoute’. Margareta erfde de graafschappen Vlaanderen en Artesië, Nevers, Rethel en Franche-Comté, die zij vanaf dan samen met haar man zou besturen.

Kort na de intrede van het nieuwe vorstenpaar in Antwerpen, op 23 maart 1384, werd hertog Filips op de hoogte gebracht van de Antwerpse grieven in de stapelkwestie. Hierop verzocht Filips de Antwerpse magistraat hem van deze zaak op de hoogte te brengen. Vervolgens riep hij een commissie in het leven, die deze problematiek diepgaand zou onderzoeken. Nadat de commissie haar werkzaamheden had beëindigd en de hertog over haar bevindingen had ingelicht, velde deze, op 22 juni 1387, een vonnis, waardoor de Antwerpenaars één derde van het totaal van de goederen die onder de stapelrechten vielen, in hun bezit kregen. Met andere woorden, één derde van alle vis, zout en haver die via de Schelde werden ingevoerd met als bestemming Mechelen, mocht voortaan in de Scheldestad worden achtergehouden. Deze in Mechelen gevelde uitspraak stelde echter geen van beide partijen echt tevreden. Dat moge blijken uit een brief die commissarissen van Filips de Stoute op 14 maart 1388 vanuit Antwerpen naar de schout van Mechelen zonden. In dat schrijven spoorden bovenstaande gevolmachtigden de vertegenwoordiger van de vorst in de Dijlestad aan “’t arrest ghedaen bi u up der porteren goed van Andwerpen, te nieute te doen…”, zoals ook die van Antwerpen “Alsulc arrest als zii ghedaen hadden up de stad van Mechline zonder meer enich arest of pandinghe daerup te doene…”. Uit beide citaten blijkt duidelijk dat de twee steden nog steeds leefden als kat en hond en dat het hertogelijke vonnis geen oplossing had doorgedrukt53.

In Brabant, Limburg en de Landen van Overmaze regeerde nog altijd – de kinderloze – hertogin Johanna, die in 1383 ook weduwe geworden was na de dood van Wenceslas. In 1388 droeg ze Limburg en de Landen van Overmaze, bijna onder dwang, over aan Margareta en Filips, nadat deze laatste hulp uit Frankrijk had georganiseerd tegen de dreiging van Gelre in het noorden van Brabant. In 1390 schonk de oude hertogin hem in het geheim ook Brabant zelf, waarbij zij zich wel het vruchtgebruik voorbehield. Maar de machtige Staten van Brabant reageerden. Zij gingen niet akkoord met de gang van zaken en pas na lange onderhandelingen keurden zij in 1403 goed dat Antoon, de tweede zoon van Filips de Stoute, in Brabant hertog werd, mits Limburg en Antwerpen onder zijn bestuur terugkeerden en mits de andere Bourgondische landen aan Filips’ oudste zoon Jan Zonder Vrees werden nagelaten. In 1406 stierf de oude hertogin Johanna en aanvaardde Antoon (1406-1415) de regering. Filips de Stoute en Margareta van Male waren op dat moment al overleden – respectievelijk in 1404 en 1405 –, dus zelfs nog vóór Johanna54.

De periode van beide regeringen van Filips’ twee zonen was een tijd van onderhandelingen en overleg over de stapelkwestie, waarbij Antoon Antwerpen, en Jan Zonder Vrees de belangen van Mechelen vertegenwoordigde. Na de Vrede van Aat had de Vlaamse gravin immers Mechelen in leen gekregen van de hertog van Brabant, waardoor het sinds het verdrag een soort Vlaamse enclave was geworden binnen het hertogdom Brabant. En doordat Mechelen en Antwerpen nu weer onder verschillende vorsten ressorteerden, moest de stapelkwestie vroeg of laat wel opnieuw voor problemen zorgen. En inderdaad, in het jaar 1410 barste de strijd tussen beide steden om het bezit van de drie stapels, na een periode van relatieve rust, in alle hevigheid weer los. Deze keer bracht de Antwerpse magistraat de bal aan het rollen door op 24 juli van dat jaar een ordonnantie uit te vaardigen die bepaalde dat alle visschepen die de Scheldestad passeerden hun lading aldaar te koop moesten aanbieden. Met andere woorden, deze bepaling vormde een rechtstreekse bedreiging voor de Mechelse visstapelmarkt. Onmiddellijk ging de Mechelse overheid zich hierover beklagen bij hertog Jan Zonder Vrees. De Mechelaars vestigden, na de voor hen vrij gunstige vonnissen van Lodewijk van Male en Filips de Stoute in herinnering te hebben gebracht, de aandacht van de hertog op de recente Antwerpse inbreuken op hun visstapel. Zij verklaarden dat de Sinjoren sedert geruime tijd drie schepen, eigendom van de Mechelse schippers Jan vanden Velde, Jan Speelbout en Peter Pijl, geladen met haring, specerijen en andere waren, die het bezit vormden van Mechelse poorters, in Antwerpen aan de ketting hadden gelegd, omdat de drie schippers weigerden de scheepsladingen op de Antwerpse markt te koop aan te bieden. Die van Mechelen verzekerden hun vorst dat zij sinds mensenheugenis van deze praktijk waren vrijgesteld en benadrukten vervolgens dat de Antwerpse handelswijze hoogst nadelig was voor de economische belangen van de Dijlestad. Daarom verzochten zij hun heer in deze zaak tussenbeide te komen en er bij zijn broer, de hertog van Brabant, op aan te dringen dat hij de Antwerpenaren zou verplichten de Mechelse visschuiten zo spoedig mogelijk vrij te geven. Tevens eisten zij van de Scheldestad een schadevergoeding van 10.000 Franse schilden met de kroon en een bestraffing van de verantwoordelijken voor dit incident. De Antwerpse magistraat antwoordde hierop dat hun handelswijze geheel overeenstemde met de stedelijke privileges en gebruiken van hun stad. Het verdere verloop van dit incident kan afgeleid worden uit een op het Mechelse stadsarchief bewaarde briefwisseling tussen Mechelen, Antwerpen, een groep Mechelse gezanten aan het hof van hertog Jan Zonder Vrees te Parijs en de Staten van Vlaanderen te Gent. In een schrijven aan “die burgermeesters, schepenen ende rade van Antwerpen…”, op 3 november 1410, verzocht de Mechelse magistraat de Antwerpenaars het schip van Jan vanden Velde, dat nog steeds in de Scheldestad aan de ketting lag, onmiddellijk de vrije doorvaart te verlenen. De Mechelaars herinnerden er de Antwerpenaars tevens aan dat “onser poirters goede also ghi weten moeght sculdich sijn vry te sine vanden opslage tot Antwerpen, na onsen rechten en heerbringen…”. De Mechelse magistraat verzocht de Antwerpenaars dan ook zeer nadrukkelijk dat zij in de toekomst dit voorrecht zouden respecteren en bijgevolg de Mechelse schippers de vrije doorvaart op de Schelde zouden verlenen. Het feit dat er in deze aanklacht slechts gewag wordt gemaakt van één schip, met name dat van Jan vanden Velde, wijst er meer dan waarschijnlijk op dat beide andere schepen, in casu deze van Jan Speelbout en Peter Pijl, om een ons onbekende reden reeds waren vrijgeven. Als antwoord op deze brief schreef de Antwerpse magistraat de volgende dag aan die van Mechelen “dat de stad Antwerpen van rechte heeft, ende dat van alsoe ouden tiden dat niemende der contrarien ghedenken mach, dat alle manieren van goede, die van beneden voir bi Antwerpen opwaert te Brabant waert lancs den strome varen willen, ’t Antwerpen ane den werf opslach doen moeten ende sculdich ziin te doene sonder dair af yemende ghevrijdt te wesen…”. Uit deze twee citaten blijkt nogmaals zeer duidelijk hoe ver de standpunten van beide partijen uit elkaar lagen. Daar dit antwoord in de Dijlestad gemor en ontevredenheid uitlokte, zodat zelfs voor een volksoproer werd gevreesd, besloot de Mechelse magistraat zich rechtstreeks tot hertog Jan Zonder Vrees te wenden om opnieuw diens tussenkomst in deze zaak te vragen. Tevens besloot de stedelijke overheid van Mechelen de Vier Leden van Vlaanderen bij deze kwestie te betrekken om tot een oplossing van het probleem te komen. De hertog verbleef op dat ogenblik te Parijs. Op 5 november zond de Mechelse overheid een bode naar Parijs met een brief voor een aan het hertogelijke hof verblijvende Mechelse delegatie. In dat schrijven spoorde de magistraat de gedelegeerden aan om de hertog ertoe te bewegen hoogst persoonlijk in deze zaak tussenbeide te komen. Tezelfdertijd gingen de Vier Leden van Vlaanderen zich met de zaak bezighouden55. Brugge, het Brugse Vrije, Ieper en Gent verzochten de Antwerpse magistraat namelijk zich te verdedigen tegen de Mechelse aanklachten, die in aanwezigheid van de Vier Leden van Vlaanderen waren geformuleerd. Hierop volgde te Gent een vergadering van de Vier Leden in aanwezigheid van een Antwerpse delegatie, om met hen te spreken over de aanslepende problemen omtrent de stapels. Tijdens deze bijeenkomst maakten de Antwerpse afgevaardigden de voorwaarden bekend om tot een voor de Scheldestad aanvaardbare overeenkomst met Mechelen te komen inzake de drie stapels. Eén van de voornaamste bepalingen uit de overeenkomst was dat beide steden hun wederzijds gemaakte gevangene zouden vrijlaten en dat ze tevens voorbereidingen zouden treffen voor een teruggave van over en weer aangeslagen goederen.

Op 1 december 1410 verklaarde de Mechelse magistraat zich akkoord met de door Antwerpen gestelde voorwaarden. Deze zo moeilijk tot stand gekomen overeenkomst hield echter niet lang stand. Want op 28 maart 1411, toen hertog Antoon de rechten van Antwerpen op de drie stapels erkende, was het hek opnieuw van de dam. Voor Mechelen, dat nog altijd onder Vlaanderen ressorteerde, veranderde er door deze hertogelijke erkenning van de Antwerpse aanspraken in wezen niets. De Scheldestad voelde zich er echter door gedekt en begon alles in het werk te stellen om de vis-, zout- en haverbevoorrading van de Dijlestad in het honderd te laten lopen. Opnieuw werden de Vier Leden van Vlaanderen verzocht om tussenbeide te komen, doch deze poging liep op niets uit. Het conflict escaleerde dermate dat hertog Jan Zonder Vrees op 4 juni 1412 zijn onderdanen verbood zich nog langer naar de Antwerpse marktdagen te begeven. Op 23 augustus werd dit verbod hernieuwd door Filips, Jans zoon, die in afwezigheid van zijn vader belast was met het bestuur van Vlaanderen. Deze hernieuwde bepaling, die op 1 september in voege trad, hield in dat eenieder die zich na deze datum nog naar de Antwerpse markten begaf om daar handel te drijven, een verbanning uit Vlaanderen riskeerde voor een periode van drie jaar. Uitzonderingen werden evenwel toegestaan, mits men aan bepaalde formaliteiten voldeed, voor diegenen die zich wegens financiële verplichtingen genoodzaakt zagen naar de Scheldestad te reizen. Als antwoord op deze maatregel dreigde hertog Antoon de bevoorrading van Mechelen gewapenderhand te verhinderen. Door de bemiddeling van de graaf van Saint-Pol werden echter nieuwe onderhandelingen aangeknoopt tussen beide partijen, die op 12 december 1412 resulteerden in een overeenkomst tussen hertog Jan Zonder Vrees en diens broer Antoon van Brabant. Allereerst werd bepaald dat de Leuvenaars, evenals die van Brussel, hun zouttransporten dienden te onderwerpen aan de Mechelse zoutstapel. In ruil zouden de Mechelaars een geconfisqueerd Leuvens zoutschip onmiddellijk vrijgeven. Tevens werd overeengekomen dat hertog Jan Zonder Vrees gezanten zou sturen naar Leuven, Brussel en Antwerpen om ter plaatse alle documenten aangaande de stapelkwestie te kunnen bestuderen en, indien nodig, te kopiëren. Antoon zou hetzelfde laten doen met de Mechelse documenten hieromtrent. In een later stadium, op 20 januari 1413, zouden de gezanten, na een grondige studie van alle geschriften ter zake, gezamenlijk een oordeel vellen over het lot van de wederzijds gemaakte gevangenen en de over en weer aangeslagen bezittingen. In het verdrag werd echter wel gestipuleerd dat het in laatste instantie beide hertogen zouden zijn die over de stapelkwestie zouden beslissen. Onmiddellijk werd overgegaan tot de samenstelling van de commissie van de gezanten die met het onderzoek zou worden belast. Beide vorsten kregen elk drie vertegenwoordigers in de commissie toegewezen. Mechelen en Antwerpen elk zes. Er kwam echter geen schot in de werkzaamheden, waardoor de verstandhouding tussen beide partijen opnieuw vertroebelde. Wat de eigenlijke aanleiding ook moge geweest zijn, op 9 januari 1413 verleende Jan Zonder Vrees vanuit Parijs, op verzoek van de Mechelse magistraat, de Dijlestad de toestemming om ‘opnieuw’ een ketting over de Zenne te spannen, nabij de brug van Heffen, om op die manier de eerbiediging van de stapelrechten af te dwingen. Inderdaad opnieuw, want de Mechelse gedeputeerden, die naar Parijs waren afgereisd om het verzoek aan de hertog voor te leggen, verklaarden dat er vroeger reeds een ketting te Heffen had bestaan, waardoor de Dijlestad het scheepvaartverkeer op de Zenne volledig kon controleren. Nog volgens diezelfde gezanten was deze ketting in onbruik geraakt, verdwenen en nooit vervangen door een ander exemplaar. Nu was echter volgens de Mechelaars de tijd gekomen om opnieuw toestemming te vragen voor het spannen van een nieuwe ketting over de Zenne, waardoor de vele inbreuken op de rechten en gebruiken van de Dijlestad effectiever zouden kunnen worden bestreden.

Het hertogelijk besluit verstoorde de broze verstandhouding die tussen Mechelen en Antwerpen was ontstaan na de het vredesverdrag van 12 december 1412 (cf. supra). Tevens vormde de beslissing een ideale voedingsbodem voor de anti-Mechelse gevoelens die toch al onder de Sinjoren leefden. Feit is dat de beslissing de onderlinge conflicten opnieuw hoog deed oplaaien. Dat kwam zeer duidelijk tot uiting in één van de vele vergaderingen die de Vier Leden van Vlaanderen aan deze kwestie wijdden. Met name tijdens één van deze bijeenkomsten – die van 29 januari tot 3 februari 1413 te Gent werd gehouden – verzocht hertog Jan Zonder Vrees, in samenspraak met de daar aanwezige Mechelse delegatie, de Vier Leden om acht oorlogsschepen onder het bevel van Roeland van Uutkerke, de kapitein van de Mechelse troepen, te plaatsen, zodat de militaire commandant van de Dijlestad beter weerstand zou kunnen bieden aan de verhoogde Antwerpse druk op de stad. Tevens verzocht de hertog hen de boycot van de Antwerpse markten te verlengen.

Om een einde te maken aan deze voor beide partijen zeer nadelige situatie besloten de Vier Leden van Vlaanderen onderhandelingen aan te knopen met de voornaamste steden van Brabant om dit aanslepende conflict tot een goed einde te brengen. Deze besprekingen werden, op 31 mei van dat jaar, met succes bekroond. Op die dag werd namelijk in Aalst een voor de twee partijen aanvaardbaar verdrag ondertekend, waardoor alle wederzijdse vormen van agressie werden gebannen. Ook werd men het eens over feit dat de schepen van beide partijen die instonden voor het transport van levensmiddelen en andere handelswaren, vrij de Schelde zouden mogen op- en afvaren. Diezelfde dag kwamen twee door Mechelse kooplui gecharterde schepen vrachtschepen, die met hun lading bestaande uit 52 zakken wol op weg waren naar Mechelen, in de buurt van de Scheldestad. Op ongeveer zes mijl van Antwerpen hielden de schepen halt en een gezant werd naar de stad gezonden om ter plaatse te gaan vernemen of beide schepen al dan niet de vrije doorvaart op de Schelde zouden krijgen. De Antwerpse magistraat verleende onmiddellijk de toestemming om de stad voorbij te varen, waarna de Mechelaars gerustgesteld hun reis konden voortzetten. Ter hoogte van Burcht werden de logge transportschepen echter plots achtergevolgd en al snel ook ingehaald door twee kleine en veel snellere Antwerpse bootjes. Binnen enkele ogenblikken werd het Mechelse konvooi, nadat de Antwerpse schepen langszij waren gekomen, geënterd en de Mechelse bemanningsleden werden in de boeien geslagen. Vervolgens werd de ganse lading van de twee schepen geconfisqueerd. Tezelfdertijd werden ook op andere plaatsen, alsof het om een gecoördineerde actie ging, Mechelse goederen – die meestal gekocht waren op de Brugse markten – aangeslagen; de begeleiders werden gearresteerd. Hiermee werd dus de overeenkomst, die men net te Aalst had gesloten, reeds heel snel door de Antwerpenaars geschonden. Jan Zonder Vrees, die zeer ontstemd was over de gang van zaken, beval daarom op 2 juni 1413 vanuit Parijs zijn Vlaamse gerechtsdienaars om alle Antwerpenaars die zich op dat moment binnen de grenzen van het graafschap bevonden aan te houden en hun goederen te confisqueren. Deze maatregel zou van kracht blijven tot de Dijlestad volledig was vergoed voor de schade die haar was berokkend en tot alle Mechelaars, die in Antwerpse gevangenschap verkeerden, weer op vrije voeten waren gesteld. De juiste afloop van dit incident is niet bekend, maar meer dan waarschijnlijk vond er – zoals gewoonlijk het geval was – een wederzijdse gevangenenruil plaats met teruggave van over en weer aangeslagen goederen.

 

Mechelen en Brussel

Omwille van het feit dat, door de afsluiting van de Zenne, de bevoorrading van Brussel evenals de export vanuit deze stad naar onder andere Antwerpen in het gedrang dreigde te komen, zien we vanaf 1414 het aantal incidenten tussen deze stad en Mechelen hand over hand toenemen. Het eerste conflict ontstond in het begin van de maand september van het jaar 1414, toen de Mechelaars het geladen zoutschip van Jan Scape aan de ketting nabij de brug van Heffen tegenhielden. Toen hertog Antoon vernam dat Jan Scape – die de lading zout in Zevenbergen had gekocht met de bedoeling ze in Brussel aan de man te brengen – de vrije doorvaart op de Zenne werd ontzegd zolang hij weigerde de Mechelse stapelrechten te erkennen en te respecteren, zond de Brabantse vorst op 13 september een schrijven naar de Mechelse magistraat. Daarin verweet hij de Mechelaars het akkoord van 12 december 1412 (cf. supra) met de voeten te treden. De hertog verzocht de magistraat dan ook zeer nadrukkelijk om zo snel mogelijk een voor iedereen aanvaardbare oplossing voor dit incident uit te werken, zodat hij niet genoodzaakt zou zijn naar meer radicale middelen te grijpen om het probleem van de baan te ruimen. De Mechelaars, die zich door deze uitspraak bedreigd voelden, zonden een delegatie naar Jan Zonder Vrees – die op dat moment in Rijsel verbleef – om diens tussenkomst in deze kwestie te vragen. Nadat de gezanten het Mechelse standpunt hieromtrent hadden duidelijk gemaakt, zond de hertog een brief naar zijn broer Antoon van Brabant. Daarin stelde hij dat de Mechelaars het verdrag van 12 december 1412 nooit hadden geratificeerd daar het al te zeer inging tegen de eigen stedelijke belangen, zodat deze overeenkomst voor hen van geen enkele waarde was. Hertog Jan wilde echter alles in het werk stellen om de sterk bekoelde relaties tussen beide steden opnieuw leven in te blazen en hij beloofde daarom zijn onderdanen te zullen bevelen het schip van Jan Scape onmiddellijk vrij te geven. Ook verzekerde hij zijn broer dat voortaan alle zoutschepen die instonden voor de bevoorrading van Brussel ongehinderd de Zenne zouden mogen op- en afvaren, op voorwaarde dat de Brusselse schippers van stadswege steeds over de nodige papieren zouden beschikken om hun transacties te rechtvaardigen en dat ze zich niet zouden bezondigen aan handel in zout met niet-Brusselaars.

 

Keizerlijk inmenging

De Mechelaars, die zich door hun heer in de steek gelaten voelden, besloten de Rooms-Duitse keizer Sigismund van Luxemburg (1410-1437) om advies te vragen56. In het najaar van 1414, toen de vorst te Aken verbleef, besloten zij Sigismund een verzoekschrift te zenden, waarin ze hem vroegen een oordeel te vellen over het bezitsrecht van de drie stapels voor vis, zout en haver. De koning verdiepte zich in de problematiek, bestudeerde onder andere de uitspraken van Lodewijk van Male van 13 september 1358 en van 1376, en te Keulen, op 20 en 23 november 1414 – door middel van twee oorkonden –, gaf hij uiteindelijk het Mechelse kamp gelijk. De keizer oordeelde dat de uitoefening van de stapelrechten een exclusief Mechels privilege vormde en bevestigde hiermee dus de vonnissen van Lodewijk van Male. Maar Antwerpen gaf niet op en zond opnieuw een delegatie naar de keizer in Constanz met de vraag de jaarmarkten, de stapels en de andere privilegies van de stad te bevestigen. En ook hier ging Sigismund op in; hij keerde op zijn stappen terug en herriep zijn eerste beslissing: amper twee maanden na het vonnis in het voordeel van Mechelen, verleende hij in een brief van 21 januari 1415 aan de Scheldestad juist hetzelfde als aan de Dijlestad.

Daarmee stonden beide steden weer even ver als tevoren. Wel had de Scheldestad nog een extra clausule verkregen tegen al degenen die hun twee markten, hun stapels of hun privilegies zouden durven verstoren. Hierop werd een boete gesteld van 80 gouden marken. Maar enkele dagen later, namelijk op 31 januari 1415, wisten de Mechelaars echter een nieuwe beschermbrief voor hun nieuwe jaarmarkten te verkrijgen. Jan Zonder Vrees had deze in 1409 ingesteld, om de tanende nijverheid opnieuw aan te wakkeren. Hij had aan Mechelen twee vrije jaarmarkten per jaar verleend, telkens voor een duur van acht dagen: de eerste te beginnen op de maandag na Onze-Heer-Hemelvaart en de tweede op de maandag na het feest van Cosmas en Damiaan (27 september). En net als Antwerpen kreeg ook Mechelen nu de bevoegdheid om een geldelijke sanctie op te leggen, namelijk 50 gouden marken, aan al wie de Mechelse markten durfde verhinderen. Maar langs Antwerpse zijde was er heel wat afgunst tegenover de nieuwe Mechelse jaarmarkten. Ze raadpleegden opnieuw de keizer en met succes, want Sigismund ontnam aan Mechelen niet alleen de vrije jaarmarkten, maar ook werden de stapels naar de Scheldestad verplaatst. Maar, zoals het wel meer ging, wist Mechelen deze maatregelen nietig te laten verklaren. Tien dagen later bekwamen zij opnieuw twee jaarmarkten, alleen zouden ze doorgaan op andere dagen, namelijk de lentemarkt op de maandag voor Onze Lieve Vrouw-Lichtmis en de zomermarkt op de maandag na het feest van de heilige Jacobus en Christoffel (25 juli).

Deze keizerlijke beslissing lijkt vervolgens een soort van wapenstilstand te hebben veroorzaakt. Er waren uiteraard de boetes die men wilde vermijden. Maar toen alles rustig leek, raakte Mechelen toch weer opnieuw in een conflict verwikkeld, deze keer met de stad Brussel. De problemen tussen beide steden, omwille van de ketting over de Zenne in de nabijheid van de brug te Heffen, namen hals over kop toe. Brussel leed immers onder de Mechelse eisen. Vis, zout en haver, en al wat men nog van hoger op de waterweg stroomopwaarts wilde vervoeren, moesten ofwel eerst te Mechelen gelost en op de markt aangeboden worden, ofwel moesten de schepen in Heffen een tol betalen. Als represaillemaatregel tegen deze Mechelse zet kondigde de Brusselse magistraat echter, in het begin van het jaar 1415, een graanembargo tegen Mechelen af, waardoor de Dijlestad na verloop van tijd in ernstige moeilijkheden kwam. Het was namelijk zo dat Mechelen, als kleine en dicht bevolkte Vlaamse enclave te midden van het Brabantse land, niet bij machte was te voorzien in de eigen graanbehoeften en hierdoor een tekort had aan zowel brood- als voedergranen. De opbrengst van het totaal van de Mechelse landbouwgronden dekte slechts een klein deel van de totale behoefte aan graangewassen. Door het feit dat de eigen productie dus niet in verhouding was tot de vraag, waren de Mechelaars wel verplicht om continu graan te importeren. Dat moest dan onder meer uit de omgeving van Brussel komen57. Door het feit dat de Brabantse steden, onder leiding van Brussel, hun sleutelpositie in de Mechelse graanbevoorrading gebruikten om deze stad te treffen, besloot de Mechelse stedelijke overheid met de Brusselse magistraat te onderhandelen om zo snel mogelijk een oplossing voor dit conflict te zoeken. Die kwam er echter niet, waardoor de problemen bleven bestaan.

 

Filips de Goede

Na de moord op Jan Zonder Vrees te Montreau in 1419, werd zijn zoon Filips de Goede hertog van Bourgondië, graaf van Vlaanderen en bijgevolg ook heer van Mechelen. Ook onder zijn bewind duurden de incidenten tussen Mechelen en Brussel omwille van de ketting over de Zenne verder. De Mechelaars schrokken er zelfs niet voor terug pogingen te ondernemen om hun stapelrechten uit te breiden naar andere producten, bijvoorbeeld naar harde granen zoals tarwe. Dat kan vernomen worden uit een schrijven van 1 februari 1422 van de Brusselse overheid aan de magistraat van Mechelen. In deze brief staat te lezen dat de Mechelse overheid een schip geladen met tarwe en andere goederen, die het eigendom waren van de stad Brussel enerzijds en van enkele van haar poorters anderzijds, aan de ketting te Heffen hadden opgehouden “om der tarwen wille dair in sijnde…”. De Mechelse overheid wenste immers dat die tarwe aan de stapelrechten zou onderworpen worden. De Brusselaars antwoordden hierop dat dit voor hen een grote nieuwigheid was, daar tot op heden “ghi scepen met weeken grane” – in dit geval haver – “in uwer stad ten stapele hebt willen doen incomen…” en ze voegden hier dadelijk aan toe “des wi u van rechts wegen niet en kennen enighe macht oft autoriteit te hebbene gelijc wi dat van onsen wegen, ten dachverdern dair af getracteert is geweest clerliken hebben doen seggen…”. Deze laatste zinsnede toont tevens duidelijk aan dat de Brusselse magistraat zich niet wenste neer te leggen bij de Mechelse stapelrechten. De Brusselaars verzochten de Mechelse overheid dan ook met nadruk deze nieuwigheid gauw te vergeten “ende ’t voirscr. scep mettene goed dair in sijnde ombelet te laten doen varen ende opweert comen gelijc dat van ouden tiden gewoenlic heeft geweest…”. En om Mechelen onder druk te zetten, hadden ze de poorters van deze stad die zich in ammannie bevonden, tijdelijk onder arrest geplaatst en hun goederen aangeslagen. De precieze afloop van deze onderhandelingen is opnieuw onbekend, maar waarschijnlijk werden – zoals in het verleden al vaker gebeurd was – de Mechelse gevangenen en hun in beslag genomen bezittingen ingeruild voor een vrije doorvaart van het Brussels vrachtschip. De schade die beide steden elkaar berokkenden in de strijd rond de eerbiediging van de Mechelse stapelmarkten door Brussel en daarmee nauw verbonden de Brusselse strijd tegen het gebruik van de ketting te Heffen door de Mechelaars, was dermate groot dat in 1423 zowel Brussel als Mechelen besloten hun geschillen te onderwerpen aan de arbitrage van een nog op te richten Vlaams-Brabantse commissie. Op 9 april van dat jaar werd tot de oprichting overgegaan. Het Vlaamse element zou bestaan uit de graaf van Vlaanderen, in casu Filips de Goede, een door de vorst met dit doel samengestelde raad en tenslotte de gedeputeerden van de Vier Leden van Vlaanderen, met name Ieper, Gent, Brugge en het Brugse Vrije. Het Brabantse deel bestond uit de hertog van Brabant, in dit geval Jan IV, een door hem aangewezen team van raadslieden en tot slot gezanten van zijn Vier Goede Steden, namelijk Leuven, Antwerpen, Tienen en ’s Hertogenbosch. Diezelfde dag werd bepaald dat deze commissie een vonnis moest uitspreken vóór 1 augustus van dat jaar. Beide partijen verbonden zich ertoe deze uitspraak te aanvaarden op straffe van een boete van 28.000 kronen, waarvan de helft ten goede zou komen aan de hertog van Brabant en de andere helft aan de Vlaamse graaf. Tevens werd rekening gehouden met het feit dat de arbitragecommissie op de afgesproken datum nog niet klaar zou zijn met haar werkzaamheden. Daarom werden twee termijnen van twee maanden voorzien waarbinnen de commissie haar werkzaamheden kon voortzetten. De aan arbitrage onderworpen materie bleek echter zo complex en delicaat dat de commissie geen kans zag om binnen de haar toegemeten termijn tot een voor beide partijen bevredigend resultaat te komen. Daarom werd op 24 november 1423 beslist een nieuwe gelijkaardige overeenkomst op te stellen waarin een nieuwe tijdslimiet werd vastgelegd. Dag van de waarheid was nu 2 februari 1424 en opnieuw werd de mogelijkheid voorzien om deze datum met vier maanden op te schorten. De geschiedenis herhaalde zich en op 30 april werden opnieuw afspraken gemaakt. Beide partijen kwamen overeen een nieuwe termijn in te stellen die liep tot 28 mei 1424, voor welke datum de commissie haar werkzaamheden moest beëindigen en haar vonnis formuleren. Deze nieuwe regeling viel echter opnieuw in het water, daar de commissieleden geen overeenstemming konden bereiken over het te vellen vonnis en zodoende bleven de onderhandelingen aanslepen. Uit een brief van 29 september 1425 van de hertog van Bourgondië aan de schout, de schepenen en de raad van de Dijlestad blijkt dat de Mechelaars gevraagd was om voor de duur van het onderzoek de stapelrechten niet in praktijk te brengen, want toen zij in de loop van de maand september van het jaar 1425 opnieuw begonnen met de schepen, die goederen van Antwerpen naar Leuven en Brussel brachten, te verplichten om langs de Mechelse stapelmarkten te komen, deed een verontwaardigde hertog van Brabant zijn beklag hierover bij zijn neef, de Bourgondische hertog. Met een nieuwe overeenkomst in het vooruitzicht beval de heer van Mechelen zijn onderdanen hier onmiddellijk mee op te houden en, tot 30 november eerstkomende, alle schepen die goederen van Antwerpen naar Leuven en Brussel ongemoeid te laten.

 

Vlaanderen en Brabant in zelfde handen

Toen de Brabantse hertog Jan IV in 1427 kinderloos overleed, kwamen Brabant en Limburg aan zijn broer Filips van Saint-Pol. Deze regeerde van 1427 tot 1430, het jaar dat Filips de Goede, als dichtste verwant van de broers, de macht in Brabant opeiste58 en ook effectief overnam. Hij werd door de Staten van Brabant zonder moeite aanvaard. En aangezien Filips sedert de moord op zijn vader Jan Zonder Vrees in 1419 ook graaf van Vlaanderen was, kwamen beide gewesten onder één en dezelfde vorst te staan.

De Brabanders hadden Filips de Goede als hertog aanvaard op de voorwaarden van zijn Blijde Inkomst. Hierbij hadden ze hem ook de kwestie van de ketting van Heffen voorgelegd. Nu had hertog Filips de Goede, in afwachting van de bij ede beloofde scheidsspraak en op verzoek van de Brusselaars, Mechelen opgelegd de ketting voorlopig neer te laten. Vertrouwend op deze tussenkomst vaarden begin november 1431 twee Brusselse haverschepen van Antwerpen naar Brussel, maar toch werden ze bij Heffen “drij daggetijden” tegengehouden. Mechelen richtte hierop, op 18 november 1431, een brief aan Brussel waarin ze schreven dat Mechelen geen kwaad wou doen aan de Brusselse poorters, maar dat ze gewoon moesten verstaan dat Mechelen alles in het werk zou stellen om de privilegies, verkregen van de Brabantse hertogen, te laten naleven. Brussel bracht de zaak vervolgens, op 20 november, voor de hertog, die op 25 november vanuit Rijsel de Mechelaars verplichtte de ketting neer te laten, en dit zo te houden tot 2 februari 1432. In december was de hertog in Mechelen aanwezig, waar hij de zaak oplegde aan zijn kanselier, maar deze kon vóór 2 februari geen oplossing vinden voor het geschil tussen beide steden. Op 14 januari 1432 benoemde Filips dan een nieuwe onderzoekscommissie die zich moest bezighouden met het naspeuren van het vermeende Mechelse bezitsrecht inzake de drie stapels en de rechtsgeldigheid van de ketting over de Zenne te Heffen, vermits de werkzaamheden van de Vlaams-Brabantse commissie die in 1423 in het leven was geroepen, niet het verhoopte resultaat hadden opgeleverd. Ook deze maal bestond de commissie voor de ene helft uit Vlamingen en voor de andere helft uit Brabanders. Mechelen werd vertegenwoordigd door Roeland van Uutkerke; de kapitein van de Mechelse troepen, door Colart de Commines, meester Symon de Fourmelles en meester Jan van de Keythulle, hertogelijke raadgevers. Zij werden bijgestaan door de Vier Leden van de Staten van Vlaanderen. De Brusselse representanten waren meester Jan Bont, kanselier van Brabant; Jan van Hoorn, drossaard van Brabant; Raf de Grave en Hendrik Magnus, vorstelijke raadgevers in het hertogdom; zij werden op hun beurt bijgestaan door de Staten van Brabant. Deze onderzoekscommissie moest haar werkzaamheden afronden vóór 24 juni eerstkomende, zodat ze die dag haar bevindingen zou kunnen meedelen aan een twaalfkoppige raad, bestaande uit zes leden van de Raad van Vlaanderen en zes van de Raad van Brabant, die in deze kwestie recht zou spreken. In het geval dat deze raadslieden geen overeenstemming zouden kunnen bereiken, mochten zij het advies van het Hof van Kamerijk inwinnen, waarna zij een goed gefundeerd vonnis zouden moeten vellen. In de periode dat het onderzoek van de acht leden tellende commissie zou plaatsvinden, dus tussen 14 januari en 24 juni 1432, gebood Filips Mechelen de ketting over de Zenne te laten zakken, zodat het vrije scheepvaartverkeer op deze rivier voor iedereen verzekerd zou zijn. Een algemeen embargo dat door Brussel en Antwerpen tegen Mechelen was afgekondigd, diende eveneens voor de duur van het onderzoek te worden opgeschort. Om op beide bepalingen toe te zien, stelde de hertog, nog dezelfde dag, Roeland van Uutkerke, de kapitein van Mechelen, en Jan van Hoorn, de drossaard van Brabant, aan. Mechelen voldeed aan haar verplichting op 19 januari, Brussel en Antwerpen op de 21ste van die maand.

Rond half juni, toen de hierboven vermelde termijn was verstreken, riep hertog Filips alle belanghebbenden samen te Mechelen en hij verzocht de leden van de onderzoekscommissies hun resultaten bekend te maken. Het enige wat zij de hertog konden meedelen was dat het onderzoek niet in die mate was opgeschoten dat concrete resultaten konden worden voorgelegd. Dat was volgens de commissieleden te wijten aan het feit dat Brussel en Antwerpen het onderzoek danig tegenwerkten. Daarop verzocht Filips de Goede, op 16 juli 1432, zijn Mechelse onderdanen de ketting niet opnieuw te spannen vóór 1 oktober – de nieuwe streefdatum voor de afsluiting van het onderzoek – zonder dat dit feit enigszins afbreuk zou doen aan de rechten en privileges van de Dijlestad. Hierbij beloofde de hertog dat hij zich vanaf die datum, indien er tegen dan nog altijd geen overeenkomst zou bereikt zijn, niet meer zou verzetten tegen het spannen van de ketting. Van dan af zou de Mechelse magistraat dus opnieuw vrij kunnen beslissen over het gebruik van de ketting, indien het zover zou komen natuurlijk. Ondertussen legden de Mechelaars zich neer bij dit verzoek en maakten tot de afgesproken datum geen gebruik van de ketting om de inbreuken op de stapelrechten te voorkomen. Maar – zoals verwacht kon worden – liepen de werkzaamheden van de onderzoekscommissie opnieuw vast, waarop de Mechelse magistraat, en dit onmiddellijk na het verlopen van de tweede termijn, het bevel gaf de ketting over de Zenne opnieuw op trekken. Eveneens verwacht, was de furieuze reactie van Antwerpen en Brussel hierop. Amper drie dagen na deze beslissing, namelijk op 4 oktober, kondigden de Brusselse en Antwerpse overheden in een gecombineerde actie een nieuw, algemeen uitvoerverbod naar de heerlijkheid Mechelen af. Het embargo ging in op 5 oktober en zou van kracht blijven tot de magistraten van beide steden er anders zouden over beslissen. Ook de kooplieden van niet-Brabantse steden werden van dit embargo op de hoogte gebracht. Deze Brussels-Antwerpse maatregel lokte nieuwe incidenten uit tussen de twee partijen. Zo werden de meiers van Kampenhout, Moerbeke en Wespelaar, die mee instonden voor de handhaving van de embargomaatregelen tegen de Dijlestad, gearresteerd door Mechelse gerechtsdienaars en vervolgens uit de stad en de heerlijkheid verbannen. De stedelijke overheden van Brussel en Antwerpen reageerden hierop door op hun beurt een ban uit te spreken tegen de twee burgemeesters en de twaalf schepenen van Mechelen.

Intussen was de hertog in Den Haag. Op 7 november 1432 stelde hij van daaruit opnieuw acht commissarissen aan die scheidsrechter zouden spelen van zodra er tussen beide partijen een akkoord was over de grond zelf van de zaak. Op 16 november volgden er onderhandelingen op het Brusselse raadhuis. Brussel en Antwerpen gaven uiteindelijk toe, mits er goedkeuring kwam van de drie Staten. Deze vergaderden te Antwerpen op 1 en 2 december, en gaven effectief hun fiat. Ook Mechelen ging akkoord, waarna ze op 30 december 1432, om 10 uur in de voormiddag, de ketting lieten zakken, waarop Brussel en Antwerpen, om 14 uur om precies te zijn, de sancties tegen Mechelen introkken59.

 

Het Groot Stedenproces

Maar opnieuw mocht het allemaal niet baten; de problemen hielden daarmee niet op en in de loop van de maand januari 1433 stelde de hertog weer acht commissieleden aan – net zoals in 1432 vier Vlamingen en vier Brabanders – daar de vorige commissies niet het minste resultaat hadden opgeleverd. Ook zij dienden de opnieuw door beide partijen te formuleren aanklachten en weerleggingen te bestuderen. De Vlaamse commissieleden waren heer Colart van Commines, baljuw van Gent; heer Claes Utenhove, baljuw van Brugge en kanselier; meester Symon de Fourmelles en meester Gillis van de Woestijne, beide juristen van de Raad van Vlaanderen. De Brabantse gedelegeerden waren Jacob van der Horst, doctor in de decreten en deken van de Sint-Goedelekerk te Brussel; Raf de Grave, heer van Heverlee; heer Claes van Sint-Goriks, kanselier en Hendrik Magnus, van de Raad van Brabant. De eerste vergadering van deze commissie, in de aanwezigheid van de vertegenwoordigers van de drie steden in kwestie, vond plaats op 12 januari 1433 te Gent. Hiermee ging, wat men later zou bestempelen als het Groot Stedenproces – dat zou aanslepen tot 24 april 1434 – definitief van start. Diezelfde dag bepaalde hertog Filips dat voor de duur van het proces wederzijds geen nieuwe edicten, bepalingen of straffen die betrekking hadden op de kwestie, zouden mogen worden uitgevaardigd of aangekondigd. Tevens was het de Mechelaars verboden de ketting opnieuw te spannen voor de vorst een vonnis in de stapelkwestie zou hebben geveld. Vervolgens, tussen 8 mei 1433 en 8 maart 1434, werden op verscheidene plaatsen enkele honderden getuigenverklaringen opgetekend, die alle betrekking hadden op één of meer elementen die aan bod kwamen in deze rechtszaak. Er werden voor enerzijds Mechelen en anderzijds Brussel en Antwerpen getuigen à charge en à decharge gehoord. Het proces bestond eigenlijk uit drie afzonderlijk gevoerde rechtszaken.

Allereerst was er het geding tussen de stad Mechelen – als eisende partij – en Brussel. Deze rechtszaak werd door verschillende thema’s beheerst: ten eerste, het eigendomsrecht van de stapels voor vis, zout en haver; ten tweede, het embargo dat door de Brusselse en Antwerpse stedelijke overheden tegen Mechelen was afgekondigd, omdat laatstgenoemde stad door middel van een ketting het scheepvaartverkeer op de Zenne controleerde; ten derde, de wederzijdse verbanning van stedelijke mandatarissen die op de afkondiging van het embargo volgde; ten vierde, de lastercampagne die door de stedelijke overheden van Brussel en Antwerpen tegen Mechelen werd gevoerd; en ten vijfde, de vele gewapende conflicten tussen beide partijen omwille van de strijd om het bezit en het behoud van de stapels.

Uit de getuigenverklaringen van beide partijen kan opgemaakt worden dat ook andere producten dan vis, zout en haver, met name mosselen en harde granen, meer dan eens door de Mechelaars aan de stapelrechten werden onderworpen, en dus – net als de drie vaste stapelproducten – gedurende drie opeenvolgende getijden in Mechelen moesten blijven liggen vooraleer verder te mogen worden vervoerd. De Mechelse getuigen verklaarden tevens dat er, voor de ketting van Heffen werd geïntroduceerd, reeds andere afsluitingen over de Zenne bestonden, die werden bewaakt door een wachter. Ten tijde van het proces stond de inner van de marktgelden te Heffen in voor het functioneren van de ketting.

Vervolgens, als tweede rechtszaak binnen het Groot Stedenproces, kan men het juridische steekspel onderscheiden tussen de Dijlestad – opnieuw als eisende partij – en de Scheldestad. Deze rechtszaak werd door dezelfde thema’s beroerd als het geding tussen Brussel en Mechelen. Uit de respectievelijke getuigenverklaringen kan een duidelijk beeld opgemaakt worden van hoe de situatie evolueerde nadat de stedelijke overheid van Mechelen op 1 oktober opnieuw de ketting over de Zenne had gespannen. Onmiddellijk daarop vaardigden de stedelijke overheden van Brussel en Antwerpen een algemeen embargo uit tegen Mechelen. De Mechelaars reageerden hierop door een verordening uit te schrijven die bepaalde dat iedereen die het vrije goederentransport van en naar de Dijlestad verhinderde, gestraft zou worden. In het kader van deze bepaling werden drie Brabantse gerechtsdienaars gearresteerd en vervolgens gestraft. Daarop kondigden de stedelijke overheid van Brussel en Antwerpen een ban af tegen de Mechelse magistraat. De Mechelse overheid kon dit niet ongestraft laten en sprak vervolgens op haar beurt een ban uit tegen de overheden van zijn twee tegenstanders (cf. supra). Net zoals in het proces tussen Mechelen en Brussel lagen ook hier de standpunten van beide partijen over eenzelfde thema zeer ver uit elkaar, wat de zaken er zeker niet eenvoudiger op maakte.

Tenslotte was er dan nog de rechtszaak tussen aan de ene kant Brussel en Antwerpen, die deze keer optraden als eisers, en aan de andere kant Mechelen. Dit proces draaide haast integraal rond twee thema’s: het al dan niet open en gemeenschappelijk karakter van de Zenne en het gebruik van de ketting op deze belangrijke rivier door de Mechelaars.

Op 12 mei 1433 maakte hertog Filips bekend dat hij “om lastelike zaken wille, ons onser eeren, ende wailvairt grotelic aengaende…” in de nabije toekomst “mitter God hulpen…” naar “onsen Landen van Bourgoignen…” zou afreizen. Op die dag spoorde hij zowel de Brusselaars, de Antwerpenaars als de Mechelaars aan om tijdens zijn afwezigheid vreedzaam met elkaar samen te leven. De leden van de onderzoekscommissie hielden zich bezig met de stapelkwestie, maar wegens de complexiteit van de problemen waren zij niet in staat geweest om tegen de vooropgestelde datum een advies hieromtrent te formuleren. Daarom maande de hertog hen aan om hun werkzaamheden onverdroten verder te zetten, zodat zij één maand na zijn terugkeer uit Bourgondië hun advies zouden kunnen bekendmaken. Wat de ketting over de Zenne betrof, besliste Filips dat deze zou neergelaten blijven tot op de dag dat hij zijn uiteindelijke vonnis zou vellen, dus één maand na zijn terugkeer uit Bourgondië. Toen de hertog na het verstrijken van deze datum nog steeds geen uitspraak had gedaan in de stapelkwestie, gaf de Mechelse overheid opnieuw opdracht de ketting te Heffen op te trekken. In de loop van de nazomer van 1436 was er nog altijd geen beslissing gevallen. Opnieuw diende de hertog tussenbeide te komen, daar de meningsverschillen tussen beide partijen de werkzaamheden van de hertogelijke onderzoekscommissie kwamen verstoren. Zowel de Brusselaars als de Antwerpenaars eisten namelijk dat de verklaringen van de honderden getuigen in deze rechtszaak openbaar zouden gemaakt worden, terwijl de Mechelaars het tegendeel wilden. Naar aanleiding hiervan weigerden de twee partijen nog langer nieuwe getuigen aan te brengen. Ondanks het feit dat beide partijen reeds de namen en de voornamen van hun getuigen hadden gepubliceerd, kwam er geen schot in de zaak. Daarom gaf de hertog op 4 oktober 1436 zijn commissarissen bijzondere machten, zodat zij beide partijen konden dwingen hun getuigen voor te dragen.

Ongeveer een jaar later, in de herfst van 1437, ontstond een nieuw conflict tussen Brussel en Mechelen omwille van bepaalde Brusselse edicten die de graanuitvoer vanuit de ammannie naar de Dijlestad verboden. De Mechelaars reageerden hierop door opnieuw de ketting over de Zenne te spannen, wat op zijn beurt dan weer een nieuwe reactie van Brussel uitlokte. Vervolgens duidde Filips enkele van zijn raadslieden aan om in dit conflict te bemiddelen, maar tevergeefs. Vermits deze bemiddelingspoging faalde en aangezien de maatregel van 4 oktober 1436 – in verband met de problemen rond de getuigen – niet de gewenste resultaten opleverde, besloot de hertog de twee partijen in Leuven bijeen te roepen, zodat de gedeputeerden van de drie steden er, in zijn aanwezigheid, hun grieven konden op tafel leggen. Op het einde van deze vergadering ordonneerde de vorst beide partijen om op 6 oktober van dat jaar, 1438, naar Brussel te komen, waar hij dan een vonnis zou kunnen vellen over deze twee twistpunten. Zo geschiedde en op de vooropgestelde dag, zoals Filips had bevolen, ontmoetten de vertegenwoordigers van de drie steden elkaar in Brussel om het vonnis van de hertog aan te horen. In verband met het eerste probleem, met name de bekendmaking van de getuigen en de publicatie van hun verklaringen, oordeelde de vorst dat hij op de wens van Brussel en Antwerpen kon ingaan en dat de getuigenissen dienden gepubliceerd te worden. Vervolgens ging Filips in op het tweede twistpunt, namelijk het Brussels-Mechels conflict dat sedert de nazomer van 1437 aansleepte. Allereerst bepaalde Filips dat alle wederzijdse arrestaties en confiscaties nietig zouden worden verklaard; dat de gearresteerde personen opnieuw in vrijheid zouden worden gesteld en de geconfisqueerde goederen aan de rechtmatige eigenaars zouden worden terugbezorgd of integraal worden vergoed. Tevens werden alle wederzijdse edicten die een gevolg waren van het conflict opgeschort.

De daaropvolgende weken werden deze maatregelen in praktijk gezet. Ondanks de door de hertog uitgestippelde kalender, die het verdere verloop van het Groot Stedenproces moest regelen, liepen de werkzaamheden opnieuw vertraging op. De commissieleden en de secretarissen die moesten pogen tussen 1 mei en 15 juni overeenstemming te bereiken over het advies dat aan de hertog zou worden meegedeeld, hadden namelijk meer tijd nodig om alle documenten te kunnen bestuderen. Daarom besliste Filips de Goede op 4 juli 1439 dat de onderzoekscommissie tot 1 oktober eerstkomende de tijd had om de werkzaamheden af te ronden. De vorst bepaalde eveneens dat hij zijn vonnis pas op 1 januari 1440 zou bekendmaken. Niets bleek echter minder waar, want ook deze nieuwe termijn voor de afhandeling van de stapelkwestie werd niet gerespecteerd. Daarbij kwam nog dat de Mechelaars in de loop van de eerste helft van 1441 opnieuw Brusselse schepen in Heffen tegenhielden. De eigenaars gingen zich daarop bij de hertog beklagen en eisten de onmiddellijke teruggave van de schepen, evenals de vergoeding van alle mogelijke verliezen en onkosten. Daarop stelde Filips enkele van zijn raadslieden, zowel van de Raad van Brabant als van de Raad van Vlaanderen, aan om deze zaak te onderzoeken. Op 13 juli 1441 maakte de hertog een voorlopig vonnis in de kwestie openbaar. Het bevatte een nieuwe regeling voor de stapelkwestie en een oplossing voor de geschillen tussen Brussel en Mechelen. Op 11 november 1441 moesten de commissarissen en de secretarissen in deze kwestie opnieuw samenkomen om alle processtukken te onderzoeken; vervolgens dienden zij een eenduidend advies te formuleren waarop de hertog zijn uiteindelijk vonnis zou kunnen baseren. Indien de commissarissen hierover echter geen overeenstemming zouden bereiken, dan zouden zij op 15 februari 1442 alle documenten hieromtrent, samen met hun neergeschreven opinies, aan de hertog moeten overhandigen, zodat de vorst zich vervolgens tot het Parlement van Parijs of een andere bevoegde rechtbank zou kunnen wenden. Deze instelling zou de hertog dan kunnen adviseren bij de vormgeving van zijn uiteindelijke vonnis. Dit oordeel zou hij op 16 augustus 1442, of later indien dat nodig mocht blijken, aan de belanghebbende partijen meedelen. Zolang dat niet was gebeurd, mocht de ketting niet opnieuw over de Zenne worden gespannen en tevens moesten alle onderlinge vijandelijkheden onverwijld worden stopgezet.

Op 16 augustus 1442, of in de daaropvolgende jaren, werd er echter niet gevonnist in de stapelkwestie. Uit de schaarste aan documenten kan afgeleid worden dat de zaak op de lange baan werd geschoven. Uit de periode 1442-1467 is er nog één enkel incident bekend, meerbepaald in het eerste kwart van het jaar 1452, waarbij Mechelen opnieuw een Brussels zoutschip aan de ketting te Heffen had tegengehouden. De verbolgen Brusselaars gingen zich onmiddellijk bij de hertog beklagen. De vorst wees er Mechelaars vervolgens op dat hij reeds in 1441 had bepaald dat zij de ketting niet meer mochten spannen vooraleer hij een definitief vonnis had geveld in deze kwestie, zonder dat dit echter enige afbreuk zou doen aan de rechten van de Dijlestad. En vermits hij nog steeds geen oordeel had geveld, mochten de Mechelaars bijgevolg het vrije scheepvaartverkeer op de Zenne niet verhinderen. Derhalve was Mechelen in overtreding en moesten zij direct het Brusselse zoutschip vrijgeven.

Het Groot Stedenproces te Gent, dat van start ging op 12 januari 1433 en aansleepte tot 24 april 1434, bracht dus – net als de andere genomen initiatieven – geen aarde aan de dijk. En ook bij de dood van hertog Filips de Goede in 1467 was nog steeds geen verandering in deze situatie gekomen60

 

I.2.B.5. Economische toestand

 

Mechelen, samen met nog andere steden zoals Lier, dat bijna uitsluitend Engelse wol verwerkte, was bijzonder kwetsbaar. Op de uitvoer van wol uit Engeland lag immers een taks van 30 à 70 %, op de uitvoer van Engelse lakens slechts een taks van 2 à 8 %, zodat in tijden van normaal handelsverkeer de concurrentiepositie van de Engelse lakens onweerstaanbaar moest worden61.

Op haar hoogtepunt in de jaren 1330 beliep de Mechelse lakenproductie meer dan 20.000 lakens. Daarmee bekleedde de Dijlestad een eervolle plaats onder de middeleeuwse draperiesteden. De hiervoor vereiste concentratie van de tewerkstelling in de draperie ging gepaard met een grote gevoeligheid van de Mechelse economie voor de conjunctuur in de lakenindustrie. De uitgesproken groei vanaf de jaren 1270 was in 1333 bruusk gestopt ten gevolge van politieke en andere incidenten.

Fundamenteler was de dalende vraag in heel Europa, onder meer wegens de demografische achteruitgang en de groeiende concurrentie, die bovendien de grondstoffen schaarser en duurder maakte. Dit gold in de eerste plaats voor de Engelse lakenindustrie die daarenboven fiscaal bevoordeeld was, vermits de Engelse kroon de wolexport zwaarder belastte dan de lakenuitvoer. Bovendien werden de Mechelse lakens doelbewust nagebootst, onder meer in Firenze en in Normandië. In 1328 waren te Aat de Mechelse lakentechnieken ingevoerd; hetzelfde moet gebeurd zijn te Binche, Edingen en Geraardsbergen.

Hongersnoden, veelal gepaard met een stilstand van de industrie, en devaluaties die de lonen ondermijnden, leidden tot sociale onlusten (onder meer in 1361 en 1380) en nieuwe crises. De verhoging van de stedelijke belastingen sinds 1372 en de revaluatiepogingen van Filips de Stoute verhoogden anderzijds de productiekosten. Het dieptepunt kwam in de jaren 1430, toen Mechelen, slachtoffer van de economische crisis in West-Europa, bovendien door de Brabantse steden werd afgegrendeld van de buitenwereld62. Mechelen kwam eigenlijk in moeilijkheden vanaf 1429, toen een nieuwe prijsverhoging van de Engelse wol van kracht werd. Bovendien moest de stad ook deelnemen aan de oorlogen in Frankrijk, wat bijkomende financiële offers en tegelijk een verstoren van de handel betekende. De accijnzen liepen terug en de tekorten werden dan maar aangevuld met meer en grotere renteverkopen, met als gevolg dat de rentelast aanzienlijk groeide. Dit werd nog dramatischer toen Filips de Goede in 1433-’34 een tastbare revaluatie doorvoerde in het kader van de muntunificatie: de rentelast die nominaal vaststond, werd zwaarder (in constante termen), terwijl de ondernemingszin voor de producenten door deze muntverzwaring werd gesmoord63. In de volgende decennia werd vervolgens de overgang gemaakt naar een totaal nieuwe financieel-economische politiek, waarvan een laatste fase (1461-1467) werd ingeleid door de langverhoopte aanpassingsdevaluatie van de Vlaamse groot. In 1462 werd voor het eerst sedert de muntunificatie van 1433-’36 de Vlaamse Groot gedevalueerd. Bijna dertig jaar lang was de edelmetaalinhoud van deze munt officieel ongewijzigd gebleven. De grote monetaire stabiliteit had voor een groot stuk de economische miserie van de veertiger en vijftiger jaren bepaald, zeker toen de dagelijkse slijtage, maar ook de influx van vreemde, minderwaardige munten en uiteindelijk ook een tekort aan edelmetaal, een spanning tussen officiële en vrije koers hadden doen ontstaan. In feite was de devaluatie van 1462 en ook deze van 1465 niets anders dan een aanpassing van de officiële koers aan de vrije. Zij leidden tot een overwaardering van het zilver. De resultaten werden heel vlug duidelijk. De Bourgondische producten werden interessanter op de buitenlandse markten. Engeland stelde in 1463 zelfs een protectionistische politiek in tegen alle Bourgondische producten, gevolgd door een devaluatie in 1464. Tegenmaatregel van Bourgondische zijde was een invoerverbod voor Engelse lakens, opnieuw beantwoord van Engelse zijde met een embargo op de invoer van alle Bourgondische producten. De weerslag van deze eerste schuchtere devaluatie liet zich dus onmiskenbaar voelen in het stedelijk economisch klimaat. Gunstigere investeringsvoorwaarden, samen met een looninertie, openden voor de ondernemers interessante perspectieven. Niet alleen de productie werd interessanter, ook de afzet – vooral dan op de buitenlandse markt – verbeterde aanzienlijk, wat voor een groot deel het gevolg was van een voordeligere prijsvorming op de buitenlandse markten, precies als resultaat van de Bourgondische devaluaties. Aan een Mechels kwaliteitslaken werd verder de hand gehouden. Voor het Mechelse laken begon een nieuwe bloei die tot de jaren tachtig van de 15de eeuw zou aanhouden. Daarmee begon zich ook de lakenververij tot een belangrijke industrietak te ontwikkelen gebaseerd op de Engelse écrulakens, en dat ondanks een herhaald invoerverbod64.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

1 In 1462 benoemde de Franse koning Philippe de Croy tot raadsheer en kamerheer.

2 J. BARTIER, Karel de Stoute, p. 51-52.

[3] ibid., pp. 58-60.

4 W. BLOCKMANS en W. PREVENIER, De Bourgondiërs: De Nederlanden op weg naar eenheid – 1384-1530, p. 129.

5 J. BARTIER, op. cit., p. 61.

6 H.P.H. JANSEN, Middeleeuwse geschiedenis der Nederlanden, p. 227.

7 ibid., pp. 225-226.

8 R. VAN UYTVEN e.a., De geschiedenis van Mechelen: van heerlijkheid tot stadsgewest, pp. 58-59.

9 ibid., pp. 60-63.

10 ibid., p. 65.

11 H. VAN DER WEE, Het sociaal-economisch leven te Lier in de Middeleeuwen (1), p. 52.

12 id., De Lierse stadeconomie tijdens de veertiende en vooral vijftiende eeuw (1), pp. 161-162.

13 J. LAMPO, Vermaerde coopstadt – Antwerpen in de Middeleeuwen, pp. 66-68.

14 Geografische spreiding van de aankopen van Engelse wol door Lierse wevers tussen 1419 en 1427 (op een totaal van 499 transacties): 32,2 % in Lier zelf; 20 % in Brugge; 19,7 % in Mechelen en 19,1 % in Antwerpen.

15 H. VAN DER WEE, De Lierse stadeconomie… (1), pp. 171-172 en pp. 174-175.

16 R. FONCKE e.a., Mechelen de heerlijke, p. 126.

17 F. PRIMS, De geschiedenis van Antwerpen, p. 125.

18 R. FONCKE e.a., op. cit., pp. 126-128.

19 ibid., p. 126.

20 H. VAN DER WEE, De Lierse stadeconomie… (1), pp. 165-167.

21 ibid., pp. 163-165.

22 ibid., p. 168.

23 H. VAN DER WEE, Het sociaal-economisch leven te Lier… (2), p. 124.

24 ibid., p. 132.

25 H. VAN DER WEE, Het sociaal-economisch leven te Lier… (3), p. 161.

26 J. BARTIER, op. cit., p. 75.

27 R. VAN UYTVEN e.a., op. cit., pp. 53-56.

28 Rond 1400 noteerde men in Pisa voor de meest gangbare lakensoorten uit het Noorden de volgende prijzen: Brussels laken aan 40 à 50 fiorini/stuk, Mechels laken aan 40 fiorini/stuk, Liers laken aan 38 à 42 fiorini/stuk, Herentals laken aan 30 à 32 fiorini/stuk en Werviks laken aan 28 fiorini/stuk. H. VAN DER WEE, De Lierse stadseconomie… (2), pp. 33-34.

29 id., Het sociaal-economisch leven te Lier… (3), pp. 152-154.

30 R. VAN UYTVEN e.a., op. cit., p. 43.

31 R. FONCKE e.a., op. cit., p. 146.

32 R. VAN UYTVEN e.a., op. cit., p. 43.

33 ibid., p. 44.

34 R. FONCKE e.a., op. cit., pp. 147-148.

35 J.-P. PEETERS, Aspecten van de structurele mutatie der Mechelse lakennijverheid in het midden van de 15de eeuw (1430-1470), p. 126.

36 R. TROUVÉ, Enkele bijzonderheden over de Mechelse stadsfinanciën in de XVe eeuw, pp. 50-51. J.-P. PEETERS, Aspecten van de structurele mutatie…, p. 65.

37 ibid., p. 67.

38 R. VAN UYTVEN e.a., op. cit., pp. 43-44.

39 J.-P. PEETERS, Aspecten van de structurele mutatie…, p. 126.

40 R. VAN UYTVEN e.a., op. cit., p. 45.

41 ibid., pp. 45-50.

42 Voor dit onderdeel maakte ik vooral gebruik van het artikel Mechelen versus Antwerpen – De strijd om het bezit en het behoud van de stapels voor vis, zout en haver (1233-1467) van M. DE LAET, dat in 1986 gepubliceerd werd in het tijdschrift van de Koninklijke Kring voor Oudheidkunde, Letteren en Kunst van Mechelen.

43 R. VAN UYTVEN e.a., op. cit., p. 51.

44 J. LAMPO, op. cit., p. 40.

45 R. VAN UYTVEN e.a., op. cit., p. 50.

46 J. LAMPO, op. cit., pp. 56-58.

47 R. FONCKE e.a., op. cit., pp. 162-163.

48 J. LAMPO, op. cit., pp. 69-71.

49 H.P.H. JANSEN, op. cit., p. 105.

50 Op 19 september 1356 werd te Poitiers de Franse koning Jan II de Goede verslagen door de Engelsen, waarbij hij gevangen genomen werd en tot aan de Vrede van Brétigny van 1360 in Engeland opgesloten bleef. Naar aanleiding hiervan werden de grote leenmannen naar Parijs ontboden.

51 J. LAMPO, op. cit., pp. 71-73.

52 M. DE LAET, Mechelen versus Antwerpen, p. 58.

53 ibid., pp. 64-66.

54 H.P.H. JANSEN, op. cit., pp. 213-214.

55 M. DE LAET, op. cit., pp. 66-68.

56 ibid., pp. 69-73.

57 R. FONCKE e.a., op. cit., pp. 164-165.

58 J. LAMPO, op. cit., p. 86.

59 F. PRIMS, op. cit., pp. 97-101.

60 R. VAN UYTVEN e.a., op. cit., pp. 51-52.

61 H. VAN DER WEE, De Lierse stadeconomie… (1), p. 165.

62 R. VAN UYTVEN e.a., op. cit., pp. 44-45.

63 W. MERTENS, De betekenis van de stedelijke financiën voor de centrale economische politiek in de Bourgondische Nederlanden, p. 99.

64 ibid., pp. 108-109. J.-P. PEETERS, Aspecten van de structurele mutatie…, pp. 66-67.