De crisis van de jaren 1840 in Lokeren. Bepaling van het profiel van de Lokerse gezinnen in deze crisisjaren. (Evelyn Bullaert)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel 1: Het crisisbeeld te Lokeren tussen 1840 en 1850

 

D. HET BELEID NAAR AANLEIDING VAN DE CRISIS

 

1. De aanpak van het stadsbestuur [177]

 

In tijden van crisis kan de lokale overheid op twee verschillende manieren reageren. Of ze kan zo veel als mogelijk zelf de handen uit de mouwen steken en door middel van eigen initiatieven en maatregelen de grootste nood lenigen, of ze kan eerder teren op de hogere overheden en met behulp van verkregen subsidies de gevolgen van de crisis bestrijden.

 Het Lokerse stadsbestuur kan eerder worden ingedeeld bij deze laatste groep. Zelf neemt men immers amper maatregelen om de problemen het hoofd te bieden. Men neemt weinig eigen initiatieven en zal enkel die zaken verwezenlijken waar de provinciale overheid expliciet op aandringt. Verder verschuilt men zich steeds weer achter de zogenaamde penibele financiële situatie van de stadskas waardoor er geen middelen voorhanden zijn om de situatie van de armste klassen te verbeteren. Wanneer men de jaarrekeningen echter onder de loep neemt bemerkt men jaarlijks een royaal overschot. Tijdens de eigenlijke crisisjaren vraagt het stadsbestuur regelmatig subsidies aan. Men benut hiertoe alle kanalen, als een aanvraag bijvoorbeeld geweigerd wordt door de provincie, aarzelt men niet om dezelfde subsidie te bepleiten bij het Ministerie van Binnenlandse Zaken of bij de koning.

 Het overgrote deel van de maatregelen die het stadsbestuur neemt om onderstand te verschaffen aan de armen en op die manier de armoede en bedelarij te bestrijden worden ingegeven door de hogere overheden. Zo zal men pas op aandringen van de gouverneur in 1845 een nachtwacht inrichten om tijdens de wintermaanden de openbare rust en veiligheid te garanderen.

 Reeds in de loop van 1848 worden –weliswaar sporadisch- gevallen van tyfus gemeld in de stad. Verder dan dit vermelden in het jaarverslag gaan de initiatieven van het stadsbestuur niet. Pas wanneer de gouverneur op 30 december 1848 de stad in een brief aanmaant om maatregelen te nemen om de openbare gezondheidstoestand te verbeteren, gaat men over tot het oprichten van een commissie. Deze moet de oorzaken van de benarde gezondheidssituatie onderzoeken en bekijken welke stappen kunnen worden ondernomen om de openbare gezondheid te verbeteren.

 Ook wat de bedelarij betreft laat het stadsbestuur vrij laks begaan. Onder het mom van een absoluut gebrek aan middelen, wijst ze het voorstel van de gouverneur om een werkschool op te richten van de hand. Er is in de stadsfinanciën evenmin ruimte om extra geld vrij te maken voor het bureel van weldadigheid, zij zouden hiermee bijkomende bedelingen kunnen doen.

 De extra financiële hulpmiddelen voor de gedupeerde klasse worden door het stadsbestuur pas vrijgemaakt op vraag van de provinciale overheid. Naar aanleiding van een brief van de gouverneur van 13 oktober 1845 waarin hij er bij de stad op aan dringt om de nodige maatregelen te nemen zodat ook de armen in de aankomende winter in hun levensbehoeften kunnen voorzien, erkent ook het stadsbestuur dat het na het mislukken van de aardappeloogst noodzakelijk is om ‘krachtdadige en betamelijke middelen in te spannen’ om zo de noodlottige gevolgen van de misoogst zoveel mogelijk te beperken voor de arme en werkende klasse. Hiertoe wordt 5 000fr uitgetrokken om over te maken aan het bureel van weldadigheid zodat deze extra bedelingen van brood kunnen doen. De buitengewone subsidie voor het armenbestuur wordt bovendien verhoogd tot 17 000fr.

Het verschaffen van kosteloos onderwijs geschiedt echter wel vóór de provinciegouverneur de stad aanmaant om gratis onderricht te organiseren. Reeds voor 1842, het jaar waarin de gouverneur deze maatregel voorstelt, mochten een aantal kinderen gratis naar school. Er moet echter worden opgemerkt dat het aantal kinderen met recht op kosteloos onderwijs na 1842 een sterke stijging vertoont.

 Ook de politiek van openbare werken wordt op initiatief van het stadsbestuur uitgebouwd. Voor het bekostigen van deze initiatieven valt ze echter geregeld op de verschillende hogere overheden terug (zie verder). Met de aanbesteding van bijkomende publieke werken hoopt men aan een deel van de arme klasse toch werk te kunnen verschaffen, zodat zij zelf een inkomen ter beschikking hebben en niet afhankelijk zijn van het overbelaste bureel van weldadigheid. Reeds op 26 september 1843 besluit men de buurtwegen naar Moerbeke en Eksaarde te bestraten. Dit zorgt niet alleen voor werkgelegenheid, maar het zal ook het transport vergemakkelijken, wat een voordeel kan opleveren voor de handel en de wekelijkse markten. Men vraagt hiervoor een extra subsidie aan bij koning Leopold I.

 In 1841 wordt begonnen aan de spoorweg tussen Gent en Antwerpen via Lokeren en Sint – Niklaas. Naar aanleiding van de misoogst van 1845 en de daaruit voortvloeiende moeilijke levensomstandigheden, besluit het stadsbestuur over te gaan tot de bouw van een station langs de spoorlijn. Vermits het station zal gevestigd zijn aan de overkant van de Durme zal ook een stationsbrug moeten worden gebouwd. Deze openbare werken zijn nodig ‘om na de mislukte oogst toch werkgelegenheid te creëren zodat gedupeerde gezinnen toch in hun levensonderhoud kunnen voorzien’. In 1847 wordt zelfs in de winter doorgewerkt aan het station. Het stadsbestuur is er zich van bewust dat dit hoogst ongebruikelijk is en bovendien ook hogere kosten met zich meebrengt, maar men acht het noodzakelijk om de werkende klasse toch een inkomen te verschaffen in ‘de moeilijke wintertijd’.

 Hoewel de aanleg van het station en de bijbehorende brug reeds 500 tot 600 personen aan het werk houdt, laat het stadsbestuur eveneens een gebouw voor publieke lijnwaadmeterij optrekken en laat men in 1847 nog extra publieke werken uitvoeren aan de buurtwegen van Daknam en Sinaai.

 Niet alle maatregelen die door de hogere overheden worden voorgesteld, worden door het Lokerse stadsbestuur opgevolgd. Zo dringt de gouverneur er op 20 februari 1847 op aan om een kas van voorzorg op te richten voor de arbeiders die werkzaam zijn in de nijverheid. Dit is nuttig omdat arbeiders dan in geval van staking, ziekte en hoge ouderdom bij deze kas terecht kunnen en zich niet moeten wenden tot het armbestuur. Het stadsbestuur ziet het nut van zo’n kas echter niet in. Men argumenteert dat slechts een klein deel van de Lokerse bevolking werkzaam is in de nijverheid en bovendien liggen de lonen momenteel te laag om iets opzij te leggen.

 De maatschappij van spaarzaamheid die de gouverneur anderhalf jaar later graag opgericht ziet, kan het stadsbestuur evenmin bekoren. Dit initiatief is voornamelijk bedoeld voor de werkende klasse en moet zich bezig houden met de aankoop van de wintervoorraad. Het stadsbestuur is niet gewonnen voor de stichting van deze maatschappij en verantwoordt dit door enerzijds te stellen dat een groot deel van de inwoners van de stad landbouwers zijn en anderzijds te wijzen op het lage loon van de werkende klasse.

 Zoals reeds aangegeven, wordt ook vestiging van nieuwe werkscholen verwaarloosd. Deze werkscholen vormen nochtans een bijzonder efficiënt middel om de armoede en de bedelarij in te tomen. Meisjes leren er kantwerken of spinnen, jongens kunnen er het weven onder de knie krijgen. Door het leren van een heus beroep, hoeven ze niet als dagloner aan het werk en hebben ze meer kans op een zeker bestaan. Lokeren herbergt wel vier zondagsscholen die doorheen de jaren 1840 een groot succes kennen. In 1847, het absolute topjaar, herbergen ze maar liefst 2024 leerlingen.

 Tussen 1845 en 1847, de eigenlijke crisisjaren, vraagt het Lokerse stadsbestuur regelmatig subsidies aan. Hoewel anders vermeld in de verslagen, lijkt het er op, vooral als men het gunstige saldo van de jaarrekeningen in het achterhoofd houdt, dat men de steun eerder aanvraagt omdat hij in deze crisisjaren nu eenmaal beschikbaar is, dan dat men hem echt nodig heeft. Men doet er bovendien ook alles aan om de situatie in Lokeren zo ongunstig mogelijk voor te stellen.

Bij de bestrating van de buurtwegen die in 1843 wordt aangevat, blijkt de koninklijke subsidie van 3000fr waarop de stad bij dergelijk initiatief recht heeft niet voldoende te zijn. Bijgevolg besluit het stadsbestuur op 13 juli 1844 om steun aan te vragen bij de provincie, wanneer men hier echter bot vangt, wendt men zich in maart 1845 tot de minister van Binnenlandse Zaken om extra subsidies te bekomen.

In 1846 besluit men onderstandsgelden te vorderen van de provincie om op die manier de stijgende kosten van het kosteloos onderwijs te kunnen dekken. Door het stijgende aantal armen kan het bureel van weldadigheid het afgesproken bedrag niet meer bijdragen en staat het stadsbestuur er helemaal alleen voor.

Nog in 1846 dringt het stadsbestuur er bij de provinciegouverneur op aan een subsidie te krijgen, afkomstig uit de 2 miljoen die door de centrale overheid zijn voorzien als buitengewoon hulpmiddel voor de onvermogende werklieden. De steun die het schepencollege aan de staat heeft aangevraagd, wordt ingewilligd op 5 oktober 1846. Men heeft recht op 8 000fr. De schepenen willen dit gebruiken om de kosten die vorige winter zijn gemaakt om werkgelegenheid te creëren terug te betalen. De gouverneur dringt er echter op aan om dit geld te gebruiken om opnieuw aan de armen werk te verschaffen zodat ze zoveel als mogelijk aan de bedelarij worden onttrokken.

Voor de aanleg van het station en de bijbehorende brug richt men in 1847 een subsidie – aanvraag tot het Ministerie van Binnenlandse Zaken. Als motivatie geeft men de speciale omstandigheden waarin de stad zich bevindt op. Enerzijds kampt ze met een gebrek aan middelen ten gevolge van de penibele financiële situatie en anderzijds zijn er de verhoogde uitgaven die, tengevolge van de malaise en de armoede bij de werkende klasse, nodig zijn om aan de noodzakelijkste behoeften te voldoen. Men wil de armen vooral een handje toesteken door werkgelegenheid te verschaffen.

Om de hoge kosten die de aanleg van het station met zich meebrengt te verlichten en om de armen en arbeiders, wiens toestand nog verslecht, onderstand te kunnen verschaffen, vraagt de stad de provincie op 21 juni 1847 om bijkomende steun.

Dat de verhoogde kosten tengevolge van de moeilijke levensomstandigheden een ongunstige invloed hebben op de stadsfinanciën kan niet worden ontkend. Zoals eerder werd aangetoond blijft de impact van de crisis echter vrij beperkt in Lokeren en ook het verschil tussen inkomsten en uitgaven van het stadsbestuur blijft steeds ruim positief. Men kan zich bijgevolg afvragen of de subsidies soms niet uit gemakzucht worden aangevraagd.

 

Tabel: De jaarlijkse ontvangsten en uitgaven van het stadsbestuur zoals aangegeven in de jaarrekeningen[178]

 

Ontvangsten

uitgaven

verschil

1840

127341,55

109934,09

17407,46

1841

109557,37

94111,77

15455,6

1842

117539,31

101938,38

15600,93

1843

119183,03

92706,4

26476,63

1844

130281,07

92485,14

37795,93

1845

137779,27

115918,35

21860,92

1846

126569,38

99766,43

26402,95

1847

260281,26

255975,68

4305,58

1848

115325,52

103444,12

11881,4

1849

130039,99

114935,65

15104,34

1850

126658,95

113605,95

13053

 

Zoals reeds eerder werd benadrukt, vertonen de stadsfinanciën gedurende de volledige jaren 1840 een positief saldo. Gemiddeld genomen bedraagt het jaarlijkse overschot 18667,7fr, dit betekent dat men er in slaagt om gemiddeld 15% van het totale budget over te houden.

 In het begin van het decennium wordt in de stadsverslagen melding gemaakt van een begrotingstekort. In 1840 besluit het stadsbestuur om nieuwe plaatselijke belastingen op een aantal goederen in te stellen, en een aantal bestaande belastingen, zoals deze op bier, wijn, azijn, jenever en eetwaren, worden verhoogd. Op die manier wenst men het negatieve begrotingssaldo op te lossen. Men is hierin geslaagd, want men sluit het jaar af met een positief saldo van 17407,46fr. 1843 en 1844 betekenen ook op financieel vlak een rustpauze.

 Vanaf 1845 bemerkt men een stijging van de uitgaven, maar ook de inkomsten stijgen in ongeveer dezelfde mate, zodat men er in slaagt de balans positief te houden. De opmerkelijke stijging van zowel inkomsten als uitgaven in 1847 is moeilijk te verklaren. De verhoogde uitgaven kunnen deels het gevolg zijn van werkzaamheden aan het station, waar men in 1847 ook in de winter aan doorwerkt. Dit brengt automatisch meer kosten met zich mee. Het verschil tussen ontvangsten en uitgaven toont aan dat de overschotten het kleinst zijn in 1847 en 1848. De crisisperiode die reeds in 1845 begint, lijkt pas in 1847 en 1848 goed door te wegen. Voor 1847 kan men, zoals aangegeven, de publieke werken in rekening brengen, in 1848 kan het gebrek aan subsidies de boosdoener vormen.

Samenvattend kan men stellen dat het Lokerse stadsbestuur vooral teert op de maatregelen die door de hogere overheden worden genomen. Het overgrote deel van de voorstellen wordt opgevolgd, maar behalve kosteloos onderwijs en openbare werken zijn de Lokerse initiatieven zeer pover te noemen. Men verschuilt zich steeds weer achter de zogenaamde penibele financiële situatie, de jaarrekeningen geven echter een ander beeld.

 

2. De positie van het bureel van weldadigheid

 

Voor het bureel van weldadigheid zijn de hele jaren 1840 een moeilijke periode. Immers, reeds in het begin van het decennium krijgt de Lokerse bevolking te kampen met twee tegenvallende oogsten, dit laat het aantal ondersteunden gevoelig stijgen waardoor de werkingsmiddelen van het armenbestuur vroegtijdig uitgeput zijn. De moeilijke omstandigheden in het begin van het decennium zorgen er voor dat het armenbestuur amper reserves ter beschikking heeft om de eigenlijke crisissituatie in de tweede helft van de jaren 1840 te bestrijden.

Op 5 oktober 1840 moet het bureel van weldadigheid noodgedwongen een extra subsidie van 11000fr aanvragen aan het stadsbestuur om de uitgaven van het vierde trimester te kunnen dekken. De gewone subsidie van 26000fr is volledig uitgeput en van de buitengewone subsidie van 17000 schiet nog amper 1300fr over. Het armenbestuur verantwoordt deze aanvraag door te stellen dat de uitgaven in de loop van 1840 sterk gestegen zijn ten gevolge van de duurte van de levensmiddelen, de tijdelijke werkstaking en de geringe daglonen van een groot deel van de werkende klasse. Dit alles verhoogt het aantal ondersteunden en bijgevolg ook de kosten van het armbestuur.

Vermits de gewone en de buitengewone subsidie reeds voor het einde van het vierde trimester zijn uitgeput staat het stadsbestuur eind 1841 opnieuw een extra subsidie van 10000fr toe aan het bureel van weldadigheid.

Tussen 1842 en 1845 slaagt men erin het te redden met de jaarlijkse toegekende subsidies en moet het stadsbestuur geen extra steun verlenen. In 1844 neemt het bureel van weldadigheid wel een aantal maatregelen om haar financiële situatie te verbeteren. Ze zal, omwille van de vele misbruiken, niet langer de pacht betalen van een aantal behoeftige gezinnen. In ruil zal ze bijkomende bedelingen van levensmiddelen organiseren.

In 1845 kan het stadsbestuur de buitengewone subsidie en het bedrag dat bestemd is voor de bedeling van geld, brood en andere levensmiddelen zelfs laten dalen. Deze positieve noot wordt echter overschaduwd door de noodlottige toestand die ontstaan is door de mislukte aardappeloogst, en vanaf 1846 ziet het armbestuur zich opnieuw genoodzaakt om bijkomende steun aan te vragen. Het stadsbestuur kent een som van 5 000fr toe.

De crisissituatie maakt het noodzakelijk dat men de gewone subsidie in 1847 verhoogt tot 33000fr. De buitengewone subsidie bedraagt 15000fr, 2000fr minder dus. Van deze som spendeert men 8628,12fr aan de buitengewone uitreiking van levensmiddelen, een gevolg van de stijging van de armoede, op zijn beurt het gevolg van de duurte van de levensmiddelen en het gebrek aan werkgelegenheid. Voor 1847 voorspelde men een deficit op de begroting van maar liefst 14140,85fr, toch is men er in geslaagd de balans met een positief saldo van 1,03fr af te sluiten.

1848 brengt een stijging van het aantal zieken in het ziekenhuis met zich mee. De –nochtans beperkte – aanwezigheid van tyfus in Lokeren kan als oorzaak gelden. Een groot aantal van de patiënten heeft recht op onderstand en dit vormt een extra belasting voor het bureel van weldadigheid.

 

Tabel: de jaarlijkse ontvangsten en uitgaven van het bureel van weldadigheid [179]

 

Ontvangsten

uitgaven

verschil

1840

61001,95

61922,08

-920,13

1841

60855,23

60650,79

234,44

1842

61107,21

61084,24

22,97

1843

62262,31

62214,67

47,64

1844

57562,31

57296

266,31

1845

67235,36

66895,03

340,33

1846

69588,11

69394,58

193,53

1847

63505,07

63504,04

1,03

1848

61049,38

60978,51

71,07

1849

57718,78

57715,91

2,87

1850

60454,01

48731,18

11722,83

 

Ook de jaarrekeningen tonen duidelijk de beperkte financiële bewegingsruimte van het armenbestuur aan. In 1840 slaagt men er niet in het saldo positief te behouden en ook tijdens de rest van het decennium is het overschot uiterst beperkt te noemen, behalve in 1850. Wanneer men het uitzonderlijk hoge cijfer van 1850 niet meerekent, houdt men gemiddeld slechts 0,31% van het jaarlijkse budget over.

 Tijdens de eigenlijke crisisjaren, maar vooral in 1845 en 1846, bemerkt men een stijging van de uitgaven. Vermits de inkomsten in dezelfde mate stijgen, blijft het positieve resultaat net behouden. Onmiddellijk na de crisis, vanaf 1848, daalt het aantal armen en bijgevolg dalen ook de uitgaven.

De gegevens in verband met de financiële situatie van het bureel van weldadigheid geven aan dat de middelen om de armere klassen onderstand te verschaffen eerder beperkt te noemen zijn. Het armenbestuur doet wat het kan, maar meer dan de dringendste noden leningen kan ze men niet doen. Verder dan het doen van bedelingen van brood en andere levensmiddelen raakt ze niet. De middelen om structurele oplossingen te bieden, zoals het stichten van een werkschool voor de armen, ontbreken. Ook de bijdrage in het verschaffen van kosteloos onderwijs kan het bureel van weldadigheid niet lang volhouden. Vanaf 1842 neemt ze een derde van de kosten, namelijk 600fr, voor haar rekening, maar reeds in 1844 moet ze het stadsbestuur noodgedwongen meedelen dat men niet voldoende middelen bezit om de kosten te helpen dragen.

De financiële gegevens en de inlichtingen omtrent de getroffen maatregelen van stadsbestuur en bureel van weldadigheid tonen opnieuw aan dat Lokeren het in de jaren 1840 twee maal zwaar te verduren kreeg. De mislukte oogsten van 1840 en 1842 stellen de Lokerse bevolking een eerste maal op de proef, terwijl de aardappelziekte van 1845 en de mislukte roggeoogst van 1846 een tweede zware periode inluiden. De moeilijke levensomstandigheden in de eerste helft van het decennium leiden ertoe dat het Lokerse bestuur en de bevolking weinig reserves resten op het moment dat de eigenlijke crisis uitbreekt. De beperkte omvang van deze crisis in Lokeren zorgt ervoor dat men het hoofd toch boven water kan houden.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[177] De aanpak van het stadsbestuur wordt besproken aan de hand van de informatie uit de gemeenteraadsverslagen en de verslagen van het schepencollege tussen 1840 en 1850.

[178] SAL, modern archief, gemeenteraadsverslagen.

[179] SAL, modern archief, gemeenteraadsverslagen.