God en Goud. De situatie van de lombarden in de Zuidelijke Nederlanden van de zestiende eeuw. (Sébastien Conard)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Inleiding

 

”DEes reyse ben ick gheweest over langhe schuldich/

Mer nu hoe eer/ hoe beter moet ickse betalen.” [1]

 

Deze uitspraak kon elke zestiende-eeuwse christen ontvallen die, het Laatste Oordeel indachtig, reflecteerde over zijn schuldvereffening bij God. Nochtans schuilt hier meer achter. Deze zin komt uit ”Den Uutersten Wille” van Lowys Porquin, een Piëmontese woekeraar die leefde in de Zuidelijke Nederlanden van Keizer Karel en Filips II. Over deze man, over zijn leven en over het geestelijk testament die hij zijn naasten naliet heeft Myriam Greilsammer reeds geschreven.[2] In 1563 liet Porquin voor zijn kinderen drie exemplaren drukken van zijn geestelijk testament, onderverdeeld in twee delen. Het eerste deel heette ”Een Lieflick Memorie Boeck” en het tweede ”Den Uutersten Wille”. Daarna kende het tot in de helft van de achttiende eeuw vernieuwde uitgaven voor een breder publiek, in het bijzonder de schoolgaande jeugd. Wat ons interesseert is niet meteen de opvallende verspreiding van dit egodocument maar de kijk die het ons biedt op de leefwereld van een lombard.

 

a. Historische context en situering van het onderwerp in de geschiedschrijving

 

De lombarden hadden zich sinds de twaalfde eeuw geleidelijk over Europa verspreid. Via de jaarmarkten van de Champagne veroverden ze tijdens de dertiende eeuw de kredietsector ten koste van de Joden en de kapitaalkrachtige burgers uit het Zuid-Franse Cahors (de zogenaamde Cahorsins of Cahorsijnen) en het Noord-Franse Arras.[3] ”Ils s’imposent en une génération comme les spécialistes des prêts, ou mieux de ”l’usure”.” [4] De geschiedenis van de lombarden in de Zuidelijke Nederlanden begint in diezelfde periode. De bestaande literatuur over de lombarden behandelt voornamelijk de periode tussen 1200 en 1500. Ze belicht overigens vooral de juridische en economische aspecten van het onderwerp. De Late Middeleeuwen zijn algemeen erkend als een bloeiperiode voor de tafelhouders uit Noord-Italië. Historici hebben lang de neiging gehad eerst te kijken naar wat straalt en schittert. Eens men er op uitgekeken was gleed men wel eens af naar de minder aantrekkelijke kanten. Zo ging de naoorlogse historiografische interesse ook uit de naar het dagelijkse leven of de cultuur van het gewone volk maar ook naar de “marginalen”: criminelen, prostituees, landlopers, bedelaars, zigeuners enzovoort. Ook op chronologisch vlak leerden specialisten geleidelijk ook de minder glorierijke kanten van de eigen nationale geschiedenis beter kennen. Zo onttrokken de Franse modernisten zich bijvoorbeeld aan het krachtige kielzog van hun Siècle des Lumières om ook in minder lumineuze periodes te zoeken. Het is niet anders voor wie zich om de lommerds bekommert. Thematisch gezien vormen ze een groep in de marge. Chronologisch gezien is de zestiende eeuw, althans voor de lombarden (!), geen schitterende tijd. Maar het is wel een boeiende periode. De zestiende eeuw betekende de doorbraak van het handelskapitalisme en de onontbeerlijke evolutie van een kredietmarkt en een bijhorende kredietcultuur. Wanneer de nood aan leningen groeide werden de lombarden meer dan ooit aangesproken door het grote publiek. Als de meesters van het consumptief krediet was hun aanwezigheid moeilijk weg te denken uit het stedelijk leven. Maar het was ook de “waanzinnige” eeuw van de Beeldenstorm, de godsdienstoorlogen, de Bloedraad en de heksenprocessen. Woeker werd doorheen de Middeleeuwen verworpen door het canon, de woekeraars geëxcommuniceerd en bijgevolg niet altijd even goed verwelkomd in de maatschappij. Toen tijden aanbraken van groeiende verwarring en van religieuze polarisatie dan kregen de professionele geldleners het extra moeilijk te verduren. De zestiende eeuw is de eeuw van handelaren en fanatiekelingen, van God en goud.

 

Er is dus weinig geweten over de neergang van de Piëmontese handelsnatie. Ofwel komt het voor als het triestig staartje aan een opgewekt, laatmiddeleeuws verhaal ofwel is de ondergang van de pandleners de inleiding op de opkomst van de Bergen van Barmhartigheid in de zeventiende eeuw. Al meer dan twintig jaar geleden stelde J. Somers, één van de recentste auteurs over het onderwerp, het volgende vast; “Het bestaan van de pandjeshuizen tijdens de overgangsperiode van de late middeleeuwen naar de vroegmoderne tijden (15e-16e eeuw) bleef echter nog nagenoeg onontgonnen terrein. Gewoonlijk stappen onderzoekers immers zonder veel onthaal over van de 14de naar de vroege 17de eeuw, wanneer in de Zuidelijke Nederlanden van overheidswege de befaamde Bergen van Barmhartigheid werden opgericht.”[5] Aan dit tekort in de geschiedenis van het pandbedrijf is intussen nog maar weinig verholpen. Wel kregen de zestiende-eeuwse lombarden wat meer aandacht in het licht van de recente studies rond de Bergen van Barmhartigheid. We denken hier vooral aan de bijdragen van Paul Soetaert.[6] Maar een aparte studie van de zestiende-eeuwse lombarden in onze streken bleef uit. Dus stellen wij ons de vraag; hoe zit het met de pandleners tijdens wat men hun “laatste eeuw” zou kunnen noemen?

 

b. Doelstelling

 

Ons doel is niet “de grote lombardenpuzzel” aanvullen waar de meeste stukjes tekortschieten. We wensen niet een zo volledig mogelijk relaas te schrijven gaande van het geboortejaar van Karel V tot aan de Akte van Afstand. Dit is ook onmogelijk voor een licentiaatsverhandeling. Het lijkt ons beter (en realistischer) een beeld trachten op te hangen aan de hand van zowel gebeurtenissen als denkbeelden en structuren. Het spreekt voor zich dat door deze eerder thematische aanpak sommige periodes beter belicht zullen zijn dan andere. De zestiende eeuw doet hier dienst als tijdskader, als omlijsting. We zullen er soms buiten treden maar dan enkel in functie van de gekozen periode. Het is niet onze opzet deze eeuw “vol te schrijven”. We zijn geïnteresseerd in de leefwereld van woekerende vreemdelingen in een tijd die voor hen niet de meest comfortabele was maar net een uitzonderlijke mix vormde van alles wat ze waren en niet waren. We karakteriseerden net de zestiende eeuw als de tijd van God en goud. In het licht van deze dubbelzinnigheid wensen we de lombarden te ontmoeten. We willen nagaan wat hun positie was in een maatschappij die sterk verward en verdeeld was. Hoe worden ze ontvangen en welke plaats krijgen ze toegewezen? Het is dan ook interessant te weten hoe ze zelf omgingen met die toegewezen positie en wat ze erover dachten. We willen dus de grote lijnen van hun levensomstandigheden nagaan op maatschappelijk en mentaal vlak. Het staat voor zich dat we enkel een eerste verkenning kunnen doen. Zoals Somers het formuleerde is dit grotendeels onontgonnen gebied. We willen dus de lombarden van de zestiende eeuw op verschillende facetten benaderen zonder dat we hopen elke facet grondig te kunnen onderzoeken. Het voordeel is hier dat de lombarden een beperkte groep vormden. Hun gemeenschap was voldoende klein om een eerste benadering ervan te proberen in het kader van een licentiaatsverhandeling. We hopen met deze studie vooral de mogelijkheden van het onderwerp aan te tonen en een aantal lijnen te markeren. We zullen uiteraard conclusies trekken waar we kunnen.

 

Laten we één zaak duidelijk stellen. De opzet is niet van economische aard. Professionele en financiële aspecten duiken beslist op maar deze zijn bijzaak. We beogen de maatschappelijke situatie van de lombarden en hun mentaliteit. Als we het bijvoorbeeld hebben over hun behandeling door de instellingen van de vorst dan staat dat in functie van de studie van hun sociale positie. Zo staat ook het onderzoek naar hun kapitaalkracht in functie van het achterhalen van hun interne hiërarchie. Deze verhandeling ligt aan de kant van de sociale geschiedenis en de mentaliteitsgeschiedenis. We zijn ons ervan bewust dat de vraagstelling bepaalde moeilijkheden inhoudt. Beter dan teveel te beloven stellen we dat bij gebrek aan materiaal sommige antwoorden misschien niet zullen voldoen aan onze verwachtingen. Maar zo gaat de geschiedbeoefening. Je moet het soms doen met minder. Toch stellen we al die vragen … omdat er totnogtoe weinig antwoorden klaarliggen. Zoals gezegd hebben de lombarden vooral op de operatietafel van de mediëvisten gelegen. Voor de zestiende eeuw moeten we alvast onze voornaamste referenties melden. Ten eerste zijn we heel wat verschuldigd aan het voornoemde boek van Greilsammer over de lombard Lowys Porquin, wiens levenswijsheden de rode draad vormen doorheen deze studie. Vervolgens deed Jan Albert Goris ook al enig onderzoek naar de lombarden van de zestiende eeuw. Dit gebeurde in het kader van zijn studie rond de zuiderse handelsnaties in Antwerpen.[7] Ook het werk van Paul Morel over de lombarden in Frans-Vlaanderen en Henegouwen was een steunpunt bij dit onderzoek.[8] Maar veel vragen zijn dus nog niet gesteld. De zestiende-eeuwse lombardenwereld is een stukje terra incognita. We hebben het trachten te verkennen en op sommige plaatsen bleven we in het ongewisse. Tussen het middeleeuwse pandhuis en de Berg van Barmhartigheid ligt een donker steegje.

 

Illustratie 1. ”Jeune seigneur et usurier” van Lambert Lombard

 

c. Afbakening van het onderwerp. Definitie van het begrip “lombard” en opmerkingen bij de benadering

 

Daar een volledige eeuw onze speelruimte is moeten op zijn minst het thema en het geografisch gebied strak omschreven zijn. Voor het eerste zijn we heel duidelijk. Als we het hebben over de lombarden dan hebben we het over de Piëmontese natie. We zoeken naar de uitgeweken Noord-Italianen die van pandlening hun voornaamste beroepsactiviteit hadden gemaakt. De drie belangrijkste criteria zijn dus hun herkomst, hun beroep en hun lidmaatschap van die bepaalde handelsnatie. Het is in de geschiedschrijving niet altijd duidelijk geweest wat “lombarden” waren. Op het einde van de negentiende eeuw maakte de Fransman C. Piton een studie over “les Lombards”, die hij gelijkstelde met de Noord-Italiaanse kooplui-bankiers die de Franse kroon financierden sinds de kruistochten van Filips II August en Lodewijk IX.[9] Pitons opvatting van het woord was veel te ruim. Onder ”marchand lombard”  begreep hij letterlijk een koopman uit Lombardije of, bij extensie, uit heel Noord-Italië. Daardoor beperkte hij zich niet tot pandleners uit die streken maar rekende andere soorten handelaren erbij. Paul Morel beperkte wat later de term tot kooplui afkomstig uit Asti, Chieri en Sienna, die zich in de eerste plaats bezighielden met kredietlening. Robert-Henri Bautier wist de nodige bedenkingen te maken bij het begrip “lombard”.[10] Hij wees erop dat de lombarden niet enkel uit Lombardije kwamen maar ook uit andere Italiaanse streken en dat een “lombard” niet altijd “woekeraar” betekende maar soms ook op een ander beroep kon slaan, uitgeoefend door een Italiaan. Tenslotte merkte hij op dat ze zich niet alleen met krediet inlieten maar ook met handel, gezien de middeleeuwse kooplui vaak weinig exclusief een handelssector kozen. Bautiers opmerkingen maken intussen deel uit van het begrip die hedendaagse auteurs hebben van de term “lombard”. Het is belangrijk nu reeds een paar zaken toe te voegen voor de zestiende eeuw. In de bronnen vonden we zowel de term ”lombard” als ”marchand lombard” of ”marchand piémontois”. Ze doelden telkens op hetzelfde en de laatste term is het meest gebruikt. Voor de centrale administratie waren ”lombards” en ”tenans table de prest” ongeveer hetzelfde. De termen worden door elkaar gebruikt. Zoals we in het hoofdstuk 4 zullen zien is het grootste deel van de tafelhouders Piëmontees. Men stelde die herkomst vlug gelijk met de Lombardische, hoewel het in feite over verschillende streken ging. Dit gemengd woordgebruik betekent niet dat men in Brussel niet wist wanneer iemand enkel tafel hield of zich ook nog kon beroepen op de passende origine. Zo wist men heel goed dat bijvoorbeeld Parenty de Pogio ”marchans lucquois” was, dat Antoine de Ruede van Mechelen kwam en de gebroeders Thowart (ook Tuwaert) in Vlaanderen waren geboren maar hun vader Piëmontees was.[11] Nochtans waren ze wel degelijk geregistreerd in het ”Récolement des Lombards” van 1549-1550, waarover we het wat verder hebben in deze inleiding.[12] Zo ga je vandaag bijvoorbeeld ook naar “de italiaan” eten terwijl je misschien best wel weet dat de restauranthouder van Wallonië afkomstig is. Het ging hem dus om een beroepsgroep die een geografische naam droeg omdat hij sterk verwikkeld bleef met die bepaalde origine. Wat hun beroep betreft blijken de zestiende-eeuwse lombarden al meer gespecialiseerd dan hun middeleeuwse voorgangers. We vonden weinig verwijzingen naar andere handelsactiviteiten maar dat ze hier en daar iets anders oppikten valt natuurlijk niet uit te sluiten. Toch was hun hoofdbezigheid de pandlening, met andere woorden het lenen van geld tegen intrest en mits een pand als waarborg. We gaan hier niet in op de bijzonderheden van het vak maar één zaak is duidelijk: pandlening was in hoofdzaak het verlenen van consumptief krediet. Dit betekent dat de lommerd doorgaans geen geld leende voor commercieel of productief gebruik en normaal gezien ook geen handelsgoederen als pand hield.[13] Dat hij krediet verleende voor het persoonlijk verbruik betekende niet dat hij enkel aan het arme volk leende. Zowel de elite als de ambachtslui en de kleine handelaars moesten soms naar het pandjeshuis om te kunnen lenen, in het bijzonder de ”jeunesse dorée”, de rijkeluikinderen die waardevolle objecten verpandden tegen baar geld.[14] Tenslotte is ook de handelsnatie een criterium. Hoewel Bautier dit als het échte onderscheid beschouwde maken we ook hier een bemerking.[15] We kennen het bestaan van een Piëmontese natie in de zestiende eeuw en we zullen haar juridisch statuut en haar samenstelling bespreken maar we weten niet zeker wie daar allemaal lid van was. We weten wie door de overheid bij de “lombarden” werd gerekend maar dit betekende dat die persoon tafelhouder was. We vermoeden dat enkel de Piëmontezen en eventueel de andere Noord-Italiaanse pandleners bij de Piëmontese organisatie hoorden maar dat de autochtone Noord- en Zuid-Nederlanders daarbuiten stonden. We hebben hiervan geen harde bewijzen. We kunnen Bautiers optimisme niet delen. Verder gebruiken we, zoals langer het geval is in de literatuur, de term “lombard” voor een lid van deze specifieke groep tafelhouders en “Lombard” voor iemand afkomstig van Lombardije.[16]

 

Natuurlijk zaten ook Noord- en Zuid-Nederlanders in het vak. Ze krijgen een plaatsje in ons betoog maar we spitsen ons niet op hen toe. We zullen wel op meerdere ogenblikken aandacht schenken aan Antoine de Ruede, een belangrijke Mechelse pandlener. Even zeker vertoefden allerhande Noord-Italiaanse kooplui in onze gewesten. Maar zolang ze geen leentafel hielden en niet tot de voornoemde natie behoorden, zelfs al waren ze afkomstig uit Piëmonte, dan staan ze voor ons buiten spel. Aan de hand van de vooropgestelde definitie zulle we ook een (vermoedelijk) grote groep illegale woekeraars kunnen uitsluiten. In dit geval gaat onze interesse niet uit naar de minderbedeelden, de massa onbekenden, de historische sans-papiers. Ons inziens waren deze “kleine sjoemelaars” voornamelijk autochtone volkslieden en mensen uit de middenklasse die afgingen op de aanlokkelijke klank van de kredietmarkt. Daar zaten de crediteurs en de debiteurs in éénzelfde familie, in hetzelfde dorp of in dezelfde stadsbuurt. Ze kaderden gewoon in de brede verspreiding van kredietactiviteiten in het zestiende-eeuwse Europa. (We benadrukken dit in hoofdstuk 8). Als we deze woekeraars van het alledaagse op onze zoektocht tegenkomen zullen we ze niet in de kou laten staan. Aangezien ze buiten onze doelgroep vallen is het toch interessant een woordje over hen te zeggen, op zijn minst om het onderscheid te verduidelijken.

 

Vervolgens kiezen we een gebied. Voor dit onderwerp zijn de Zuidelijke Nederlanden slechts schijnbaar te omvangrijk. De Piëmontese natie kent een zeventigtal officiële leden verspreid over geheel de vroegere Nederlanden. Behalve als men een prosopografische studie wenste te maken, zou het zinloos zijn een specifieke streek te kiezen. Zou men bijvoorbeeld opteren voor Ieper dan zou men zich moeten beperken tot een drietal tafelhouders met hun families en hun personeel. Aangezien we een eerste reconstructie van hun integrale leefwereld pogen te verschaffen moeten we meegaan met hun organisatieniveau, namelijk interregionaal. De Noordelijke Nederlanden erbij nemen zou echter teveel zijn voor deze verhandeling. Toch zal het Noorden geregeld opduiken in ons betoog omdat we ons niet kunnen veroorloven dit gebied te negeren. De pandleners in het Noorden waren sterk verbonden met die in het Zuiden en ze waren voortdurend in interactie. Ook had de Opstand en de afscheuring van de Noordelijke Nederlanden in de tweede helft van de zestiende eeuw een belangrijke invloed op de lombardengemeenschap. We concentreren ons dus op de Zuidelijke Nederlanden maar we verliezen het Noorden nooit uit ons gezichtsveld.

 

Tenslotte wijzen we graag op de verschillende houdingen die historici aannemen in verband met de studie van de lombarden. Dit is ook niet verrassend als men onthoudt dat dit onderwerp nauw aansluit bij dat van de woekerkwestie, dat op zich al de meningen verdeelt. We wensen twee interessante reflecties aan te halen. Ten eerste mag men de sociale gevolgen van het krediet niet zomaar schuiven in de schoenen van de lommerds. Zoals Raymond De Roover erop wees lag de oorzaak van de financiële problemen evenzeer bij de debiteur.[17] Als hij zijn bezit kwam verpanden in ruil voor geld kon dit betekenen dat hij er al niet goed voor stond. Zijn slechte financiële situatie was dan de oorzaak van zijn toevlucht naar de woekeraar. Pas daarna kwam hij eventueel in een vicieuze cirkel terecht. De lommerd maakte inderdaad winst op de sterke vraag naar krediet. Hij exploiteerde het ongeluk van de armoezaaiers. Maar we voegen toe dat dit niet zijn enige cliënteel was. Zoals we zegden waren ook de welgestelde leden van de maatschappij klant. Zij kwamen niet uit geldgebrek maar uit gebrek aan baar geld, wat een groot verschil is. De hoge intrest die de lombard vroeg vormt een knelpunt waarop we niet ingaan. Bij Solomon Kuznets en Raymond De Roover luidt het bijvoorbeeld dat die hoge prijzen overeenkwamen met de hoge werkingskosten en dat de pandleners in feite geen overmatige winst maakten.[18] J. Somers meent daarentegen dat we ons daar niet veel illusies moeten rond maken.[19] Hun prijzen en werkmethodes waren er wel degelijk op gericht een hoge winstmarge te bereiken. Wat nu werkelijk de inkomens waren van de tafelhouders is een vraag die we dus aan de economische historici laten. Een tweede reflectie is er één van Bautier; historici moeten de rol van de lombarden niet volledig goedpraten.[20] Het is dan weer misschien te straf als hij meent dat ”l’usure était alors une lèpre qui finit par ronger la société entière…” [21] Deze beschouwingen eenmaal aangebracht is het makkelijker onze doelstelling te verscherpen. Wij wensen geen oordeel te uiten over de economische functie van de lombarden. Dit is een ander debat. We werken met de gegeven definities en we bekommeren ons enkel om de leefwereld van de lombarden in de zestiende eeuw.

 

d. Benadering en methode

 

Hoe onderzoeken we nu dit onderwerp volgens de doelstelling die we formuleerden? We willen de situatie van de lombarden vanuit verschillende standpunten benaderen. Concreet gezien kan men een maatschappelijke groep van buiten en van binnen bekijken. Maar men mag niet blijven bij de aparte kennis van wat de externen menen over een clubje en wat de ingewijden denken over zichzelf en de buitenwereld. Dit zou een louter statische werkwijze zijn. De vereiste dynamiek ligt in de confrontatie van die meerdere standpunten. Net de vergelijking van de verschillende visies biedt een meer genuanceerde beeldvorming. Dan leert men niet alleen hoe beide entiteiten tegenover elkaar stonden maar ontdekt men hun wederzijdse ambities en motivaties. Even belangrijk dus is de kijk van de Zuid-Nederlanders als de visie van de lombarden op zichzelf als leden van een natie, op hun groep en op de buitenwereld. In het eerste geval stellen we ons de vraag hoe de lombarden ingebed zijn in de Zuid-Nederlandse gemeenschap van de zestiende eeuw en welke rol die gemeenschap hen toekent. Dit kunnen we in eerste instantie nagaan door de houding te analyseren van de overheden. Hoe staan Kerk en Staat tegenover de Piëmontese natie? Normatieve en juridische bronnen zullen hier een belangrijke plaats innemen. In het geval van de Kerk zullen we aandacht schenken aan de woekerkwestie waarover een uitgebreide geschiedkundige literatuur bestaat. Verder willen we het beeld van de lombard nagaan in de steden, waar de pandleners gevestigd waren. Hiertoe zullen we een bescheiden, eerste verkenning maken van het discours van de rederijkers. De figuur van de vrekkige woekeraar was in de Middeleeuwen een gemeenplaats. Hoe zat het aan het begin van de Nieuwe Tijden? De confrontatie van de bronnen uit de praktijk, de rechtszaken en de ordonnanties, met de kerkelijke theorie en de denkbeelden van de stadsbevolking kan ons interessante inzichten leveren. Vervolgens sluipen we ín de lombardengemeenschap. Hoe is zij georganiseerd? Wie zijn haar leden? Wat zijn hun relaties? Hoe treedt deze groep naar buiten op? Hebben de leden een vaste houding of dragen ze een welbepaalde mening uit naar de maatschappij? Voor dit aspect steunen we op juridische en administratieve bronnen die ons toevallig veel vertelden over de Piëmontese natie zelve. We onderzoeken de natie ook via databanken die we opstelden op basis van het ”Récolement des Lombards”, een bijzondere bron waarover we meteen meer zeggen. Onze databanken bevatten gegevens over de samenstelling van de pandlenersvereniging, hun bezittingen, hun geografische spreiding etc. Tenslotte willen we inzicht verkrijgen in meer persoonlijke en familiale aangelegenheden. We zullen hier voornamelijk steunen op egodocumenten, in combinatie met de juridische bronnen. Onze voornaamste informatie zal komen van het voornoemde geestelijk testament van Lowys Porquin en de brieven van Bernardin Pisano en zijn vrouw Ysabetta gericht aan hun gezel Sébastien Iradis, waarover meteen meer. Onze aanpak is dus een soort “inzoomen”. We starten bij een vergezicht waar we de lombarden als een nog onduidelijke groep mensen zien tussen buitenstaanders in. Dan bekijken we die groep van dichterbij en worden de gezichten van velen onder hen duidelijker. We zien veel beter wat ze doen en we horen wat ze zeggen. Tenslotte nemen we enkele onder hen als het ware in “close-up”. We hopen met deze geleidelijke benadering een vollediger beeld te verkrijgen van de lombarden.

 

e. Bronnen: typologie, toegankelijkheid en verwerking

 

We bespreken hier enkel welke bronnen we gebruikten, hoe men toegang tot hen krijgt en hoe wij ze verwerkten. Voor de precieze referenties van de bronnen verwijzen we naar de bronnenlijst in de bibliografie. Een eerste reeks bronnen die we aanwendden zijn bronnen van normatieve,  juridische en administratieve aard. Om de wettelijke bepalingen omtrent de lombarden en het pandbedrijf te kennen zochten we in de eerste plaats naar ordonnanties en edicten. Hiervoor namen we de bronnenuitgave van Ch. Laurent, J. Lameere en H. Simon door.[22] Vervolgens steunt deze studie op juridische bronnen. Ze zijn verwerkt in alle hoofdstukken want ze bieden op vele aspecten informatie over de praktijk. In de eerste plaats gaat het om processen in eerste aanleg voor de Grote Raad van Mechelen. De toegang tot deze rechtszaken werden ons ontsloten door Michel Oosterbosch van het Algemeen Rijksarchief in Brussel. Op basis van het elektronische inventaris, waaraan hij nog bezig is, kon hij ons doorverwijzen naar processen waar lombarden bij betrokken waren. (We vermelden hier drie zaken voor de Grote Raad van Mechelen die buiten ons werkveld vielen maar die zeker de interesse zullen opwekken van de vorser die zich met de lombarden in de Noordelijke Nederlanden bezighoudt; ARA, Grote Raad van Mechelen, Beroepen uit Holland, 63, 501 en 588). Ten tweede kregen we op analoge wijze toegang tot zaken die werden besproken voor de Audiëntie. Harald Deceulaer verwees ons via het elektronische inventaris, tevens nog in de maak, naar deze archiefstukken. Gezien deze inventarissen nog niet zijn vervolledigd is het best mogelijk dat in de toekomst andere bronnen met betrekking tot het onderwerp toegankelijk zullen zijn. We bedanken alvast nogmaals Michel Oosterbosch en Harald Deceulaer. Wie de voornoemde processen wilt opvragen, verwijzen we door naar de respectievelijke bestanden “Grote Raad, Processen in Eerste Aanleg” en “Papieren van de Audiëntie”. Vervolgens namen we de chronologische lijsten door van de sententiën van de Grote Raad van Mechelen, uitgegeven onder directie van J. De Smidt en J. Van Rompaey.[23] We vonden er heel wat sententies van processen terug met betrekking tot de lombarden. Slechts in twee gevallen bleek het de moeite om de originele sententies nader te bekijken. Maar de samenvattingen die in de chronologische lijsten zijn opgenomen leverden op zich veel informatie. Naast deze bronnen uit het Algemeen Rijksarchief in Brussel keken we in het Rijksarchief van Gent in het bestand van de Raad van Vlaanderen. We vonden voor de zestiende eeuw slechts een drietal zaken in verband met intrestlening maar niets met betrekking tot de lombarden. In het Stadsarchief van Gent zochten we op namen in het steekkaartenbestand en vonden zo een drietal verwijzingen naar de “Familiepapieren”. Via de inventaris van de Gentse poortersboeken door J. Decavele verzorgd, vonden we twee lombarden terug in de “Poortersboeken”.

 

Een opmerkelijke administratieve bron uit de “Papieren van de Audiëntie” in het Algemeen Rijksarchief in Brussel is het archiefbestanddeel ARA Audiëntie 1401/1. Het is een pak van 175 losse folios waarvan het omslagblad de titel ”Papiers concernans les octroys pour les tables de prests pour les lombards de pardeça des Années 1549 et 1550” draagt. Het wordt kortweg aangeduid als het ”Récolement des Lombards”. We vonden de referentie bij Myriam Greilsammer.[24] Noch zij, noch andere auteurs over het onderwerp maakten uitvoerig gebruik van dit bestanddeel. Het bevat nochtans heel wat informatie en het biedt ons een kijk op de gemeenschap van de tafelhouders omstreeks het midden van de zestiende eeuw.De landvoogdes Maria van Hongarije richtte zich omstreeks 1549 tot de lombarden in de Nederlanden en vroeg hen verantwoording te geven van hun activiteiten wat resulteerde in deze belangrijke bron. We hebben het bestanddeel helemaal doorgenomen en geïnventariseerd op persoonsnamen, afkomst en plaatsnamen. Op basis van deze databanken konden we een aantal tabellen opstellen die we in bijlage hebben gestoken (bijlagen 7 t.e.m. 10 en 12 t.e.m. 14) Data zijn meestal niet aanwezig op de documenten maar de informatie die er in wordt vermeld slaat volgens onze schatting op een periode die teruggaat tot circa 1540. De meeste documenten zijn immers de antwoorden van de lombarden op het rekwest van de landvoogdes. Ze had hen bevolen een beschrijving te sturen van hun leenbanken. Elke lombard werd dus geboden te melden waar hij tafel hield, wie zijn eventuele vennoten waren, wie van hen de privileges genoot en van wie de tafel eventueel was overgenomen. De inzendingen zijn vaak korte brieven die vermoedelijk meteen opgestuurd werden na de ontvangst van het rekwest van de langvoogdes. Eenenzeventig lombarden gaven een antwoord. Het zullen dus brieven van hetzelfde jaar zijn. We hebben de documenten van dit bestanddeel niet zo verwerkt dat we van elke inzending de verschillende tafelhouders en de opeenvolgende data onthielden. Dit werk zou na analyse heel interessante resultaten kunnen opleveren maar zou nogal tijdrovend zijn. We konden zo’n karwei niet inpassen in ons onderzoek. We hebben ons beperkt tot de registratie van de persoonsnamen in combinatie met de plaatsnamen van de betrokken tafels. De afkomst viel doorgaans af te leiden uit de beroepsspecificatie zoals ”marchans piémontois” of “marchans lucquois”. Andere documenten die voorkwamen in het bestanddeel waren kopieën van octrooien, octrooi- en verlengingsaanvragen, mededelingen van overdracht en termijnopzeggingen. Eén document neemt een bijzondere plaats in. We hebben een uitgave verzorgd in bijlage 2. De folios 131 tot en met 138 zijn een aparte lijst die werd opgesteld door de ambtenaar die zich bezighield met het recolement. Op folio 131 recto en verso is een namenlijst van 53 lombarden, alfabetisch geklasseerd op voornamen. We zullen die verder aanduiden als de “officiële namenlijst”. De auteur had blijkbaar uit de inzendingen en de reeds bewaarde documenten een lijst opgesteld met alle bestaande en actieve tafelhouders. Op folio 132 verso staat “Recueil de ce que les tenans les tables de prest pardeca ont declaré par escript sur ce que la Reyne leur a escript et premiers de ceulx qui tiennent table de prest en Brabant”. Daar begint een “officiële stedenlijst” waarbij per stad waar een leenbank is een korte samenvatting wordt gegeven over de verantwoordelijken en vaak ook iets over de voorgangers. Na Brabant volgen de andere regio’s en hun respectievelijke steden waar op pand werd geleend. Het grootste voordeel van deze “officiële lijst” is dat het een systematisch overzicht biedt van de situatie van de Noord- en Zuid-Nederlandse leentafels in 1549-1550. Zoals de titel van het bestanddeel aanduidt moet de landvoogdes in 1549 de lombarden op de hoogte gebracht hebben van haar wens. Tegen 1550 zou het dossier afgerond zijn. We hebben het in het vervolg over 1550 want dit is de latere datum en op het ogenblik van de opstelling van de lijst waren de verwachte documenten vermoedelijk allemaal binnen.

 

Een laatste soort bronnen zijn de literaire bronnen en de egodocumenten. Een eerste belangrijke bron in deze studie is het geestelijk testament van de lombard Lowys Porquin. Het leven van deze lombard en de inhoud van zijn testament werden door Myriam Greilsammer reeds bestudeerd.[25] Ze voegde bij haar studie ook een bronnenuitgave van het eerste deel toe, ”Een Lieflick Memorie Boeck”. Ze gaf ook de inleidende en afsluitende passages van het tweede deel uit, ”Den Uutersten Wille”. Omdat de hoofdtekst van dit tweede deel nog niet was uitgegeven hebben we deze taak op ons genomen (bijlage 5). De integrale bronnenuitgave van Porquins geestelijk testament is hierbij vervolledigd. Vervolgens haalden we belangrijke informatie uit het bestanddeel ARA Grote Raad van Mechelen, Processen in Eerste Aanleg, 2781. Het betreft een verzameling van diverse papieren in verband met een rechtszaak. In deze zaak was de lombard Bernardin Pisano betrokken en zijn gezel Sébastien Iradis. De documenten K en J uit dit bestanddeel zijn heel speciaal want het zijn twee pakketten intieme correspondentie en hun respectievelijke vertalingen. Bernardin Pisano en zijn vrouw Ysabetta schreven in het Italiaans brieven naar hun gezel Iradis. Het vorstelijk gerecht legde de hand op die dubbele correspondentie, liet ze vertalen en voegde die bij de processtukken. We verzorgden van de vertalingen een bronnenuitgave met een gedetailleerde uitleg over de ontstaansomstandigheden en de rechtszaak (bijlage 1). Tenslotte moeten we de bronnenuitgaven van rederijkersmanuscripten en kluchten opgeven. We gebruikten de werken van Werner Waterschoot en Dirk Coigneau, J.W. Muller en L. Scharpé, Benjamin Hendrik Erné en een online uitgave van de kluchten van de zeventiende-eeuwse auteur Jan Pietersz. Meerhuysen.[26]

 

We vermelden dat we bij citaten uit al deze bronnen en bronnenuitgaven in de komende hoofdstukken lichte wijzigingen hebben aangebracht in de spelling. Om de citaten meer leesbaar te maken vervingen we in de Nederlandstalige teksten “y” naar “ij” waar het vandaag zo geschreven wordt (zoals bijvoorbeeld in “myn” of “tyd”). De letters “u” en “v” hebben we naar hedendaagse spelling gezet (zoals bijvoorbeeld in “vvt” of in “daarbouen”). Van “vv” hebben we, waar het hoorde, “w” gemaakt (zoals bijvoorbeeld in “uutvvendich”). Woorden die men hoort te splitsen hebben we gesplitst met spaties en/of weglatingstekens naargelang het geval (zoals “inden”, “tsavonds” of “tbloed”). Bij de Franstalige citaten hebben we ons beperkt tot het bijvoegen van accenten,waar we meenden dat ze voor een vlottere lectuur zouden zorgen. In alle gevallen hebben we natuurlijk aandachtig gecontroleerd niets te wijzigen aan de inhoud van de oorspronkelijke teksten. In de bijlagen hebben we verkozen de teksten in hun originele vorm weer te geven. We verwijzen voor verdere uitleg naar de bijlagen zelf. Tenslotte hebben we verkozen de Franstalige namen van de lombarden in de hoofdtekst en in de tabellen in bijlage weer te geven in hun hedendaagse vorm (zoals “Jean” in plaats van “Jehan”, “Antoine” in plaats van “Anthoine”). We hebben steeds gekozen voor de meest voorkomende vorm van de betrokken persoonsnaam. Namen die teveel afweken van hun hedendaagse vorm hebben we in hun oorspronkelijke vorm gelaten (zoals “Bertholemi” of “Jennin”). Al deze keuzes verantwoorden zich enkel door de doelstelling van een vlotte lectuur en een goed begrip van de teksten.

 

f. Opbouw van de hoofdtekst

 

We hebben deze verhandeling ingedeeld volgens de logica van onze benadering. De structuur volgt de drie etappes in het “inzoomen” op de lombarden. In het eerste deel bespreken we de verhouding tussen de lombarden en de buitenstaanders. Hoofdstuk 1 behandelt de woekerkwestie en de positie van de Kerk tegenover de lombarden. In hoofdstuk 2 lichten we de relatie tussen de pandleners en de vorstelijke instellingen toe. In hoofdstuk 3 staan de lombarden tegenover de stadsmagistraten en de stedelijke burgerij. In het tweede deel bestuderen we de lombardengemeenschap in detail. We kijken niet meer zozeer naar wat de interactie is met buitenstaanders maar wel naar de interactie binnenin de Piëmontese natie. In hoofdstuk 4 onderzoeken we de hiërarchie, de structuren en de samenwerking binnen deze organisatie. In hoofdstuk 5 bekijken we haar geografische spreiding over de Nederlanden en het “geografisch gedrag” van de lombarden (ondermeer de reikwijdte van hun beroepsactiviteiten). Hoofdstuk 6 ontluikt de motivatie achter hun gemeenschappelijke handelingen en gedragingen. Het derde en laatste deel behandelt de waarden en de gedachten die met hun handelingen overeenstemmen. In de eerste plaats, in hoofdstuk 7, dringen we in het huis van enkele lombarden, met andere woorden in hun persoonlijk leven. In hoofdstuk 8 onderzoeken we hun overtuigingen in het licht van de koopliedenmentaliteit, de kredietcultuur van de zestiende eeuw en de combinatie daarvan met de katholieke godsdienst. In hoofdstuk 9 gaan we dieper in op hun religiositeit door hun houding tegenover de dood en het hiernamaals te schetsen.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] Archief Centrale Bibliotheek Universiteit Gent R.1062, ”Den Uutersten Wille van Lowys Porquin” , f° n 1 v

[2] Greilsammer, Myriam, Een pand voor het paradijs. Leven en zelfbeeld van Lowys Porquin, Piëmontees zakenman in de zestiende-eeuwse Nederlanden., Tielt, Lannoo, 1989; zie ook Greilsammer, Myriam, “Pour blanchir son argent et son âme. La double réhabilitation d'un usurier lombard dans les Pays-Bas du XVIe siècle.”, Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis., LXXII, 1994, 4, pp. 793-833.

[3] Bautier, Robert-Henri, Commerce méditerranéen et banquiers italiens au Moyen Age., Hampshire, Variorum, 1992 (bundel diverse herdrukte artikels van Bautier), hoofdstuk X, pp. 8-10 (Collected Studies Series., 362)

[4] Bautier, op.cit., p. 9

[5] Somers, J., “Het laatmiddeleeuws pandbedrijf in de Nederlanden.”, Handelingen van de Koninklijke Zuidnederlandse Maatschappij voor Taal-en Letterkunde en Geschiedenis., 36, 1982, 1, pp. 169-194

[6] Soetaert, Paul, De Bergen van Barmhartigheid in de Spaanse, de Oostenrijkse en de Franse Nederlanden (1618-1795)., Gemeentekrediet, 1986 (Historische Uitgaven., 68), pp. 44-66 en pp. 80-88. Soetaert biedt een indrukwekkende bibliografie over krediet en pandlening (pp. 22-43). We verwijzen ook naar de samenwerking van Soetaert met Toon van Houdt en N. Golvers; Van Houdt, Toon, Golvers, N., Soetaert, Paul, Tussen woeker en weldadigheid. Leonardus Lessius over de Bergen van Barmhartigheid (1621). Vertaling, inleiding en aantekeningen., Leuven-Amersfoort, Acco, 1992. Deze studie onderzoekt de apologie van de montes pietatis die de jezuïet Leonardus Lessius schreef om het probleem van de particuliere pandlening op te lossen.

[7] Goris, Jan Albert, Etude sur les colonies marchandes méridionales (Portugais, Espagnols, Italiens) à Anvers de 1488 à 1567., Louvain, Librairie Universitaire, 1925.

[8] Morel, Paul, Les Lombards dans le Hainaut et la Flandre française., Lille, H. Morel,1908 (doctoraatsthesis rechtswetenschappen, Faculté de Droit de l'Université de Dijon)

[9] Piton, C., Les Lombards en France et à Paris. Vol.1., Paris, Honoré Champion, 1892, pp. XI-XIII en pp. 39-53

[10] Bautier, op.cit., hoofdstuk X, pp.16-17

[11] Aud 1401/1, f° 131-132r

[12] Zie het bestand Aud 1401/1, waarover we het verder hebben.

[13] Kuznets, Solomon, “Pawnbroking.”, in: Encyclopaedia of the Social Sciences., vol. 12, 1934, p. 33

[14] Kuznets, loc.cit.

[15] Bautier, op.cit.,hoofdstuk X, p.17. Voor Bautier is een lombard verbonden aan zijn handelsnatie en heeft hij een relatief hoge levensstandaard. De buitenstaanders zijn voor hem geïsoleerde gevallen.

[16] Zie hierover Soetaert, op.cit., pp. 56-57

[17] De Roover, Raymond, Money, banking and credit in mediaeval Bruges., Cambridge, Massachusetts, The Mediaeval Academy of America, 1948, p. 149

[18] Kuznets, loc.cit. en De Roover, op.cit., pp. 128-129

[19] Somers, J., op.cit., p. 175

[20] Bautier, op.cit., hoofdstuk X, pp. 23-24

[21] Bautier, op.cit., hoofdstuk X, p. 24

[22] Laurent, Ch. , Lameere J. en Simont H., Receuil des ordonnances des Pays-Bas sous le règne de Charles-Quint, 1505-1559., Bruxelles, 1893-1922, 7 delen

[23] De Smidt, J. Th. & Van Rompaey, J. (dir.), Chronologische lijsten van de Geëxtendeerde Sententiën berustende in het Archief van de Grote Raad van Mechelen. Deel I - VI., Brussel, Koninklijke Commissie voor de Uitgave der Oude Wetten en Verordeningen van België, 1966-1988 (Chronologische lijsten van de oude Raden van Justitie van België. Eerste reeks.)

[24] Greilsammer, Een pand…, pp. 33-34

[25] Greilsammer, Een pand …, volledig. Greilsammer onderzocht in verschillende archieven het leven van Lowys Porquin en zijn broer Bernardin Porquin, tevens lombard.

[26] Waterschoot, Werner & Coigneau, Dirk (eds.), Eduard De Dene. Testament Rhetoricael. Volumes I & II., Gent, Koninklijke Soevereine Hoofdkamer van Retorica “De Fonteine”, 1976 (Jaarboek “De Fonteine” 1975 - deel II., 18 & 20); Muller, J.W. & Scharpé, L., Spelen van Cornelis Everaert., Leiden, Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, 1920; Erné, Benjamin Hendrik (ed.), Twee zestiende-eeuwse Spelen van de Hel., Groningen - Den Haag - Batavia, J.B. Wolters, 1934, online versie op www.dbnl.org/tekst/_twe001twee01/index.htm; Meerhuysen, Jan Pietersz., De geest van Jan Tamboer of Uytgeleeze stoffe voor de klucht-lievende ionckheydt., Amsterdam, s.n., 1659, drie delen, online versie op www.dbnl.org/tekst/meer017gees01/index.htm