De Zusters van Liefde van Jezus en Maria en het eerste Belgische asiel voor zwakzinnige meisjes: Sint-Benedictus te Lokeren (1887-1921). (Katrien Boone)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

3. Deel II: Sint-Benedictus, asiel voor zwakzinnige meisjes, te Lokeren

 

3.2 Hoofdstuk II: De Zusters van Liefde van Jezus en Maria in Sint-Benedictus

 

Uit het voorgaande hoofdstuk werd al duidelijk dat de Zusters van Liefde van Jezus en Maria de hoofdrolspelers in Sint-Benedictus waren. Zij leefden dag en nacht samen met de patiënten en namen het dagelijkse beleid van de instelling waar. De lokale overste mocht weliswaar geen belangrijke beslissing nemen zonder raadpleging van de Algemene oversten die het algemeen beleid waarnamen. Wettelijk moesten alle belangrijke beslissingen door de hoofdgeneesheer van de instelling goedgekeurd worden. Uit het voorgaande blijkt echter dat de hoofdgeneesheer Van Neste heel welwillend de beslissingen van de congregatie ondersteunde en respecteerde, terwijl zijn instructies op medisch vlak ook door de religieuzen nauwgezet werden opgevolgd[56]. De inspecteurs gestuurd door de overheid oefenden regelmatig kritiek uit op de instelling. De congregatie poogde dan op die kritiek in te spelen en haastte zich zo goed mogelijk aan de richtlijnen van het Ministerie van Justitie te voldoen.

 

3.2.1 De Regel van de Zusters van Liefde van Jezus en Maria

 

Aangezien het dagelijks leven van de Zusters van Liefde van Jezus en Maria en hun zorg voor de minstbedeelden volledig beschreven staat in de Heilige Regel, is het belangrijk eerste de geschiedenis van de Regel van de congregatie en de inhoud van die Regel te bespreken.

 

3.2.1.1 De geschiedenis van de Regel in de loop van de 19de - begin 20ste eeuw

 

Het dagelijks leven van de zusters en hun activiteiten met betrekking tot de zorg voor hun pupillen werden tot in de kleinste details, zowel op spiritueel als op materieel vlak, bepaald in de Regel, opgesteld door P.J.Triest. Hij werkte, op grond van zijn ervaring met het dagelijkse kloosterleven, de 96 artikels van de constituties uit. In 1816 kreeg hij voor deze grondregels de goedkeuring van de paus. In de loop van de volgende jaren werkte Triest de Regel verder uit en op 20 januari 1820 hechtte de Gentse bisschop zijn goedkeuring aan de bijzondere Regels, o. a. voor de organisatie van de ziekenzorg of het onderwijs. Die Regel werd uitgegeven in 1833 en bleef gedurende de hele 19de eeuw voor alle zusters van kracht.

Op 17 december 1890 verscheen een decreet van Rome ‘Quemadmodum’ van paus Leo XIII, dat de aanpassing vroeg van de constituties aan de nieuwe wetgeving van de liturgie. Op dat moment was bij de Zusters van Liefde nog steeds de Regel van 1816 in voege. Door de sociale veranderingen waren er al talloze dispensaties[57] verleend, zodat een wijziging wel wenselijk was. De tweede versie van de constituties verscheen in 1903. De constituties werden teruggebracht op 65 artikels, maar bij de herwerking werden geen fundamentele wijzigingen aangebracht. Het was meer een aanpassing aan de nieuwe noden van de tijd. In de praktijk veranderde er dus niet veel voor de zusters.

We vermelden deze aanpassing van de Regel omdat in de periode van de werking van Saint-Benoît als asiel (1887-1921) beide versies van toepassing waren. Het nauwgezet onderhouden van de Regel, die een weerspiegeling van het dagelijkse leven was, werd enorm benadrukt[58]. Daarom hebben we ons in beide versies van de constituties verdiept. Nochtans blijkt de Regel van 1903 het meest toepasselijk op Saint-Benoît[59], zodat we ons vooral hierop hebben gebaseerd om de gang van zaken in het asiel weer te geven.

 

3.2.1.2 De inhoud van de Regel met betrekking tot het dagelijks leven van de zusters

 

‘Den eygen aerd of kenteeken van Zusters van Liefde zijn: zeer nauwkeurige onderhouding der Regels, zoetaerdigheyd van manieren, eene geheel evangelische eenvoudigheyd, volmaekte eensgezindheyd onder hun, liefde ten opzichte van alle soorten ongelukkige menschen, stilzwygendheyd, eene geheele onderwerpinge van het hert en geest, werkzaemheyd, geenen den minsten eygendom;…’.[60]

In dit 96ste en laatste artikel van de grondregels liggen de vier geloften die de Zusters van Liefde aflegden vervat: armoede, gehoorzaamheid, zuiverheid en het doen van liefdewerken. Bovendien wordt hier - zoals reeds vermeld - de nadruk gelegd op het nauwgezet naleven van de Regel.

De leefregels die de religieuzen volgden waren streng. Het was een hard leven van werk en gebed, het resultaat van een strenge, bijna Bernardijnse kloosterdiscipline in combinatie met een Vincentiaans leven van dienstbaarheid aan armen en zieken.

Een zuster was in de 19de eeuw een goede religieuze als ze de ‘Regel’ zo goed mogelijk volgde. Het naleven van de ‘Regel’ betekende voor de religieuze het nauwgezet onderhouden van een hele reeks vaste voorschriften.

Een deel van die voorschriften gaat over de eenvormigheid van het kloosterleven. De constituties en bijzondere Regels bepaalden het dagelijks leven van de zusters tot in de kleinste details, zowel op materieel als op spiritueel vlak. Zo hechtte de congregatie een groot belang aan een vaste dagorde: de tijden van opstaan, het gebed, de recreatie, het werken, het slapen, het nuttigen van maaltijden, … werden in de constituties strikt vastgelegd.

Er waren vaste voorschriften over hoe de religieuzen zich moesten gedragen.[61] Enkele concrete voorbeelden: ‘men heeft de handen bedekt, men gaat een crucifix niet voorbij zonder een buiging met het hoofd te doen, men doet de deur zachtjes dicht, men houdt de ogen neergeslagen, in het spreken gebruikt men het woord ‘onze’, nooit het ‘ mijne’, …’.

Uiterlijk was er de eenvormigheid van kledij, inrichting van kloostergebouwen, meubilair, …

Ook het geestelijke leven hield vast aan eenvormigheid en werd volledig vastgelegd in de constituties. De Regel stipuleerde welk officie werd gelezen, hoeveel tijd er was voor meditatie, gewetensonderzoek en persoonlijk gebed, hoe vaak er gebiecht en gecommuniceerd werd, … Ieder jaar hielden de zusters een tiendaagse retraite en werd er per huis een novene gehouden om de plaatselijke toestand te onderzoeken. In de congregatie werd van bij de aanvang een voortdurende aanbidding van het Heilig Hart van Jezus georganiseerd. Deze aanbidding bestaat tot op heden.

De zusters waren grotendeels van de buitenwereld afgesloten, het was hun o.m. niet toegestaan het klooster te verlaten zonder toestemming van de overste. Ze betraden de buitenwereld nooit alleen, altijd in gezelschap van een of meer medezusters. Het contact met de familie werd zo beperkt mogelijk gehouden. Brieven werden vóór ontvangst en verzending door de overste gelezen. Vreemdelingen werden enkel toegelaten in het gastenkwartier, niet in het klooster zelf. Het gemeenschapsgevoel werd dan weer versterkt door gemeenschappelijke vieringen van kerkelijke hoogdagen.

De gelofte van armoede werd strikt nageleefd. De zusters bezaten bijna niets persoonlijks en ieder jaar wisselden alle zusters van bed, boeken, kruis, paternoster, in één woord van alle gebruiksvoorwerpen die ze hadden. De oversten leefden op dezelfde manier als de andere zusters, wel werden ze in een bijzondere vermaning gewezen op het begeren van bezit en geld.

Alle zusters moesten, zonder onderscheid, gehoorzaam zijn aan de H.Regel. De zusters moesten in alles ook gehoorzamen aan de overste, maar Triest stelde dat: ‘Gelyk de onderzaeten vlytig moeten zyn in te gehoorzaemen, zoo zal d’Overste voorzigtig en traeg zyn om te gebieden, en meer te werk gaen by manier van voorstel als van gebod…’.[62]

De gelofte van de zuiverheid betekende ook zwijgzaamheid. Aan de Regel van zwijgzaamheid en ingetogenheid werd veel belang gehecht.

Er was geen plaats voor persoonlijke relaties of meningen, je moest als religieuze je individualiteit leren loslaten. De religieuze ‘stierf’ voor de buitenwereld om tot een exclusieve relatie met God te komen. Door het nastreven van waarden als zelfopoffering, versterving, gehoorzaamheid, kuisheid, beschikbaarheid en nederigheid bereiken de zusters hun doel van ‘zelfheiliging’[63]. Die waarden staan lijnrecht tegenover de hedendaagse waarden van ontplooiing, autonomie, weerbaarheid, assertiviteit en kunnen dus moeilijk vanuit een hedendaagse context begrepen worden. De Nederlandse theologe Annelies van Heijst spreekt over het ‘passie-paradigma’: de persoon wordt pas zichzelf door versterving, onthechting het loslaten van het eigen ik.[64] Annelies Van Heijst[65] poneerde de interessante stelling dat er behoefte is aan een gedifferentieerd interpretatiekader waarin dit zelfverlies kan gewaardeerd worden. De radicale visies dat 19de-eeuwse religieuzen door de mannelijke clerus onderdrukte wezens waren, of integendeel protagonisten van een ontwakend feminisme worden hierdoor ontkracht. In de 19de-eeuwse kerkelijke opvattingen was het beeld van de ideale vrouw dat van de religieuze die zich opofferde door het beoefenen van caritas ten dienste van God. Het streven naar dit ideaalbeeld was voor die vrouwen het vormen van hun identiteit. Zelfverlies werd hier dus niet negatief opgevat als louter opgeven van autonomie, maar als een manier om ‘jezelf’ te worden door ‘jezelf’ op te geven voor de zorg voor anderen.

Wij denken dat ook bij de zusters die de zorg voor de zwakzinnige kinderen in Sint-Benedictus op zich namen, die zorg voor zichzelf (zelfheiliging bereiken) samenging met de zorg voor anderen (caritas) zoals zal blijken uit het hoofdstuk over hoe de zusters van Sint-Benedictus met hun patiënten omgingen.

 

3.2.2 De materiële leefwereld in Sint-Benedictus

 

In dit deel bespreken we de manier waarop de religieuzen en de patiënten in Sint-Benedictus samenleefden. De instelling was een van de buitenwereld afgesloten gemeenschap waar religieuzen en patiënten volgens bepaalde normen en regels met elkaar omgingen. De leefregels voor de patiënten verschilden in zo’n internaat niet veel van de regels die de religieuzen zelf probeerden te onderhouden. De ideeën en de manieren van vorming van leerlingen in kloosterinternaten kwamen, volgens J.Eijt[66], overeen met de waarden die de zusters zelf in hun kloosterleven nastreefden. Zij leefden immers dag en nacht samen met de zusters en hun dagorde liep grotendeels parallel met die van de zusters.

Ook de materiële uitbouw van Sint-Benedictus in functie van de groei van deze leefgemeenschap wordt in dit deel besproken. Bij de bespreking van de materiële uitbouw wordt de invloed van de overheid opnieuw duidelijk.

 

3.2.2.1 De dagindeling: orde en regelmaat

 

De religieuzen stonden om 4 uur op. Na het gebed, de dagelijkse eucharistie [67]en het kapittel werd een sober ontbijt genuttigd, waarna de werkdag werd aangevat. Die duurde tot half 7 en werd enkel onderbroken door een gewetensonderzoek, de getijden en het middagmaal met een recreatie. Voor het avondmaal was er een meditatie en na de avondrecreatie volgden een gewetensonderzoek en de completen. Tussen 7 en 8 uur gingen de zusters slapen, in de zomer waarschijnlijk later.

De patiënten en de rest van het personeel kenden ook een strenge dagindeling. Een deel van de kinderen[68] en de ‘gardiennes ‘ gingen dagelijks om kwart over 6 naar de mis. Pas in 1919 veranderde het reglement en mochten de kinderen langer rusten.[69] De patiënten ontbeten om half 8 (koffie, melk, brood en boter), kregen hun middagmaal om half 11 (soep, groente, vlees, brood, bier en fruit), een vieruurtje om 3 uur (koffie, melk, brood en boter). Het avondmaal (brood, boter, soep, groente, salade, aardappelen, kaas en bier), tenslotte werd hen om half 6 opgediend.[70] Deze maaltijden -zoals ze ingevuld werden in de verslagen voor de inspectie en dus misschien wel zo positief mogelijk – zijn, in vergelijking met de eetgewoonten van de lagere sociale klassen, overvloedig en gevarieerd[71]. Na het avondmaal werden de patiënten naar bed gebracht. De rest van de dag werd gevuld met les, huishoudelijke karweien en ontspanning, waarover verder meer. Volgens het jaarverslag voor de overheid van 1887 stonden de kinderen op om half 6 in de zomer -zij die ertoe in staat waren - en om half 7 in de winter. Ze gingen slapen om half 9 in de zomer en om half 7 in de winter. Aangezien het interne reglement[72] van de instelling in het archief ontbreekt, hebben we geen verdere gegevens over de exacte indeling van een dag in het asiel.

De dagindeling van elk klooster werd bepaald door de Algemene oversten[73], maar kon wel aan de plaatselijke omstandigheden aangepast worden. Zo lezen we in het memoriaal van Sint-Benedictus dat Mère Idonie zich wegens gebrek aan voldoende graan verplicht zag de boterham van 4 uur te ‘supprimeren’ (29 november 1914). Omdat veel leerlingen - die bij het begin van de oorlog door hun ouders waren opgehaald - terugkeerden, kwam er een nieuwe dagindeling om praktische redenen, schreef de zuster-dagboekschrijfster op 6 september 1915. En er was in september 1919 ook sprake van een verandering van de dagindeling om tijd te winnen voor de lessen: het souper werd verlaat om elke avond godsdienstles te kunnen geven en de leerlingen namen het middagmaal om half 12 om tijd te winnen voor de lessen.[74] Uit het feit dat de zuster deze veranderingen in het memoriaal noteerde, leiden we af dat deze wijzigingen een grote impact op het leven in het asiel hadden. De voorgeschreven dagindeling werd heel strikt nageleefd! Voor de zusters die zo gesteld waren op een strenge dagindeling, moet het waarschijnlijk moeilijk geweest zijn om de voorschriften ook te laten gelden voor de mentaal gehandicapte of gedragsgestoorde patiënten. Die geesteszieke kinderen op tijd te laten opstaan, eten, wassen, naar de activiteiten te brengen, …vergde buitengewoon grote inspanningen. Het gedrag van sommige van die kinderen (woeligen, epileptici) stond in schril contrast met de gedragsnormen die de zusters hanteerden. Het was uiteraard positief en rustgevend voor deze kinderen om structuur in hun dagelijkse leven te hebben. Die strikte orde en discipline werd trouwens door Guislain[75] en Triest erg benadrukt en maakte deel uit van de morele behandeling waar Guislain zoveel belang aan hechtte. Guislain ging ervanuit dat religieuzen (meer dan leken) een positieve morele invloed op hun patiënten uitoefenden en dus de ideale verzorgers voor de ‘krankzinnigen’ waren.

 

3.2.2.2 Stilte en rust hoog in het vaandel

 

In het klooster werd een volstrekt stilzwijgen onderhouden, behalve tijdens de recreatie. Vooral in moeilijke tijden werden de zusters ertoe aangezet de Heilige Regel, zeker de stilte, minutieus te volgen. In november 1914, toen de ellende van de oorlog erg voelbaar was, werd een ‘fervente neuvaine[76] gehouden om de zo verlangde vrede te bekomen, de veranderingen ten gevolge van de oorlog deemoedig te aanvaarden en zeker de Regel van de stilte te onderhouden’[77]. Dit onderhouden van de stilzwijgendheid zal in de omgang met de kinderen vaak onmogelijk geweest zijn. Babbelen (bavarde, conversation déplacée, disputeuse, …) en nervositeit ( nerveuse, agitée, impulsive, indisciplinée, caractère énergique, …) waren de vaker voorkomende negatieve beoordelingen voor een leerlinge, terwijl kalmte en gewilligheid (calme, docile, soumise, volontaire, suit le réglement,…) als positief en een vorm van vooruitgang voor het kind werden ervaren.[78]

3.2.2.3 Een van de wereld afgesloten gemeenschap

 

De zusters waren grotendeels van de buitenwereld afgesloten, het was hun niet toegelaten het klooster te verlaten, zelfs niet om zieke familieleden te bezoeken.[79] Als ze in uitzonderlijke omstandigheden toch het klooster verlieten, werden ze vergezeld van een medezuster vergezeld. Ook bezoek werd uiterst zelden toegelaten, en dan nog enkel aan familie of voogden. Vreemdelingen werden in het klooster niet binnengelaten, behalve in het gastenkwartier.

Toch waren er in de oorlogsjaren (1914-18) veel familieleden of kennissen van de zusters die hun toevlucht in het klooster zochten. Vaak werden ze naar andere instanties verwezen, maar ze kregen wel de belofte dat het klooster ze onderdak zou verschaffen indien het echt nodig was.[80] Ook de vele inspecteurs van de verschillende overheden en delegaties uit andere landen[81] vereerden de zusters vaak met een bezoek. Uit het memoriaal[82] blijkt dat deze Regel geleidelijk en vooral na de oorlog versoepelde. Zo mochten in 1914 een aantal zusters met hun leerlingen naar de bioscoop in de gemeenteschool bij het asiel (weliswaar mits toestemming van de Algemene oversten) en vanaf 1919 mochten de ouders hun kinderen elke eerste zondag van de maand zien, terwijl dit voordien trimestrieel was. Vóór de oorlog gingen de kinderen wandelen of op bedevaart onder begeleiding van de aalmoezenier en de ‘gardiennes’, maar vanaf 1919 vergezelden de zusters de kinderen bij hun wandeling in de ‘stad’ (in plaats van in de ‘tuin’).

 

3.2.2.4 Het materiële aspect

 

De zusters hadden de gelofte van armoede afgelegd en de constituties beschreven het materiële aspect tot in de puntjes: kledij, voeding, slapen, onderhoud, benodigdheden, …

De oversten leefden op dezelfde manier als de andere zusters en werden in een bijzondere vermaning zelfs gewezen op het gevaar van het begeren van geld en bezit.[83] Wel was de overste belast met het onderhoud van de gebouwen en kleine reparaties, waarvan ze exacte verslagen moest bijhouden. De grote ‘werken ‘ moesten bevolen worden door de Algemene oversten. Elk jaar moest de overste vóór 1 maart de ‘bilan’ opsturen naar de Algemene oversten. Uit het memoriaal en uit de jaarverslagen voor de overheid blijkt dat de instelling onder Overste Idonie (1890- 1917) een ware verbouwingswoede kende. Maar ook onder haar opvolgster, Mère Angèle, spendeerde men veel energie en geld aan renovatie en verbouwingen. Enkel tijdens de oorlogsjaren lagen de werken stil. Dit wijst er niet alleen op dat de congregatie over voldoende (?)[84] geld beschikte, maar ook dat de instelling steeds vernieuwd en gemoderniseerd werd. Vaak werden deze aanpassingen door de overheid geëist. Die accommodaties kwamen de patiënten zeker ten goede! Om een idee te hebben volgt hieronder aan de hand van de ‘jaarverslagen voor de overheid’[85] en het ‘memoriaal’ [86] een overzicht van de voornaamste ‘modifications’.

In 1890, het eerste jaar onder Mère Idonie, werden er nieuwe slaapzalen en recreatiezalen voor de ‘gâteuses’ en de ‘pensionnaires’ gebouwd, badkamers werden vernieuwd en verbeterd, er werd een klas bijgebouwd en het klasmeubilair werd uitgebreid met nieuwe lessenaars, borden en een ‘compteur’. Bovendien werd het hele ‘maison’ geschilderd.

Een verklaring voor deze vergrotingen ligt gedeeltelijk in het feit dat het Ministerie van Justitie vanaf 1890 toeliet dat er 100 behoeftigen en 25 kostgangers in het asiel opgenomen werden, mits uitbreidingen[87]. In de eerste jaren mochten er volgens de wettelijke bepalingen slechts 75 behoeftigen en 25 kostgangers behandeld worden. De Minister van Justitie wees er ook op dat de ‘gâteuses’ en de ‘epileptici’ niet in dezelfde ruimte mochten verblijven. Bovendien had de inspectie gemeld dat de ruimte van de refter en de recreatiezaal veel te klein was. Zo’n ruimte was niet hygiënisch en bevatte te weinig frisse lucht. De plannen voor de verbouwing moesten een vastgesteld aantal m² per ruimte en aantal leerlingen bevatten.[88] Volgens het jaarverslag van 1887 was het asiel maar gemaakt voor 100 kinderen. De prijs per behoeftige bedroeg 1 frank per dag, voor een kostganger 400 frank per jaar. In 1891 werden er 137 patiënten behandeld. De wettelijke bepaling was toen al ruimschoots overschreden.

Het jaarverslag van 1887 spreekt over 4 afdelingen voor de kinderen: één voor de ‘calmes’, één voor de epileptici en één voor de onzindelijken. Ze bestonden uit een slaapzaal, een refter en een recreatiezaal. Alleen voor de ‘calmes’ wordt geen recreatiezaal vermeld.

Eén slaapzaal, refter en recreatiezaal voor de onzindelijken worden al vernoemd in het jaarverslag van 1887. Waarschijnlijk was het aantal onzindelijken zodanig toegenomen dat er nood was aan een uitbreiding van hun kwartier. Dat is niet duidelijk uit de bronnen van 1890, maar in het jaarverslag van 1892 is er sprake van dat 30 van de 166 patiënten ‘gâteuses dans les fauteuils’ zouden zijn. In 1887 waren dat er 17. De overheid eiste immers voldoende m² volgens het aantal patiënten in de afdeling.

In het jaarverslag van 1887 wordt expliciet vermeld dat de kostgangers op dezelfde manier als de behoeftigen worden behandeld. [89] Aangezien de kostgangers een eigen slaapzaal en recreatiezaal krijgen, was dit vanaf 1890 niet meer het geval. Hiermee voegt de instelling zich naar artikel 3 van de wet van 1873-74 dat o.a. stelt dat men ‘pensionnaires’ moet scheiden van ‘indigentes’.

Uit de beschrijving van deze materiële veranderingen (het woord klasmeubilair wordt gebruikt) blijkt dat de patiënten zeker in 1890 al een vorm van onderwijs kregen. In het jaarverslag van 1887 staat trouwens dat er een school was die op dat moment door 25 (van de 55) kinderen werd bezocht.

In 1891 werd deze trend doorgezet: nu kregen de ‘agitées’ nieuwe slaapzalen en een reüniezaal, de ‘gardiennes’ een nieuwe refter en de ‘surveillantes’ kamers. Er werden ook badzalen en een droogkamer bijgebouwd. De vestiaire van de religieuzen werd gerenoveerd.

Waarschijnlijk kwam er een nieuwe afdeling voor de ‘agitées’. Dit is niet duidelijk uit de bronnen af te leiden.

De ‘gardiennes’ aten apart in een eigen refter.

Wat met de ‘kamers’ van de ‘surveillantes’ bedoeld wordt, konden we niet achterhalen. In de jaren 1887 -1888 wordt duidelijk vermeld dat de ‘surveillantes’ op de slaapzalen van de kinderen sliepen (volgens zuster Vera in een ‘chambrette’)[90], misschien wordt met die kamers een soort bureautje[91] bedoeld. De ‘surveillantes’ waren religieuzen, gerecruteerd door de Algemene overste. De zusters sliepen normaal in een gemeenschappelijke slaapzaal.

De droogkamer was wel onontbeerlijk want de zusters hadden enorme hoeveelheden linnen te wassen en te drogen, denk maar aan de vele onzindelijken.

In 1892 werd de huiskamer en de slaapzaal voor de epileptici naar het gelijkvloers gebracht. Ook de ‘petites agitées gâteuses’ kregen een eigen slaapzaal en recreatiezaal. In 1892 was het aantal ‘petites agitées gâteuses’ erg toegenomen. In het jaarverslag van 1892 is er sprake van in totaal 11 slaapzalen. Ook de voorgevel van het asiel werd opgeknapt. Er was een blikseminslag geweest in de klokkentoren van de kapel en dit werd hersteld. Men plaatste wijselijk ook een bliksemafleider, want over het ontbreken hiervan had de inspectie een opmerking gemaakt. Een brief van de gouverneur aan kanunnik Roelandts stipuleert zelfs dat een toename van de populatie van het asiel maar zal toegestaan worden als alle werken in orde zijn.[92]

Ook in 1893 werd er druk verbouwd: een nieuwe infirmerie voor de kinderen, een nieuwe slaapzaal, refter en vestiaire voor de epileptici, een zaal voor de ‘semi-agitées’, een nieuwe afdeling voor de ‘pensionnaires’, nieuwe badzalen, droogkamers, strijkzalen, vestiaires en een mortuarium. De speelplaats voor de ‘paisibles’ werd geschilderd en er werd er één gebouwd voor de epileptici. Ook de meubels werden aangevuld. Het aantal patiënten was gestegen naar 201 (166 in 1892). Wettelijk mocht het asiel nu opvang bieden aan 300 kinderen. De prijs per dag voor een behoeftige steeg met 25 centiemen en was nu 1,25 frank.

In 1894 dachten de zusters aan zichzelf: ze lieten hun kapel verfraaien, hun infirmerie verbeteren en nieuwe meubels in hun refter plaatsen. Zowel in 1892,1893 als in 1894 zond de overheid een brief aan de directrice van Sint-Benoît om met aandrang hygiënische maatregelen te nemen voor de cholera-epidemie die al woedde in Hamburg en Le Havre (1892) en toen in Luik en elders huishield (1894). De overheid zond ook een brochure met instructies over de hygiënische voorzorgsmaatregelen[93]. Waarschijnlijk hield men deze overheidsinstructies bij voorgaande verbouwingen ook in het achterhoofd.

In 1895 legde men een groentetuin aan en werd de afdeling voor de ‘semi-agitées’ uitgebreid. Ook nieuw keukenmateriaal (ovens, machines, een haard) werd aangekocht.

In 1896 werd een ‘theater’[94] geconstrueerd, een nieuwe boerderij opgestart en een serre gebouwd. Het keukenmateriaal werd aangevuld met hakmolens voor vlees en de provisiekamer kreeg immens grote kasten. Er werden wagens (‘voitures’) aangekocht voor de verdeling van o.a. het voedsel en het transporteren van het nat linnen. De zusters schakelden van petroleum over naar gas voor de verlichting. In 1896 was de populatie opgelopen tot 335 patiënten, wat vanzelfsprekend voor een enorme vraag naar voedsel zorgde.

In 1897 werd in de tuin van het asiel een grot voor Onze-Lieve-Vrouw van Lourdes geplaatst. De tuin werd opnieuw aan gelegd met nieuwe aanplantingen en wegeltjes. Er werd een droogplaats in open lucht aangelegd en men kocht verschillende machines aan, o.a. om brood te snijden en melk te slaan.

Een luguber detail: een immense tafel voor ‘autopsie’ werd aangekocht.

De zusters kregen ook heel wat schenkingen: beelden en andere ornamenten en zelfs geld (400 frank) voor de verfraaiing van hun kapel. Op 23 maart 1897 kreeg kanunnik Roelandts een vermaning van het Ministerie van Justitie: ‘Ondanks de vergrotingen is uw instelling nog onvoldoende groot voor de opvang van 340 kinderen. Er zijn er maar 300 toegestaan.’ De populatie van het asiel was 346 volgens het jaarverslag van 1897. Dit overschreed het tot dan toe toegestane aantal. Om de nieuwe norm te halen moesten de zusters het instituut verder uitbreiden.

In 1898 bouwde men een nieuwe infirmerie met quarantaineplaats in geval van een epidemie. Ook de andere kwartieren werden uitgebreid. De zusters kochten - waarschijnlijk met het oog op de door de overheid geëiste vergroting van het asiel - een stuk grond van de heer Boelens, een fabriekseigenaar. Ook de apotheek en de stoelen in de kapel werden vernieuwd. In een brief van 18 november 1898 meldt het Ministerie van Justitie aan de directrice dat volgens de Société de Médecine Mentale de Belgique er gevaar is voor besmetting van epilepsie bij debiele kinderen. Er wordt gevraagd om de epileptici onmiddellijk af te zonderen!

In 1899 werden de huisjes vastgehecht aan het asiel rechtover de fabriek van de heer Boelens afgebroken. Er werden een hele reeks nieuwe gebouwen opgetrokken: slaapzalen, klassen, een overdekte speelplaats, een badzaal met verschillende pompen, een medisch kabinet, …De vernieuwingen kwamen waarschijnlijk ook tegemoet aan de opmerking van het Ministerie van Justitie in een brief van 26 mei 1899 dat de m² van de nachtelijke logementen niet altijd indachtig werden gehouden[95]. Het ministerie verlangde dat de tabellen[96] met de inhoud van elk lokaal werden gerespecteerd. Het aantal patiënten in het asiel was op dat moment 351 en de onderhoudsprijs voor de behoeftigen werd verhoogd met 3 centiemen (1,28 frank per dag).

In 1900 werd de hoofdingang van het asiel volledig vernieuwd. De nieuwbouwwerken gingen verder: een ruime reüniezaal voor recreatie en gymnastiek, een werkzaal, een Engelse tuin, … Op 14 maart 1900 ontving de directrice van Sint-Benedictus een brief van het Ministerie van Justitie met volgende opmerking: ’Alle werken en vergrotingen moeten goedgekeurd worden door de overheid. Het lijkt me dat dit in sommige asielen niet gebeurt…’ Op 11 mei 1900 kreeg kanunnik Roelandts de toelating om met de verbouwingswerken te starten. Zijn aanvraag dateerde van 5 januari 1900.

Het onderwijs in de instelling werd ook door de overheid onder de loep genomen. Op 14 mei 1900 ontving de directrice een brief van het Ministerie van Justitie met volgende opmerking: ‘Men heeft mij gesignaleerd dat de klassen in uw instelling niet door onderwijsinspecteurs worden geïnspecteerd. Daarom heb ik de Minister van Onderwijs verzocht om me een rapport van de inspectie door die inspecteurs opgemaakt over het onderwijs in uw klassen. Ik hoop dat u deze heren de toegang tot uw asiel verleent.’[97]
De zusters probeerden die toestand te verbeteren door volgende initiatieven.
Er werden 4 nieuwe klassen geopend, gegeven door gediplomeerde onderwijzeressen (o. a. een Froebel-klas met mooie kasten en tuin voor ‘petites agitées éducables’). Ook didactisch materiaal ‘méthode Bourneville’ werd aangeschaft. In het onderwijs van de kinderen werd dus steeds meer energie gestoken. De zusters stonden open voor nieuwe methodes (Froebel en Bourneville
[98]) en wierven 2 gediplomeerde leerkrachten aan.

Ook in 1901 kocht men meer didactisch materiaal aan: klasmeubilair, wandkaarten, hoepels. Voor het eerst mochten de kalme patiënten (‘paisibles’) gebruik maken van vorken (het vaatwerk bestond uit bladtin het gebruik van messen was in een asiel verboden). De prijs werd in dit jaar verhoogd tot 1,30 frank per dag voor de behoeftigen.[99]

In 1902 plaatste men gas in de rest van het asiel. De keuken werd met 3 gasfornuizen uitgebreid. Men bouwde een muur om de tuin van het asiel af te scheiden van die van de buurvrouw. De religieuzen lieten hun persoonlijke vertrekken (spreekkamer, werkkamer, bureau en refter) herschilderen. Er is sprake van talloze giften aan de kapel van gelovigen om na hun overlijden voor hun zielenheil te bidden of uit dankbaarheid voor de goede zorgen.

Vanaf dit jaar (arrest van 11 maart 1902) werden er wettelijk 400 ‘indigentes’en 25 ‘pensionnaires’ in het asiel toegelaten. Door de vernieuwingen voldeed het asiel aan de wettelijke normen hiervoor. In 1902 waren er in werkelijkheid echter al 418 patiënten in Sint-Benoît aanwezig.[100]

De volgende jaren zijn er voorlopig geen grootscheepse verbouwingen meer. In 1908 meldt het memoriaal echter dat er 50 aanvragen voor opname geweigerd zijn wegens ‘encombrement’. Intussen is het aantal opgenomen patiënten nog altijd heel dicht bij de toegelaten norm van 400 behoeftigen en 25 betalenden. Waarschijnlijk heeft de overheid een groter aantal opnames verboden als er geen verdere uitbreiding van het asiel komt. De jaarverslagen aan de overheid van 1908 melden dat Kanunnik Van Rechem voorbereidingen treft om de lokalen voor de woeligen en half- woeligen te vergroten in de loop van het jaar 1909. Deze kinderen hebben immers te weinig ruimte voor hun fysieke ontwikkeling. Er worden plannen gemaakt om een nieuw paviljoen (Sainte Famille genaamd) te bouwen. [101] En op 11 juni 1909 komen de voorzitter en de leden van de inspectiecommissie van Sint-Niklaas naar Lokeren om het plan en het terrein bestemd voor het nieuwe paviljoen te bekijken.[102] In 1909 is het aantal opgenomen patiënten intussen opgelopen tot 438. In de jaarverslagen van 1909 en 1910 wordt het nieuwe paviljoen beschreven: het nieuwe paviljoen, volgens de nieuwste voorschriften gebouwd, werd opgericht in het meest riante deel van de tuin. Er zijn klassen, slaapzalen, chambrettes voor de surveillantes, een ruime recreatiezaal, badkamer en kleine keuken. Alles wordt verwarmd en verlicht volgens de laatste snufjes. Op 1 mei 1910 krijgt Sint-Benedictus van de overheid de officiële toelating om de opnamecapaciteit te verhogen tot 500 behoeftigen en 25 betalenden. Op 30 mei van datzelfde jaar wordt het paviljoen Sainte Famille ingenomen door de kinderen die ‘voor verbetering vatbaar‘ zijn.[103] In 1911 wordt die norm al ruimschoots bereikt: er worden dan al 507 patiënten in het asiel verzorgd. De onderhoudsprijs voor behoeftigen wordt in dat jaar verhoogd naar 1,32 frank per dag.

De volgende jaren wordt alleen melding gemaakt van de klassieke onderhoudswerken (schilderen en restaureren).

In 1913 wordt in de tuin een lazaret, een quarantainegebouw, geïnstalleerd voor de kinderen die lijden aan tuberculose.

In 1914 wordt de apotheek vernieuwd. Dan breekt de oorlog uit. Bijna wordt het asiel ingenomen door de Duitse bezetter. Op 11 oktober 1914 brengt een Duitse delegatie een bezoek aan Sint-Benedictus. De bezoekers, waaronder een Duitse arts, worden door Mère Idonie en Monsieur Van Brabandt ontvangen. Het gezelschap vraagt of er zalen in het asiel kunnen gebruikt worden voor de gewonden. Mère Idonie zegt dat er bij grote nood een mogelijkheid is om een zaal ter beschikking te stellen. Ze leidt de delegatie naar de zaal van de epileptici. De bezoekers zijn door die ellende zo ontsteld dat ze bedanken voor een verdere rondleiding in het asiel. Ze verlaten beleefd maar haastig Sint-Benedictus. Gedurende de verdere oorlog laten ze het asiel op dat vlak gerust.[104]

Door de barre oorlogsomstandigheden wordt de dagprijs voor behoeftigen tijdens de jaren 1916 (tot 1,42 frank), 1917 (tot 1,52 frank) en 1918 (tot 1,92 frank) verhoogd.

In 1919 gaat alles in het instituut geleidelijk weer zijn normale gang. De schade van de oorlog wordt hersteld. Het paviljoen Sint-Elisabeth, bestemd voor de geïsoleerde tuberculosepatiënten, is vernieuwd en aangepast aan de hygiënische noden. Er wordt een ingenieur aangesteld om de nodige verbeteringen aan te brengen aan verwarming en waterdistributie. De kinderen krijgen een nieuwe uitzet: nieuwe jurken en wintermutsen genaaid met konijnenbont voor wandelingen in de winter. Ook de matrassen van de kinderen worden vernieuwd.

Wegens de duurte van het leven moeten de salarissen van het personeel ook verhoogd worden. De dagprijs voor behoeftige kinderen wordt verhoogd naar 2,67 frank.[105]

In 1920 en 1921 wordt er veel aandacht besteed aan de vernieuwing van de badinstallatie: nieuwe badkamers, douches, voetbaden,… allemaal met verwarmd water functionerend.

In 1920 worden de meest weerloze patiënten (gâteuses) die voordien in ‘fauteuils’ zaten, opgevangen in 2 nieuwe afdelingen en daar te bed gehouden (alitement). Op 10 juni 1916 verschijnt in de ‘Moniteur’ de dagprijs voor behoeftige patiënten vanaf 1921. Die is vastgesteld op 4,51 frank. De kinderen krijgen trouwens ook meer vlees op het menu door de mogelijkheid van koeling van deze producten.

In 1921 wordt alles al in gereedheid gebracht voor de nieuwe functie van het Sint-Benedictus als medisch-pedagogisch instituut[106]. De klassen worden verfraaid en ingericht met het oog op de nieuwe onderwijsmethode, de ‘intuïtieve methode’[107]

Uit het voorgaande kunnen we besluiten dat de congregatie heel wat geld in deze verbouwingen gestoken heeft. Toch blijkt de invloed van de overheid merkbaar. De overheid verplichtte de congregatie om de nodige vernieuwingen aan te brengen eer ze de opname- capaciteit van het asiel mocht verhogen.

 

3.2.2.5 Het financiële aspect

 

Onvermijdelijk rijst nu de vraag hoe de congregatie deze materiële veranderingen gefinancierd heeft. Het uitzoeken van de financiën van de congregatie van de Zusters van Liefde is stof voor een scriptie op zich en niet zo relevant om er in deze verhandeling dieper op in te gaan.

Toch zullen we proberen te schetsen hoe de congregatie de financiering van deze ingrijpende materiële veranderingen in het asiel van Lokeren aanpakte.

Het is een feit dat elke intredende religieuze (behalve in geval van ‘pro Deo’) een bruidsschat (dot) van 2000 frank inbracht. Daarvan werd 200 frank door de postulante aan de novicemeesteres overhandigd. Deze 200 frank werd o.a. gebruikt om kledij, uniform, schrijfkosten, … van de postulanten te bekostigen. Bij de professie van de novicen ontving het moederhuis de resterende 800 frank. De andere 1000 frank van de bruidsschat moest worden gekapitaliseerd en na de dood van de religieuze aan de nabestaanden uitbetaald worden, tenzij de betrokkene eerder een testament in het voordeel van de congregatie had opgesteld.[108]

Bij haar definitieve intrede in de congregatie ondertekende de religieuze een verklaring[109] waarin ze, ten behoeve van de congregatie, afstand deed van volgende zaken:

De generale kas van de congregatie werd dus niet alleen gespijsd door de ‘dot’ van de religieuze, maar ook door het vruchtgebruik van het eigendom van de religieuze. In dit contract stelde de religieuze de mannelijke algemene overste van de congregatie als gevolmachtigde aan om in haar naam haar zaken te behartigen. Hierdoor was de mannelijke Algemene overste ook bij machte hypotheekleningen te nemen op de goederen in vruchtgebruik, waar hij vaak gebruik van zou maken om aan kapitaal te geraken.

Bij het doorbladeren van de boekhouding van het moederhuis van de congregatie vonden we een ongedateerde bladzijde met als titel[110]:

La Caisse générale contient des depots de capitaux, appartenant à:

Dot des sœurs: het 2de deel van de dot nl. de 1000 frank die moest gekapitaliseerd worden.

Caisse de la Congregation : deze bevatte 3 onderdelen:

Hierna volgen een aantal huizen van de congregatie met de vermelding dat dit huis de intrest op zijn kapitaal ontvangt, of dat de intrest op het kapitaal bij het kapitaal zelf mag gevoegd worden en dus niet hoeft uitbetaald te worden. Voor Terhagen wordt vermeld dat de intrest dient voor het onderhoud van de zieken, de doofstommen, etc.

Waarschijnlijk kregen de huizen, die dat wensten of nodig hadden, jaarlijks de intrest op het kapitaal dat ze in de generale kas hadden gestort. Dit kapitaal diende waarschijnlijk o.a. voor het toepassen van de ‘fondations’.

Eigenaardig is echter dat bij Lokeren vermeld staat: ‘ne possède pas de capital’! Dit wijst er dus op dat Lokeren een heel weinig kapitaalkrachtige instelling was. Er zijn nog andere aanwijzingen dat Sint-Benoît niet rijk was.

Als we de boekhouding doorbladeren, valt ons op dat ‘La Maison de Lokeren’ in 1893 maar een jaarlijks bedrag van 100 frank doorstortte aan het moederhuis, terwijl rijkere huizen zoals Bergen en Sint-Truiden 1000 frank stortten. Het huis van Lovendegem stortte dan weer 500 frank per jaar aan de generale kas.

In datzelfde jaar betaalde Mère Idonie 2600 frank aan de generale kas: dit was een intrest van 4% op een geleend bedrag van 65000 frank.[112] Waarschijnlijk was dit bedrag de afbetaling van een op de gebouwen te Lokeren genomen hypotheek.

Dit wijst er dus op dat Sint-Benedictus voor het financiële aspect van haar materiële veranderingen praktisch volledig afhankelijk was van de Algemene oversten. Niet alleen moest Sint-Benedictus de toestemming vragen om veranderingen uit te voeren zoals de Regel het stipuleerde[113], maar bovendien moest de overste van Sint-Benedictus vaak bij de generale kas lenen omdat het huis zelf geen kapitaal bezat. De instelling zelf beschikte over onvoldoende inkomsten om geldreserves aan te leggen voor de besproken materiële vernieuwingen. De financiële draagkracht van Sint-Benedictus was heel wat minder dan die van de kapitaalkrachtige huizen van de congregatie, die voornamelijk rijke, betalende kostschoolmeisjes opvingen, zoals Melsele, Kortrijk, Beerlegem, Zaffelare en Eeklo.

Het grootste deel van de patiënten in Sint-Benedictus was immers behoeftig en de instelling ontving voor hun onderhoud van de overheid (via o.a. het Gemeenfonds) 1 frank per dag (vanaf 1893 steeg dit bedrag), aan de weinige kostgangers werd (de eerste jaren) een bedrag van 400 frank[114] per jaar gevraagd[115]. De inkomsten volstonden (zeker in de eerste jaren) nauwelijks om de onderhoudskosten van de patiënten, het personeel en het onderhoud van de gebouwen te bekostigen. Dit werd duidelijk na het bestuderen van de jaarlijkse ‘bilans’ die we in het archief van het asiel vonden.

We vonden kopieën van de balans[116] van inkomsten en uitgaven van de instelling die jaarlijks, vóór 1 maart van het nieuwe jaar, aan de Algemene oversten moest voorgelegd worden. Deze kopieën behelzen de jaren 1889-1922.We overlopen per jaar de belangrijkste aspecten van de boekhouding van het asiel.

De grootste uitgavenpost was de aankoop van vlees en graan. Ook het onderhoud van de boerderij (koeienstal) en kledij slorpten in de jaren 1889-1890 meer dan 5000 frank van het budget op. De congregatie slaagde er wel in een deel van de boerderijproducten (melk, koeien, mest) te verkopen, zodat een deel van het geïnvesteerde geld kon gerecupereerd worden. Ook aan de medicijnen (van de apotheek) ontving men 1027,22 frank in 1890. In 1889 bleef er 6011,63 frank in de kas over. In 1890 kon er maar 3766,91 frank naar het volgende jaar overgebracht worden. In 1891 bleef er 7494,91 frank in de kas.

In 1892 waren de verbouwingen de grootste uitgavenpost (13 706,91 frank). Aan voeding en kledij besteedde de instelling ongeveer 5000 frank. Ondanks de grote kosten voor de verbouwingen was het saldo voor het jaar 1892 positief (5730,76), dankzij 3000 frank van zuster Raphaël[117] en 6450 frank van het Maison-Mère ‘en remboursement’.

In 1893 ontving Sint-Benedictus meer dan 90 000 frank kostgeld voor de kinderen. De dagprijs was toen verhoogd met 25 centiemen voor de behoeftige patiënten. Wat de betalende kostgangers toen per jaar betaalden, hebben we niet kunnen achterhalen. De uitgaven bleven ongeveer gelijk zodat het asiel in het jaar 1893 een aanzienlijk bedrag van 43 387,04 frank over had.

In 1894 ontving de instelling ongeveer 100 000 frank aan onderhoudsgeld voor de patiënten, maar de uitgaven van de verbouwingen bedroegen meer dan 100 000 frank, zodat het gesticht opnieuw bij het moederhuis moest lenen. Hierdoor was het saldo toch nog 15 901,92 frank.

In 1895 moest Sint-Benedictus een aanzienlijk bedrag (meer dan 30 000 frank) afbetalen, zodat het saldo 4423,16 frank bedroeg.

In 1896 liepen de afbetalingen weer hoog op (bijna 60 000 frank), maar dit werd gecompenseerd door een aanzienlijk bedrag aan kostgelden voor de patiënten. Er was een overschot van 18 666,36 frank.

In 1897 zien we hetzelfde scenario: hoge afbetalingen, maar hogere inkomsten door de kostgelden. Het saldo was amper 2000 frank.

In 1898 ontving het asiel ongeveer hetzelfde bedrag voor het onderhoud van de kinderen. De grootste kost vormden opnieuw de afbetalingen samen met de aankoop van een stuk grond van de heer Boelens. Het saldo was 8703,06 frank.

In 1899 was de balans nauwelijks positief: er was 133,66 frank over. De instelling gaf 63.207,30 frank uit aan de gebouwen en betaalde 18 000 frank af. De dagprijs voor de patiënten werd in 1899 nochtans met 0,03 frank verhoogd.

Ook in 1900 en 1901 vormden de afbetalingen de grootste uitgavenpost. In 1901 verkocht de apotheek van het asiel veel medicijnen: voor een bedrag van 2475,44 frank (ter vergelijking: in 1900 was dit slechts 32,50 frank). In 1900 was het saldo 5403,87 frank en in 1901 bedroeg dit 8931,88 frank. In 1901 bedroeg de onderhoudsprijs per dag 1,30 frank.

In 1902 was de grootse uitgavenpost nog steeds de afbetalingen. In dit jaar werd ook vrij veel geld besteed aan de aankoop van vlees (meer dan voor graan). Het naar 1903 overgedragen bedrag was 1264,51 frank.

In 1903 betaalde de instelling 69 000 frank terug aan het moederhuis. De uitgaven voor graan, vlees, groenten, kledij en onderhoud ervan liepen hoog op. De overgedragen ‘winst’ bedroeg 7931,77 frank.

In 1904 vinden we onder de rubriek afbetalingen en intresten opnieuw een aanzienlijk bedrag: 74 425,5 frank. De instelling hield dat jaar 7648,27 frank over. Het ‘pension des enfants’ bedroeg 204 412,48 frank.

In 1905 zien we minieme verschillen in inkomsten en uitgaven van de instelling. Aan het moederhuis werd 54 100,00 frank terugbetaald. Het saldo was 11 185,87 frank.

Ook in 1906 betaalde Sint-Benedictus de lening aan het moederhuis verder af. De inkomsten voor het onderhouden van de kinderen bedroegen iets meer dan 200 000 frank. Men had 2000 frank inkomsten door de boerderijproducten. Toch had het asiel dat jaar amper 17,50 frank over. Aan het ‘Maison-Mère’ werd een bedrag van 76 154,55 frank betaald. Waarschijnlijk betaalde de instelling te Lokeren het bedrag dat ze dat jaar kon missen aan het moederhuis terug.

Ook in 1907 was de overgedragen winst amper 3116,05 frank. Aan het moederhuis werd meer dan 68 000 frank terugbetaald.

In 1908 had men -na de afbetaling- 7264,96 frank over.

In het jaar 1909 ontving de instelling bijna 40 000 frank minder pension voor de kinderen. Daarom was het aan het moederhuis terugbetaalde bedrag ook minder. Het saldo bedroeg 1170,29 frank.

In 1910 ontving men het achterstallige onderhoudsgeld. De overgedragen ‘winst’ was 11 054,36 frank.

In 1911 werd de dagprijs per kind met 0,02 centiemen verhoogd. Na de afbetalingen bedroeg het saldo 5498,99 frank.

In 1912 ontving het asiel een stuk meer pensiongeld voor de patiënten. Na aflossing van de lening bleef er nog 15 296,48 frank over.

In 1913 betaalde men meer dan 80 000 frank terug en er bleef nog een bedrag van 16 388,04 frank over.

In 1914 ontving het asiel maar 162 648,97 frank voor de kinderen, een heel stuk minder in vergelijking met de vorige jaren. Het aantal patiënten was wel verminderd, maar waarschijnlijk was er een probleem met het uitbetalen van het overheidsgeld omwille van de oorlog. Het asiel hield dat jaar 2080,06 frank over.

In 1915 was het bedrag uitgegeven aan vlees voor het eerst kleiner dan het bedrag uitgegeven voor de aankoop van graan (wegens de schaarste?).Ook aan kledij werd minder dan in voorgaande jaren gespendeerd. De instelling kreeg het achterstallig bedrag voor de behoeftige patiënten en na de afbetalingen (57 449,07 frank), was er nog 8457,63 frank over.

In 1916 betaalde Sint-Benedictus een bedrag van 18 289,36 frank terug, een stuk minder dan het jaar voordien. De dagprijs werd met 10 centiemen verhoogd. Het asiel hield nog een aanzienlijk bedrag van 44 392,33 frank over.

De balans van het jaar 1917 hebben we niet teruggevonden. Uit het memoriaal blijkt dat dit voor de instelling een heel chaotisch jaar was (oorlog, voedselproblemen, overlijden van mère Idonie). We weten wel dat de dagprijs opnieuw met 10 centiemen was verhoogd: namelijk 1,42 frank per behoeftig kind per dag.

In 1918 leende het asiel, dat waarschijnlijk in geldnood zat, 15.000 frank van het moederhuis. De voedselprijzen waren nog altijd heel hoog: men betaalde 50 000 frank voor graan, terwijl dat in 1912 nog geen 20.000 frank was. In 1912 waren er 503 patiënten in Sint-Benedictus opgenomen, in 1918 maar 361. In 1918 ontving het asiel wel 50 000 frank van ‘vluchtelingen’. Het saldo overgedragen naar het volgend jaar, was 29 686,92 frank. Het dagelijkse pensiongeld bedroeg 1,92 frank.

In 1919 ontving men meer dan 350 000 frank voor het onderhoud van de kinderen. De dagprijs was spectaculair verhoogd en bedroeg 2,67 frank. Het saldo was 16 979 frank. Officieel was dit bedrag 59 115,79 frank, maar met potlood was er 42 736 frank van afgetrokken. Waarvoor dit bedrag diende was niet duidelijk.

In 1920 en 1921 werd de dagprijs nogmaals verhoogd (meer dan 4 frank). De uitgaven voor voedsel, kledij, onderhoud van de gebouwen lagen hoger. Ook de personeelskosten waren aanzienlijk verhoogd. In 1920 was het overgedragen saldo 9979,22 frank. In 1921 was dit 9556,53 frank. In dat jaar werd bij de inkomsten een lening van het moederhuis van 40 000 frank ingeschreven.

Deze gegevens maken duidelijk dat Sint-Benedictus zeker geen rijke instelling was. Het asiel moest regelmatig lenen bij het moederhuis om een positieve balans te kunnen houden. De voortdurende materiële veranderingen -vaak door de overheid gestipuleerd- konden enkel mits financiële steun van de generale kas van de congregatie gerealiseerd worden.

 

3.2.3 De zorg voor en de behandeling van de patiënten door de Zusters van Liefde van Jezus en Maria

 

3.2.3.1 Zorg van zusters

 

José Eijt geeft in haar werk over de Ursulinen van Bergen een verhelderende beschouwing van de ‘zorg‘ die de religieuzen voor hun pupillen droegen. Zij baseerde zich hiervoor onder meer op orale bronnen. De visie van José Eijt over zorgverlening door religieuzen is volgens ons waarschijnlijk ook van toepassing op de zorgen die de Zusters van Liefde in Sint-Benedictus aan hun patiënten verleenden. Er konden weinig orale bronnen geraadpleegd worden, aangezien de periode waarover deze studie gaat dit niet meer toelaat. Alleen zuster Vera, onderwijzeres ten tijde van St.-Benedictus als medisch-pedagogisch instituut, hebben we enkele vragen kunnen stellen[118]. Toch durven we ervan uitgaan dat er parallellen bestaan tussen de gevoelens waarover de zusters Ursulinen getuigden (beschreven door José Eijt) en de gevoelens van de Zusters van Liefde ten tijde van St.-Benoît als asiel. Alhoewel we daar natuurlijk nooit zekerheid over hebben.

De zusters zetten zich in voor ‘zorg’ voor anderen. Eén van de zwaarste opgaven was de zorg voor zwakzinnigen. Toch was dit één van de eerste taken van de religieuzen[119]. Volgens de stukjes geschreven in Caritas over de zorg voor die zwakzinnige kinderen putten de zusters hun kracht en inzet voor deze ‘moeilijke kinderen ‘ uit hun religieuze overtuiging. Zo lezen we in Caritas 1921 in de typisch religieuze, bombastische stijl uit die tijd: ‘…Troostende uitslagen worden dan ook bekomen: inderdaad men is ruimschoots vergoed voor alle zorg, wanneer men die kinderen aan de H. Tafel ziet neerknielen, niet eens in ‘t voorbijgaan, maar velen dagelijks, dragend aldus in hun kranke lichaam de kiem eener glorierijke opstanding…Toch zijn er, ach! velen van wie men niets mag verhopen; doch waar de wetenschap machteloos voorstaat, wanhoopt nog de Liefde niet en de ongelukkigsten drukt ze het innigst in haar armen, als om dat onbewust maar overgroot leed in slaap te sussen. Voor hen wil ze al haar krachten ten beste geven…’

Nochtans kwamen de zusters bij het uitoefenen van deze zorgverlening vaak in conflict met ‘andere’ religieuze eisen.
Zo waren sommige zusters te moe om de verplichte gebeden behoorlijk af te werken.
Andere zusters koesterden soms ‘moederlijke’ gevoelens voor de ‘hulpeloze wezentjes’ met een slecht geweten tot gevolg. De Regel hield hun immers voor dat een te grote gehechtheid aan individuele personen een belemmering vormde voor hun exclusieve relatie met God. De zusters moesten van elk kind evenveel houden en elke voorkeur en afkeer voor een bepaald kind uit hun hart bannen.
[120] Vaak was het leven sterker dan de Regel, zo getuigden bij voorbeeld een aantal Ursulinen in het werk van J.Eijt. Veel zusters koesterden ‘moederlijke’ gevoelens voor ‘hun’ kinderen; de kinderen hechtten zich aan de zusters die voor hen zorgden. Het knuffelen van de kinderen bleef tot de jaren 1960 verboden. Maar de zusters, die wisten hoeveel behoefte de kinderen daaraan hadden, gingen hierin soms hun eigen weg, met een beetje een slecht geweten tot gevolg. Wij kunnen ons voorstellen dat deze gevoelens ook bij enkele Zusters van Liefde in Sint-Benedictus voorkwamen. Om hiertegen in te gaan werden de zusters regelmatig en vaak onverwachts door de Algemene oversten naar een andere instelling overgeplaatst.

Aan de andere kant stonden in de Regel ook stellige bepalingen over het aanpakken van de kinderen als ze zich slecht gedroegen: de kinderen moesten steeds met zachtheid en respect behandeld worden, ook als ze gecorrigeerd werden. [121] In de praktijk gedroegen de zusters zich waarschijnlijk niet anders dan de ouders. Ook zij hanteerden straffen als opvoedingsmiddel. Bij deze mentaal gehandicapte kinderen werd trouwens in bepaalde gevallen gebruik gemaakt van dwangmiddelen, waarover verder meer.

Een ander aspect van de Regel dat waarschijnlijk wrong in de omgang met zwakzinnige kinderen was het respect voor de H.Stilte. Dat aspect hebben we reeds aangehaald in het vorige hoofdstuk[122]. De Regel stelde dat de stilte moest gerespecteerd worden op de uren bepaald in het reglement en de zwakkeren die niet tot stilte aangemaand konden worden, moesten door middel van kleine werkjes hiertoe aangezet worden.[123] Het leren rustig zijn was een belangrijke voorwaarde om iets te kunnen ‘aanleren’, pas dan kon men beginnen met het oefenen van de aandacht. Een eerste stap om deze mentaal gehandicapte kinderen iets aan te leren, was zich te leren concentreren en hun aandacht te leren fixeren op een voorwerp. Deze belangrijke eerste stap in de ontwikkeling van deze kinderen, nam echter heel veel tijd in beslag.[124]

3.2.3.2 Opvoeding door zusters: de morele behandeling

 

Het begeleiden van deze mentaal gehandicapte kinderen stond tot in de jaren 1960 in het teken van de opvoeding voor het latere leven. Door een goede vorming zou het zwakzinnige kind zich kunnen ontwikkelen tot een gelukkig katholiek en een nuttig lid van de maatschappij.

In het eerste jaarverslag van Sint-Benedictus aan de overheid (1887) lezen we dat er in de instelling ‘een goede morele opvoeding onder leiding van de hoofdgeneesheer’ gangbaar is. Wat werd hiermee bedoeld?

Kenmerkend voor de Westerse psychiatrie in de loop van de 19de eeuw was het in zwang raken van de ‘morele behandeling’. Hoewel geen specifieke theorie of behandeling is de morele behandeling een combinatie van allerlei praktijken, variërend van land tot land.[125]

In België was Guislain, in samenwerking met Triest en de Broeders en Zusters van Liefde, de meest toonaangevende figuur wat betreft het invoeren van de morele behandeling.[126]

Kort gezegd werd met de ‘morele behandeling’ door Guislain bedoeld dat de arts en het personeel van de instelling de patiënten zó konden opvangen en beïnvloeden dat de zelfcontrole van de krankzinnigen werd hersteld. Dit gebeurde bijvoorbeeld door arbeids- en bezigheidstherapie, het geven van onderwijs, het laten bijwonen van godsdienstoefeningen, het zorgen voor ontspanningsmomenten. Er moest een strikte dagindeling zijn en huisregels zorgden voor orde en discipline. Het was een ‘menselijke’ behandelingswijze en er werd zo beperkt mogelijk van dwangmiddelen gebruik gemaakt.

Het reglement van 1850 over de krankzinnigengestichten uitgaande van de overheid was trouwens op deze methode gebaseerd. [127] Ook de overheid hechtte veel belang aan de morele behandeling.

Hoe pasten de zusters en de arts in Sint-Benedictus deze ‘morele behandeling’ toe? Om deze vraag te beantwoorden, baseerden we ons vooral op de jaarverslagen voor de overheid.[128]

 

3.2.3.2.1 Godsdienstoefeningen

Eén van de belangrijkste doelstellingen van de religieuzen was deze ‘malheureux[129]‘ tot ‘goede katholieken’ om te vormen. De zusters beschouwden het als hun plicht om ook in het zwakzinnige kind het religieuze, geestelijke leven tot ontwikkeling te brengen.

Wanneer zo’n kind haar communie kon doen, was dit voor de zusters een heuglijk feit.[130] Het memoriaal vermeldde voor elk jaar hoeveel kinderen hun communie gedaan hadden.[131] Daarbij kwam nog dat de zusters een volle aflaat van 7 jaar verleend werden op de dag dat iemand die door de zusters hiertoe onderwezen was, de eerste communie deed.[132]

Daarnaast was het deelnemen aan godsdienstige oefeningen een aspect van de morele behandeling dat zeker ook het bewerkstelligen van meer discipline tot doel had.

Het dagelijks bijwonen van de eucharistieviering was daar een voorbeeld van. De meest bekwame kinderen gingen elke morgen om kwart over 6 naar de mis, de minder bekwame gingen enkel op zon- en feestdagen. Deze cijfers [133] werden minutieus bijgehouden en doorgegeven aan de overheid. Zo lezen we in het verslag van 1895 dat er 150 kinderen naar de mis gingen op zon- en feestdagen en 80 ook in de week. Op dat moment waren er 284 patiënten opgenomen in het asiel. Dit betekent dat er in 1895 maar ongeveer 54 patiënten volledig onbekwaam waren om de kerkelijke viering bij te wonen.

De kerkelijke feestdagen werden met veel luister gevierd. Zo vonden we in Caritas van 1910 een artikel over de festiviteiten door Mère Idonie en haar medezusters voor hun ‘hartendieven’ georganiseerd ter gelegenheid van Kerstmis en Driekoningen. Ook het plaatselijk blad ‘De Vrije Stem’ wijdde een stukje aan deze gebeurtenis. Op 25 december voerden de kinderen van de verschillende afdelingen (iedereen die kon lopen en zich min of meer stil kon houden, zelfs ‘semi-agitées’ en ‘épileptici’, werd meegetroond naar de kapel) toneelstukjes op en zongen ze tijdens de viering in de kapel.’s Avonds demonstreerden de kinderen van de ‘eerste’ afdeling hun gymnastiekoefeningen. Op 26 december was het de beurt aan de andere afdelingen: de ‘semi-agitées’ declameerden het verhaal van Kerstmis, de ‘agitées’ zongen rond de kerstboom en ‘s avonds beeldden de kleintjes de 4 mysteries van de ‘rosaire’ uit. Op Driekoningen was het groot feest bij de epileptici: ze voerden een theaterstukje over het kerstgebeuren op.[134]

We concluderen hieruit dat de zusters ‘iets’ met deze zwakzinnige kinderen konden bereiken, al was het dan volledig vanuit hun religieuze motivatie. Ook het artikel in het plaatselijke blad ‘De Vrije Stem’loofde de inzet van zusters en patiënten. Waarschijnlijk werden ook de plaatselijke notabelen en de ouders op deze festiviteiten uitgenodigd.

Uit het voorgaande blijkt dat de kinderen op de verschillende afdelingen strikt gescheiden werden gehouden, ook bij de opvoeringen ter gelegenheid van feestdagen en de voorbereiding daarvan.

In het jaarverslag van 1903 lezen dat er in elke klas godsdienstonderricht werd gegeven. In het verslag van 1904 wordt vermeld dat alle klassen religie van de aalmoezenier krijgen. Het jaarverslag van 1909 vermeldt onder het nieuw aangekochte didactische materiaal: de complete collectie van de catechismus in beeld (68 platen). Ook in het onderwijs speelde religie een belangrijke rol.

 

3.2.3.2.2 Ontspanning

De morele behandeling legde ook de nadruk op verstrooiing en ontspanning voor de patiënten. Een ontspannen sfeer zou het leerproces positief beïnvloeden.

Veel aandacht werd besteed aan - vooral religieuze - feesten. Ook bezoekdagen voor de ouders, jubilea van oversten, Sinterklaas, carnaval werden met festiviteiten opgeluisterd. Voor de kinderen brachten deze feesten plezier en ontspanning. Voor de zusters waren die feesten belangrijk om te laten ‘zien’ wat ze met ‘hun’ kinderen hadden bereikt. Het daadwerkelijk meewerken aan de festiviteiten zorgde bij de kinderen voor meer zelfvertrouwen: in de vorm van een dansje, een toneelstukje, een spelletje gaven de kinderen ‘hun’ bijdrage. Bovendien kregen ze op feestdagen meestal lekkernijen te eten.

Op andere dagen amuseerden de kinderen zich met balspelen, knikkeren, koorddansen, croquet en andere behendigheidsspelen. In 1899 werd een magische lantaarn aangekocht. Het jaarrapport van 1921 vermeldt de klassieke gezelschapsspelen zoals patience, domino, lotto en zelfs biljart.

In de eerste jaarrapporten lezen we dat de kinderen in groep wandelen in de tuin of op de koer[135]. Er werd uitdrukkelijk vermeld dat de kinderen niet in contact kwamen met de stad, ze werden dus bewust van de ‘stad’ weggehouden. Vanaf het jaarrapport van 1892 wordt een onderscheid gemaakt tussen de patiënten die in de tuin wandelen en de anderen die een wandeling buiten het asiel (op het platteland[136]) mochten maken.[137] Er werd wel expliciet bij vermeld dat de patiënten nooit zonder toezicht uitgingen. Volgens de cijfers in de jaarverslagen wandelden er altijd een 40-50 patiënten niet. Deze kinderen waren er waarschijnlijk zo slecht aan toe dat ze een gewone wandeling in de tuin niet aankonden ofwel beschikten de zusters niet over de technische middelen om deze kinderen van de buitenlucht te laten genieten. De jaarrapporten van de oorlogsjaren 1914-1918 vermelden dat de kinderen alléén in de tuin mochten wandelen, waarschijnlijk vanwege het oorlogsgevaar. Vanaf 1919 gingen de kinderen niet alleen wandelen om zich te ontspannen, maar ook in het kader van de lessen. Ze mochten nu zelfs in de omgeving van de stad wandelen. De wandelingen in de stad gaven een goed resultaat, zo stelt het rapport van 1919 nog. Sommige kinderen leerden boodschappen doen in groepjes van 5 à 6. Ze leerden zo de gewone wereld kennen, hun nieuwsgierigheid bevredigen en de prijs, versheid, van de producten kennen. Dit paste in de nieuwe aanpak om de kinderen voor het latere familiale en sociale leven klaar te maken.[138]

Ook muziekonderricht werd als een belangrijke vorm van therapie beschouwd. Op de weldadige invloed van muziek legde Guislain al de nadruk.[139] De meisjes leerden zingen, er waren kleine muzikale ‘séances’ en lessen gymnastiek onder pianobegeleiding. Vanaf 1900 gebeurde dit elke dag en in elke afdeling. Vanaf 1908 werden er elke dag om 8 uur ‘s morgens zang - en gymles gegeven.

Het eerste rapport (1887) meldt dat er geen vaste ouderdag is. De ouders mochten de kinderen waarschijnlijk maar een paar maal per jaar (op feestdagen) bezoeken. Het rapport van 1919 meldt dat er elke zondag visites van de ouders mogelijk zijn wegens het geleden tekort (vanwege de oorlog?). Het rapport van 1921 spreekt van een visitedag voor de ouders op elke eerste zondag van de maand. De kinderen gingen wel elk jaar tweemaal naar huis op vakantie, maar niet alle kinderen konden dit. Daarom organiseerden de zusters een aantal alternatieven om deze kinderen te vermaken: uitstapjes[140], een bal, leuke gerechten klaarmaken, zoals in familieverband. In 1921 werd zelfs een fancy-fair ten bate van deze kinderen gehouden.

De eerste jaren was er geen bibliotheek ter beschikking van de kinderen, maar er werden wel (grappige en leerrijke) historische vertellingen georganiseerd[141]. Gevorderde leerlingen kregen historische, opbouwende en plezierige lectuur aangeboden[142]. Het rapport van 1907 vermeldt een kleine bibliotheek, maar de leerlingen en de leerkracht verzamelden per afdeling en lazen om beurten een stukje uit een boek luidop voor. Waarschijnlijk konden de meeste leerlingen zich moeilijk zonder begeleiding op een boek concentreren. In 1917 moet er al een volwaardige bibliotheek voorhanden geweest zijn, aangezien het jaarrapport vermeldt dat de bibliotheek schade heeft geleden vanwege de oorlog.

De zusters probeerden ook - in navolging van de richtlijnen van Triest en Guislain - een huiselijke sfeer te creëren en een opgewekte stemming bij de zieken te brengen door het versieren van de zalen met bloemen en platen, schilderijtjes en tekeningen van de kinderen.[143]

In de tuin werd gezorgd voor speeltuigen[144] en zelfs voor een klein dierenpark.[145]

 

3.2.3.2.3 Belonen en straffen

Wettelijk [146] was het nemen van disciplinaire maatregelen voorbehouden aan de hoofdgeneesheer, en in zijn afwezigheid aan de directie van de instelling. De hoofdgeneesheer moest trouwens zijn handtekening plaatsen in het register van de ‘contrases ‘ of dwangmaatregelen. In de praktijk was het hoogst waarschijnlijk de directrice (in samenspraak met de surveillantes) die de discipline handhaafde. De rol van hoofdgeneesheer Van Neste was volgens ons ondergeschikt aan de rol van de eigenaar of inrichtende macht van instelling (de mannelijke Algemene overste) die hier vertegenwoordigd werd door de directrice[147].

Het rapport van 1887 stelt dat er dag en nacht continue bewaking is van de kinderen. Dit werd trouwens geëist door de overheid[148]. Ook in de Regel van de congregatie werd deze continue bewaking expliciet geëist[149]. ‘s Nachts werden er in alle afdelingen rondes gehouden. De discipline was in handen van de directrice en de surveillantes, onder leiding van de hoofdgeneesheer. Een hoofdsurveillante was aangesteld om de gardiennes te controleren.

De beloningen voor de kinderen bestonden uit wandelingen, het geven van kleine attenties, zingen, voordragen, zoetigheden en lieve woordjes. De kinderen hadden geen zakgeld en konden zich op eigen initiatief geen zoetigheden aanschaffen. Na het bezoek van de ouders werden de kinderen hierop door de zusters gecontroleerd.

Wat de straffen betrof was er volgens het eerste jaarverslag (1887) geen speciale celafdeling, er waren wel geverfde cellen gelegen buiten de koer voorzien van een matras.
De straffen bestonden uit berispingen, het ontnemen van bepaalde gunsten (geen wandeling, geen zoetigheid, geen deelname aan de spelletjes, aan de zangsessie, geen zondagse kledij, geen recreatie,…).

In bepaalde gevallen werd gebruik gemaakt van dwangmaatregelen. De geboeide zieken sliepen met de andere in dezelfde slaapzaal. De douche werd als straf niet vaak gebruikt[150]. In het eerste rapport vermeldt de directie dat ze vrijgesteld is van het bijhouden van een boek voor de ‘contrases’. Dit blijkt echter niet het geval te zijn, want de overheid berispte de instelling en verplichtte ze wel degelijk zo’n register bij te houden. In een brief van 8 oktober 1888 wees de Minister van Justitie erop dat de instelling het register voor de optekening van de dwangmaatregelen niet voldoende bijhield, zoals nochtans gestipuleerd werd in artikel 30 van de’Loi sur le régime des aliénés’ van 1874.[151]

Om een beeld te krijgen welke dwangmiddelen, hoe vaak en om welke redenen gebruikt werden, bespreken we kort de inhoud van de twee registers betreffende de ‘contrases ‘. Het oudste register handelt over de periode 1890-1910, het tweede vervolgt met de periode 1911-1921. Beide registers kwamen in voege door toepassing van artikel 30 van de ‘Loi sur le régime des aliénés’ en zijn ingedeeld volgens Modèle N [152] in de ‘annexes’ van dezelfde wet.

De gebruikte dwangmiddelen waren: cel, dwangbuis (camisole de force), dwangriem, boeien aan handen en /of voeten, vastgebonden aan het bed, dwangstoel.

De eerste jaren[153] werden bijna alle opgesomde dwangmiddelen regelmatig toegepast, de opsluiting in een cel en de dwangstoel slechts in beperkte mate. Odile B[154] was een behoeftig patiëntje dat regelmatig in het register van de dwangmiddelen werd vermeld. Zij werd in 1887 op dertienjarige leeftijd in het asiel opgenomen. Haar diagnose was ‘idioot/imbeciel’ en haar prognose ‘gereserveerd’. Ze was afkomstig uit Luik. Vóór haar opname in Sint-Benedictus werd Odile al in Sint-Truiden en Beernem behandeld. Volgens de dokter van Beernem was Odile agressief en ongedisciplineerd. Volgens haar medisch dossier had ze een goede gezondheid, maar was ze intellectueel weinig ontwikkeld. Het meisje kon niet lezen noch schrijven. Ook in Sint-Benedictus gedroeg ze zich agressief: ze deed de kledij van de kleintjes omhoog, had neiging tot onanisme, scheurde haar kleren. Ze stal chocolade en stond ‘s nachts op om zaken van de andere kinderen weg te nemen. Ze plaagde de andere kinderen en beledigde de surveillantes. In mei 1889 poogde ze via het venster te ontsnappen. In 1890 werd ze, volgens haar dossier, kalmer. Maar vanaf 1892 werd ze opnieuw opvliegend en regelmatig gewelddadig tegenover de andere patiënten. Op 13 oktober 1893 werd Odile opnieuw naar Sint-Truiden overgebracht. Volgens het register van de ‘contrases’ werd Odile opgesloten in de isoleercel wegens frequente ontsnappingspogingen. Zij werd overdag aan de voeten vastgebonden en ‘s nachts aan haar bed. Soms werd ze als straf bij de ‘agitées’opgesloten. Dit wijst er dus op dat dit kind in normale omstandigheden in een andere afdeling afgedeeld was, misschien bij de ‘paisibles’ of bij de ‘semi-agitées’? Dat hebben we niet kunnen achterhalen. De patiënten werden niet altijd vastgebonden wegens weerspannigheid, zoals dit het geval was bij Odile B. Zo werd Antoinette P. ‘s nachts aan haar bed vastgebonden uit voorzichtigheid. Zij leed immers aan epilepsie.

De redenen waarom een patiënte gestraft werd met de dwangmiddelen waren divers. Zo werd iemand met de dwangbuis gestraft wegens nachtelijke wandelingen. Een andere patiënte kreeg ‘s nachts een dwangbuis aan wegens onanisme. Een leerlinge kreeg volgens hetzelfde register (waarschijnlijk overdag) een slaapmuts aan wegens ‘résistance en classe’.

De meeste voorkomende redenen voor het gebruik van dwangmiddelen in de registers aangegeven, waren: ‘agitation’, ‘tentative d’évasion’, ‘manières indécentes’, ‘manie de destruction’, ‘se nuit’, ‘violence’. Het waren steeds dezelfde patiënten die aan het regime van de dwangmiddelen werden onderworpen. Dezelfde namen kwamen regelmatig in de registers terug. In 1888 werden bij voorbeeld zevenmaal de opsluiting in een cel, tienmaal de ‘camisole’ en honderdmaal de ‘entraves’ op 11 kinderen toegepast. Er waren toen 75 patiënten in het asiel opgenomen. In de jaarrapporten vonden we statistieken van de frequentie waarmee de dwangmiddelen toegepast werden. Vanaf 1915 vermelden de jaarrapporten dat er geen dwangmiddelen meer gebruikt werden als straf, enkel uit voorzorg (bv. ‘pour se faire guérir’) werden de lichtere ‘contrases’ toegepast.

Nochtans werden de registers in de periode 1915 tot 1921 wel nog regelmatig ingevuld. Er werd in die periode enkel gebruik gemaakt van ‘manches’.

Dat het register eindigt met het jaar 1921 heeft waarschijnlijk te maken met de veranderende functie van het instituut: de patiënten moesten niet meer gecolloqueerd zijn voor opname, zodat ze niet meer onder de krankzinnigenwetgeving vielen en er geen verplichting meer was om dit register bij te houden. Wat er in de praktijk nadien nog gebeurde, daar hebben we vanzelfsprekend het gissen naar.

De registers werden jaarlijks (een paar maal) gecontroleerd en geparafeerd door (de afgevaardigde van) de ‘Le Procureur du Roi’en de commissaris van het arrondissement[155].

 

3.2.3.2.4 Onderwijs en huishoudelijk werk

Voor een uitgebreide uitleg over de pedagogische aanpak door de zusters van de kinderen in Sint-Benedictus verwijzen we naar het werk van Hilde Scheire[156].

Wij geven beknopt weer hoe het geven van onderwijs de discipline en de morele behandeling ondersteunde en een van de betrachtingen van de zusters probeerde te realiseren: het opleiden van het mentaal gehandicapte meisje tot een min of meer plichtsbewust en nuttig (katholiek) lid van de maatschappij.

H. Scheire wijst er in haar scriptie op dat er in de eerste jaren van Sint-Benedictus als asiel weinig belang gehecht werd aan het verstrekken van expliciet onderwijs. Pas omstreeks 1890, toen Mère Idonie overste was, zou met de organisatie van het onderwijs zijn begonnen.[157]

Nochtans werd in het eerste jaarverslag (van 1887) vermeld dat er een school was, bezocht door 25 leerlingen. In dat jaar waren er 55 patiënten in het asiel opgenomen. Bovendien zou mère Marie-Thérèse een klas ‘des moins toquées’ georganiseerd hebben. Deze eerste pogingen van scolarisatie zouden vruchten hebben afgeworpen[158]. Waarschijnlijk probeerden de zusters de kinderen een aantal zaken aan te leren, maar maakten ze nog geen gebruik van een expliciete methode. De nadruk lag op elementaire opvoeding: de beginselen van lichamelijke verzorging aanleren, wennen aan regelmaat en gezag respecteren. Uitdrukkelijke aanwijzingen voor de leerinhouden van deze eerste vorm van onderwijs voor ‘gealiëneerde’ kinderen hebben we niet gevonden. Pas in de latere jaarverslagen[159] wordt verwezen naar de methode van Froebel, Ebergiste De Deyne, Montessori, Bourneville, Van Biervliet en Decroly. De inzichten die de religieuzen mettertijd ontwikkelden over de zorg en het onderwijs aan deze kinderen, was grotendeels gebaseerd op de praktische ervaring van deze religieuzen die dagelijks met dit soort kinderen omgingen.

Uit de jaarverslagen aan de overheid konden we een aantal concrete gegevens over het onderricht in Sint-Benedictus gegeven, distilleren. We geven hieronder een chronologisch overzicht van de gegevens.

In het jaarverslag van 1887 werd vermeld dat een twintigtal van de 55 opgenomen kinderen leerden zingen en dat 25 kinderen de school bezochten. De meest capabele meisjes verrichten ook huishoudelijk werk.

In het jaarverslag van 1888 werd enkel vermeld dat de zusters de kinderen noties van religie en huishoudelijk werk bijbrachten (in de mate dat de patiënten het aankonden).

In de jaarverslagen van 1889 tot 1896 werd niets expliciet meer over het onderwijs gezegd. Wel wordt er cijfermateriaal gegeven van het aantal patiënten dat bekwaam was kleine werkjes uit voeren. Meer dan 50 % van de meisjes werd in deze jaren werkonbekwaam genoemd.

Het jaarverslag van 1897 gaf een cijfer voor het aantal kinderen dat de lessen frequenteerde: 139 van de 346.Volgens het jaarverslag van 1899 volgden er op 352 meisjes 150 zangles.

Op 23 juli 1900 stuurde kanunnik Roelandts een brief aan de Minister van Justitie met vertrouwelijke informatie over het asiel te Lokeren. De minister zou naar deze informatie gevraagd hebben, waarschijnlijk naar aanleiding van een verslag van de inspectie[160]. Daarin schreef Roelandts dat alle kinderen die een beetje intelligentie hadden om zich te kunnen ontwikkelen, les kregen, volgens hun mogelijkheden. Ze waren met 170 (van de 350). Het onderwijs werd gegeven door 6 religieuzen en de methode was intuïtief en volgens de methode Froebel. Hij vervolgde dat de ervaring leerde dat de intelligentie zich door de methode Froebel vlug ontwikkelde.’Om de gevoelens te ontwikkelen en te richten maken we vaak gebruik van zang en muziek. Ook woord- en uitspraakoefeningen gebeuren door middel van zang. We gebruiken Zweedse ritmische gymnastiek op geluid van de piano. De resultaten zijn excellent. Alle spelen gebeuren zoveel mogelijk in open lucht. Sinds enkele tijd geven we huishoudelijk onderricht: de leerlingen worden op een praktische manier de beginselen van het huishouden en een huis onderhouden aangeleerd.’ [161]

Het jaarverslag van 1900 had het over veranderingen in het reglement van de instelling: er zouden 2 nieuwe lessenreeksen gegeven worden door gediplomeerde onderwijzeressen. Er was elke dag in elke afdeling zangles en er was sprake van een huishoudschool.[162] De meisjes hielden zich meer en meer bezig met huishoudelijk werk en handenarbeid (naaien, breien en haken). De meest idiote werden beziggehouden met parelsteken en pluksels trekken. Van de 365 gingen er 153 kinderen naar de klas, terwijl er 150 ook bekwaam waren om te werken.

Volgens het jaarverslag van 1903 werd er in elke klas godsdienstles gegeven. Vanaf nu werd niet alleen vermeld hoeveel kinderen de lessen volgden, maar ook hoeveel er baat bij die lessen hadden. Dit waren er 226 van de 248 die naar de klas gingen. Toen waren er ongeveer 428 patiënten in het asiel opgenomen.[163]

Vanaf 1904 kregen alle klassen godsdienstles van de aalmoezenier. Het jaarverslag van 1907 gaf opnieuw een uitgebreid verslag van de leeractiviteiten van de kinderen: breien, mazen, haken, naaien, borduren, kantwerk, stempelen, versieren. De meest idiote kinderen hielden de zusters bezig met pluksels, parelsteken en kleine oefeningen volgens de methode Froebel en Bourneville. Als didactisch materiaal werd gebruik gemaakt van afbeeldingen van heiligen, prenten over de geschiedenis van België, geografische kaarten, magnetische borden,... Op zondag kregen de leerlingen speciale lessen huishoudkunde die ze dan op maandag en zaterdag (kookles?) ten uitvoer brachten. Gebruik makend van de pedagogische intuïtieve methode trachtte men in de klassen de intelligentie tot ontwikkeling te brengen. Als didactisch materiaal maakte men hiervoor gebruik van: stokken met bolletjes, holle planken, mobiele vormen, erwten, bonen en graankorrels, kleine kartonnetjes van verschillende kleuren en vormen om te sorteren, een kleurendomino, planken met ballen, spelen met kubussen, stoffen banden, plankjes van verschillende lengte, plankjes met letters en cijfers, gedrukte en geschreven’karakters’, toonladders, bellen, fluitjes, geldstukjes, flacons met geurwater, suikerwater, bittere vloeistoffen,... Dit diende allemaal om de zintuigen, het onderscheidingsvermogen, het geheugen,... te oefenen. Het onderwijzend personeel was verhoogd en verbeterd. Zo meldde dit verslag ook.

Uit het verslag van 1908 vernamen we dat de lessen zang en gym elke ochtend om 8 uur werden gegeven. Het verslag van 1909 lichtte ons in over nog meer didactisch materiaal: kaarten over de 4 seizoenen, de complete collectie van de catechismus in beeldjes en 68 kaarten. Vanaf 1914 werd in alle klassen de religie door onderwijzeressen gegeven. Ook in de oorlogsjaren werden de lessen doorgegeven. Achteraan in het jaarverslag van 1919 vonden we een kopie van een verslag van de inspectie over Sint-Benedictus. Daarin lazen we o.a.: ‘Het is goed te zien dat men het principe eerbiedigt dat geen enkel kind onopvoedbaar is. De behandeling gebeurt op een manier dat het kind aangepast is aan het normaal leven als het genezen is’. Na de oorlog werden ook de wandelingen naar de stad en het platteland geïntegreerd in het onderricht aan de kinderen: ze wakkerden de nieuwsgierigheid van de leerlingen aan.

Uit het jaarverslag van 1920 konden we de overgang naar medisch-pedagogisch instituut afleiden. Als voorbereiding op deze verandering hield elke lerares een medisch-pedagogisch dossier bij. In dit verslag werd benadrukt dat in de verschillende klassen individueel onderwijs, waarvan ook religie deel uitmaakte, werd gegeven. De klemtoon van het onderricht in de huishoudschool lag op confectie, borduren, in de tuin werken en gerechten bereiden. Sommige leerlingen leerden boodschappen doen, in groepjes van 5 à 6 personen. Ook in het laatste in het archief gevonden jaarverslag, dat van 1921, bleef het medisch-pedagogisch dossier in voege. Elke klas werd trouwens gegeven door een gediplomeerde onderwijzeres, zo stelde dit verslag. De bibliotheek werd uitgebreid met leerboeken en historische boeken en elke week werden ook een aantal tijdschriften ter beschikking van de leerlingen gesteld. De wandelingen in de stad hadden tot doel om de leerlingen vertrouwd te maken met de ‘gewone’ wereld. Ze leerden boodschappen doen, de prijzen en de ‘versheid’ van de producten herkennen. Dit verslag meldde: ‘Door een ministrieel besluit zijn onze zwaar idiote kinderen overgebracht naar Saint-Genois. Daardoor is er een nieuwe afdeling opgericht, namelijk de ‘section professionelle’ (beroepsafdeling). Daar zijn de jonge meisjes ondergebracht die bekwaam zijn om de leergangen te volgen voor confectie, was, strijk en koken’.

Andere informatie over het onderwijs en de arbeidstherapie in Sint-Benedictus vonden we in de verslagen van en over de verschillende inspecteurs die de instelling kwamen controleren.

In 1899 gaf Dr Ley[164], in het ‘Bulletin de la Société de Médecine Mentale de Belgique’[165] een beoordeling van de behandeling van idiote en achterlijke kinderen in België. Dit verslag is vrij negatief en zou tot verhitte discussies leiden bij de leden van de artsenvereniging[166]. Zo kwam in dit verslag de behandeling van de achterlijke jongens in Manage door de Broeders van Liefde er eerder bekaaid vanaf. Toch kreeg Sint-Benedictus van Dr Ley nog een vrij positieve beoordeling[167] Volgens dit verslag werden de patiënten in Sint-Benedictus in drie groepen verdeeld: idioten en imbecielen (verdeeld in kalmen, halfwoeligen en woeligen), epileptici en onzindelijken. Hij verklaarde dat er absoluut onvoldoende opgeleid onderwijzend personeel was, maar dat er wel uitstekende tendenzen waren om de intuïtieve methode aan de hand van beeldmateriaal en spelen te hanteren. Met ‘spelen bedoelde hij dat de leerlingen werden geoefend in het spelen van ‘winkeltje’: ze verkochten en kochten onderling kleine zaken op een speelse manier. Over dit spel liet hij zich heel waarderend uit. Oudere idioten verrichtten huishoudelijk werk: schoonmaken, meehelpen in de wasserij, naaiwerk, groenten schoonmaken. Hij merkte wel op dat de patiënten niet werden tewerkgesteld op de boerderij of in de tuin. De meer ontwikkelde kinderen kregen, opnieuw volgens het verslag van Dr Ley, een beetje onderricht in lezen en schrijven. Ook gymnastiekles en zangsessies werden regelmatig gehouden. Over Dr. Van Neste was hij lovend: de geneesheer van Sint-Benedictus zou immers bezorgd zijn om de opvoeding van de patiënten en gaf de zusters goede raad in verband hiermee. Hij wees echter op de totale verwaarlozing van het onderwijs van het woord en de correctie hiervan. Bedoelde hij hiermee een vorm van logopedie? Hij besloot zijn beoordeling van Sint-Benedictus met de aanbeveling dat, mits meer onderwijzend personeel, door speciale studies voorbereid, deze instelling een uitstekend asiel kon worden, dankzij de uitstekende tendenzen die er al waren!

De klassen in Sint-Benedictus moesten volgens hem door de pedagogische inspectie gecontroleerd worden. Dit wijst er op dat in Sint-Benedictus aan de meeste patiënten al vrij vroeg onderwijs werd gegeven.

Op 14 mei 1900 ontving de directrice een brief[168] van de Minister van Justitie waaruit kan afgeleid worden dat het verslag over de inspectie van Sint-Benedictus door Dr. Ley, aan de minister was doorgestuurd. De brief luidde: ’Men heeft mij gesignaleerd dat de klassen in uw instelling niet door onderwijsinspecteurs worden geïnspecteerd. Daarom heb ik de Minister van Binnenlandse zaken en Onderwijs verzocht om me een rapport van de schoolinspectie over het onderwijs in uw instelling toe te sturen. Ik hoop dat u deze heren de toegang tot uw asiel verleent.’

In een rapport (klad) van 1912, gericht aan de gouverneur van Oost-Vlaanderen over de situatie in 1911 wordt volgend beeld gegeven over de opvoeding en het onderricht van de patiënten in Sint-Benedictus: ’Door een morele, hygiënische en medische behandeling via onderricht op een pedagogische en professionele manier die aangepast is aan de mentale toestand van de patiënt, via stipte en nauwgezette verzorging en toezicht, doen wij een inspanning om de slechte neigingen van de patiënten en hun ondeugdelijke gewoonten te bestrijden, hun gezondheid te versterken, ze te leren lopen, praten, zich voeden en kleden op een passende manier en hun intellectuele capaciteiten te ontwikkelen. We proberen dit te bereiken door speciaal onderricht, vooral door de intuïtieve methode. We leren onze patiënten de beginselen van handwerk en huishoudelijk werk, onmisbaar voor het huishouden. Voor zover hun mentale en fysieke conditie het toelaat, houden ze zich bezig met handwerk en huishoudelijk werk en leren ze in de huishoudschool te koken op een economische manier.’[169] Dit rapport leert ons bovendien dat er in 11 klassen les werd gegeven, de huishoudschool inbegrepen. Er waren 16 afdelingen met telkens 15 à 20 kinderen. 264 van de 507 hadden baat bij de gegeven lessen. Er werd aan 310 kinderen ongeveer 2 uur per dag les gegeven. Bij 239 van die kinderen was de intelligentie vooruit - en bij 61 achteruitgegaan. Dit was de conclusie van hoofdgeneesheer Van Neste.

In een artikel in Caritas van 1912 lazen we dat op 4 december 1911 Minister van Justitie Carton de Wiart bij mère Idonie op bezoek kwam. Volgens het verslag over dit bezoek werd aan de minister getoond dat de meisjes die ontvankelijk waren voor onderwijs ingedeeld waren in graadklassen en dat ‘les plus misérables’ werden opgevangen in een ‘crèche’. Volgens dit artikel zou de Minister het volgende aan mère Idonie hebben gezegd: ’Votre établissement est un modèle d’ordre et de propreté, mais surtout un vivant exemple d’amour envers les déshérités de ce monde. Pour accomplir, comme vous le faites, une telle oeuvre, il faut avoir le coeur d’une mere, je dirai mieux encore, il faut avoir l’âme d’une Soeur de charité.’[170]

Nog in 1911, namelijk op 27 december, werd Sint-Benedictus door een andere delegatie van de inspectie bezocht. Ditmaal inspecteerden een aantal vertegenwoordigers van de gemeenteraad van Anderlecht het asiel. In dit verslag werd gesteld dat de patiënten in twee groepen werden ingedeeld: de idioten die niet voor onderwijs vatbaar waren en de imbecielen die verder ingedeeld werden in kalmen, halfwoeligen en woeligen. De beste van deze groep imbecielen werden ondergebracht in een apart paviljoen waar ze een zo normaal mogelijk familiaal leven konden leiden. In alle kwartieren deed men een inspanning om onderwijs te geven, behalve in het kwartier van de meest onzindelijken, de’gâteuses’. De klassen waren talrijk en weinig bevolkt[171]. De leden van de gemeenteraad hadden een les bijgewoond en beweerden onder de indruk te zijn. Dr. Bouché, lid van dit inspectiecomité, concludeerde: ’We hebben geconstateerd dat 3 van de 7 kinderen, geplaatst door de gemeente Anderlecht, vooruitgang hebben geboekt door hun verblijf in dit asiel. P., 10 jaar, hier gekomen in juni 1911 is geesteszwak, onzindelijk en heel scheel. In Sint-Benedictus hebben ze haar niettemin leren breien. A., 10 jaar, is hier opgenomen in januari 1911. Ze kon toen amper enkele woorden uitbrengen. Ze heeft vooruitgang geboekt en kan nu zelfs breien. H., hier geplaatst in 1910 als idioot en ‘gâteuse’ kon bij haar aankomst in Sint-Benedictus geen woord uitbrengen. Nu begint ze te spreken en ze is minder onzindelijk. Ook zij gaat vooruit. De andere 4 zijn rebelse epileptici die zich verzetten tegen elke vorm van behandeling en opvoeding. Eén van hen zal volgend jaar naar Geel overgeplaatst worden. De ander zijn evengoed in Lokeren als ze in Geel zouden zijn. Ik denk dus dan we geen overplaatsing van deze kinderen uit Lokeren moeten aanvragen. Integendeel, we zouden onze kinderen hier vaker moeten plaatsen. Het is jammer dat we over zo geen instelling voor jongens[172] beschikken...’.[173]

Ook in een artikel uit Caritas[174] van 1921 krijgen we informatie over de situatie van het onderricht in Sint-Benedictus. Van de 504 patiënten die toen in Lokeren behandeld werden, waren er 376 ontwikkelbaar. Die volgden les in 8 klassen. Ze werden ingedeeld in 17 Vlaamstalige en 8 Franstalige afdelingen. De klassen bestonden telkens uit een tiental leerlingen. Die kindjes zaten achter een lessenaar in het halfrond geplaatst. De zintuigen van die kinderen werkten niet normaal en een onderwijzeres had één maand nodig om te bekomen dat de kinderen alleen maar naar haar zouden kijken. De kinderen zaten daar gevoelloos, er was bijna geen reactie. Dat was ook de reden waarom de klassen zo klein waren, de onderwijzeres moest zich met iedereen individueel kunnen bezighouden. De onderwijzeres moest eerst de zwakke kanten van de leerlingen ontdekken aan de hand van didactisch materiaal: een telraam, bollen, stokjes, plankjes van de methode Bourneville. Dit aanschouwelijk materiaal was felgekleurd om de zintuigen te treffen. Zo zouden één voor één alle zintuigen in werking treden: het gezicht, het gevoel, de spieren,... Dan pas zou de verbeelding, het oordeel en het geheugen kunnen volgen. Noodzakelijk was ook dat elk lesonderdeel een beperkte tijdsduur kende, afwisseling was immers zeer belangrijk in het onderricht van deze kinderen. Het onderwijs volgens de intuïtieve methode van Froebel en Bourneville was dus uitsluitend aanschouwelijk en vooral praktisch gericht.

Er was les op alle uren van de dag. De kinderen die overdag meehielpen bij het huishouden, volgden ’s avonds de huishoudleergangen. ’s Avonds gaven de zusters catechismusles aan de kinderen die hun communie nog niet hadden gedaan. Dit godsdienstonderwijs werd voltooid door Eerwaarde pater Gardiaan der minderbroeders. Ook werden er overdag gymnastiek- en zanglessen gegeven. Volgens dit artikel in Caritas vergde het veel moeite en geduld om met deze kinderen iets te bereiken. De meeste zouden nooit ‘normaal’ kunnen functioneren, maar ze zouden in staat zijn om voor hun eigen onderhoud te zorgen.

Uit al deze voorbeelden blijkt dat de zusters inderdaad een inspanning deden om te zorgen voor onderricht voor deze kinderen. Het was vooral belangrijk dat ze later een zo normaal mogelijk leven konden leiden en wat huishoudelijk werk konden verrichten om zo hun leven te beredderen. Dat het huishoudelijk onderricht prioritair was, blijkt uit een artikel in Caritas uit 1913 i.v.m. een internationaal congres voor huishoudonderwijs.

Op dit congres werden volgende standpunten verkondigd: ’De samenleving rust op het huisgezin en het huisgezin rust op de vrouw. Vandaar de noodzakelijkheid bijzondere zorgen te wijden aan de opleiding van de vrouw, in gewone omstandigheden geroepen om echtgenoote en moeder te worden. Vroeger waren het de moeders zelf die hunne dochters de huishoudkunde aan leerden. De vorderingen op alle gebied hebben aanleiding gegeven tot nieuwe toestanden en nieuwe behoeften. Vroeger verliet de moeder haren huiselijken haard zoomin als het meisje hare moeder verliet. Heden wordt het meisje, en zelfs de moeder maar al te veel uit den huiskring gedreven:’t zij door ’t genot in de hoogere standen,’t zij door den arbeid, in de lagere klassen.
Zo gaat menig meisje het huwelijk aan zonder te weten hoe zij haar huishouden draaien moet. ‘t Gaat over dat ’t kan, natuurlijk gebrekkig. Over keuken, onderhoud der kleederen, der meubelen, orde, netheid, spaarzaamheid, over de opvoeding der kinderen op lichamelijk en zedelijk gebied, met één woord, over alles wat den welstand van het huisgezin, de fijne kunst der moeders uitmaakt ontbreken de noodige begrippen bij de vrouw, of zijn ze ten minste ontoereikend. Onnoodig de droeve gevolgen van die onwetendheid af te schilderen. Meer dan eens sleept zij den ondergang der familie na zich, ondergang die een noodlottige weerklank heeft op de maatschappij.
[175]

Volgens dit congres (en in de sociale leer van de katholieke kerk) was het gezin de oercel van de maatschappij. Opvoeding voor het gezin betekende derhalve tegelijkertijd opvoeding voor de maatschappij. De opvoeding van het zwakzinnige meisje was erop gericht dat zij zichzelf binnen de gegeven beperkingen kon redden. Er werd van uitgegaan dat haar persoonlijke mogelijkheden lagen in de aan vrouwen toebedeelde huiselijke sfeer van het gezinshuishouden, bij voorkeur het huishouden van het eigen ouderlijk gezin. Het aanleren van vaardigheden was erop gericht dat de meisjes zich daar nuttig konden maken.

De gedachte overheerste dat de verstandelijk gehandicapte meisjes het huishouden van het eigen gezin zouden kunnen beredderen, terwijl de licht gehandicapte meisjes altijd werk zouden kunnen vinden als dienstmeisje. Door godsdienstige en maatschappelijke vorming zou het zwakzinnige meisje zich kunnen ontwikkelen tot een gelukkig katholiek en nuttig lid van de maatschappij.

We hebben in de onderzochte dossiers enkele patiënten gevonden die door de zusters als dienstmeid werden geplaatst in de eigen instelling of in een andere instelling van de Zusters van Liefde. Ook zuster Vera[176] sprak over begeleiders die de patiënten van het medisch-pedagogisch instituut opvingen (onder leiding van een zuster weliswaar) in de leefgroepen in de jaren ’50. Deze begeleiders waren als kind in Sint-Benedictus opgenomen. Sommige oudere debiele meisjes werden dus ingeschakeld in de zorg voor de jongere meisjes en in de dagelijkse schoonmaakwerkzaamheden in de instelling zelf of ze werden in de huishouding van andere instellingen van de congregatie of van een congregatie van andere zusters ingeschakeld.[177]

De meeste kinderen keerden echter terug naar het ouderlijke huis. Voor de laagst functionerende meisjes was een terugkeer naar het gezin vrijwel uitgesloten, zij werden rond hun achttiende jaar o.a. naar een zwakzinnigeninstelling voor volwassen vrouwen of naar Geel overgebracht.

 

3.2.3.2.5 Hygiëne en lichamelijke verzorging

Hygiëne, lichamelijke verzorging en aansterkende voeding werden zowel door de zusters (zuiverheid en netheid was een belangrijk punt in de Regel)[178] als door de overheid en de arts heel belangrijk geacht. Zwakzinnigen zouden uit zichzelf weinig gevoel voor zindelijkheid kennen en hadden vaak een zwak gestel. Door veel aandacht aan de dagelijkse verzorging te schenken probeerde men hun gezondheid te bevorderen. Een goede gezondheid zou tot een groter lichamelijk welbevinden leiden, wat tot geestelijke verheffing en tot bevordering van de arbeidsgeschiktheid zou leiden. Daardoor zou de zwakzinnige uiteindelijk naar vermogen functioneren in de maatschappij, hetgeen weer een positieve invloed zou hebben op het geestelijk welbevinden van de zwakzinnige.

Als er nieuwe kinderen binnen kwamen was de eerste zorg van de zusters dat ze zindelijk werden, althans overdag. Aangezien er in Sint-Benedictus veel ‘gâteuses’ waren, was dit voor de zusters een zware taak. Vooral bij de laagst functionerende kinderen vergde de zorg voor de zindelijkheid de hele dag aandacht.

Volgens de zusters waren deze zwakzinnige kinderen zuivere ‘kinderen-van-God’. Eerbied voor het lichaam was hierbij heel belangrijk, aangezien de ‘zuiverheid’ van deze ‘plus malheureuses’ moest bewaard worden. Daarom verdiende de verzorging van het lichaam veel aandacht. Door spel, ritmische beweging en gymnastiek werden de lichamelijke gezondheid en de motoriek bevorderd. De netheid in lichaamsverzorging en kleding benadrukte de reinheid van het lichaam. Daardoor zou het gevoel van eigenwaarde als ‘kind van God’ worden versterkt. De eerbied voor het lichaam moest ook tot uitdrukking komen in het gedrag van de meisjes. Driftmatig, impulsief gedrag probeerden de zusters om te vormen tot een gedragspatroon dat gebaseerd was op een gevoel van netheid en fatsoen. Ook in het seksuele gedrag stond de controle op de zelfbeheersing centraal. Masturbatie gold als dwangmatig, onfatsoenlijk gedrag dat voorkomen en gecorrigeerd moest worden.[179] Onbeheerst zinnelijk gedrag werd gezien als een inbreuk op de netheid van het lichaam. Het deed afbreuk aan haar ware aard als kind van God, en daarvoor moest het meisje zich schamen. Ten aanzien van het seksuele leven werd er stilzwijgend van uitgegaan dat deze meisjes beter niet konden trouwen. Het seksuele leven dat volgens de katholieke moraal gericht diende te zijn op huwelijk en voortplanting was voor deze meisjes niet verkieslijk. Van hen werd een maagdelijke levenswijze verwacht. Weliswaar werden zij wat vaardigheden, eigenschappen en deugden betrof als meisjes opgevoed, maar op seksueel vlak moesten zij onwetend als een kind blijven. Zij werden door de zusters immers blijvend aanzien als kinderen die aan de plaatsvervangende moederlijke zorg van de zusters waren toevertrouwd.

De beschrijvingen van de inspecteurs en andere bezoekers aan Sint-Benedictus bevestigen dat de zusters netheid en hygiëne hoog in het vaandel hielden. In het verslag van de inspectie van de gemeente Anderlecht[180] over het asiel lazen we het volgende over de keuken: ‘... La cuisine est propre et la nourriture beaucoup plus soignée et variée que c’est le cas habituellement dans les asiles d’aliénes. …’[181]. De voeding van de patiënten was dezelfde als van de zusters, dit getuigde ook zuster Vera. Ze voegde eraan toe dat de overste nauwlettend toezicht hield op de kwaliteit van het voedsel.

Ook aan de garderobe van de kinderen hechtten de zusters van Sint-Benedictus veel belang: een verzorgd uiterlijk gold als een visitekaartje naar de buitenwereld.

Een Zweedse onderwijzeres voor abnormale kinderen bracht in juni 1913 een bezoek aan Sint-Benedictus. Ze beschreef haar bezoek aan de instelling in een artikel in het Zweedse tijdschrift ‘Nyt Tidsskrift for abnormvasent’. Een vertaling van dit artikel vonden we in het tijdschrift Caritas van de congregatie. Ze beschreef de slaapzalen: ‘... les jolis petits lits, si frais, si coquets dans leur blanche simplicité...’en de kinderen: ‘Les pauvres enfants se tenaient dans leurs petites chaises, fraîches et pimpantes comme des fleurs, avec leur robe rouge, et - touchant détail de coquetterie religieuse - un petit ruban rouge dans les cheveux...’ Ze wees ook op de fierheid van de zusters over de kledij van de kinderen: ‘A présent c’est le trousseau des enfants qui absorbe tout notre intérêt. Comme la religieuse qui nous montre tout cela rayonne de maternelle fierté! Cette robe est pour tel jour, cette autre pour la fête de Mère Idonie, etc. Les enfants aiment les couleurs, et voilà que surgissent les petites robes écossaises; la variété leur plaît, voilà pourquoi la garde-robe est si bien fournie! Et cela de la part de religieuses qui la vie entière revêtiront le même habit! …’[182]

In Caritas van 1921 vonden we een artikel over Lokeren met een foto van een paar ‘kraaknette kindertjes, met hun gekrulde lokken waarin een (rood) lint is gestrikt’.[183].

De overheid eiste hygiëne en netheid in de instellingen en de medicus werd voor deze zaken verantwoordelijk gesteld. De vragenlijsten die voor de jaarverslagen aan de overheid door de directrice en de geneesheer moesten beantwoord worden, refereerden hiernaar. In de jaarverslagen[184] werd gevraagd of er aanpassingen waren gebeurd betreffende de ‘service hygiénique’. De vraag werd van overheidswege ook gesteld hoeveel baden en voetbaden er elk jaar aan elke patiënt werden gegeven. De verslagen meldden dat elke patiënt een bad kreeg bij opname en vervolgens elke maand. De patiënt nam elke week een voetbad en de ‘gâteuses’ kregen er een telkens als het nodig was. Vanaf 1920 werden er op woensdag, donderdag en vrijdag baden gegeven, en meer indien nodig. Het jaarverslag van 1921 meldde dat er- behalve de drie regelmatige dagen in de week- speciale netheidsbaden werden gegeven aan de kinderen die dat wegens hun onzindelijkheid nodig hadden. Douches en baden konden door de arts voorgeschreven worden.

Er werd van overheidswege geëist dat er voldoende ruimte en verluchting in de verschillende afdelingen van de afdeling was. In 1890 wees de Minister van Justitie kanunnik Roelandts erop dat er volgens de inspectie in Sint-Benedictus onzindelijken en epileptici in dezelfde ruimte verbleven. Dat was niet geoorloofd omwille van de hygiëne en het gebrek aan frisse lucht. Het was noodzakelijk dat er aanpassingen aan het asiel gebeurden.[185]

Ook inzake mogelijke epidemieën waren er van de overheid uit strikte voorschriften. In een ministriële omzendbrief [186] werd gevraagd preventieve maatregelen te nemen tegen tuberculose, de ziekte die Duitsland bedreigde. Een van de maatregelen[187] was te zorgen voor een quarantainekwartier voor tuberculosepatiënten. In 1898 bouwde de congregatie een nieuwe infirmerie met quarantaineplaats in geval van een epidemie. In 1899 werden er baden bij de quarantaineafdeling bijgebouwd. In 1913 werd in de tuin een lazaret geplaatst voor de kinderen met tuberculose.

In 1892 werd de directie door de overheid gewaarschuwd voor een dreigende cholera-epidemie.[188] Die epidemie woedde reeds in Hamburg en Le Hâvre. De overheid stuurde een brochure met hygiënische maatregelen om zo’n epidemie te vermijden. Ook in 1894 ontving de directie van Sint-Benedictus een brief van de overheid met een herhaling van de te nemen preventieve maatregelen om een cholera-epidemie in te dijken. ‘De epidemie woedde eerst in Hamburg en Le Hâvre, maar nu was ze al in Luik!’[189]

In een brief van 23 maart 1897 [190] van de Minister van Justitie aan Roelandts werd erop gewezen dat er te weinig ruimte was om aan de hygiënische verzorging van de onzindelijken te voldoen. Het asiel moest opnieuw worden vergroot!

In een brief van 18 november 1898 van de Minister van Justitie aan de directrice werd de onmiddellijke afzondering van de epileptici geëist. Volgens de Société de Médecine Mentale de Belgique zou epilepsie immers leiden tot besmetting bij debiele kinderen![191]

In 1899 brak er in Sint-Benedictus een tyfusepidemie uit. De overheid werd op de hoogte gebracht en een provinciale medische commissie onder leiding van Dr. Van Winckel kwam poolshoogte nemen. Zijn verslag luidde:’... Volgens schepen Van Neste en de lokale medische commissie is de epidemie in juli begonnen. Er werd één dode vastgesteld op 5 augustus. Het slachtoffer was een ‘pensionnaire’ van 17 jaar. Er werd niets verdachts meer opgemerkt tot midden september. Toen waren er een aantal zieken met symptomen van tyfuskoorts en er vielen 4 doden in enkele dagen (28 september en 5, 7 en 9 oktober). Op 13 en 14 oktober vielen nogmaals twee doden: een 38-jarige servante en een meisje van 16 jaar. Het laatste geval is op 16 oktober vastgesteld. Momenteel zijn er nog 4 herstellende en 9 bedlegerige personen (waaronder een jonge surveillante) in behandeling. Er zijn al vier personen volledig hersteld. Dat brengt het totaal aantal tyfusgevallen op 22. De zieken worden geïsoleerd en liggen in een goed verluchte zaal, ver weg van de andere afdelingen. De zieken worden goed verzorgd, het beddengoed, de kledij en de stoelgang zijn goed ontsmet. De oorzaak van de epidemie blijft onbekend. Een degelijke analyse van het water is nog niet gebeurd. In de instelling zijn er twee pompen: één in het midden van een groot grasveld en één binnen in het gebouw. Zolang de analyse niet is gebeurd, wordt het water gekookt. We hebben aangeraden de hygiënische en preventieve maatregelen die werden genomen verder te zetten en alle lokalen grondig te ontsmetten. In het asiel zijn er latrines met onvoldoende verluchting. We hebben de raad gegeven dit euvel te remediëren en de putten te desinfecteren met kalkmelk.’

Op 31 oktober 1899 werden de resultaten van de bacteriologische analyses van de twee waterputten aan de burgemeester van Lokeren doorgegeven. De conclusie van het onderzoek was dat de putten niet verdacht waren.

De overheid eiste het vaccineren en revaccineren van de patiënten (tegen pokken?).[192] De directrice antwoordde hierop dat er elke 10 jaar werd gerevaccineerd en dat alle jonge meisjes bij hun aankomst in het asiel werden gevaccineerd. Bovendien zou iedereen - indien er sprake was van een epidemie in het land - onmiddellijk gerevaccineerd worden. In de medische registers vonden we inderdaad regelmatig de meldingen van vaccinatie en revaccinatie terug.

In een verslag[193] van 1911 aan de gouverneur werd door hoofdgeneesheer Van Neste een beschrijving gegeven van de paviljoenen en algemene verzorging in Sint-Benedictus: ‘De kwartieren zijn ruim, goed verlucht en hebben een eigen prieel en overdekte galerij. Ze zijn onderhouden met veel zin voor orde en netheid. Er is een infirmerie met een zaal voor zieken met 22 bedden, een zaal voor herstellende patiënten en een zaal voor operaties. We sterken de gezondheid van de patiënten en hun lichamelijke conditie aan door het geven van regelmatige maaltijden, gezond en gevarieerd voedsel volgens de leeftijd, het temperament en het gestel van de patiënten. We zorgen voor properheid door het geven van baden (elke maand), voetbaden (elke week), het haar wordt gewassen met reukwater en er wordt massage gegeven. De lokalen worden goed verlucht en op gelijke temperatuur gehouden. Ook de wandelingen in de tuin en op het platteland zorgen voor een betere lichamelijke conditie.’

Uit voorgaand bronnenmateriaal werd ons duidelijk dat hygiëne en lichamelijke verzorging in de instelling prioritair waren, zowel voor de overheid, als voor de arts en de zusters.

 

3.2.4 Het personeel in Sint-Benedictus

 

Over de leidinggevende personen en het personeel in Sint-Benedictus hebben we geen systematische informatie gevonden. We proberen aan de hand van diverse gegevens uit verscheidene bronnen toch een beeld te geven van de mensen die in de instelling werkten en die de instelling leidden.
We maken hierbij een onderscheid tussen religieuzen en leken.

De leiding van Sint-Benedictus was in handen van de mannelijke Algemene overste van de congregatie, die tevens eigenaar van het asiel was, en de plaatselijke moeder-overste van de kloostergemeenschap van de Zusters van Liefde die in Sint-Benedictus werkzaam was. De andere zusters van deze kloostergemeenschap oefenden diverse functies uit in het asiel.

De leken die een belangrijke leidinggevende functie in de instelling hadden, waren de hoofdgeneesheer en zijn assistent-artsen, over wie we uitgebreid informatie gaven[194]. De andere leken werkzaam in Sint-Benedictus waren de lekenonderwijzeressen, de dienstmeiden (servantes) en de ‘gardiennes’(helpsters). Ook 3 à 4 knechten waren in het asiel werkzaam.

 

3.2.4.1 De religieuzen

 

3.2.4.1.1 De eigenaar-directeur

De eigenaar-directeur van Sint-Benedictus was de mannelijke Algemene overste van de congregatie van de Zusters van Liefde. De respectievelijke Algemene oversten hebben we besproken in Deel I van deze scriptie. Elke nieuwe directeur werd door de overheid benoemd in een Koninklijk Besluit. Hij behandelde belangrijke zaken, bv.in verband met de materiële veranderingen en benoemingen (van artsen, directrice,...) in het asiel, persoonlijk. Hij correspondeerde hierover in eigen naam met de overheid. De zuster-overste moest immers i.v.m. belangrijke o.a. financiële maatregelen steeds de toestemming aan haar Algemene overste vragen. Zo eiste de Regel van de congregatie het. In de jaarverslagen aan de overheid werd zijn naam steevast als eigenaar-directeur vermeld. De directrice (moeder-overste) trad op in zijn naam. De eigenaar-directeur had de eindverantwoordelijkheid over wat er in het asiel gebeurde.

 

3.2.4.1.2 De vrouwelijke generale-overste

Ook de vrouwelijke generale-overste, over wie we ook al informatie gaven in Deel I, zal een belangrijke rol achter de schermen gespeeld hebben, o.a. in het benoemen van de directrice en het sturen en overplaatsen van nieuwe/andere zusters naar Sint-Benedictus. Over haar inbreng hebben we echter geen of heel weinig concrete informatie gevonden. Zij bezocht wel geregeld het asiel. Ook speciale vieringen, zoals het jubileum van Soeur Idonie of Soeur Pacifique woonde ze bij. Dit hebben we uit het memoriaal van Saint-Benoît kunnen afleiden.

 

3.2.4.1.3 De directrice van Sint-Benedictus (moeder-overste)

Voor het dagelijkse reilen en zeilen in Sint-Benedictus was de directrice, samen met hoofdgeneesheer Van Neste, weliswaar de belangrijkste figuur. In de geschiedenis van Sint-Benedictus als asiel waren er 3 (4) directrices: mère Thérèse, mère Idonie, mère Pacifique (officieus want ad interim) en mère Ange.

Een concrete beschrijving van de taken van de overste van Sint-Benedictus hebben we niet vaak gevonden. We baseerden ons op de Regel van de congregatie om de belangrijkste eigenschappen en taken van de lokale overste te situeren.

Wanneer een lokale overste voor de eerste maal[195] werd benoemd in een nieuw huis van de Zusters van Liefde, werd ze door die zusters op een ceremoniële manier ontvangen. De zusters begeleidden haar in processie naar de kerk. Daar las de Algemene overste of haar afgevaardigde de brief met de benoeming van de nieuwe lokale overste voor. De lokale overste ontving dan het boek met de Heilige Regel en de sleutels van het Huis. Na de samenzang kregen de zusters één voor één, volgens hun rang van professie, geknield, de zegen van de nieuwe overste en omhelsden ze haar.

Houden van, ondersteunen, corrigeren en waken, dat waren volgens de Regel de belangrijkste verplichtingen van de lokale overste.

De overste moest beminnen: ze moest als een moeder zijn voor haar ondergeschikten. Ze moest de zusters ondersteunen en aanmoedigen. Als ze bevelen gaf, moest ze dat veeleer doen als een voorstel dan als een eis. Ze moest aandacht hebben voor de omstandigheden waarin een zuster zich bevond. Ze moest empathie hebben voor de situatie van oudere en zieke zusters en hen ontslaan van hun verplichtingen als die hen zouden vermoeien of schaden.

De overste moest ondersteunend en opbouwend zijn en altijd het goede voorbeeld geven door het nauwkeurig naleven van de Regel. Ze bestuurde nochtans met een grote nederigheid en moest de Algemene oversten raadplegen in alle belangrijke zaken.

De overste moest de fouten van haar ondergeschikten corrigeren en zich verzetten tegen mogelijke misbruiken die in haar communauteit zouden voorkomen. Ze moest zich verzetten tegen laksheid en de ‘vurige’ ijver van de zusters aanwakkeren. Ze moest haar ondergeschikten wijzen op hun tekortkomingen met voorzichtigheid, discretie en geduld. Alleen de overste had het recht de zusters te corrigeren.

De overste moest waken over het geestelijke en het wereldlijke gebeuren in de kloostergemeenschap.

Op geestelijk vlak moest ze erover waken dat de zusters de regel onderhielden en hun religieuze verplichtingen nakwamen.

Op wereldlijk vlak moest ze erop toezien dat de soberheid, netheid en orde overal in het huis werden onderhouden. Elk jaar moest ze de grote schoonmaak laten doen. Ze droeg zorg voor het onderhoud van de gebouwen en liet kleine reparaties verrichten. De grote materiële veranderingen moesten bevolen worden door de Algemene oversten.

Elk jaar rond 1 maart moest de lokale overste haar boekhouding voorleggen aan de Algemene oversten. Ze mocht op eigen houtje geen stof kopen voor de kledij van de zusters. Deze stoffen moesten opgestuurd worden vanuit het moederhuis van de congregatie. Als men een tekort aan stof had, moest dit in de loop van de maand januari bij het moederhuis aan-gevraagd worden.

De lokale overste bepaalde welke functies aan de zusters werden toebedeeld, behalve wanneer het functies betrof die volgens de Regel door de Algemene oversten moesten toebedeeld worden. De overste moest ervoor zorgen dat functies die een bepaald vorm van ervaring eisten, niet te vaak gewisseld werden.

De overste gelastte niet zomaar gebruiken af die door de vorige overste waren ingevoerd, hiervoor moest ze eerst de Algemene oversten raadplegen.

Voor dringende en belangrijke zaken waarvoor ze de tijd niet had om de Algemene oversten te raadplegen, overlegde ze met de discreten[196]. Daarna moest ze zo vlug mogelijk de Algemene oversten op de hoogte brengen, zeker in geval van belangrijke uitgaven.

Nooit mocht ze zonder toelating het huis verlaten, ook niet om de Algemene oversten te gaan raadplegen.

De lokale overste moest een uitgebreide administratie aangaande de zustergemeenschap bijhouden. Alle bevelen ontvangen van de Algemene oversten moest ze in een boek noteren om deze goed te kunnen naleven. Alle voorstellen die ze aan de Algemene oversten wilde voorleggen, moesten eveneens in een boek worden genoteerd. De lokale overste diende in een register de namen en functies van de zusters bij te houden. Ook een memoriaal met de belangrijkste gebeurtenissen van het huis, zoals verbouwingen, jubilea van zusters, ..., moest bijgehouden worden[197].

De overste moest ervoor zorgen dat het klooster steeds gesloten was. Ze moest de sleutels van de poort ’s nachts bijhouden. Heel uitzonderlijk mocht ze aan vreemden de toelating geven om in het klooster te logeren. Dit kon enkel toegestaan worden aan nauwe verwanten van de zusters of aan mensen aan wie dit, wegens omstandigheden, niet kon geweigerd worden. Als de ouders van een zuster te vaak op bezoek zouden komen, diende de overste deze zuster voorzichtig aan te manen om haar familie duidelijk te maken dat dit eigenlijk niet geoorloofd was.

Als iemand zich als postulante aan een lokale overste kwam aanbieden, moest de lokale overste deze persoon met een aanbeveling doorsturen naar de Algemene oversten.

Uit deze beschrijving blijkt dat de lokale overste aangaande de kloostergemeenschap eigenlijk weinig persoonlijke beslissingsmacht hadden. Voor alle belangrijke zaken moest ze de Algemene oversten raadplegen.

De specifieke opdracht en grote verantwoordelijkheid van de moeder-overste ten opzichte van de leerlingen die haar waren toevertrouwd, wordt vermeld in het hoofdstuk van de Regel betreffende de zusters-leraressen. Deze voorschriften waren ook van toepassing op de oversten van Sint-Benedictus. Zij hadden immers de hoofdverantwoordelijkheid voor een groot aantal mentaal gehandicapte patiënten, zowel wat de verzorging als het onderricht betrof.

De overste had ten opzichte van haar pupillen, een driedelige opdracht: waken over de discipline, het onderricht en de opvoeding van die leerlingen. Ze moest zich verzekeren van de orde, de gehoorzaamheid en de stilte onder de leerlingen.

Ook moest ze de zusters die de kinderen onder hun hoede hadden op alle vlak controleren. Ze moest alles in het werk stellen om ervoor te zorgen dat de zusters het volledig gezag over de leerlingen hadden. Bovendien moest de overste erop toezien dat de leraressen nauwkeurig werk verrichten. Ze eiste een ernstige voorbereiding van de lessen, gebaseerd op een goed afgebakende en doelgerichte leerstof, gegeven volgens een degelijke methode van onderricht.

Voor de goede gang van zaken op gebied van het onderwijsgebeuren had de overste de opdracht om elke week een vergadering van de onderwijzeressen samen te roepen. De overste zelf of het hoofd van de onderwijzeressen zat deze vergadering voor.

De overste had de taak erover te waken dat niet alleen de geest, maar ook het karakter van de kinderen werd gevormd.
Ze diende de zusters aan te manen om te zorgen voor de gezondheid van de kinderen en te waken over de hygiëne.
Ze moest met interesse de vooruitgang van de leerlingen volgen op gebied van hun taalgebruik, beleefdheid en goed gedrag.
Tenslotte moest ze er de zusters op wijzen dat ze zich in een geest van zachtheid, nederigheid en gehoorzaamheid op hun opvoedingsproject moesten toeleggen.
[198]

We kunnen besluiten dat de overste met betrekking tot de leerlingen en de te verzorgen patiënten een grote verantwoordelijkheid aan de dag moest leggen en haar vrijheid van handelen en beslissen op dit vlak groter was dan in de kloostergemeenschap, waarover ze vaker de Algemene overste moest raadplegen.

Hieronder proberen we een beeld te schetsen van de lokale oversten die hun stempel op Sint-Benedictus als asiel drukten.

 

3.2.4.1.3.1 Mère Thérèse

Zuster Marie Theresia of Anna Francisca Rutgheers was overste te Lokeren van 13 juni 1879 tot 7 april 1890. Ze was dus reeds overste toen Sint-Benedictus nog niet was opgericht. De gebouwen in het Kerkestraatje functioneerden nog als hospice en waren eigendom van het stadsbestuur te Lokeren[199]. Ze werd geboren te Melsele op 28 augustus 1826. Ze deed haar intrede bij de congregatie op 23 september 1846 en werd gekleed op 16 maart 1847. De eeuwige geloften legde ze op 16 maart 1848 af. Ze stierf te Lokeren op 7 april 1890 ten gevolge van een pleuresie (waterzucht). Behalve Lokeren hebben we geen aanduidingen van vorige verblijfplaatsen gevonden. Over mère Thérèse vonden we weinig informatie.

 

3.2.4.1.3.2 Mère Idonie

Zuster Marie-Idonie of Marie Ottevaere heeft als overste het meest haar stempel op Sint-Benedictus als asiel gedrukt. Over haar berichtten de bronnen frequent. Ook het memoriaal staat bol van de loftuitingen ten overstaan van deze overste. Zij bestuurde Sint-Benedictus van 17 april 1890 tot aan haar dood op 23 juni 1917. Zij werd dus om de 3 jaar zonder problemen door de Algemene oversten opnieuw benoemd als overste te Lokeren. Ook dit wijst erop dat de Algemene oversten haar beleid en inbreng in de instelling apprecieerden.

Mère Idonie werd geboren te Oostakker op 12 december 1835 en deed haar intrede bij de Zusters van Liefde op 23 april 1860. Ze betaalde niet de gebruikelijke bruidsschat van 2000 frank[200]. Dit was normaal aangezien ze over het diploma van onderwijzeres beschikte. Ze werd gekleed op 24 augustus 1860 en legde precies een jaar later (24/8/1861) de eeuwige geloften af.

Eerst gaf zuster Idonie les te Eeklo, daarna werd ze adjunct-directrice van het weeshuis te Bergen. In 1890 werd ze tenslotte overste te Lokeren. Ze verbleef de rest van haar leven als overste te Lokeren. De laatste jaren van haar leven[201] leed ze aan hevige pijnen aan haar benen. Ze stierf te Lokeren op 23 juni 1917 aan de gevolgen van koudvuur (gangreen).

Het verslag in Anima Una[202] over de gebeurtenissen in Sint-Benedictus tijdens de Eerste Wereldoorlog bevat ook een ode aan mère Idonie en een beschrijving van haar 27-jarige loopbaan in het asiel:’ Pendant ces vingt-sept années de Superiorat, la maison se métamorphosa: les bâtiments en les jardins s’agrandirent et se transformèrent selon les exigences de l’hygiène et du confort moderne. Un des premièrs soins de Mère Idonie fut de classer les jeunes maladies selon leur degré d’intelligence et de créer des classes pour toutes celles qui étaient capables d’en profiter. Elle voulait qu’on s’occupât continuellement de ces enfants et qu’on les occupât le plus possible. Ne fût ce, disait-elle, que pour leur apprendre à distinguer les membres de leur corps et à compter leur dix doigts.’

Nog volgens dit verslag liet ze gediplomeerde onderwijzeressen naar het asiel komen. Ook de inspectie was bij elk nieuw bezoek verheugd over de vooruitgang die de kinderen boekten, zo gaat dit verslag verder. De auteur van dit verslag citeert een aantal bezoekers die zich interesseerden voor de werking van dit asiel: M. et Mme Carton de Wiart, le Comité d’Inspection des asiles de Saint-Nicolas; les directeurs des colonies de Lierneux et Gheel, artsen, gedeputeerden, etc.

Ook buitenlandse commissies interesseerden zich voor de instelling. Zo kreeg mère Idonie het bezoek van een Engelse commissie die de behandeling van gedetineerden onderzocht. Het ging om gedetineerden die wegens hun mentale toestand niet aan een gewoon regime konden onderworpen worden. Ook Karin Ekwall, gestuurd door de Zweedse regering, was vol lof over het bereikte resultaat bij de meisjes in Sint-Benedictus.

Zelf bezocht zuster Idonie de asielen van Sint-Niklaas, Gent, Zelzate, etc. om inspiratie op te doen om van Sint-Benedictus een modern asiel te maken.

In 1911 liet ze een nieuw paviljoen voor tuberculosepatiënten bouwen en ook haar nieuwe huishoudschool kende een groot succes. De werkstukken van de kinderen werden te Luik trouwens met 2 diploma’s beloond.

Ze nodigde zuster Frédérique van Eeklo uit om aan haar religieuzen lessen pedagogie en psychologie te geven zodat de zusters in het asiel beter met de achterlijke kinderen leerden omgaan.

De zusters werden bovendien aangezet om het examen voor ziekenhuisverpleegster en psychiatrische verpleegster af te leggen. Waarschijnlijk moesten de lessen van zuster Frédérique de zusters klaarstomen om dit examen te kunnen afleggen. Het verwijt van de overheid en de inspectie aan Sint-Benedictus was immers dat er te weinig gediplomeerd personeel in het asiel werkzaam was.

Overste Idonie hield zich niet alleen bezig met de intellectuele ontwikkeling van haar pupillen, maar ze wou ook dat hun leven familiaal en huiselijk was ingericht. Daarom liet ze de klassen en tuinen verfraaien en uitrusten met spelen. Ze hield van het organiseren van festiviteiten waarin ‘haar kinderen’ uitblonken met hun gezang, dans en toneel.

Bovendien ijverde ze ervoor dat de patiënten er modieus uitzagen, niet als ‘armzalige weesjes in een armtierig uniform’. Ze wou dat de bezoekende moeders fier waren op hun kinderen.

Het verslag vervolgt deze ode aan mère Idonie:’ Comme elle aimait ses petites! Que de fois elle quittait la communauté pour s’assurer qu’on les soignait bien! La nuit, elle allait voir si elles étaient bien couvertes en hiver, ou si elles ne l’etaient pas trop en été!...’

Ook in moeilijke tijden, zoals tijdens de oorlogsjaren, krijgt de lokale overste in dit verslag alle lof toebedeeld. Over deze periode wordt volgend verhaal verteld. Er was grote paniek in de stad Lokeren toen de Duitsers naderden. ‘Veel mensen kwamen ons onderdak vragen, omdat ze dachten dat de aanblik van onze ongelukkige kinderen de vijand wel zou verjagen. Alle religieuze congregaties waren de stad uitgevlucht behalve de onze. Waar konden we trouwens met deze kinderen heen? De kinderen spraken nochtans moedige taal. Moeder Idonie moet onze bedjes aan de Belgische soldaten geven, wij zullen wel op de plankenvloer slapen! Als de Duitsers moeder Idonie aanvallen, zullen wij rond haar gaan staan en haar beschermen! We openden gastvrij onze deuren voor de vluchtelingen en gewonden. Elke dag zond mère Idonie koffie, taart, bier, eieren en sigaren naar de 300 soldaten die in Lokeren kampeerden. Op 8 oktober sneed men de weg over de bruggen af. De mensen van Lokeren vluchtten en brachten ons eerst het heilig sacrament van de parochie. De bombardementen begonnen om 3 uur in de namiddag. Om 9 uur de volgende morgen arriveerden de Duitsers. Ze installeerden zich in de lege huizen. De volgende dag namen soldaten kolen weg uit onze moestuin. Ze vroegen ons of er soldaten in het asiel gekazerneerd waren. Mère Idonie antwoordde dat er in het asiel geen soldaten, maar 500 achterlijke, tuberculeuze, epileptische en ‘scrofuleuze’ kinderen woonden. Ze toonde de Duitse delegatie de zaal met epileptici. De Duitsers stelden geen vragen meer en lieten ons de rest van de oorlog met rust.’

Mère Idonie stierf nog voor de oorlog was afgelopen. Haar ziekte en laatste levensdagen worden in het memoriaal en in de verslagen over het leven van zuster Idonie uitgebreid uit de doeken gedaan. Op haar sterfbed vroeg ze aan mère Pacifique om haar op te volgen tot de komst van de nieuwe moeder overste[203].

 

3.2.4.1.3.3 Mère Pacifique

Ook mère Pacifica wordt in de bronnen de hemel in geprezen. Ze zou bewust gekozen hebben om zich gedurende de laatste jaren van haar leven te wijden aan de ‘misdeelde kindjes van Lokeren’[204].

Zuster Pacifica, Caroline Janssens werd op 7 juli 1839 in Sint-Niklaas geboren. Op 21 oktober 1861 trad ze in bij de Zusters van Liefde. Ze werd een jaar later gekleed en op 17 maart 1863 deed ze haar professie. Ze was opeenvolgend overste in het wezenhuis van Bergen, in de kostscholen van Eeklo, Kortrijk en Beerlegem.[205]

In 1903 vroeg ze haar ontslag als overste van Beerlegem[206], ze wou de rest van haar leven wijden aan de zorg voor de kinderen van Lokeren. ‘Die kleine abnormalen genoegzaam ontwikkelen tot het ontvangen van de H. Communie was nu de hoofdgedachte van haar leven,’t ideaal dat ze met verrukking nastreefde...’[207] Ze stierf op 9 mei 1919 in Sint-Benedictus.

Zuster Pacifique stond bij de zusters van Sint-Benedictus in hoog aanzien, o.a. omwille van haar ‘beroemde’ familie[208], ze was immers de zus van wijlen kanunnik Janssens, stichter van Sint-Benedictus. Haar ‘zorg dragen’ voor de kinderen van Sint-Benedictus werd in verschillende bronnen uit het archief van de Zusters van Liefde beschreven.[209]

Volgens die (hagiografisch getinte) bronnen was ze de rechterhand van mère Idonie. Ze gaf onderricht aan de kleinste kinderen. Ze amuseerde ze. Ze had het talent om zich te gedragen als een kind tussen de kinderen en vertelde hen met veel grimassen en gebaren verhaaltjes. Door dit gesticuleren zouden de kinderen gemakkelijker de stof onthouden.

Ze hield er vooral van om de kinderen de catechismus aan te leren, ook aan de grotere kinderen van 16, 17 jaar die hun eerste communie nog moesten doen. De dag van de eerste communie was voor haar een heuglijke dag, ze bracht die dag geheel door met haar ‘gelukkige’ kinderen.

Ze leerde de kinderen naaien en breien. Om de kinderen hierin aan te moedigen vroeg ze zelfs aan mère Idonie de toelating om de kousenbanden die de kinderen met een ‘extraordinaire’ inspanning breiden, zelf te mogen gebruiken!

Ze declameerde, zong en danste met de kinderen in de ronde. De kinderen waren gek op haar. Sommigen bezeerden zichzelf met opzet om zich in de infirmerie, waar mère[210] Pacifique belast was met de zorg voor de zieke kinderen, extra door haar te laten verwennen.

Mère Pacifique kon de kinderen niet zelf straffen, daar gelastte ze een andere zuster (zuster Agnes) mee.

Toen ze benoemd werd als hoofd van de onderwijzeressen, oefende ze deze functie met hart en ziel uit: ze woonde de lessen in de klassen bij, ondervroeg de leerlingen en moedigde ze aan. Ze hield ervan de onderwijzeressen een pluim te geven en gaf hen raad over hoe ze vooruitgang bij hun leerlingen konden boeken.

Ook bij de zusters zelf genoot zuster Pacifique volgens dezelfde bronnen een goede reputatie: ze vertelde verhalen over de oude middeleeuwse religieuze gebruiken en tijdens de recreatie lachten de zusters zich tranen wanneer ze naar haar verhalen over de ‘oude tijd’ luisterden.

Zuster Pacifique had een grote familie. Op haar jubileumfeest (de vijftigste verjaardag van haar professie) in 1913 vierden er ongeveer 80 van haar talrijke familieleden mee.

Op 24 juni 1917, na de dood van mère Idonie, werd mère Pacifique tot overste ad interim benoemd door Réverend Mère Ghislaine, tot de nieuwe overste zou benoemd zijn.

In september 1918 belandde Zuster Pacifique in de infirmerie. Vanaf april 1919 ging ze vlug achteruit. Vlak voor haar overlijden, op 7 mei, kreeg ze nog het bezoek van de vrouwelijke algemene overste, wat er ook op wees dat zij beschouwd werd als een vooraanstaand lid van de zustergemeenschap[211].

 

3.2.4.1.3.4 Mère Ange

Zuster Marie Ange, Aline De Clercq was overste van Sint-Benedictus van 18 september 1917 tot 8 augustus 1925.

Ze werd geboren in Balegem op 25 september 1874. Ze trad in bij de congregatie in 1898 en legde in 1899 de eeuwige geloften af. Tot haar benoeming tot overste van Sint-Benedictus verbleef ze in Kortrijk. Ze werd daarna achtereenvolgens overste in Sint-Truiden (tot 1931), in Kortrijk (tot 1934), opnieuw in Sint-Truiden (tot 1940), in de Sint-Lievenspoortstraat te Gent (tot 1946), in Kwatrecht (tot 1951), in de Biezekapelstraat te Gent (tot 1954). Daar werd ze ziek en verbleef er als zuster in de kloostergemeenschap. Van 1957 tot 1958 was ze nog overste ad interim in de Sint-Lievenspoortstraat te Gent. Ze stierf in de kloostergemeenschap van Sint-Bavo in de Biezekapelstraat te Gent op 29 januari 1963.
Aline De Clercq werd op 26 juli 1917 aangeduid als de nieuwe overste van Sint-Benedictus.

Voor informatie over Mère Ange baseerden we ons voornamelijk op het memoriaal van Sint-Benedictus en de briefwisseling van de directie tijdens de laatste twee jaren van de Eerste Wereldoorlog[212]. Op 4 september arriveerde Aline De Clercq in Lokeren. De volgende dag werd ze in Sint-Benedictus ingehuldigd met een eucharistie. Ze bezocht de verschillende kwartieren en werd er verwelkomd door de kinderen. Ze was gecharmeerd door de vele attenties van de kinderen. Op 18 september arriveerde kanunnik Van Rechem in Sint-Benedictus voor de officiële benoeming van mère Ange. De volgende dag was er een feest ter gelegenheid van de installatie van mère Ange als nieuwe overste. In een brief van 20 september 1917 vroeg Van Rechem aan het Ministerie van Justitie om Aline De Clercq tot nieuwe directrice van Sint-Benedictus te benoemen.

De nieuwe directrice werd al onmiddellijk geconfronteerd met de moeilijke oorlogssituatie. Op 24 september kwamen de Duitsers de matrassen opeisen. De beste matrassen werden verstopt, maar de Duitsers kregen wel 60 matrassen overhandigd. Dit gebeurde allemaal niet zonder slag of stoot want de directrice stuurde een brief naar de Duitse Kommandatuur om toch maar de matrassen te mogen behouden voor de zieke en verminkte kinderen.

In oktober werd de ellende van de oorlog nog meer voelbaar. De instelling ontving geen betalingen (o.a.van het Gemeenfonds) meer. De directie (mère Pacifique en mère Ange) legde zich toe op het schrijven naar verschillende instanties om toch maar aan aardappelen of rijst en kolen te geraken. Bovendien dreigden de Duitsers ermee de verwarmingsinstallatie op gas in beslag te zullen nemen. Op 15 oktober schreef de directrice een brief aan de Kommandatuur om toch maar de 3 gaskookvuren te mogen behouden.

Ondanks de oorlogsmiserie mochten de zusters van de verschillende afdelingen hun dozen op 6 december laten vullen door Sint-Niklaas!

Ook in 1918 werd de schaarste voelbaar. De zusters werd geen bier meer geserveerd, behalve op zondag. De processie van februari ging niet door wegens te duur (1 kg was kostte 50 frank en 1 bobijn garen 8,50 frank).

In juni 1918 kwamen de Duitsers het koper ophalen: pompen, buizen, kranen, kandelaars,...

Diezelfde maand schreef Van Neste, hoofdgeneesheer, een schrijnende brief aan de melkdienst van Lokeren. Hij schreef dat er in Sint-Benedictus veel zwakke kinderen waren van 6, 7 jaar en zelfs van 10, 15 jaar, die ontwikkeld waren als kinderen van 4, 5 jaar. Veel van hen leden aan tering met verschijnselen in de longen, hersenen en darmen. Ze hadden klierziekte, bloedarmoede en vallende ziekte. Er was dus een dringende nood aan krachtig voedsel, want er waren al veel sterfgevallen.

Intussen wachtte de Lokerse kloostergemeenschap op de herbenoeming van mère Ange als overste. De brief arriveerde echter niet op tijd en mère Ange legde haar habijt af en deed haar jaquette aan om te tonen dat ze zich bij deze situatie neerlegde. Toen de brief met haar benoeming op 4 september toch aankwam, werd er enthousiast gevierd!

Het oorlogsleed bleef echter duren, want de Duitsers maakten het de zustergemeenschap erg moeilijk.

In september 1918 vroeg bestuurster Aline De Clercq om hun koe te mogen slachten om de ergste nood van de zieke kinderen te lenigen. Ze werden zelfs woelig!

Op het einde van deze maand richtte mère Ange nogmaals een smeekbede naar de Kommandatuur om toch het huis te mogen behouden. Het was immers onmogelijk om de kinderen te verplaatsen en gekwetste soldaten op te vangen! Ze somde de toestand van de kinderen en hun situatie op:

Nadat dit gevaar voorlopig afgewend was, leek de situatie er iets rooskleuriger op te worden: de geallieerden zouden het vijandige kamp aan het naderen zijn, luidde een bericht van 5 oktober.

Rond 11 oktober klopten zieke soldaten bij Sint-Benedictus aan. Wegens plaatsgebrek werden ze niet in het stedelijk hospitaal toegelaten. Mère Ange stelde 2 zalen ter beschikking van de zieken, die leden aan Spaanse griep. Twee zusters verzorgden de zieken, het waren 37 soldaten van Aalter. Ook mère Ange werd ziek en kreeg koorts.

Vlak voor het einde van de oorlog deden de Duitsers nogmaals lastig. Op 2 november 1918 kwamen een Duitser en een gendarme in de tuin van Sint-Benedictus een kijkje nemen. Ze hadden het plan om er een landelijk bakkersbedrijf voor militairen te bouwen. Mère Ange deed er - vanop haar ziekbed - alles aan om hun van dit plan te doen afzien. Intussen bulderden de kanonnen onophoudelijk.

Op 11 november luidden uiteindelijk de klokken, het begin van een reeks vieringen.

Na de oorlog ging alles weer zijn gewone gang, maar uit het memoriaal konden we afleiden dat de regels voor de kinderen in Sint-Benedictus versoepelden. Zo mochten de gardiennes het Te Deum op 15 november 1918 in de parochiekerk bijwonen. De zusters en de kinderen vierden in de kapel van de instelling. Ook mochten die dag verschillende broers-soldaten van de zusters op bezoek komen. In december kwamen veel ouders hun kinderen afhalen om met vakantie te gaan. Vanaf 1919 werd de toelating gegeven aan de ouders om de kinderen elke eerste zondag van de maand te bezoeken. Ook mochten de kinderen vanaf 1919 ’s morgens langer blijven rusten.

Onder het superioraat van Mère Ange onderging Sint-Benedictus zijn grote herinrichting op pedagogisch vlak. Het asiel werd een medisch-pedagogisch instituut!

Het memoriaal van Sint-Benedictus[213] eindigt met het vertrek van Mère Ange. Op 6 augustus 1925 werd Mère Ange naar Gent geroepen om als overste naar een ander huis overgeplaatst te worden. Het laatste gebeuren, in dit deel van het memoriaal beschreven, is het (vluchtige) afscheid van mère Ange aan de kinderen. Ze zou de plaats innemen van mère Stéphanie van Sint-Truiden, die op haar beurt mère Ange in Lokeren zou vervangen. Die overplaatsing was een beslissing van de Algemene oversten en de reden ervan hebben we niet kunnen achterhalen. Het is gewoon een feit dat de oversten, net als de andere zusters, hun overplaatsingen, onderdanig en zonder uitleg moesten aanvaarden. Zo eiste de Regel het. De constituties wezen erop dat voor persoonlijke relaties en meningen bij de congregatie geen plaats was. Om persoonlijke affecties te voorkomen, werd een zuster (en zelfs een overste) zomaar overgeplaatst naar een ander klooster, vaak zonder dat ze de kans kreeg van haar vertrouwde omgeving afscheid te nemen.

 

3.2.4.1.4 De zusters in Sint-Benedictus werkzaam

Over de concrete taakverdeling van de zusters in Sint-Benedictus weten we niet veel. Het archiefstuk waarin de overste de verschillende functies die de zusters toebedeeld kregen, neerschreef, hebben we niet kunnen terugvinden. Daarom moesten we ons voor specifieke gegevens vooral op het memoriaal baseren. Natuurlijk was ook de Regel een belangrijke bron van informatie.

We beperken ons in deze beschrijving tot de zusters die een functie uitoefenden met betrekking tot de patiënten in Sint-Benedictus.

We hebben gegevens gevonden over het personeel in 1911-12. Toen waren er 38 religieuzen in Sint-Benedictus, waarvan er 3[214] een onderwijzende functie uitoefenden. Daarnaast kregen er 31 zusters een functie in de verzorging van de patiënten toebedeeld. Een andere bron die het aantal religieuzen vermeld is de briefwisseling van 1917-1919[215]. Deze brieven hadden het over 40 religieuzen. Het aantal religieuzen bleef dus ongeveer gelijk.

We overlopen nu de belangrijkste functies van de zusters die voor de kinderen zorgden.

 

3.2.4.1.4.1 De ‘infirmière’

De infirmière of ‘ziek-meesteresse’ zal door de overste aangeduid worden.
De infirmière moest zorgen voor discipline, want -zo stelde de Regel- in de infirmerie krijgt veronachtzaming op dit vlak, gemakkelijk ingang.
De verpleegster moest heel geduldig zijn. Ze moest zorgvuldig het ziekteverloop bijhouden om dit door te geven aan de medicus. Zij moest alle bevelen van de arts opvolgen en mocht zonder zijn toestemming de infirmerie niet verlaten.
De verpleegster diende de maaltijden op aan de zieken. De voeding moest aangepast zijn aan hun toestand. Ze moest de zieken in de mate van het mogelijke de nodige medicijnen toedienen. Uit het gesprek met zuster Vera konden we afleiden dat de infirmière in Sint-Benedictus ook verantwoordelijk was voor de apotheek. Alhoewel uit de Regel blijkt dat er in sommige huizen van de zusters sprake was van een ‘Pharmacienne’. Niemand, ook de zusters niet, mochten medicijnen innemen zonder haar medeweten. De ziek-meesteresse mocht de medicijnen niet bereiden in het bijzijn van de zieken en hen ook de ingrediënten niet verklappen.
Ze moest aan de econome en aan de zuster verantwoordelijk voor het linnen, vragen wat ze voor de verzorging van de zieken nodig had. Voor speciale zaken moest ze zich tot de overste wenden.
Ze moest zorgen voor de netheid en de hygiëne in de infirmerie. Ze moest de bedden opmaken en minstens éénmaal per maand het bedlinnen verversen.
Ook in de infirmerie moest de regel van de stilte in acht genomen worden, de infirmière mocht zich wel met een paar woordjes van aanmoediging tot de zieke wenden. Ze mocht ook in stilte enkele woordjes richten tot haar helpsters. De overste duidde twee zusters aan die de recreatie bij de infirmière mochten doorbrengen.
Niemand mocht zonder toelating van de ziek-meesteresse de infirmerie betreden, behalve zijzelf en de ziek-diensters.
De infirmière sliep in de infirmerie als de overste dit nodig achtte. Er werd dan wel gezorgd voor een beurtrol. Geregeld bracht ze verslag uit bij de overste over de toestand van de zieken.

Deze informatie over de infirmière haalden we uit de Regel van de congregatie[216]. Eigenlijk ging het hier dus om de eisen van de zustergemeenschap aan de ziek-meesteresse gesteld. We veronderstellen echter dat een groot deel van deze gebruiken ook werden toegepast in de infirmerie van de kinderen. Uit het jaarverslag van 1887 leidden we af dat er toen 1 infirmière was die de zieken, door de arts in de ziekenzaal geplaatst, verzorgde.

In Sint-Benedictus was er maar sprake van een aparte infirmerie voor de zieke kinderen vanaf 1896. Het aantal oppassters die in de ziekenzaal surveilleerden, varieerde van 2 tot 7. Vanaf 1917 was er een apart, geïsoleerd paviljoen voor de tuberculeuze patiënten. Daar werden nog eens 5 surveillantes voor ingeschakeld.[217]
Uit de bronnen over mère Pacifique leerden we dat zij gedurende een aantal jaren hoofd van de infirmerie was.

 

3.2.4.1.4.2 De ‘surveillantes’

Alle zusters die verantwoordelijk waren voor de patiënten in de verschillende afdelingen werden surveillantes genoemd. We veronderstellen dat zeker de hoofdverantwoordelijke van elke afdeling een religieuze was. De surveillantes werden bijgestaan door ‘gardiennes’, de niet-religieuze helpsters bij het opvoeden van de kinderen.

In de Regel[218] wordt vermeld dat de surveillante het oog en de arm van de overste en de beschermengel van de kinderen moest zijn. Ze diende te handelen in opdracht van de overste en in overleg met de hoofdonderwijzeres en de andere onderwijzeressen. Er moest tussen deze mensen een perfecte samenwerking zijn.
Als een goede moeder mocht de surveillante niets ontgaan. Zowel overdag als ’s nachts mocht ze de kinderen niet uit het oog verliezen. Ze moest erop toezien dat twee kinderen zich nooit van de anderen afzonderden.
Ze had als opdracht om de stilte en rust tijdens de studie, bij de overgang tussen de lessen en in de slaapzaal te bewaren.
Als de overste dit vroeg, moest ze ook de spreekkamer, waar de patiënte en haar familie elkaar ontmoetten, surveilleren. Dan moest de zuster alle regels van de welvoeglijkheid extra onderhouden, zoals korte en beleefde antwoorden geven op de vragen die haar werden gesteld. Wanneer de ouders hun kind kwamen bezoeken, mocht de zuster deze alleen laten, behalve als de overste dit anders wou.

In het jaarverslag van 1887 werden we geïnformeerd over de taak van de surveillantes. Voor de toen 55 patiënten waren er 5 surveillantes. Ze werden gerecruteerd door de Algemene oversten. Er waren 2 surveillantes voor de idiote kinderen en er waren er 3 voor de onzindelijken. De directrice werd verantwoordelijk gesteld voor hun tekorten, deze grote verantwoordelijkheid van de overste blijkt ook uit de bepalingen van de Regel.

Er was een continue surveillance, dag en nacht. De surveillantes sliepen op de slaapzaal van de kinderen De surveillantes hielden ook een waaknacht. Er waren in alle afdelingen ’s nachts waakrondes. Die werden gehouden door 3 zusters-surveillantes en 2 servantes. De zieken werden volgens het verslag goed in het oog gehouden. Er was een continue surveillance tegen onanisme. Ook werden alle mogelijke voorzorgen genomen om eventuele zelfmoordpogingen en ontsnappingspogingen te verijdelen.

Wanneer de meisjes huishoudelijke taken opknapten, werd dit door de surveillantes georganiseerd. Het aantal surveillantes nam toe evenredig met het aantal patiënten. De overheid eiste immers 1 oppasster per 10 patiënten. Voor de woelige, onzindelijke en zieke patiënten eiste de overheid zelfs 1 toezichtster per 8 patiënten[219]. Dit werd over het algemeen goed nagevolgd (zeker vanaf 1902). De overheid eiste ook dat een tabel met het overzicht van het aantal surveillantes bij elke inspectie voorgelegd werd. Een overzicht van het aantal surveillantes in verhouding tot het aantal patiënten wordt in bijlage 11 gegeven.

 

3.2.4.1.4.3 De Onderwijzeressen

Net als alle andere zusters en de rest van het personeel in de instelling stonden de onderwijzeressen onder het gezag van de overste. De overste diende het onderwijzend personeel te inspecteren.

Volgens de Regel van congregatie waren de 5 gaven van een goede onderwijzeres: nederigheid, zachtheid, vroomheid, waakzaamheid en toewijding. We overlopen summier wat er in de Regel[220] als uitleg bij deze ‘waarden’ wordt gegeven.

-Nederigheid: Een nederige onderwijzeres voelt zich niet beter dan haar minder opgeleide medezusters. Ze verandert niets aan de gang van zaken in haar klas zonder instemming van de overste. Ze staat open voor het oordeel van iemand anders. Ze legt zich met eenzelfde toewijding toe op de opvoeding van de armen als van de rijke leerlingen.

-Zachtheid: Ze moet een ernstige, maar toch een zachte houding aannemen. Ze heeft een vertrouwelijk blik, maar wordt toch niet familiair. Dat is de beste manier om gezag af te dwingen. Een goede onderwijzeres is ook zacht in het bestraffen van haar leerlingen. Ze vermijdt een kind te vermanen in een eerste gevoel van verontwaardiging of als het kind zichzelf niet onder controle heeft. Hier verwijst de Regel naar Fénélon:’ Ne reprenez jamais les enfants dans leur premier mouvement ni dans le vôtre.’

-Vroomheid: De vroomheid is onontbeerlijk zowel voor een onderwijzeres als voor haar leerlingen. Om niet in de valkuil van een ‘uitgedroogd hart’ te vervallen, waartoe profane studies vaak leiden, moet een onderwijzeres heel veel belang hechten aan haar spiritualiteit. Tijdens haar werk moet ze zich steeds Gods woord voor ogen houden.

Een onderwijzeres mag ook niet vergeten dat de voornaamste doelstelling van haar onderricht is het vormen van diep-christelijke en vrome leerlingen. Daarom moet ze de leerlingen behouden voor slechte gewoonten en hun fouten bestraffen. De ‘ondeugden’ die hier vermeld worden, zijn: luiheid, egoïsme, onbeleefdheid, ongehoorzaamheid, etc. We verwijzen hier naar de medische dossiers van de patiënten in Sint-Benedictus waar, in de medische evolutie van de kinderen, deze ‘ondeugden’ ook als nefast werden beschouwd. De Regel stipuleert verder dat de onderwijzeressen het goede voorbeeld moesten geven en verwijst naar de woorden van de heilige Bernardus:’ Le discours le plus éloquent et le plus persuasif, est celui du bon example.’

-Waakzaamheid: Een onderwijzeres moet constant waakzaam blijven. De onderwijzeres moet zorgen voor een onberispelijk voorkomen. Ze moet altijd in hetzelfde humeur zijn, niet de ene dag alles verdragen en de andere dag de minste overtredingen bestraffen. Ook wie van het ene kind alles verdraagt en van het andere niets, zal geen respect van haar leerlingen kunnen afdwingen.

Ze moet erover waken dat natuurlijke sympathieën en antipathieën haar niet beroeren. Ze moet alle kinderen beschouwen als te redden zieltjes voor de hemel en voorkeursbehandelingen op gelijk welke gronde zijn hierdoor uit den boze. De onderwijzeressen moeten natuurlijk van de kinderen houden, maar ze mogen geen uitgesproken affectie tonen. Ze mogen geen speciale vriendschapsbanden met hun leerlingen onderhouden. Kleine wederzijdse attenties en cadeautjes moeten dan ook verboden worden.

Zoals reeds hoger vermeld moet het voor de zusters en de onderwijzeressen verschrikkelijk moeilijk geweest zijn om geen uitgesproken affectie ten opzichte van hun kinderen te tonen. Zeker in Sint-Benedictus waar het toch ging om mentaal gehandicapte kinderen, die vaak juist nood hadden aan veel affectie en er in sommige gevallen ook veel gaven. Sommige zusters zullen zeker met gewetensproblemen geworsteld hebben, omdat ze -volgens de Regel- te veel aan hun gevoelen toegaven. In haar getuigenis gaf zuster Vera toe dat er inderdaad zusters waren die daar gewetensproblemen mee hadden, (oudere) mede-zusters waarschuwden er soms voor om zich niet te veel aan de kinderen te hechten.

-Toewijding: De opvoeding is een zo moeilijk en uitputtend werk, dat het van de onderwijzeressen een onophoudelijke toewijding en een grote liefde voor het werk eist. Ze moeten ervan overtuigd zijn dat er zonder werken er niets kan worden bereikt. Ze besteden dus veel aandacht aan hun lesvoorbereidingen en ze moeten hun lessen op een heldere, aantrekkelijke en moreel verantwoorde manier geven.

Hoe zat het nu met het onderwijzend personeel in Sint-Benedictus?
Het aantal zusters dat een diploma van onderwijzeres bezat, is ons niet bekend, zeker niet wat de beginperiode van Sint-Benedictus betreft.
We krijgen meer informatie over het onderwijzend personeel na het verslag van Dr. Ley uit 1899 voor de Société Médecine Mentale de Belgique
[221] . In dit verslag over de behandeling van achterlijke kinderen in België verweet hij de zusters van Sint-Benedictus dat ze te weinig opgeleid waren om effectief aan achterlijke kinderen onderricht te geven. Volgens hem kon Sint-Benedictus een heel goed asiel worden indien het onderwijzend personeel talrijker en beter voorbereid voor de speciale zorgen voor idiote kinderen zou zijn.

Op 14 mei 1900 ontving de directrice van Sint-Benedictus een brief van de Minister van Justitie dat hem werd gesignaleerd dat er geen inspectie vanuit het Ministerie van Onderwijs gebeurde in het asiel. Hij wees erop dat hij de Minister van Binnenlandse Zaken en Onderwijs had verzocht om onderwijsinspecteurs naar Sint-Benedictus te sturen en om hem van deze inspectie verslag uit te brengen.[222]

De Minister van Justitie polste waarschijnlijk bij de Algemene overste kanunnik Roelandts naar de manier van lesgeven in Sint-Benedictus, want in de briefwisseling van de Algemene oversten vinden we een brief van 23 juli 1900 van Roelandts aan de Minister van Justitie met de gegevens over Lokeren waar de overheid naar had gevraagd. Daarin konden we lezen dat het onderwijs werd gegeven door 6 religieuzen volgens de intuïtieve methode en de methode Froebel. Of deze religieuzen effectief een diploma bezaten, weten we niet.[223] Roelandts benadrukte in deze brief ook dat er in Sint-Benedictus woord- en uitspraakoefeningen gebeurden door middel van zang. Ook dit is een concrete verwijzing naar een tekort dat Dr. Ley in Sint-Benedictus vastgesteld had: ‘L’enseignement de la parole et de la correction méthodique de ses troubles sont toutefois complètement négligés.’[224]

In de personeelslijst[225] vinden we vanaf 1900 de namen van twee lekenonderwijzeressen: de 17-jarige Léonie Galle en Fébronie van Nieuwenhuyzen van dezelfde leeftijd. Zij zouden de normaalschool hebben gevolgd. Meer informatie over de opleiding van deze lekenonderwijzeressen hebben we niet gevonden. We weten wel dat ze een diploma bezaten. Het jaarverslag van 1900 vermeldt immers dat er veranderingen waren in het reglement: er werden twee nieuwe lessenreeksen gegeven door gediplomeerde onderwijzeressen. Dit bewijst dat de congregatie wou tegemoetkomen aan de verwijten van de overheid in verband met een tekort aan gediplomeerd onderwijzend personeel in het asiel.

In het jaarverslagen vanaf 1903 vinden we de mededeling dat het onderwijzend personeel werd verhoogd en verbeterd. In de personeelslijst vinden we echter vóór 1907[226] geen melding meer van het aanwerven van een onderwijzeres. We veronderstellen daarom dat de verhoging van het onderwijzend personeel doelt op religieuze onderwijzeressen. De religieuzen worden in de aangehaalde personeelslijst niet vermeld. Het was wel een feit dat in 1903 mère Pacifique naar Lokeren kwam. Waarschijnlijk doelde men met die verhoging en verbetering van het onderwijzend personeel, haar inbreng. We vernemen immers uit een rapport van 1919 van inspecteur Verwilghen van het inspectiecomité van het arrondissement dat hij de overleden mère Pacifique een laatste eerbetuiging wil geven, speciaal voor de vele vernieuwingen op pedagogisch vlak die zij verwezenlijkte[227].

In 1911[228] waren er 10 onderwijzeressen in het asiel werkzaam. Dit waren 7 religieuzen en 3 leken. We kunnen dus veronderstellen dat ook een aantal van de zusters een onderwijsdiploma bezaten. Zeker is dat mère Idonie en mère Pacifique zo’n diploma bezaten.

In de briefwisseling van de Algemene oversten lezen we in een brief van 1912 dat de congregatie van de Zusters van Liefde op dat moment in België 1175 religieuzen telde, onder hen waren 255 zusters gediplomeerd voor het onderwijs en 235 met een diploma van verpleging, velen zelfs met een speciale opleiding voor o.a.zwakzinnigen. De zusters zorgden volgens deze brief van 1912 voor 2624 krankzinnigen onder wie 511 achterlijke en idiote kinderen. Dit laatste doelde waarschijnlijk op Lokeren.[229] Aan de hand van deze gegevens kunnen we bijna met zekerheid stellen dat die zeven zusters-onderwijzeressen effectief gediplomeerd waren. De inspectie bleef er nochtans op hameren - ook nog in 1912 - dat het personeel te weinig opgeleid was om onderwijs aan dit soort kinderen te geven[230].

 

3.2.4.2 Leken in dienst in het asiel Sint-Benedictus

 

Het lekenpersoneel in Sint-Benedictus bestond in de eerste plaats uit de artsen over wie we het in het vorig hoofdstuk hebben gehad.

Daarnaast waren er de onderwijzeressen (maîtresses), de helpsters (gardiennes) en de meiden (servantes). Aangezien deze laatste mensen met de Franse benaming geduid werden, hanteren wij die oorspronkelijke benaming ook om een zo getrouw mogelijke benadering van de bronnen weer te geven.

Uit de bronnen leidden we af dat er 43 leken in dienst waren in Sint-Benedictus in het jaar 1911. Bij deze 43 lekenhelpsters waren er 3 onderwijzeressen. Bovendien spreekt deze bron over 38 religieuzen.[231]

Een andere bron[232] vermeldt voor de periode 1911-1912 de aanwezigheid van 34 ‘assistantes laïques’, 8 servantes, 3 knechten (domestiques) en 3 lekenonderwijzeressen. Volgens deze bron waren er 10 mensen die instonden voor het onderricht van de kinderen (7 zusters en 3 leken) en 65 mensen die de verzorging van de patiënten op zich namen (31 zusters en 34 assistentes). We denken dus dat met de ‘gardiennes’ de personeelsleden bedoeld werden die samen met de zusters de verzorging van de kinderen op zich namen.

In de briefwisseling[233] ten tijde van de Eerste Wereldoorlog krijgen we ook informatie over de populatie in Sint-Benedictus, zoals gezegd omwille van de rantsoenbedeling. Daarin spreekt men op 23 juni 1917 van 40 religieuzen, 5 domestiques en 39 gardiennes. Van servantes werd niet gesproken. Waren de meeste gevlucht of rekende men ze bij de 39 gardiennes? In een brief van 3 november 1917 krijgen we opnieuw de vermelding van de populatie in het asiel (ditmaal in het Nederlands): 41 kloosterzusters, 4 knechten en 39 meiden (= gardiennes en servantes?).

 

3.2.4.2.1 Onderwijzeressen

Zoals gezegd nam de congregatie in 1900 twee lekenonderwijzeressen in dienst. Léonie Galle en Fébronie Van Nieuwenhuyse waren amper 17 jaar oud en reeds gediplomeerde normalisten. Deze aanwerving gebeurde na een klacht van de inspectie bij de overheid[234].

De personeelslijst vermeldt bovendien in 1907 het in dienst treden van Clara Galle, de zus van Léonie. Ze was toen 20 jaar oud. Van Clara hebben we een brief aan Van Rechem uit 1921 gevonden. We bespreken hier kort de informatie die we over Clara uit deze brief konden distilleren. De brief gaat over een eis van Clara om opslag. Ze deelde mee dat ze al 16 jaar als onderwijzeres in dienst was, waarvan 15 jaar bij de Zusters van Liefde te Lokeren. Ze was naar Lokeren gekomen op vraag van mère Idonie Ze wou komen om haar zus te vervoegen. Mère Idonie had haar altijd beloofd dat ze evenveel zou verdienen als in een aangenomen school[235]. Door haar tante, overste van de zusters van de Visitatie, was haar al een plaats aangeboden in zo’n school. Ze had die plaats geweigerd omdat ze genegenheid koesterde voor de zusters en de ongelukkige kinderen. Clara vervolgde dat mère Idonie haar altijd gaf waar ze recht op had. Nu kreeg ze van mère Ange 4400 frank uitbetaald, terwijl onderwijzeressen in andere scholen 5800 frank verdienden. Daarom vroeg ze aan Van Rechem of hij wou toestaan dat mère Ange haar ook die 5800 frank uitbetaalde[236]. Intussen was Sint-Benedictus wel een medisch-pedagogisch instituut geworden. Ze heeft waarschijnlijk wel opslag gekregen, maar de Algemene overste eiste dan wel dat alle onkosten (voedsel, drank,...) consequent van haar wedde werden afgetrokken. Clara Galle bleef nog lang in dienst van de zusters te Lokeren. Zuster Vera, die in de jaren 50 in Sint-Benedictus startte, heeft haar immers nog gekend[237].

In 1910 werd nog een 19-jarige onderwijzeres aangeworven. Op 6 september werd Jeanette Vrancken de nieuwe 19-jarige onderwijzeres in het kwartier Notre Dame. Ze kreeg een kamer op de mansarde van het paviljoen. Ze verliet Sint-Benedictus in 1924.

Op het einde van de Eerste Wereldoorlog was er 1 ‘normaliste’ in het asiel aanwezig. Dit konden we afleiden uit de populatielijst die de congregatie op 28 juni 1917 aan de rantsoenbedelende instanties doorgaven. Wat er met die andere onderwijzeressen is gebeurd, weten we niet. Zijn ze tijdens een groot deel van de oorlogsjaren naar huis teruggekeerd? Op 14 oktober 1914 kwam een van de juffrouwen Galle terug van Gent, vernemen we uit het memoriaal. In een brief van 1 juni 1918 aan de voorzitter van de plaatselijke bevoorradingsdienst werden er al 2 onderwijzeressen opgegeven.

De onderwijzeressen waren vrijgezellen en verbleven in de instelling. Zij hadden er een eigen kamer. In 1910 kreeg Jeanette Vrancken een kamer in het paviljoen Notre Dame en in het memoriaal lezen we ook dat op 29 september 1913 een atelier voor de kinderen werd geïnstalleerd op de eerste verdieping, in de vroegere kamer van de juffrouwen Galle, onderwijzeressen in het asiel.

Waarschijnlijk werd van de lekenonderwijzeressen dezelfde inzet en motivering geëist als van de religieuze onderwijzeressen. De eerst aangeworvenen (Fébronie Van Nieuwenhuuze en Léonie Galle) waren amper 17 jaar bij hun aantreden in Sint-Benedictus. Zij brachten bijgevolg een groot deel van hun leven door in het klooster door en volgden de regels van het kloosterleven, net zoals de patiënten trouwens. Het was niet verwonderlijk dat zij op den duur dezelfde doelstellingen als de zusters nastreefden. We weten dat tenminste één van de onderwijzeressen zelf religieuze werd. Het memoriaal vertelt ons dat onderwijzeres Sara Van Caenegem op 21 september 1919 het asiel verliet om in te treden als postulante bij de kleine zusters van Assomption te Parijs. Wanneer deze lerares in dienst trad in het asiel hebben we niet uit het archief kunnen afleiden.

Meer concrete informatie over de opleiding en wandelgangen van deze ‘maîtresses’ hebben we niet gevonden.

In de personeelslijst vonden we in 1902 de aanwerving van een 26-jarige ‘couturière’. Aangezien de zusters (samen met de kinderen) het uniform van de patiënten zelf naaiden, kunnen we veronderstellen dat deze vrouw werd aangeworven om de zusters met het ontwerpen en naaien van de kledij te helpen.

 

3.2.4.2.2 Servantes

De servantes werden ingeschakeld bij het huishoudelijk werk in het asiel. Ze werkten in de keuken, werden ingeschakeld in de wasserij of werkten als schoonmaakster in het asiel.

De meeste meisjes die als servantes in dienst traden in Sint-Benedictus waren jong, naar onze normen. Dat weten we omdat in de personeelslijst ook het geboortejaar staat vermeld. Servantes van 14-15-16 jaar waren geen uitzondering. Zelfs de meiden die in 1919 in dienst traden, waren nog gemiddeld 16 jaar oud.

Ze waren ook allemaal vrijgezel, tweemaal vonden we de vermelding dat een servante het asiel had verlaten omdat ze in het huwelijk was getreden.

Andersom traden ook een aantal servantes in het klooster in. Ze werden lid van de congregatie van de Zusters van Liefde of van een andere kloosterorde. Dan verlieten ze steevast Lokeren en werden in een andere instelling van de congregatie ingezet.

We vonden ook de vermelding van een ‘gevonden’ kind. Ze trad in dienst bij de zusters te Lokeren in 1896. Volgens de arts zou ze rond 1882 geboren zijn. Niemand wist wie haar ouders waren. Ze verbleef als servante te Lokeren tot 1920.

Bij twee servantes staat er een patiëntennummer vermeld. Deze patiënten werden dus later aangeworven als servantes in de instelling. Ook zuster Vera had het over toezichtsters bij de kinderen die al bijna heel hun leven in de instelling verbleven hadden, eerst als patiënt, later als personeelslid. Waarschijnlijk mochten ze bij de zusters blijven in ruil voor kost en inwoon, zeker als ze geen familie meer hadden, was dit voor deze mensen een houvast. Zij kenden natuurlijk het reilen en zeilen in het asiel als geen ander en waren daarom misschien dankbare en goede helpsters voor de zusters. Bovendien waren zij met de buitenwereld, waarvoor zij zolang afgeschermd waren, niet vertrouwd en misschien schrok die hen af. Deze meisjes, die toch een mentale achterstand vertoonden, functioneerden -in de ogen van de zusters- waarschijnlijk het best in een oude, vertrouwde omgeving.

Vanaf 1919 staat in de personeelslijst ook vermeld hoelang de servantes bij de zusters in dienst bleven: de meeste bleven nog geen twee jaar... Misschien traden ze in het huwelijk of vonden ze een andere, meer ‘wereldlijke’ job? De jaren vóór 1919 vermelden geen datum van ontslag, alleen ‘sortie’ wordt er vermeld. Maar aangezien er nogal veel nieuwe ‘servantes’ worden vermeld en er gemiddeld een achttal in dienst waren, zal er ook in de voorgaande jaren wel een groot verloop van meiden geweest zijn.

 

3.2.4.2.3 Gardiennes

Ook de gardiennes, veel talrijker in aantal, waren zeer jong, sommigen amper 13 jaar. Wat het verschil was tussen de gardiennes en de servantes is niet altijd duidelijk. Waarschijnlijk verrichtten de servantes vooral huishoudelijk werk en hielden de gardiennes zich meer bezig met het opvangen en verzorgen van de kinderen. In het memoriaal van Sint-Benedictus lezen we bij voorbeeld dat de gardiennes de kinderen begeleidden op hun wandelingen, bedevaarten, etc. Waarschijnlijk ‘speelden’ zij ook tijdens de recreatie met de kinderen. Zij waren die zogenaamde lekenhelpsters (assistentes laïques) die de zusters bijstonden bij het opvangen van de patiënten. Eén van deze gardiennes, aanvaard in 1905, was de 31-jarige Idolie Van Bogaerts. Zij bezat volgens de personeelslijst het diploma van verpleegster.

Net als het andere personeel leefden de gardiennes dag en nacht in de instelling. Zij kregen van de zusters een soort praktische opleiding om de kinderen te begeleiden. Hun dag liep parallel met die van de zusters en er werd over gewaakt dat ook zij de waarden en normen van de kloostergemeenschap overnamen. Deze jonge meisjes konden zo gemakkelijk ‘gekneed’ worden. Dit wordt deels bewezen door het feit dat een aantal van deze gardiennes later religieuzen werden. Toen vier gardiennes op 28 augustus 1915 naar Gent gingen om er de professie van 2 zusters bij te wonen, keerden ze met een heuglijk bericht voor de zieke mère Idonie terug: ‘Notre Mère compte déjà une vingtaine de religieuses, parmi les gardiennes, qu’elle a eues sous sa direction en notre asile.’[238]

De gardiennes gingen vaak op bedevaart, alleen of om een aantal patiënten te begeleiden. Er werden bezinningsdagen voor hen georganiseerd. Soms bezochten ze een tentoonstelling.[239]

Ze betoonden op feestdagen hun respect voor de overste en werden voor hun inzet beloond. Zo ontvingen de gardiennes voor de 25ste verjaardag van mère Idonie als religieuze op 17 april 1915 (tijdens de oorlog) elk een mooie jurk. Op 22 augustus schonk mère Idonie, toen ze na een lange ziekteperiode weer een beetje beter was, aan de gardiennes 2,50 frank. [240]

3.2.4.2.4 Het andere lekenpersoneel

Andere leken in het asiel waren de knechten. Volgens de bron[241] over de stichting van het asiel waren er in Sint-Benedictus 3 knechten werkzaam. Dit waren waarschijnlijk klusjesmannen die ingeschakeld werden voor het zware werk: timmeren, schilderen, in de moestuin werken,...

In de personeelslijst[242] vinden we de namen van twee knechten terug. Edouard Goeminne kwam als knecht in dienst van het instituut in 1897. Hij was toen 49 jaar. Was hij misschien weduwnaar? Théophile De Bock werd in 1903 als ‘domestique de ferme’ aanvaard. Hij was toen 37 jaar.

Er moet ook een bakker in het asiel werkzaam geweest zijn, want in het memoriaal lezen we dat ‘onze bakker’ was teruggekeerd[243]. Waarschijnlijk was hij voor de oorlogsdreiging gevlucht. Er werd in Sint-Benedictus zevenmaal per week brood gebakken[244]. Gedurende de oorlogsjaren probeerde de instelling het statuut van bakkerij te krijgen om tijdens de schaarste gemakkelijker aan bloem en kolen te geraken [245]

De personeelslijst van 1890 bestaat uit twee delen. Het eerste deel is een register met inschrijvingen van het hospice van 1875 tot 1879. Het tweede deel is het overzicht van de personeelsleden in Sint-Benedictus vanaf 1890. Een aantal mensen die tussen 1875 en 1879 in het hospice waren ingeschreven, konden geverifieerd worden in de personeelslijst van Sint-Benedictus. Dit betekent dat zij, na de omschakeling van het hospice tot een asiel, toch bij de zusters bleven, soms mits betaling (kostgangers), soms in ruil voor kleine werkjes (bv. boodschapper). Deze mensen waren zowel mannen als vrouwen. De meeste waren ouder dan zestig. Indien ze jonger waren, waren ze chronisch ziek.

 

3.2.4.3 De opleiding van de zusters en het personeel werkzaam in Sint-Benedictus

 

Regelmatig lezen we in de bronnen dat er inspanningen werden gedaan om het personeel, zowel leraressen als verzorgsters, een betere opleiding te bezorgen. Zo zouden deze mensen beter met de achterlijke kinderen kunnen omgaan. De overheid drong daar heel sterk op aan. De kritiek van de verschillende inspecterende instanties ging steeds over de gebrekkige opleiding van het personeel.[246]

Vanaf 1900 werden twee leraressen met een onderwijsdiploma aanvaard. De jaarverslagen van 1903 vermelden dat het onderwijzend personeel werd verhoogd en verbeterd. In 1903 kwam een lekenverpleegster in dienst. In 1907 werd nog een lekenonderwijzeres aanvaard.

Op 10 november 1908 werd een cursus anatomie gegeven door hulpgeneesheer Goedertier. Zeven zusters volgden deze lessen. Volgens het jaarverslag van 1908 gaf hij elke dinsdag en donderdag professioneel onderricht aan de ziekenverzorgsters. In september 1909 legden (deze?) zeven zusters het examen af voor verpleegkunde met specialisatie in de krankzinnigenzorg. Allen waren geslaagd. [247]

In een artikel in Caritas van het jaar 1909 maakte een auteur een kritische kanttekening over het verwerven van een diploma door jonge religieuzen. In dit artikel met als titel ‘Le danger des diplômes’ wees de auteur erop dat het klooster een school van nederigheid moest zijn. Dit zou een probleem kunnen worden voor een jonge gediplomeerde religieuze. Zij zou zich in haar naïviteit ijdel en alwetend kunnen voelen. Maar pas op! Op haar sterfbed zou niet naar haar academisch diploma, maar naar haar vroomheid en religiositeit worden gevraagd, want dan zou ze geconfronteerd worden met God. Deze waarschuwing vanuit conservatieve religieuze hoek wijst erop dat niet alle religieuzen opgezet waren met de eis van een diploma vanuit de overheid. Ook in het boek van J. Eijt over de Ursulinen van Bergen lezen we dat er spanningen voelbaar waren tussen ‘gestudeerde en niet-gestudeerde’ zusters[248].

In 1910 werd een nieuwe lekenonderwijzeres aanvaard.
Op 9 september 1912 kwam zuster Frédérique, regentes te Eeklo, lessen psychologie geven. Hieraan ging weer een kritische noot van de inspectie vooraf. In een brief van 20 april 1912 schreef Van Rechem aan de directeur-generaal van de inspectie van het onderwijs:’ ...j’ai l’honneur de vous informer que nous tenons bonne note de la remarque de Monsieur l’Inspecteur principal d’Alost concernant l’état de l’enseignement à l’asile Saint-Benoît à Lokeren. Au mois d’août prochaine, un professeur compétent, donnera des cours spéciaux théoriques et pratiques aux maîtresses, pour les initier davantage à la psychologie de l’enfance anormale et à la méthodologie de cet enseignement.’
[249] Dit was het antwoord van Van Rechem op de kritiek van deze onderwijs-inspecteur van Aalst. De inspecteur meldde immers dat er een grote lacune was in de professionele opleiding van de onderwijzeressen. Ze leken volgens hem niet onderlegd genoeg in de psychologie van het achterlijke kind en in de verschillende methoden van onderwijs aan deze kinderen. Het was volgens hem niet door één of twee vergaderingen dat deze kennis kon ingehaald worden. De praktische kennis alleen volstond niet. Daarom waren speciale theoretische en praktijklessen gegeven door specialisten onontbeerlijk. Hij vergeleek met de adequate opleiding die onderwijzeressen in soortgelijke instellingen bezaten. Naar welke instellingen hij hierbij verwees, was niet duidelijk[250].

Het is een wel feit dat, na deze kritiek, zuster Frédérique in Lokeren een aantal leergangen psychologie kwam geven.[251] Veel konden deze lessen niet ingehouden hebben of ze moeten heel intensief geweest zijn, want zuster Frédérique vertrok alweer naar Eeklo op 14 september 1912, vijf dagen na haar aankomst.

Toch achtte de overheid dit antwoord van Van Rechem op de kritiek van de inspecteur van onderwijs niet voldoende. In een brief[252] van 3 april 1913 schreef de Minister van Justitie immers aan Van Rechem dat de inspecteur van Onderwijs van Aalst na een bezoek aan Lokeren de wens uitte dat minstens de helft van het onderwijzend personeel in Sint-Benedictus het diploma van onderwijzeres zou bezitten. ‘Laat ons weten hoe u aan deze observatie gevolg zal geven’, vervolgde de minister in deze brief. Het antwoord van Van Rechem hierop hebben we echter niet gevonden... Begin 1914 werden door een professor biologie van Leuven lessen over de microscoop aan de zusters van Lokeren gegeven. En nog in 1914 volgden een paar zusters de normaalleergangen in Eeklo, zo lezen we in het memoriaal. Toen brak de oorlog uit...

Nochtans had Sint-Benedictus op pedagogisch vlak een vrij goede reputatie in deze periode. Verschillende buitenlandse commissies kwamen naar Lokeren op werkbezoek en ze waren volgens de bronnen steeds vol lof over hoe de zusters met de idiote kinderen omgingen.

In 1919 hadden 3 leraressen, gediplomeerde religieuze verpleegsters, in opdracht van de Algemene overste, te Brussel lessen pedagogie gevolgd. Onmiddellijk na hun terugkeer hebben ze deze lessen in de praktijk gebracht en hun medezusters van hun kennis laten meegenieten, zo lezen we in het jaarverslag van 1919. Op de achterzijde van dit jaarverslag vinden we een kopie van een rapport van de inspecteur van het arrondissement, Verwilghen. Hij schreef hierin dat het goed was te merken dat in Lokeren geen enkel kind als onopvoedbaar werd beschouwd. Ook prees hij de overleden mère Pacifique en haar pedagogische vernieuwingen. Zijn kritiek over het onderwijsniveau in Sint-Benedictus leek ons vrij positief. Ook uit andere bronnen blijkt dat arrondissementsinspecteur Verwilghen met de Algemene overste op goede voet stond.

De inspectie werd na de oorlog intens hervat. Zo vermeldt het memoriaal dat er een inspectrice zou komen voor de leerlingen in Sint-Benedictus. ‘Het lijkt wel of alle inspecties vaak en streng worden toegepast’, verzuchtte deze zuster in het memoriaal! Als voorbereiding op deze inspectie werd in december 1919 beslist dat alle zusters per trimester een les zouden geven in het bijzijn van alle onderwijzeressen. Dit gebeurde waarschijnlijk als vorm van remediëring van de niet-gediplomeerde religieuzen.

We besluiten dat de Algemene oversten probeerden tegemoet te komen aan de eis van de overheid om meer gediplomeerd personeel, zowel op pedagogisch als op verpleegkundig vlak in het asiel in te zetten. Toch schoten ze hierin nog vaak tekort: veel zusters en leken bezaten geen diploma en leerden het vak uit de praktijk of door raadgevingen van meer ervaren en/of gediplomeerde collega’s. De overheid merkte terecht op dat een paar sessies in pedagogische of verpleegkundige technieken niet voldoende waren.

Toch moeten we hier een aantal bedenkingen bij maken. De zusters die zich bezighielden met krankzinnigenzorg hadden meestal geen professionele voorbereiding gekregen. Noch in de onderwijspraktijk, noch in de wetenschap was er voldoende kennis over zwakzinnigheid. De zusters leerden al doende. Wat de verzorging betrof vertrouwden zij op de artsen en voerden ze vooral hygiëne en zindelijkheid hoog in het vaandel. Wat het pedagogische aspect betrof baseerden zij zich op het onderricht van de kinderen volgens de oefeningen van o.a. Montessori, Bourneville, Fröebel en de Gentse Broeder van Liefde Ebergiste De Deyne. De zusters die onderwijs gaven aan deze achterlijke kinderen, bezaten in het beste geval een diploma voor het gewoon lager onderwijs of een diploma voor het kleuteronderwijs. Van een opleiding voor leerkrachten in het bijzonder lager onderwijs was nog geen sprake. De gedachte hierachter was dat de individuele aanpak en de vaardigheidstraining van de gewone kleuterschool gemakkelijk kon aangepast worden aan het onderwijs voor achterlijke kinderen. Ook aan lesmateriaal was er toen nog vaak een gebrek. De zusters poogden de beschrijvingen van het didactisch materiaal, gebruikt in bij voorbeeld de methode Bourneville, zelf te maken. Hiervoor was veel creativiteit nodig. Religieuzen verrichtten hier wel degelijk pionierswerk. Een voorbeeld hiervan is broeder Ebergiste De Deyne. De religieuzen bedachten aangepaste methoden om de verschillende vakken aan achterlijke kinderen te kunnen doceren. Ook zuster Vera was een onderwijzeres. Zij trad nochtans pas in 1950 in dienst in Sint-Benedictus.

Het heeft ons inziens vrij lang geduurd voor er een specifieke opleiding bestond voor het onderricht aan kinderen in het bijzonder onderwijs. De huidige normaalschool geeft wel cursussen daaromtrent, en de studenten moeten wel stages in een BLO-school doen, maar een specifieke opleiding om les te geven in het BLO-onderwijs bestaat vandaag nog niet. Ook nu zijn we nog vaak aangewezen op de ervaring van collega’s in de praktijk. Deze denkpiste is trouwens weer actueel omdat er meer en meer stemmen opgaan om aan licht mentaal (en andere) gehandicapte kinderen geïntegreerd onderwijs te geven. Ook op dit vlak is het nochtans raadzaam dat zowel mensen uit de praktijk als wetenschappers hiervoor rond te tafel gaan zitten. Theorie en praktijk kunnen immers sterke verschillen vertonen.

Vanaf het begin van de 20ste eeuw krijgen we te maken met het probleem dat wetenschappers die zich verdiepten in de problemen van de zwakzinnigenzorg geen mensen uit de praktijk meer waren. Het waren deskundigen die meer met de theorie dan met de praktijk van de dagelijkse zorg bezig waren. De toenemende bemoeienis van wetenschappers vanaf de jaren 1950 had dit neveneffect, waar tot nu toe eigenlijk weinig aandacht is geschonken en waar misschien eens onderzoek kan naar verricht worden. De wetenschap werd richtsnoer en wetenschappers bepaalden meer en meer hoe de zwakzinnigenzorg eruit zou moeten zien. Van deze stellingname ging uit dat vrouwelijke religieuzen niet professioneel waren. Daarmee werd aan hun ervaringskennis geen recht gedaan. Er werd onderschat hoeveel de wetenschappelijke kennis aan de praktijkervaring te danken had. Toch werd de wetenschap richtsnoer en wetenschappers gingen meer en meer bepalen hoe de zwakzinnigenzorg eruit zou moeten zien. Vanaf de jaren 1960 namen artsen, psychiaters en psychologen meer en meer de verantwoordelijke functies binnen de zwakzinnigenzorg over. Deze deskundigen waren meer vertrouwd met de theorie dan met de praktijk van de dagelijkse zorg.

Hierbij maken we nog een bedenking: nu kunnen we niet meer rekenen op religieuzen die dag en nacht met deze kinderen omgingen. De huidige lekenopvoed(st)ers in instellingen hebben recht op een gezin en vrije tijd, naast hun beroep. Dit is een (mensen)recht, maar deze behoefte kenden de zusters niet. We pleiten zeker niet voor een terugkeer van de zwakzinnigenzorg in de religieuze sfeer. We willen er alleen op wijzen dat in onze maatschappij het dag en nacht aanwezig zijn in een instelling geen evidentie meer is.

We willen ook geen afbraak doen aan het belang van de wetenschappelijke kennis wat de zwakzinnigenzorg betreft. We willen er alleen op wijzen dat ook de praktijkervaring belangrijk is. Een overleg tussen beide strekkingen is ons inziens onontbeerlijk voor een goed functionerende zwakzinnigenzorg. Maar dat is misschien stof voor een andere scriptie.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[56] Zie Deel II, Hoofdstuk I.

[57] Veranderingen drongen zich o.a. op wegens de buitenlandse stichtingen in Engeland en Kongo (bv. kledij aangepast aan het klimaat)

[58]Den eygen aerd of kenteeken van Zusters van Liefde zijn: zeer nauwkeurige onderhouding der Regels, …’Regels en statuten van de vergadering der Zusters van Liefde van Jezus en Maria, opgeregd tot Gend, door M. P. J. Triest, Kanonik. Gent, 1833, p.21.

In de versie van 1903 vindt men deze passage niet meer expliciet terug, maar de verknochtheid aan de Regel blijkt o.a. uit persoonlijke notities van de zuster die het ‘Journal de Saint-Benoît bijhield: zo lezen we als loftuiting bij het overlijden van een medezuster op 27 oktober 1917: ‘En perdant Sr. Ancina, nous perdons une fervente religieuze, laquelle, fidèle observatrice de la Sainte Règle, elle ne connaissait qu'amour et sacrifice; elle savait si bien se vaincre, et ne cherchait jamais qu'une seule chose: En tout, plaire à Jésus!…’ AZLJM., Fonds Lokeren.

[59] Mère Idonie, overste van Sint-Benedictus van 17 april 1890 tot haar dood op 21 juni 1917, werd in 1894 naar Gent en op 9 september 1900 naar Kwatrecht geroepen i.v.m. aanpassingen aan de H. Regel.  Journal de St-Benoît,  AZLJM., Fonds Lokeren.

[60] Regels en statuten …1833, p. 21.

[61] Regels en statuten van de vergadering der Zusters van Liefde van Jezus en Maria, opgeregt tot Gend, door M.P.J.Triest, Kanonik. Gent, 1833, p. 283-291.

[62] Regels en statuten …1833, p.16.

[63] J. Eijt, Zorgen in Gods naam. De Ursulinen van Bergen, 1898-1998, Hilversum, Verloren, 1998, p.15-19.

[64] Annelies van Heijst, ‘Het passie-paradigma: zorg om eeuwig te leven’, in Marjet Derks, José Eijt en Marit Monteiro (red.), Sterven voor de wereld. Een religieus ideaal in meervoud, (Hilversum 1997, Metamorfosen. Studies in religieuze geschiedenis I), p. 17-33.

[65] A. van Heijst, Verlangen naar de val. Zelfverlies en autonomie in hermeneutiek en ethiek, Kampen, 1992.

[66] J. Eijt, op.cit.

[67]Een priester was belast met de dagelijkse mis om kwart over 6 (vanaf 1888 om half 7). Jaarverslagen voor de overheid, 1887 en 1888, AZLJM., Fonds Lokeren.

[68]In de jaarverslagen wordt telkens vermeld hoeveel kinderen er dagelijks naar de mis gaan (de meest bekwame) en hoeveel er enkel op zon- en feestdagen gingen. Jaarverslagen voor de overheid, 1887-1921, AZLJM., Fonds Lokeren.

[69] ‘Le règlement a subi q.q. changements, de manière que les enfants peuvent reposer plus longtemps.’Journal de Saint-Benoît, 28 oct. 1919. AZLJM., Fonds Lokeren.

[70] Jaarverslagen voor de overheid, 1887, AZLJM., Fonds Lokeren.

[71] Zie ook Deel II, Hoofdstuk III, over het dagelijkse leven van de patiënten.

[72] Er was zeker een reglement opgesteld, want dat was verplicht door de overheid en de aanwezigheid ervan wordt bevestigd in de jaarverslagen.

[73] Règle de la congrégation des Soeurs de la Charité de Jésus et de Marie, établie à Gand par le Chanoine P.J. Triest, 1903, p.17.

[74] Journal de Saint- Benoît, AZLJM., Fonds Lokeren.

[75] R. Stockman, Van nar tot patiënt. Een geschiedenis van de zorg voor geesteszieken, 2000, Davidsfonds, Leuven, p. 73-79.

[76] Ieder jaar werd er per huis een novene gehouden om de plaatselijke toestand te onderzoeken. De zusters signaleerden hun bevindingen over de gang van zaken in het klooster aan de mannelijke Algemene overste (persoonlijk of schriftelijk). In samenspraak met de vrouwelijke Algemene overste (Révérende Mère) werden maatregelen genomen om de ‘mistoestanden’ te remediëren. Règle de la congrégation des Soeurs de la Charité de Jésus et de Marie, établie par le Chanoine P. J. Triest, 1903, p.19.

[77] ‘… accepter en esprit de foi, d'humilité et de pénitence les nouvelles décisions; observer minutieusement la Ste Règle, surtout le silence: se le rappeler mutuellement.’Journal de Saint Benoît, 29 Novembre 1914, AZLJM., Fonds Lokeren.

[78] Deze woorden werden gebruikt in de maandelijkse beschrijving van de evolutie van de patiënt, ingevuld door hoofdgeneesheer in de medische dossiers.

[79] Règle de la congrégation des Sœurs de la Charité, … ,1903, p.21.

[80] Zo werden bijvoorbeeld 4 vluchtelingen uit Dendermonde, familie van Soeur Philippine en Soeur Fanny in het klooster onderdak verleend. Ook de Procureur des Konings van Dendermonde logeerde bij de zusters. Op 25 september 1914 keren de vrederechter van Dendermonde en zijn vrouw terug, na enkele dagen Holland, ‘want het is nergens beter dan bij Mère Idonie.’ Dit zijn maar enkele van de talloze voorbeelden. Journal de Saint- Benoît, 1914, AZLJM., Fonds Lokeren.

[81] In 1905 bracht een Engelse commissie voor de studie en de behandeling toegepast op ‘opgeslotenen’ die wegens hun mentale toestand niet aan het gewone regime van de gevangenis konden onderworpen worden, een bezoek aan het asiel. In 1907 werd het asiel geïnspecteerd door 5 ‘Deense heren’. In 1907 kwam een lerares voor achterlijke kinderen, gezonden door de Zweedse regering, op bezoek. Journal de Saint-Benoît, 1905, 1906 en 1907.

[82] Journal de Saint-Benoît, 1914 en 1919, AZLJM., Fonds Lokeren

[83] ‘Daer word ernstelyk bevolen aen d'Overste van de respectieve Huyzen… van op hunne hoede te zyn tegen de begeêrlijkheyd van geld en goed te vergaderen, om ryk te worden.’ Regels en Statuten…1833, p. 12.

[84] Het asiel moest een groot deel ‘lenen’ van het moederhuis. Zie Deel II, Hoofdstuk II, over de financiën.

[85] Jaarverslagen voor de overheid, 1887-1921, AZLJM., Fonds Lokeren.

[86]Journal de Saint - Benoît, 1890-1925, AZLJM., Fonds Lokeren.

[87] Een brief van 8 december 1890 aan kanunnik Roelandts van de Minister van Justitie wijst op de noodzaak van aanpassingen in het asiel. Er zijn immers 92 behoeftige patiënten, terwijl er maar 75 toegelaten zijn. Correspondence administrative 1875-1907, AZLJM., Fonds Lokeren.

[88] Ibidem

[89]Les pensionnaires sont rangées dans la catégorie des indigents’. Journal de Saint-Benoît, AZLJM., Fonds Lokeren.

[90] Zie Deel II, Hoofdstuk IV, gesprek met zuster Vera.

[91] Zuster Vera sprak over een ‘chambrette’. Zie Deel II, Hoofdstuk IV. Gesprek met zuster Vera.

[92] Brief van 28 juni 1892 van de Gouverneur aan kanunnik Roelandts. Correspondence administrative 1875-1907, AZLJM., Fonds Lokeren.

[93]Brief van 6 september 1892 van de Minister van Justitie aan de directrice, brief van 13 september 1893 van de Minister van Justitie aan de directrice, brief van 30 juli 1894 van de Minister van Justitie aan de directrice, Correspondence administrative 1875-1907. AZLJM, Fonds Lokeren.

[94] Zie bijlage 21.

[95] Correspondance administrative, 1875-1907, AZLJM., Fonds Lokeren.

[96] Zie Deel I, Hoofdstuk II, over de mentaal gehandicapte als krankzinnige in de wetgeving.

[97] Correspondance administrative, 1875-1907, AZLJM., Fonds Lokeren.

[98] Zie Deel I, Hoofdstuk I.

[99] Jaarverslagen voor de overheid, 1901, AZLJM., Fonds Lokeren.

[100] Jaarverslagen voor de overheid, 1902, AZLJM., Fonds Lokeren.

[101] Op 23 april 1909 toont Monsieur Haché de plannen voor het nieuwe paviljoen aan Mère Idonie. Journal de Saint-Benoît, AZLJM, Fonds Lokeren.

[102] Ibidem.

[103]par les élèves améliorables de la première section’, Journal de Saint-Benoît, AZLJM, Fonds Lokeren.

[104] Journal de Saint-Benoît, AZLJM., Fonds Lokeren en Anima Una, les Sœurs de la charité pendant la guerre, 1914-1918, p. 232.

[105] Jaarverslagen voor de overheid, 1919, AZLJM., Fonds Lokeren.

[106] ‘Le 18 octobre 1921 il a été décidé sur la proposition de Monsieur de Ministre que notre établissement serait désaffecté de sa destination d'asile en vue de sa transformation en institut d'anormeaux.’ Jaarverslagen voor de overheid, 1921, AZLJM, Fonds Lokeren.

[107] Deze methode van onderwijs voor achterlijke kinderen werd ontwikkeld o.a. door Bourneville, Montessori, en Broeder van Liefde Ebergist De Deyne.Zie Deel I, Hoofdstuk I.

[108] AZLJM., G.A. 8.3.2./3 (1903)

[109] AZLJM.,G.A. 8.3.3.

[110] AZLJM.,G.A.8.2.1./7.

[111] Onder ‘fondations’ verstaan we schenkingen of giften van particulieren of andere waaraan bepaalde verplichtingen verbonden waren, bij voorbeeld het onderhouden van weeskinderen, zieke mensen,...

[112] In 1883 nam Janssens een hypotheek op de gebouwen in Lovendegem voor een bedrag van 50 000 frank dat hij ontleende van de familie Spillemaeckers uit Boom.In 1885 kocht Janssens het stedelijke hospitaal in het Kerkestraatje te Lokeren op eigen naam voor 60000 frank. Hij leende in 1887 een bedrag van 65000 frank van rentenierster Van Baveghem uit Gent Hiervoor gaf hij als hypotheek de gebouwen in het Kerkestraatje in Lokeren. De rentenierster en haar erfgenamen ontvingen tot 1912 een intrest van 4% of 2600 frank per jaar van de erfgenamen van de intussen overleden kanunnik Janssens. Op 14 december 1912 werd het bedrag van 65 000 frank terugbetaald aan de erfgenamen van Caroline Van Baveghem. In 1895 nam pastoor Jan Janssens (erfgenaam van kanunnik Janssens) opnieuw een hypotheek op de gebouwen in Lokeren voor een bedrag van 50 000 frank dat hij ontleende van de familie Spillemaeckers uit Boom. In 1922 tekende Marie Spillemaeckers, zus van algemeen overste Ghislaine of Rosalie Spillemaeckers, af dat het bedrag van 50 000 plus intrest vereffend werd. Hieruit blijkt dat via hypotheken en leningen op naam van de mannelijke algemene oversten (en zelfs van hun erfgenamen (overste Van Rechem trad bij voorbeeld op als vertegenwoordiger van pastoor Jan Janssens) allerlei krachttoeren werden uitgehaald om geld bijeen te rapen dat dan diende om o.a. verbouwingen en aanpassingen te doen. Sint-Benedictus Lokeren, AZLJM, G.A., 9.2.2. 4.1.1/1. en 9.2.2. 4.1.1/1.en AZLJM, G.A, 8.2.1./8.

[113] Règle de la congrégation des Soeurs de la Charité de Jésus et de Marie, établie à Gand par le Chanoine P.J. Triest, 1903, p 43.

[114] Het bedrag dat aan de kostgangers werd gevraagd was zeker niet hoog. Ter vergelijking: in een kostschool in Melle bedroeg het kostgeld in het laatste kwart van de 19de eeuw 1200 frank per jaar, iets meer dan het jaarloon van een goed betaalde arbeider. P. Scholliers, Arm en rijk aan tafel. Tweehonderd jaar eetcultuur in België, Epo, Berchem, 1993, p. 165.

[115] Zie Deel II, Hoofdstuk III, over de sociale afkomst van de patiënten.

[116] Inkomsten en uitgaven van Sint-Benedictus, 1889-1922, AZLJM, Fonds Lokeren.

[117] Zuster Raphaël was één van de zusters van de kloostergemeenschap van de Zusters van Liefde te Lokeren. Meer informatie over haar taak in het asiel konden we niet achterhalen.

[118] Zie Deel I, Hoofdstuk IV.

[119] ‘Si Noël est pour les enfants la fête par excellence, ne l'est-elle pas surtout pour les plus malheureux? Ceux que la soi-disant civilisation paiënne déclarait indignes de vivre, la Charité chrétienne les serre plus étroitement dans ses bras, comme si elle voulait faire passer son âme dans la leur et suppléer par la grâce au défaut de la nature,…’ Caritas,1910, p 27.

[120] ‘…les maîtresses doivent aimer les enfants en Dieu et pour Dieu … mais il faut qu'elles évitent toute familiarité propre à porter atteinte à la modestie religieuse ou à éveiller des affections trop sensibles; elle(s) ne peuvent donc donner ni recevoir aucun témoignage d'amitié sensuelle: ce point est de la plus haute importance…’Règle…, 1903, p. 72.

[121] ‘Une bonne maîtresse est douce dans toute sa manière d'agir, même dans les corrections. Elle évite de châtier une enfant dans un premier mouvement de vivacité et d'indignation, ou tandis que l'enfant elle-même est sous l'empire d'une passion qui l'agite.’ Règle…, 1903, p.70.

[122] Deel II, Hoofdstuk I.

[123] ‘Elles tâcheront de faire observer le silence aux heures déterminées dans le Règlement et d'occuper à un petit travail manuel les infirmes qui en sont capables.’ Règle…, 1903, p.74.

[124] H. Scheire, Het Sint-Benedictusinstituut te Lokeren vanaf het ontstaan tot 1960. Leuven, KUL, 1982, p.13-23.

[125] Voor verdere lectuur over de geschiedenis van de Westerse psychiatrie en daarbij de morele behandeling verwijzen we naar. E. Shorter, Een geschiedenis van de psychiatrie. Van gesticht tot Prozac., Amsterdam, Ambo, 1998, 432p.

[126] Over Guislain en zijn samenwerking met Triest verwijzen we naar: R. Stockman, Van nar tot patiënt. Een geschiedenis van de zorg voor geesteszieken, Leuven, Davidsfonds, 2000, 127p., Museum Dr. Guislain, Geen rede mee te rijmen: geschiedenis van de psychiatrie, Sint-Martens-Latem, Aurelia Books, 1989, 239p.en Museum Dr. Guislain, Met recht en rede. Waanzin tussen Wet en Kabinet, Gent, 1997, 131p.

[127] Zie Deel I, Hoofdstuk I.

[128] Jaarverslagen voor de overheid, 1887-1921, AZLJM., Fonds Lokeren.

[129] Caritas,1910, p.27.

[130] In het tijdschrift Caritas van 1912 (p. 51-54) lezen we in een stukje met als sprekende titel ‘Laat de kleinen tot mij komen’ over de eerste communie van 35 kinderen uit Sint-Benedictus. Het is een ware lofbetuiging aan iedere zuster die erin geslaagd was om toch maar ‘eenige zielkens op elke afdeling van ons groote huis te kunnen bereiden om den goeden Jezus te nutten.’ Ook paus Pius X werd geprezen omdat hij ‘de kleinen gemakkelijker tot de H.Tafel had toegelaten’.

[131] bv. ‘Mai 1894: Première Communion de trois élèves et Confirmation de cinq’ , Journal de Saint-Benoît,1894, AZLJM., Fonds Lokeren.

[132] ‘Sept ans d'Indulgence le jour de la première communion d'une personne que les Soeurs auront instruite à cet effet.’ Règle…, 1903, p. 5.

[133] Een volledig overzicht van dit cijfermateriaal geven we in bijlage 6.

[134] Caritas, 1910, p.27-30.

[135] Cijfermateriaal hierover geven we in bijlage 7.

[136] Jaarverslag voor de overheid van 1896, AZLJM., Fonds Lokeren.

[137] In 1892 zijn er 126 patiënten in het asiel. Daarvan mogen er 90 wandelen waarvan 30 buiten het asiel. Jaarverslag voor de overheid van 1892, AZLJM.,Fonds Lokeren.

[138] Jaarverslagen voor de overheid van 1920 en 1921, AZLJM., Fonds Lokeren.

[139] V. Deforce, Vrouwen en krankzinnigeheid. De houding van de psychiatrie ten opzichte van vrouwen in de tweede helft van de 19de eeuw, meer bepaald in de Gentse instellingen, Gent, 1995, p115

[140] ‘Een 50 onder hen, die in September ll. niet naar huis konden, deden een uitstapje naar Saffelaere, iets waarover ze heel veel weten te vertellen.’Caritas, 1921, p.10.

[141] Jaarverslag voor de overheid van 1896, AZLJM., Fonds lokeren.

[142] Jaarverslag voor de overheid van 1903, AZLJM., Fonds Lokeren.

[143] ‘Mais la bonne Mère Idonie ne se préoccupait pas seulement du développement intellectuel de ses petites; elle les chérissait et s'efforçait de leur rendre la vie plus riante et plus familiale par un aménagement plus gai des classes et des jardins…’, Anima Una ,Les Sœurs de la charité pendant la guerre, 1914-1918, p.235.

[144] In Caritas van 1921 vinden we op pagina 10 een afbeelding van de kinderen van Lokeren tijdens de speeltijd. De kinderen poseren voor de fotograaf in en rond een grote ‘schommelboot’. (zie afbeelding in bijlage 8)

[145] ‘…des géraniums qui rutilent dans la croisée, des chats, des chèvres, des oiseaux,…’ Caritas, 1913, p. 81.

[146] ‘ Le médecin a la direction du régime des aliénés, au point de vue de l'art médical, de l'hygiène et de la discipline.’ Loi sur le régime des aliénés, art. 17, 1874.

[147] Zie Deel II, Hoofdstuk I.

[148] Loi sur le régime des aliénés, art. 28, 1874.

[149] ‘Comme une bonne mère la surveillante voit tout; son regard attentif suit les enfants partout, du lever au coucher. Elle veille à ce que'elles ne soient pas un instant seules, et surtout elle ne permet jamais que deux enfants se trouvent sans surveillance, à l'écart des autres.’ Règle de la congrégation…, 1903, p. 73.

[150] In juli 1894 en in juni 1895 werd een patiënte onder de douche gesteld wegens ‘agitation, destruction et colère’. Register voor ‘contrases’, AZLJM., Fonds Lokeren.

[151] Correspondance administrative, AZLJM., Fonds Lokeren.

[152] Zie bijlage 3.

[153] Vanaf juni 1892 werden de rubrieken ‘opsluiting in de cel’ en ‘dwangstoel’ niet meer ingevuld.

[154] Patiëntendossier van nr. 28, AZLJM., Fonds Lokeren.

[155] Zie Deel I, Hoofdstuk II.

[156] H. Scheire, Het Sint-Benedictusinstituut te Lokeren vanaf het ontstaan tot 1960, Licentiaatsverhandeling Pedagogische Wetenschappen, Leuven, K.U.L.,1982.

[157] Ibidem, p11.

[158] T. Renoirte, Nos commencements, 16, doc. 3, Commencements de l’asile St-Benoît à Lokeren.

[159]In het jaarverslag van 1891 wordt vermeld dat de bibliotheek werd aangevuld met o.a. het werk van Bourneville. In het jaarverslag van 1904 wordt vermeld dat er geprobeerd wordt om de ‘meest idiote’ kinderen toch iets aan te leren door gebruik te maken van de methode van Froebel en Bourneville.

[160] In 1899-1900 was er een hele hetze in de ‘Société de la Médecine Mentale’ naar aanleiding van het artikel van de medicus Ley over de situatie van de zwakzinnigengestichten in België anno 1899. Bulletin de la Société de la Médecine Mentale de Belgique, 1899, p. 409 en Ibidem, 1900, p 213- 245.

[161] Brief van 23 juli 1900 van kanunnik Roelandts aan de Minister van Justitie, Kopieën van de briefwisseling van de Algemene Overste, 1889-1908, AZLJM., G.A.3.1.4.3.1.2./1.,nr 8788.

[162] Op een ongedateerd getypt blaadje getiteld:’De geschiedenis van Lokeren sinds 1917’, lezen we dat de huishoudschool vroeger eigenlijk maar een lokaal was ingericht om huishoudelijk werk te verrichten, de ‘echte’ huishoudschool werd pas opgericht in 1942-43. AZLJM., G.A., Sint-Benedictus, 9.2.2.1./1.

[163] Een overzicht van de cijfergegevens betreffende het aantal kinderen dat de lessen volgde, het aantal dat er baat bij had, en het aantal werkonbekwame kinderen vindt u in bijlage 9.

[164] Dr Ley was in 1899 arts in de school voor speciaal onderwijs te Antwerpen en lid van de Société Médecine Mentale sinds .28 april 1900. Later werd hij assistent - inspecteur van de krankzinnigengestichten. Zo bezocht hij in 1920 Sint-Benedictus volgens het ‘Journal de St.-Benoît.’

[165] Bulletin.de la Société de Médecine Mentale en Belgique, .1899. p.409.

[166] Bulletin de la Société de Médecine Mentale en Belgique, 1900, séance du 28 avril 1900, p.113-145.

[167] De reactie van de kanunnik Roelandts op de verweten tekorten van Sint-Benedictus, zoals het gebrek aan onderricht van het woord, worden door de kanunnik in de hierboven weergegeven brief van 23 juli 1900 aan de Minister van Justitie rechtgezet.

[168] Correspondance administrative, 1875-1907, nr. 56b, AZLJM., Fonds Lokeren.

[169] Rapport, 1911 aan de gouverneur, handgeschreven en verbeterd door hoofdgeneesheer Van Neste, 1912, Correspondances Ministrielles, originele losse brieven, AZLJM., Fonds Lokeren.

[170] Caritas, 1912, p.6.

[171] Er waren 14 klassen in 1911-12. De taal waarin onderwezen werd was zowel het Frans als het Nederlands. Het programma dat in de school werd gevolgd was dat van het diocees.

[172] Nochtans had de instelling van de Broeders van Liefde voor jongens te Manage ook een vrij goede reputatie. Ook Sint-Jozef te Gent was een mogelijk asiel voor jongens.

[173].Extrait du Bulletin Communal de la commune d’Anderlecht, nr 7, de 1911, Caritas, 1912, p 27-28.

[174] Caritas, 1912, p.7.

[175] Caritas, 1913, p. 79, IIde Internationaal congres voor huishoudonderwijs.

[176] Zie Deel II, Hoofdstuk IV, uit een gesprek met zuster Vera, in de jaren 1950 in het instituut in Lokeren werkzaam.

[177] Zie Deel II, Hoofdstuk III, populatieonderzoek.

[178] De manier waarop de zusters minutieus en in een verzorgd handschrift de verschillende registers bijhielden, getuigen van de zorg van de zusters voor netheid en orde.

[179] In het register van de dwangmiddelen in Sint-Benedictus wordt onanisme frequent als één van de oorzaken van het aanwenden van dwangmiddelen vermeld.

[180] Schepen Dujardin en dokter Bouché en M. Capitaine van de gemeente Anderlecht brachten in december 1911 een bezoek aan Sint-Benedictus, Caritas, 1912, p. 27.

[181] Caritas, 1912, p. 27.

[182] Caritas, 1913, p. 80.

[183] Caritas, 1921, p. 8.

Zie ook bijlage 10 (foto).

[184] Jaarverslagen voor de overheid, 1887-1921, AZLJM., Fonds Lokeren.

[185] Brief van 8 december 1890 van de Minister van Justitie aan de inspectie, Correspondance administrative, 1875-1907, nr. 12b, AZLJM., Fonds Lokeren.

[186] Brief van 31 maart 1891 van de Minister van Justitie aan de directrice, Correspondance administrative, 1875-1907, nr. 14b, AZLJM., Fonds Lokeren.

[187] Andere raadgevingen van de overheid om tuberculose-epidemieën te voorkomen waren: goed wassen van het lichaam en het beddengoed van de zieken en de fluimen opvangen en oplossen met carbolzuur, ibidem.

[188] Brief van 6 september 1892 van de Minister van Justitie aan de directie, Correspondance administrative, 1875-1907, nr. 23b, AZLJM., Fonds Lokeren.

[189] Brief van 30 juli 1894 van de Minister van Justitie aan de directrice, Correspondance administrative, 1875-1907, nr. 34a, AZLJM., Fonds Lokeren.

[190] Correspondances administrative 1875-1907, brief nr 45b, AZLJM., Fonds Lokeren.

[191] Ibidem, nr. 40, AZLJM., Fonds Lokeren.

[192] Correspondances administrative, brief van 10 april 1907 en antwoord van 15 april 1907, nr. 83, AZLJM., Fonds Lokeren.

[193], Verslag van 28 februari 1912 aan de gouverneur, Correspondances Ministerielles, originele losse brieven, AZLJM., Fonds Lokeren.

[194] Zie Deel II, Hoofdstuk I.

[195] Deze ceremonie hoefde niet meer bij een eenvoudige herbenoeming van dit driejarig mandaat. Règle de la congrégation des Soeurs de la Charité de Jésus et de Marie, Etablie à Gand par le Chanoine P.J. Triest, 1903.p.39-45.

[196] Deze zusters stonden het dichtst bij de lokale overste en stonden haar met raad en daad bij.

[197] Het memoriaal van Sint-Benedictus hebben we in het archief gevonden. Het heeft als titel ‘Maison de Saint-Benoît’ en behandelt de periode van 1890 tot 1925. Het register waar de namen van de religieuzen met de door hen uitgeoefende functies werden ingeschreven, hebben we jammer genoeg niet kunnen terugvinden.

[198] Règle de la congrégation des Soeurs de la Charité de Jésus en de Marie, Etablie à Gand par le Chanoine P.J. Triest, 1903, p.69-70.

[199] Zie Deel I, Hoofdstuk III.

[200] Register bruidsschat, AZLJM., G.A., 8.3.2. /3.

[201] ‘C’est en juillet 1915 qu’elle sentit les premières atteintes de son mal.’, Mère Marie-Idonie, AZLJM., G.A., 4.5,1917.

[202] Anima Una, Les Soeurs de la Charité pendant la guerre, 1914-1918, p. 231-235.

[203] Ibidem, p.236.

[204] Caritas 1908, p. 37.

[205] Caroline Janssens was overste in het wezenhuis te Bergen, wanneer hebben we echter niet kunnen achterhalen. We vonden wel dat ze overste was te Eeklo van 1881 tot 1884, overste in Kortrijk van 1884 tot 1896 en overste in Beerlegem van 1896 tot haar komst naar Sint-Benedictus in 1903.

[206] ‘La chère mère Pacifique est arrivée à Lokeren avec Mère Idonie le 10 octobre 1903. Elle nous a declaré qu’elle a demandé sa démission, se sentant incapable de remplir encore convenablement les devoirs, qui incombent à la Supérieure.’ Traits de la vie de Mère Pacifique du 10 octobre 1903 au 9 mai 1919., AZLJM., Fonds Lokeren.

[207] Caritas, 1919, p. 37.

[208] ‘ Mlle Caroline Janssens de St. Nicolas, soeur de feu Révérend Père Janssens, troisième Supérieur général des Soeurs de la Charité et nièce de feu Révérend Père De Decker, deuxième Supérieur général de notre Congrégation.’ Anima Una, Les Soeurs de la Charité pendant la Guerre, 1914-1918. p. 236.

[209] De geraadpleegde bronnen over het leven van Caroline Janssens in Sint-Benedictus:

· Traits de la vie de Mère Pacifique du 10 octobre 1903 au 9 mai 1919.AZLJM., Fonds Lokeren.

· Caritas, 1908, p. 85.

· Caritas, 1913, p. 59.

· Caritas, 1919, p. 36.

· Anima Una, 1914-1918, p. 236-238.

[210] In de bronnen werd Caroline Janssens steeds mère genoemd.

[211] Anima Una, p. 236-238.

[212] Journal de Saint-Benoît, 1892-1925, AZLJM., Fonds Lokeren.

Copie des lettres, 23 juni 1917- 23 juni 1919 (brieven uitgaande van de zusters van Sint-Benedictus), AZLJM., Fonds Lokeren.

[213] Journal de Saint-Benoît, 1890-1925, AZLJM., Fonds Lokeren.

[214] Een andere bron vermeldt 7 religieuze onderwijzeressen in die periode.

[215] De volledige populatie van Sint-Benedictus werd er vermeld naar aanleiding van het vragen om voedselrantsoenen tijdens deze oorlogsjaren.

[216] Règle.de la congrégation des Soeurs de la Charité de Jésus et de Marie, Etablie à Gand par le Chanoine P.J.Triest, 1903, p.46-52 en Regels en statuten van de vergadering der Zusters van Liefde van Jesus en Maria, opgeregd tot Gend, door M.P.J. Triest, Kanonik, 1833, p.97-112.

[217] Jaarverslagen voor de overheid, 1917, AZLJM., Fonds Lokeren.

[218] Règle ... 1903, p. 72-73.

[219] Brief van 16 december 1902 van de overheid aan de directie, Correspondance administrative, nr. 67, AZLJM., Fonds Lokeren.

[220] Règle, ... 1903, p. 69-72.

[221] A. Ley, Le traitement des enfants idiots et arriérés en Belgique, in Bulletin de la Société de Médecine Mentale en Belgique, 1899, p. 410.

[222], Brief nr. 56b van 14 mei 1900, Correspondance administrative, 1875-1907, AZLJM., Fonds Lokeren.

[223] Kopieën briefwisseling van de Algemene oversten, 1878-1907,brief van 23 juli 1900, nr 8788, AZLJM., G.A., 3.1.4.3.1.2./1.

[224] A. Ley, Le traitement…, p. 410.

[225] Relevé du Personnel de la maison Mai 1890, AZLJM., Fonds Lokeren.

[226] In 1907 werd Clara Galle, de zus van Léonie, aangeworven, ibidem.

[227] Jaarverslagen aan de overheid, rapport van 1919, AZLJM., Fonds Lokeren.

[228] Manuscript met verslagen over de werking van ieders huis, 1913. AZLJM, G.A., 9.1.

[229] Kopieën briefwisseling van de Algemene oversten, 1907-1926, nr 9860, AZLJM., G.A.,3.1.4.5.1.2./2.

[230] Lokeren, Maison Saint-Benoît, uittreksel van een rapport van de inspecteur van Aalst en een kopie van het antwoord hierop door Van Rechem op 20 april 1912. p.14, AZLJM., 9.2.2, Gent, Terhagen, 1.1./9.

[231] Correspondances Ministrielles (originele losse brieven), Kopie van een verslag van 28 februari 1912 van Dr. Van Neste aan de gouverneur, AZLJM., Fonds Lokeren.

[232] Manuscript met verslagen over de werking van ieders huis, 1913, AZLJM, G.A., 9.1.

[233] Copie de lettres, 23 juni 1917-23 juni 1919. AZLJM, Fonds Lokeren.

[234] Zie brief van 14 mei 1900 van de Minister van Justitie aan de directrice, Correspondance administrative, brief 56b, AZLJM., Fonds Lokeren.

[235] Aangezien de instelling vóór 1921 nog niet onder de noemer van een pedagogisch instituut viel, werd Clara Galle toen niet dezelfde wedde als andere onderwijzeressen betaald.

[236] Algemene briefwisseling, brief van 26 december 1921, AZLJM., Fonds Lokeren.

[237] Uit het gesprek met zuster Vera, zie Deel II, Hoofdstuk IV.

[238] Journal de Saint-Benoît, april 1890-10 augustus 1925.AZLJM., Fonds Lokeren.

[239] Op 6 augustus 1913 vinden we in het memoriaal: ‘45 gardiennes se rendent à l’Exposition de Gand.’, Journal de Saint-Benoît. AZLJM., Fonds Lokeren.

[240] Ibidem.

[241] Manuscript met verslagen over de werking van ieders huis, 1913, AZLJM, G.A., 9.1.

[242] Personeelslijst vanaf 1890, AZLJM., Fonds Lokeren.

[243] We leren in het memoriaal op 15 oktober 1914:’ Notre boulanger nous revient, et reprend ses fonctions.’, AZLJM., Fonds Lokeren.

[244] Zie bijlage 14.

[245] Op 4 september 1917 vraagt de directie aan de schepenen van Lokeren om meer kolen, aangezien ze zevenmaal in de week bakken, worden ze als bakkers aanzien, Copie de lettres, 23 juni 1917-23 juni 1919.,AZLJM., Fonds Lokeren.

[246] A. Ley, op. cit., 1899.

[247] Caritas, 1909, p. 125, over de uitslagen van de examens voor verpleegkundige.

[248] J. Eijt, Zorgen in Gods naam. De Ursulinen van Bergen 1898-1998; Hilversum, Verloren, 1998, p. 33-55.

[249] Brief van 20 april 1912 van Van Rechem aan de Minister van Justitie. Briefwisseling van de overste en inkomende brieven, Lokeren, AZLJM., G.A., 9.2.2.Gent Terhagen,1.1./9.

[250] Rapport van de inspecteur van Aalst aan het Ministerie van Justitie, door dit Ministerie aan Van Rechem overgemaakt, 17 april 1912, Briefwisseling Lokeren, AZLJM., G.A., 9.2.2. Lokeren, Sint-Benedictus 2./1.

[251] Briefwisseling van de overste en inkomende brieven, Lokeren, AZLJM., G.A., 9.2.2.Gent Terhagen,1.1./9.

[252] Correspondances Ministrielles, originele losse brieven, brief van 3 april 1913 aan de directrice, AZLJM, Fonds Lokeren.