De Koninklijke Marine ten tijde van de oprichtingsjaren van de NAVO. (Paul Karsmakers)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Inleiding

 

In mei 1940 waren de Nederlandse strijdkrachten vijf dagen na de Duitse inval genoodzaakt zich over te geven. Een relatief klein aantal officieren en manschappen van de landstrijdkrachten en een deel van de Nederlandse vloot wist samen met de regering en de koninklijke familie uit te wijken naar Groot-Brittannië.[1] Eigenlijk alleen voor de Koninklijke Marine was de Tweede Wereldoorlog geografisch gezien echt een wereldoorlog: ‘eenheden namen deel aan de krijgsverrichtingen rond Noordwest-Europa, in de Middellandse Zee, de Indische en de Stille Oceaan, al ging het, na de slag in de Javazee op 27 februari 1942, op elk  van de strijdtonelen maar om enkele schepen, die onder opperbevel van de Royal Navy stonden.’[2] De Koninklijke Marine had bovendien nog een klein aantal schepen in het Caraïbisch gebied. Tijdens de oorlogsjaren zag de staf van de Koninklijke Marine in ballingschap zich gedwongen met een aan de Royal Navy ondergeschikte positie genoegen te nemen. De oorlogservaringen veranderden de manier waarop door de Koninklijke Marine tegen de verdediging van Nederland werd aangekeken: vóór de oorlog, in 1938, koos men nog voor zelfstandigheid, in 1943 werd er bij de schets van het eerste vlootplan rekening mee gehouden dat operaties vaker in bondgenootschappelijk verband zouden moeten plaatsvinden. In 1945 werd als beginsel aangenomen dat de vloot voortaan in samenwerking met bondgenoten de internationale orde en vrede zou moeten verzekeren en bij een aanval de Nederlandse eigen belangen zou moeten verdedigen.[3] Met name samenwerking met de militaire grootmacht de Verenigde Staten werd als wenselijk en tegelijkertijd ook als vrijwel onontkoombaar gezien.

De elkaar snel opvolgende vlootplannen en de wederopbouw van de marine gingen tot 1949 sterk uit van het bezit van de kolonie Nederlands-Indië. Aan deze kolonie dankte Nederland zijn status van middelgrote natie en een groot deel van de marinestrijdkrachten werd daar ingezet. Nederlands-Indië werd onafhankelijk in 1949, met uitzondering van Nieuw-Guinea (1962); de Koninklijke Marine moest haar taak herdefiniëren om de grootte en de structuur van de marine in de toekomst te kunnen rechtvaardigen. In dit debat bracht de marinestaf naar voren, dat Nederland hoogstwaarschijnlijk onder de voet gelopen zou worden bij een Sovjetaanval over land. De strijd zou dan, net als het geval geweest was in de Tweede Wereldoorlog, vanuit een naburig land moeten worden voortgezet. Hierbij zou een sterke, grote marine wenselijk zijn.[4] Handhaving of zelfs versterking van de marine was aanvankelijk echter in strijd met de plannen van de Verenigde Staten en Groot-Brittannië, die prioriteit legden bij de wederopbouw van de Nederlandse landmacht. Nederland moest zich net als de andere West-Europese landen voornamelijk toeleggen op een landleger terwijl de Verenigde Staten en Groot-Brittannië met hun vloten de kustverdediging en overige marinetaken van Nederland zouden overnemen: ‘The United States would have the chief responsibility for strategic bombing and, in conjunction with Great Britain, would conduct naval operations on the open sea […] the continental countries would carry the primary burden of tactical air warfare and provide the hard core of ground power.’[5]

In de periode die in deze scriptie wordt behandeld, 1949 tot 1953, ontving de Koninklijke Marine aanzienlijke militaire hulp van de Verenigde Staten, in de vorm van het Mutual Defense Assistance Plan (MDAP). In 1947 hadden de Verenigde Staten reeds een financieel hulpprogramma aangekondigd, het Marshallplan. Het Marshallplan werd officieel  aangeboden aan alle landen van Europa die bereid waren gezamenlijk een herstelprogramma op te stellen en inzicht te geven in een aantal belangrijke sectoren van hun economieën. Uiteindelijk bleek het Marshallplan in 1948 een financiële impuls voor de landen van West-Europa te zijn geworden. Dit bevestigde het beeld van de ‘deling van Europa’ dat tot stand was gekomen na de Tweede Wereldoorlog. De Sovjetunie had eind jaren ’40 van de landen in Oost-Europa satellietstaten gemaakt, geregeerd door aan Moskou trouwe communistische partijen en door (te dreigen met) de inzet van het Rode Leger. De Sovjetunie zag (met name uit propagandaoverwegingen en het feit dat jarenlange statistiekvervalsingen op landbouwgebied uit zouden komen bij acceptatie) af van deelname aan het Marshallplan, en dwong haar satellietstaten om ook afstand te doen van deelname.[6] Polen en Hongarije, de twee Oost-Europese landen die met het meeste enthousiasme deelnamen aan de eerste besprekingsronde over het Marshallplan, zagen onder druk af van deelname aan de tweede ronde van de besprekingen. Het MDAP wordt ook wel de militaire tak van het Marshallplan genoemd en bestond voornamelijk uit materiële steun aan de West-Europese strijdkrachten. Er werd echter ook (strategische) kennis uitgewisseld.   

De paradox dat de Verenigde Staten (en Groot-Brittannië), die aanvankelijk de taken van de Koninklijke Marine wilden marginaliseren, vanaf 1950 onder het MDAP militaire hulp verstrekten waardoor de Nederlandse marine juist groter werd, is het uitgangspunt van deze scriptie. Het doel van de scriptie is te onderzoeken, waarom de Verenigde Staten besloten tot de verstrekking van aanzienlijke hulp aan de Nederlandse marine, terwijl zij aanvankelijk van mening was dat de Amerikaanse en Engelse vloten de taken van de Koninklijke Marine grotendeels konden overnemen. Om deze vraagstelling te onderzoeken, zijn drie deelvragen opgesteld.

Ten eerste: welke motieven hadden de Verenigde Staten in 1949 om voor te stellen de rol van de Koninklijke Marine te verkleinen en hoe reageerde Nederland hierop? Met deze vraag wordt de uitgangssituatie geschetst: de Nederlandse strijdkrachten moesten na de Tweede Wereldoorlog opnieuw opgebouwd worden en er moesten keuzes gemaakt worden. Na de dekolonisatie van Nederlands-Indië waren de ‘traditionele’ motieven voor een sterke, grote marine grotendeels achterhaald. De Verenigde Staten hadden een ‘grand vision’ op de verdediging van Europa tegen de Sovjetunie, en zij achtten de bescherming van Europa verbonden met hun eigen lot. De tweede deelvraag, die gecombineerd wordt met de eerste, is: welke (toekomstige) rol of taak zag de Verenigde Staten in 1949 voor de Nederlandse krijgsmacht weggelegd, en hoe werd hier in Nederland over gedacht? Een aantal grote veranderingen binnen de structuur van de strijdkrachten en het vaststellen van de nieuwe taken van de krijgsmachtdelen leidden tot een andere kijk op de rol van de krijgsmacht. Ten Ten derde wordt ingegaan op de vraag welke rol de Korea-oorlog (1950-1953) heeft gespeeld bij het Amerikaanse besluit tot hulpverlening. Hieraan gekoppeld wordt de vraag gesteld of de rol die de Verenigde Staten in 1953 voor de Koninklijke Marine zag weggelegd een wijziging betekende ten opzichte van de rol in 1949. Deze deelvragen worden behandeld in vijf hoofdstukken.

            Het onderwerp dat behandeld wordt in deze scriptie is op zich niet nieuw; er zijn al verschillende boeken en artikelen over verschenen. Het proefschrift van Ine Megens uit 1994, American aid to NATO allies in the 1950s: the Dutch case, heeft als uitgangspunt gediend voor de bepaling en specifieke invulling van het onderwerp. In deze scriptie wordt de Amerikaanse hulp via het MDAP echter vanuit een andere invalshoek benaderd dan in eerdere publicaties het geval was. Geprobeerd wordt aan te tonen, dat Nederland binnen de NAVO een bijzondere positie innam.

Eén van de grote problemen bij het onderzoek naar dit onderwerp is dat er weinig in Nederland beschikbare, voor het gekozen onderwerp bruikbare primaire bronnen te vinden zijn. Een deel van de stukken die handelen over het MDAP vallen onder het NAVO-archief en zijn niet vrijgegeven. Ze bevinden zich in Brussel of in de National Archives te Washington. Het grootste deel van de opgevraagde stukken uit het archief van Buitenlandse Zaken leverde niet de gegevens op waarop gehoopt werd. Bezoeken aan en navraag bij het Instituut voor Maritieme Historie, het Centraal Archievendepot van het Ministerie van Defensie, het Nationaal Archief (voorheen Algemeen Rijksarchief), het Marinemuseum en het Mariniersmuseum leverde goede secundaire, maar weinig primaire bronnen op. Het onderzoek zal daarom hoofdzakelijk gebaseerd zijn op door andere auteurs geraadpleegd primair bronmateriaal.

 

De militaire strategie van Nederland heeft altijd sterk samengehangen met de wijze waarop Nederland zichzelf zag in internationaal opzicht. Het algemene standpunt van Nederland wordt daarom hier in de verschillende periodes kort beschreven. Bovendien wordt gekeken naar het binnenlands beleid.

In 1914 verklaarde Nederland zich neutraal, en bleef grotendeels buiten de Eerste Wereldoorlog. Toch veranderde de houding van Nederland door de oorlog: men besefte na de oorlog dat er meer aandacht moest komen voor internationale vraagstukken. Er werd optimistisch gekeken naar de toekomst en men geloofde sterk in vooruitgang. Er werd een nieuwe, progressieve koloniale politiek gevoerd ten opzichte van Nederlands-Indië (progressief pacifisme), met minder repressie. Minister van Buitenlandse Zaken Van Karnebeek noemde het nieuwe buitenlandse beleid dat gevoerd werd “zelfstandigheids-politiek”, om het af te zetten tegen de eerder gevoerde neutraliteitspolitiek. De na de Eerste Wereldoorlog opgerichte Volkenbond werd door Nederland gezien als een instrument voor vrede en samenwerking tussen staten. Dit bleek echter al snel een misvatting te zijn: de Volkenbond werd een “doodgeboren kindje”, omdat deze gedragen werd door twee staten op hun retour: Engeland en Frankrijk.[7] Nederland was het niet eens met de eenzijdige samenstelling van de Volkenbond: naast de Verenigde Staten waren ook de Sovjetunie en Duitsland in 1919 niet vertegenwoordigd.

Duitsland zou in 1926 alsnog toetreden, maar zijn lidmaatschap was maar van korte duur: toen Hitler in 1933 aan de macht kwam zegde hij het Duitse lidmaatschap op. Het definitieve failliet van de Volkenbond werd echter aangetoond door haar falende beleid tegenover de Italiaanse bezetting van Abessinië (Ethiopië) in oktober 1935. Het interbellum wordt wel een lange ‘Indian Summer’ genoemd, waarin het leek alsof de Europese koloniale machten nog steeds centraal stonden.[8]

De grote economische crisis in de jaren ’30, voorafgegaan door de grote Beurskrach van ’29, trof Nederland zwaar. In vergelijking met andere geïndustrialiseerde landen was het aandeel van landbouwproducten in de Nederlandse export groot; de prijzen van landbouwproducten waren sterk gedaald op de wereldmarkt. De concurrentiepositie van de Nederlandse industrie werd bovendien aangetast door protectionisme van de importerende landen en een zwak ontwikkelde binnenlandse vraag.[9] Nederland verwaarloosde zijn nationale defensie in de jaren ’30, gedeeltelijk door een vals gevoel van veiligheid. Er werd zelfs gepleit voor het houden van ontwapeningsconferenties. In internationaal opzicht werd in de jaren ’30 opnieuw een angstige neutraliteitspolitiek gevoerd. In 1936 verklaarde Nederland als lid van de Oslo-groep (groep van (ex-) neutrale landen) dat het niet langer meedeed met de economische sancties tegen Italië. ‘Non-interventie werd vanaf 1936 voor Nederland wederom een van de centrale uitgangspunten van het buitenlands beleid.’[10] Op de vraag hoe deze terugkeer naar neutraliteit gezien moest worden, als “Europese opdracht” voor Nederland, Nederland als bemiddelaar, of als het direct bevorderen van de Nederlandse belangen, kan geen eenduidig antwoord worden gegeven: beide zijn te verdedigen.[11]       

Tegenover Duitsland hield Nederland zich lange tijd afzijdig. Duitsland was erg belangrijk voor de Nederlandse economie, dus wilde men goede relaties onderhouden met dit land. Het bezit van Nederlands-Indië betekende echter tegelijkertijd, dat geen keuze gemaakt kon worden voor de tegenstander van Groot-Brittannië: dit zou de koloniale bezittingen in gevaar brengen.[12] In 1940 werd Nederland toch betrokken in de Tweede Wereldoorlog toen het, ondanks dat het zich opnieuw neutraal verklaarde, door Duitsland werd aangevallen en bezet. Tot de Japanse bezetting in maart 1942 hield Nederland in Nederlands-Indië nog vast aan zijn neutraliteit: tot eind 1941 werden er zelfs nog onderhandelingen gevoerd met Japan. De bezetting van Nederlands-Indië betekende het einde van het tijdperk waarin Nederland zich een middelgrote natie mocht noemen: na de Tweede Wereldoorlog zou Nederland Nederlands-Indië (met uitzondering van Nieuw-Guinea, wat het nog tot 1962 zou bezitten) verliezen. De Verenigde Staten waren antikoloniaal en dreigden met stopzetting van de Marshallhulp als Nederland hun onafhankelijkheid niet zou erkennen.

Nederland zou zich na de Tweede Wereldoorlog moeten aanpassen aan een nieuw internationaal systeem: de bipolaire wereld. De Verenigde Staten en de Sovjetunie hadden een groot deel van de oorlogsvoering op zich genomen, en kwamen als supermachten uit de oorlog. De eerste drie jaren na de Tweede Wereldoorlog was deze nieuwe structuur nog niet duidelijk. Men hield zich bezig met binnenlandse problemen, de bovengenoemde Indonesische kwestie en de houding ten opzichte van het verslagen Duitsland. Hoewel bij de houding ten opzichte van Duitsland wraakgevoelens een rol speelden en men schadevergoedingen eiste, herinnerde men zich ook het ‘wurgverdrag’ van Versailles, en realiseerde men zich, dat economisch herstel van Duitsland goed zou zijn voor Nederland en Europa in het algemeen. Het aanpassen aan de nieuwe wereldorde betekende dat het oriëntatiepunt van Nederland na 1947 van Groot-Brittannië naar de Verenigde Staten verschoof. Nederland had veel moeite zich aan te passen; het idee een middelgrote mogendheid te zijn leefde nog steeds, en men was bang “af te glijden” tot de status van bijvoorbeeld Denemarken. Hoewel het Nederlandse beleid aanvankelijk gekenmerkt werd door een zekere mate van terughoudendheid, met name ten aanzien van de Verenigde Naties, werd sterk gekeken naar de nationale belangen.

 

Het beleid van Nederland werd uiteraard mede bepaald door de (samenstelling van de) kabinetten in deze periode. Na de eerste naoorlogse verkiezingen in 1946 werd het overgangskabinet Schermerhorn-Drees, het kabinet van “herstel en vernieuwing”, vervangen door het eerste kabinet Beel (1946-1948), dat bestond uit de KVP en de PvdA. Dit kabinet hield vast aan de lagelonenpolitiek, en nam verschillende beslissingen die ingrijpende gevolgen hadden, ook voor de marine. Er kwam een grondwetswijziging tot stand. Deze was nodig geworden door de overeenkomst van Linggadjati uit 1946. In deze overeenkomst tussen Nederland en de Republiek Indonesië werd afgesproken dat de Verenigde Staten van Indonesië (het latere Indonesië, maar zonder Nieuw-Guinea) zouden worden losgemaakt uit het Koninkrijk der Nederlanden. Nederland zou accepteren dat de Republiek “de facto” het gezag uitoefende over Java, Madoera en ook Sumatra. In ruil zou de Republiek aanvaarden dat de VSI verbonden zou blijven met Nederland in een Unie.[13] Ten tweede werd de Noodwet-Ouderdomsvoorziening (Noodwet-Drees) aangenomen. Op grond van deze wet kregen ouderen die niet meer aan het arbeidsproces deelnamen een uitkering. [14] Deze maatregelen dreven de inflatie op, waardoor de Koninklijke Marine met onverwachte kostenstijgingen werd geconfronteerd.[15] Dit had belangrijke gevolgen voor de netto bestedingsruimte van de marine. In de periode 1948-1958 waren er vier kabinetten “op brede basis” met Drees als minister-president. Tot 1952 werden deze gevormd door de KVP, de PvdA, de CHU en de VVD, daarna door de KVP, de PvdA, de CHU en de ARP. Deze kabinetten hielden zich in de besproken periode met name bezig met sociale wetgeving. De machtspositie van de KVP na 1946 zorgde op een aantal terreinen voor een ombuiging van het beleid van het kabinet Schermerhorn-Drees. Bij de Nederlandse strijdkrachten werd bezuinigd. Vanaf 1949 wist Moorman als staatssecretaris van Marine grote bezuinigingen bij de marine af te wenden, door aan te tonen dat het lidmaatschap van de WEU en de NAVO nieuwe taken en verplichtingen met zich mee brachten.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] Er was nog geen sprake van de luchtmacht als zelfstandig krijgsmachtsonderdeel; deze zou in 1949-1950         worden opgericht.

[2] P.B.R. de Geus, Staatsbelang en krijgsmacht. De Nederlandse defensie tijdens de Koude Oorlog. (Maassluis 1998) 21-22

[3] Centraal Archievendepot – Ministerie van Defensie (CAD-MvD), Defensienota 1954 7

[4] Jan Willem L. Brouwer, ‘Dutch naval policy in the Cold War period.’, in: Jaap R. Bruijn, Anita M.C. van Dissel e.a. (ed.), Strategy and response in the twentieth century maritime world. Papers presented to the fourth British-Dutch maritime history conference. (Amsterdam 2001) 45

[5] Lawrence S. Kaplan, A community of interests: NATO and the Military Assistance Program, 1948-1951. (Washington 1980) 69

[6] Conclusie uit: P.C. Karsmakers, De weigering van het Marshallplan door de Sovjetunie en Oost-Europa (werkstuk doctoraal seminar De Koude Oorlog en Oost-Europa, 2000)

[7] Hoewel de Verenigde Staten één van de initiatoren van de Volkenbond waren, hebben zij het verdrag niet getekend.

[8] D.A. Hellema, Buitenlandse politiek van Nederland (Utrecht 1995) 74

[9] H. Lademacher, Geschiedenis van Nederland (Utrecht 1993) 403

[10] Hellema, Buitenlandse politiek van Nederland 83

[11] B.M. Telders, Nederlands onzijdigheid. Grondslagen en gevolgen (’s-Gravenhage 1939) 1-34

   P. Geyl, Nederland en de oorlog. Beschouwingen naar aanleiding van prof. Telders’ ‘Nederlands onzijdigeheid’ (Utrecht 1939) 1-16

[12] Lademacher, Geschiedenis van Nederland 467-468

[13] J.J. Woltjer, Recent verleden. Nederland in de twintigste eeuw. (Amsterdam 1994) 279-280

[14] De definitieve regeling van de oudedagsvoorziening, de Algemene Ouderdoms Wet (AOW), werd in 1956  aangenomen.

[15] Nooteboom, Deugdelijke schepen. 32