Een bijdrage tot de stedelijke lexicografie. Een terminologisch onderzoek aan de hand van diplomatische bronnen. (Steven Van Impe)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel 2. Onderzoek naar de categorische naamgeving in diplomatische bronnen

 

B. De termen civitas, urbs en municipium

 

1. Inleiding

 

Nu ik met het onderzoek naar de term burgus een aantal secundaire nederzettingen heb onderzocht, richt ik mijn aandacht op de grotere nederzettingen, de bisschopssteden en andere centrale steden die de functie van de Romeinse civitates overnemen. De termen die hiervoor in aanmerking komen, zijn civitas, urbs en municipium.

Deze termen vereisen een andere aanpak dan burgus, een woord dat vaak slechts op een gedeelte van een nederzetting wijst, één van verschillende kernen. Termen als urbs, civitas en municipium hebben over het algemeen betrekking op gehele nederzettingen in plaats van op wijken of stadsdelen.

Gezien hun centrale functie hoort bij de steden uit deze categorie ook vaak een territorium waarvan ze de hoofdplaats zijn. In de historiografie wordt er vaak van uitgegaan dat de termen, vooral de term civitas dan, zowel op de nederzetting als op het territorium betrekking kunnen hebben. Dit zal onze eerste vraagstelling bepalen: wordt de term gebruikt voor de nederzetting, voor het gebied, of voor beide? Of is er nog een afwijkende betekenis?

Een tweede vraag die we ons stellen sluit nauwer aan bij de problematiek van de burgus: het betreft de grenzen van de nederzetting. In vele (doch niet alle) gevallen is de civitas, de urbs of het municipium ommuurd. Wordt het gebruik van de betreffende term in zo’n geval beperkt tot de nederzetting binnen de muren, of hoort ook het suburbium tot het gebied dat met de term wordt aangeduid?

 

1.1 Civitas: definitie

 

1.1.1 Late Keizertijd

 

De klassieke civitas komt misschien nog het meest overeen met ons huidige concept van een stad: het was een centrale nederzetting waar politiek, administratie en justitie geconcentreerd waren en waar ook bepaalde sociale krachten werkzaam waren. De economie was in de oudheid gericht op het onderhoud van deze steden: het platteland was afhankelijk van de civitas. In de noordelijke gebieden van het Romeinse Rijk was dit economische aspect minder belangrijk. De civitas was er voornamelijk een militaire en administratieve nederzetting, met beperkte landbouw in de directe omgeving voor eigen voorzieningen. Eventueel kan de civitas door haar positie op een grens ook een commercieel aspect krijgen.

In tweede instantie wordt de term ook gebruikt voor het territorium waarvan de civitas de hoofdzetel is: de civitas sensu lato of territoriale civitas. Dit gebruik is in de klassieke tijd niet zozeer verspreid, maar in de vroege middeleeuwen heeft de term civitas vaak de territoriale betekenis, vooral dan als ‘bisdom’.[120]

 

1.1.2 Vroege Middeleeuwen

 

In middeleeuwse context wordt het woord civitas vaak vertaald als “bisschopsstad,” in navolging van Du Cange die de term vertaalde als Urbs Episcopalis. Hij voegt eraan toe dat andere, niet-bisschoppelijke steden castrum of oppidum worden genoemd. Meteen relativeert hij zelf deze erg strikte definitie: niet alle nederzettingen die civitas worden genoemd zijn ook effectief bisschopssteden.[121] Vaak echter wordt aan de term civitas het bestaan van een bisschopszetel verbonden. Op het colloquium te Spa drukte Georges Despy zich krachtig uit tegen deze gewoonte: “N’établissons plus l’equation civitas égale résidence épiscopale et atelier monétaire égale grosse activité économique. Il faut faire une croix sur ces équations systématiques.”[122]

Castrum wordt bij Du Cange dus gedefinieerd als “Urbes quae Civitatis, id est, Episcopatus, jus non habent.” Het komt voor dat de term castrum wordt gebruikt voor steden die wel een bisschoppelijke zetel zijn, maar dit is minder frequent dan het gebruik van civitas voor niet-bisschopssteden. De militaire definitie van castrum is bij Du Cange dus eerder bijkomstig.[123]

Als bisschopsstad zijn de civitates eigenlijk de opvolgers van de antieke civitas: gedurende de kerstening vestigden de bisschoppen zich in de hoofdsteden van de provincies. Zoals elders nam de Kerk de bestaande administratieve indelingen over. De territoriale civitas kan dan vertaald worden als ‘bisdom.’

In de vroege middeleeuwen zijn er in de Zuidelijke Nederlanden slechts twee Romeinse civitates, namelijk Doornik (dat de functie van Bavay overnam) en Tongeren. Andere bisschopszetels worden gevestigd in militaire nederzettingen, waar een rurale economie overheerst. Deze stedelijke nederzettingen zullen zich slechts geleidelijk tot echte steden ontwikkelen.[124]

 

civitas 1 = a. antieke civitas, hoofdplaats van een provincia; b. territorium.

civitas 2 = a. bisschopsstad; b. bisdom.

civitas 3 = a. (wereldlijke) stad; b. territorium van deze stad.

 

1.2 Urbs: definitie

 

Du Cange geeft bij Urbs geen verklaring, wellicht omdat het een evident basiswoord is. Hij neemt wel Urbs Aurea (Rome), Urbs Aeterna (ook Rome) en Urbs Lapidum (Carnuto) op. Als synoniemen van Urbs geeft hij Civitas (in de Codex Theodosius) en Oppidum (in de Notitia Galliarum). In elk geval gaat het duidelijk steeds om een betekenis als ‘stad,’ al dan niet van enige omvang.[125] In deze zin overkoepelt urbs de termen civitas en municipium.

In een tweede, minder bekende betekenis van urbs is het woord synoniem aan burgus1. In een kort artikel geeft Carlos Wyffels hiervan enkele voorbeelden.[126] Op het einde van de 13de eeuw is dit gebruik in Brugge frequent, maar ook Galbert gebruikt hem reeds éénmaal.[127] Heel duidelijk wordt het wanneer het anonieme Tractatus de ecclesia Sancti Petri Aldenburgensis (1084-1087) de naam van de stad Oudenburg vertaalt als vetus urbs.[128] Ook in enkele Gentse teksten van het einde van de 12de eeuw wordt urbs duidelijk als synoniem van burgus1 gebruikt, ook in de samenstelling vetus urbs als synoniem voor vetus burgus of Oudburg. Oudere teksten bestaan ook maar zijn minder duidelijk. Daarnaast blijft het gebruik van urbs in de betekenis van ‘stad’ bestaan, maar in de periode voor de 13de eeuw wordt deze term slechts zelden gebruikt.[129]

In wat volgt zullen we de klassieke betekenis ‘stad’ betitelen als urbs 1 en de betekenis ‘burcht’ als urbs 2.

 

urbs 1 = stad.

urbs 2 = burcht.

 

1.3 Municipium: definitie

 

De verklaring van deze term bij Du Cange is summier: “Castrum, castellum muris cinctum.” Hij heeft het dus over een redelijk kleine ommuurde nederzetting, zonder enige centrale functie.[130]

JanDhondt gaf het begrip een territoriale betekenis: hij vermoedde dat municipium in de Zuidelijke Nederlanden synoniem was van pagus.[131] Marc VanUytfanghe geeft als definitie “chef-lieu d’une civitas; lieu fortifié qui n’est pas un cité; enceinte urbaine.”[132] Opvallend is dat hij een contrast stelt met civitas. De term municipium komt dus overeen met de term castrum zoals deze bij Du Cange werd gedefinieerd: een stad die geen bisschopsstad is. In de eerste plaats is het municipium voor Van Uytfanghe dus wél een centrale plaats, en in geen geval een territorium.

 

municipium 1 = gouwhoofdplaats. (Van Uytfanghe)

municipium 2 = versterkte nederzetting. (Du Cange)

municipium 3 = territorium. (Dhondt)

 

1.4 Een hiërarchie?

 

Uit de hierboven vermeldde definities zou men kunnen afleiden dat er een soort van hiërarchie was in deze verschillende termen, met urbs 1 helemaal bovenaan (stad zonder meer), en daaronder enerzijds civitas (stad met een bisschop) en anderzijds municipium (stad zonder bisschop). Het blijft voorlopig nog de vraag of de middeleeuwer dit op deze manier ook percipieerde.

 

2. De term Civitas

 

2.1 Ter inleiding: het geval Antwerpen

 

Hoewel de moderne historici het erover eens zijn dat de term civitas niet enkel en alleen is voorbehouden aan bisschopssteden, bestaan hierover nog steeds meningsverschillen en onduidelijkheden. Tijdens de discussies op het colloquium te Spa bleek dit bijvoorbeeld uit een debat tussen de professoren Verhulst en Van Uytven. Bij zijn uiteenzetting over de vroegste geschiedenis van Antwerpen had Van Uytven de autoriteit van de Annales Fuldenses over dit onderwerp betwijfeld. In de Annales Fuldenses wordt Antwerpen immers aangeduid als een civitas.[133] Verhulst werpt tegen dat de vermelding van Antwerpen als civitas in de Annales Fuldenses zo niet een bewijs, dan toch een aanwijzing is voor het bestaan van dat bisdom, waarvoor Jan Dhondt in zijn Proloog tot de Brabantse geschiedenis ook andere aanwijzingen gaf. Van Uytven is het ermee eens dat het gebruik van het woord civitas inderdaad een gegeven is dat tot een hypothese kan bijdragen, maar enkel in de veronderstelling dat de auteur voldoende kennis van Antwerpen had om te weten dat het inderdaad een civitas was, en dat het woord civitas in deze bron inderdaad gebruikt wordt in de betekenis van “bisschopsstad.” Dit laatste betwijfelt hij ten zeerste.[134]

 

2.1.1 Civitas in de Annales Fuldensis

 

Met een statistisch onderzoek kunnen we misschien nagaan in hoeverre deze twijfel gegrond is. Hieronder, gesorteerd op jaartal van eerste vermelding, de nederzettingen die in de Annales Fuldenses als civitas worden aangeduid. Aan de hand van encyclopedische en overzichtswerken werd opgezocht of deze steden bisschopssteden zijn of niet.[135]

Nederzetting

Jaartallen

Bisdom?

Metz

714, 840, 869 (ook urbs)

ja (3de eeuw)

Mainz

719, 852, 872, 876, 882, 886

ja

Angers

721

ja (4de eeuw)

Lyon

727

ja (2de eeuw)

Soissons

752, 826

ja (4de eeuw)

Clermont

762

ja (4de eeuw)

Barcelona

797, 801

ja (3de eeuw)

Lissabon

798

(Moors vanaf 714[SVI1])

Livorno

799

nee

Osca

799

ja (ca. 522)

Ortona (Italië)

802

(nee?)

Mantua

804

ja

Genua

806

ja

Tortosa (Spanje)

809

(nee?)

Reims

816, 887

ja

Sissek (Kroatië)

823

(nee?)

Como

823

ja

Antwerpen

836

?

Verdun

843

ja

Tours

853

ja

Dowaai

864

nee

Keulen

864 (2x), 870, 876, 881

ja

Regensburg

869, 872, 876

ja

Worms

857, 876

ja

Spiers

876

ja

Bonn

881

nee

Trier

882

ja

Brescia

887

ja

 

We zien dus dat, hoewel het grootste deel van de civitates die in de Annales Fuldenses vernoemd worden inderdaad bisschopssteden zijn, er wel degelijk een aantal uitzonderingen zijn. Van de 27 als civitas aangeduide nederzettingen zijn er minstens drie en waarschijnlijk zes in geen geval een bisschopsstad.

 

2.1.2 Het vroege Antwerpen in andere narratieve bronnen

 

Naast de Annales Fuldenses bieden ook de heiligenlevens van Eligius en Amandus (beiden geschreven ca. 750) enige gegevens over het vroege Antwerpen.[136]

In de Vita Amandi wordt de nederzetting echter niet met naam genoemd, en gaat het over een eiland genaamd Chanelaus. Vroeger werd aangenomen dat hiermee de nederzetting Kallo (Lat. Calloes) bedoeld werd, maar tegenwoordig vermoedt men dat het over het latere Kiel gaat, een gebied ten zuiden van de St.-Jansvliet, waar ook de St.-Michielsabdij gelegen was.[137]

De Vita Eligii is de oudste bron die ons de naam Antwerpen overlevert. De Andoverpenses worden er genoemd als inwoners van een urbs vel municipium. De passage luidt als volgt:

 

Praeterea pastoris cura sollicitus lustrabat urbes vel municipia circumquaque sibi commissa. Sed Flandrenses atque Andoverpenses, Fresiones quoque et Suevi et barbari quique circa maris litora degentes ... primo eum hostili animo et adversa mente susceperunt...[138]

 

Hier worden urbs en municipium dus gelijkgesteld. Zoals we reeds eerder hebben gezegd, vermoedde Jan Dhondt dat municipium in deze zin synoniem is van pagus, terwijl Van Uytfanghe een aantal termen met de connotatie ‘centrale plaats’ voorstelde.[139] De vertaling ‘bisschopsstad’ komt dus niet in aanmerking. Antwerpen moet wellicht beschouwd worden als een gouwhoofdplaats (de gouw in kwestie is dan de pagus Renensium, het Land van Ryen).

De vijandigheid die al deze volkeren tegenover bisschop Eligius aan de dag leggen wijst erop dat ze nog niet gekerstend zijn. Het zou dan ook vreemd zijn als Antwerpen in die periode reeds een bisschopsstad zou zijn.

 

2.1.3 Antwerpen in diplomatische bronnen

 

In de diplomatische bronnen wordt Antwerpen op geen enkel moment civitas genoemd: de termen die voor de nederzetting gebruikt worden, zijn castellum, castrum, burgus en oppidum.[140] In de periode tussen 727 en 1119 hebben we echter geen diplomatische bronnen over de nederzetting teruggevonden in de Thesaurus Diplomaticus, terwijl net dit de periode is waarin Antwerpen als civitas wordt vermeld in de Annales Fuldenses.

De oudste vermeldingen van Antwerpen, met betrekking tot de kerk die door Rohingus aan de H. Willibrord werd geschonken, gebruiken de termen castrum en castellum. Deze kerk was gewijd aan St.-Pieter en St.-Paulus, een typisch toponiem voor kerken gesticht door St.-Amandus en zijn volgelingen.[141]

In dezelfde periode (630/650) was te Antwerpen ook een muntatlier gevestigd, getuige een gouden triens gevonden te Bath met de inscriptie anderpvs. Deze draagt de naam van een muntmeester Chrodigisilus.[142] In de Merovingische tijd was een muntatelier steeds verbonden aan een castrum.

De term burgus werd in de 12de eeuw gebruikt voor de zogenaamde ‘ruienstad’ of zelfs de omgeving daarvan. Oppidum wordt éénmaal gebruikt in een oorkonde van hertog Hendrik I van Brabant, in een opsomming van de steden van het hertogdom.[143]

 

2.2 Civitas in de Thesaurus Diplomaticus

 

Strikt genomen bevat het onderzoeksgebied van deze thesis slechts twee antieke civitates: Bavay en Tongeren. De functie van Bavay werd in de Late Keizertijd overgenomen door Doornik en Kamerijk.[144] Tongeren bleef een belangrijke stad omdat de limes werden verschoven, zodat het een grensstad werd met een garnizoen.[145] Er kwam een bisschopszetel, doch die ging na verloop van tijd verloren aan Maastricht. Geen van beide nederzettingen wordt in de oorkonden van de Thesaurus Diplomaticus als civitas of urbs vernoemd. Tongeren wordt in 980 wel als vicus vermeld.[146]

In de vroege middeleeuwen zijn er in het betreffende gebied 5 bisschopszetels: Terwaan, Atrecht, Doornik, Kamerijk en Luik. In de onmiddellijke omgeving liggen voorts de bisdommen Utrecht, Laon, Reims, Trier en Keulen. Ook deze zullen in de bronnen voorkomen, maar bespreken we niet omdat ze buiten het gebied van de Zuidelijke Nederlanden vallen dat we in de inleiding als onderzoeksterrein hebben afgebakend.

 

2.2.1 Bisschopssteden

 

Atrecht *

Atrecht werd in de vroege 6de eeuw tot bisdom verheven door St.-Remigius van Reims, die St.-Vaast († ca. 540) aanduidde als eerste bisschop. Na de dood van de tweede bisschop na St.-Vaast werd de zetel overgebracht naar Kamerijk, en pas vanaf 1093 werd Atrecht weer een bisdom.[147]

De oudste oorkonde waarin de stad Atrecht wordt genoemd met de term civitas stamt uit het begin van de 11de eeuw. Het gaat om een kopie van de stichtingsoorkonde van de St.-Vaastabdij, gegeven in 680 door de bisschop van Kamerijk. De abdij wordt gesitueerd in het suburbium Atrebatis civitatis.[148] In elk geval gaat het hier duidelijk over Atrecht als stad, gezien het gebruik van de term suburbium. Het bisdom Atrecht had reeds opgehouden te bestaan in de tweede helft van de 6de eeuw. De term civitas wordt hier dus gebruikt voor een ex-bisschopsstad. Ofwel gaat het hier dus om een falsum of een geïnterpoleerde kopie van latere datum, ofwel werd de term civitas in Merovingische oorkonden ook gebruikt voor niet-bisschopssteden. Een derde mogelijkheid is dat de titel behouden bleef, ook al was het bisdom opgeslokt door Kamerijk.

 

Van de periode waarin Atrecht geen bisschopsstad is, komt maar één vermelding voor in de Thesaurus Diplomaticus, en wel uit 1047: in het eschatochol van een oorkonde van Boudewijn V wordt vermeld dat ze werd gegeven in Atrebatis castro in monasterio sancti Vedasti.[149] Met dit castrum wordt ongetwijfeld de versterking rond de abdij bedoeld, die kort na de vikinginvallen (tussen 883 en 887) was opgetrokken. Dit vierkanten castrum meet ongeveer 330 bij 245 en omvat de St.-Vaast, de St.‑Pieterskerk en de OLV.-kerk in castro. Dit laatste denominatief dient ter onderscheiding van de (voormalige) kathedrale kerk, de OLV.-kerk in civitate of Notre-Dame-en-cité.[150]

Het is belangrijk dat we hier even stilstaan bij de opmerkelijke tweeledige structuur van Atrecht. De oudste, Romeinse kern, gelegen rond de OLV.-kerk in civitate was vanaf ongeveer de 9de eeuw in verval geraakt: het grootste deel van de bevolking leefde in of rond het castrum van de abdij (gebouwd in 883-887), terwijl de vroegere civitas nog slechts werd bevolkt door de clerus. Ook na de heroprichting van het bisdom zal deze oudste bevolkingskern weinig populair zijn, en enkel personen die administratief bij het bisdom betrokken zijn zullen er wonen. Dit is erg duidelijk op de kaart die Van Deventer in de 16de eeuw van de stad tekende (zie het kaartengedeelte in appendix). Voor de duidelijkheid zullen we deze wijk in wat volgt aanduiden met het Franse woord cité.

 

Een oorkonde van graaf Robert II van Vlaanderen uit 1096, dus drie jaar na de verheffing tot bisschopsstad, vermeldt dat de graaf een verzoek tot oorkonding kreeg cum essemus apud Attrebatum civitatem.[151] De graaf verbleef waarschijnlijk in het domus lapidea dat hij zelf enige tijd voordien had laten bouwen ten zuiden van het castrum van de abdij.[152] Dit grafelijk steen was een opvolger voor het gebouw dat door graaf Raoul van Atrecht (†892) was gebouwd, en lag binnenin een tweede omwalling die, buiten het abbatiale castrum en het steen, vanaf de 10de eeuw ook het huis van de burggraaf omvatte, evenals een marktplaats voor dit laatste gebouw. We zullen in wat volgt het oudste, abbatiale castrum met het Romeinse cijfer I aanduiden, en het latere, grafelijke castrum met het cijfer II.

In 1115 hield Boudewijn VII van Vlaanderen met zijn curia zitting in de camera abbatis van de St.-Vaast zelf. Daar kreeg hij de klacht te horen dat de bakkers van Atrecht (eiusdem civitatis) het molenrecht ontliepen door hun meel bij een andere dan de voor hen bestemde molen te laten malen.[153] We weten dat deze bakkers wellicht in het castrum van de abdij woonden en werkten, en dus niet in de cité rond de oude OLV.-kathedraal. De term civitas is dus uitgebreid tot de beide kernen, of misschien zelfs beperkt tot het castrum II.

In 1122 vaardigde graaf Karel de Goede een oorkonde uit met betrekking tot het tolrecht de mercato civitatis.[154] Ook deze markt was in het castrum II gelegen, zoals we hebben gezegd, voor het huis van de burggraaf (de latere place du châtelain).

Een akte van Karel uit 1127 gaat over een zekere vrouw de Atrebato civitate mea, genaamd Maria en weduwe van Dudo van Hastis, die een stenen huis (mansionem suam lapidem) aan de St.-Vaastabdij had geschonken, en dit presentibus scabinis.[155] Deze Dudo werd in 1111 genoemd als schepen. Hij moet een rijk man met veel aanzien geweest zijn, getuige ook het stenen huis waarvan in de oorkonde sprake is en dat aan de grote markt gelegen was. Het feit dat de graaf de civitas blijkbaar als zijn gebied beschouwt wijst erop dat het woord hier eerder met de wereldlijke connotatie gebruikt werd.

 

Een halve eeuw later, in 1163, vaardigde Filips van de Elzas een charter uit voor de stad Atrecht,[156] als eerste in een reeks steden die min of meer gelijke keures kregen. In deze charters wordt de term civitas het meest gebruikt, hoewel urbs ook voorkomt.

In 1176 vaardigde de graaf een oorkonde uit in de civitas zelf, zoals het eschatochol vermeldt.[157] Vermoedelijk werd hiermee het grafelijke steen bedoeld, gelegen in het castrum II.

In 1180, bij een betwisting over grondrechten tussen de St.-Vaastabdij en twee inwoners van Atrecht, Heluinus Canieth en Johannes de Bayloes, werden de homines van de St.-Vaast en de scabini van de civitas als getuigen opgeroepen.[158] Deze betwisting viel blijkbaar onder de rechtstreekse jurisdictie van de graaf.

In hetzelfde jaar (1180) komen we in een oorkonde van de bisschop van Kamerijk een zekere Adam borgensis civitatis Attrebathe tegen.[159]

In 1190 volgt een kort charter vanwege de graaf (Filips van de Elzas) waarbij hij het recht om in de grachten vis te vangen (piscatura ad firmitatem civitatis) verleent.[160] De cité-wijk is tijdens de middeleeuwen op geen enkel moment door een grachtengordel omgeven geweest; de enige waterloop die in aanmerking komt is de rivier, de Crinchon, die langs de westkant van het castrum loopt.

Met een bulle uit 1191 loste Clemens III een aanslepend conflict op tussen bisschop Petrus I van Atrecht en Filips van de Elzas met betrekking tot de porta civitatis Attrebatensis et Strata, die vroeger door de bisschop werden onderhouden.[161] Deze Strata (Estrée) is de oude Romeinse heirbaan die doorheen de cité en enkele honderden meters ten zuiden van het castrum loopt, en een verbinding vormt met Terwaan en Kamerijk. In de voorafgaande machtsstrijd maakten zowel de abdij als het bisdom aanspraken op het onderhoud van, en dus de controle over de weg.[162]

 

In geen enkel van de besproken gevallen kunnen we met zekerheid zeggen dat de term civitas gebruikt wordt in de territoriale betekenis. Opvallend is dat het woord ook en vooral wordt gebruikt voor de nieuwere kern rondom de St.-Vaastabdij. Ook na de heroprichting van het bisdom Atrecht bleef deze abdij een veel belangrijker centrum dan de kathedraal. Het feit dat de graven zich vlakbij de abdij vestigden en de kathedraal links lieten liggen is slechts één voorbeeld hiervan.

 

Doornik *

Hoewel Doornik reeds in de Romeinse tijd een civitas was en reeds zeer vroeg een bisschop had, komen de eerste vermeldingen in de Thesaurus Diplomaticus pas voor vanaf het midden van de 10de eeuw. Ook andere nederzettingstermen worden niet gebruikt: pas vanaf de 11de eeuw komen de benamingen castrum, castellum en urbs voor. Verwonderlijk, aangezien de nederzetting reeds in de Romeinse tijd een civitas was en in de Merovingische tijd zelfs de hoofdstad van de koningen Clodio, Merovech, Childeric en Clovis. Childeric werd er zelfs in een praalgraf begraven.[163]

Ook in andere bronnen heerst er een grote vaagheid over de geschiedenis van de stad. Een mogelijke verklaring ligt in het feit dat Doornik vanaf het midden van de 7de eeuw (vermoedelijk de periode 626/27-637/38) als bisdom verbonden was met Noyon. Bovendien zijn de oorkonden van de bisschoppen van Doornik en Noyon-Doornik nog niet volledig uitgegeven, en dus niet opgenomen in de Thesaurus Diplomaticus.[164]

De eerste bisschop waarvan we enige biografische gegevens kunnen afleiden, is Eleutherius (na496 – † ca. 531), die eerst graaf van Doornik werd en daarna ook bisschop. Vermoedelijk behoorde hij tot een gefortuneerde Gallo-Romeinse familie uit de streek. Hij werd begraven in het dorp Blandain, nabij Doornik.[165]

Eleutherius was dus een tijdgenoot van de Frankische koning Childeric († 481 of 482) en van zijn zoon Clovis. In tegenstelling tot wat vaak wordt aangenomen was Eleutherius volgens Pycke niet de eerste bisschop van Doornik, aangesteld door Clovis bij zijn ‘eerste Christelijke daad,’ de oprichting van het bisdom Doornik. De bronnen vermelden nog een bisschop Theodorus, waarvan echter verder niets bekend is.[166]

Dat Doornik in de Merovingische periode nog een belangrijke en versterkte stad is, blijkt uit een passage bij Gregorius van Tours: na de opsplitsing van het rijk onder de vier kleinzoons van Clovis (561) ontstaan verschillende bloedige oorlogjes. Chilperic, koning van Soissons, werd daarbij belaagd door zijn militair sterkere broer Sigebert van Austrasië, en zocht beschutting in Doornik: Chilpericus vero ... se infra Thornacinsis murus cum uxore et filiis communivit.[167] Dit citaat geeft aan dat de stad nog voldoende stevig ommuurd was in deze periode om aan een koning beschutting te bieden. Archeologische bewijzen zijn hiervoor echter nog niet geleverd.[168]

In Doornik werd ook een zoon van Chilperic, genaamd Samson, geboren. Gregorius vertelt dat de koningin, bang dat het zwakke kind zou sterven, zich ervan wou ontdoen, maar de koning beval haar haar zoon te laten dopen. Dit gebeurde door de bisschop zelf. Er was dus op dat moment nog een bisschop, al wordt zijn naam nergens genoemd.[169]

Een ander verhaal bij Gregorius, van het einde van de 6de eeuw, gaat over een wraakoorlog tussen twee Doornikse families, die uiteindelijk door de wrede koningin Fredegonde werd opgelost door de ruziemakers te laten vermoorden. Het feit dat de koningin zich met deze zaak bemoeide bewijst dat de families in kwestie tot de hoge adel behoorden. Er was dus nog steeds een aristocratische bewoning in de stad rond 590.[170]

Enkele decennia later werd het bisdom Doornik verbonden met het bisdom Noyon. Dit moet gebeurd zijn na 575 (het einde van het beleg van Doornik door Sigebert, die vermoord werd in opdracht van Chilperic), waarschijnlijk gedurende het episcopaat van Acharius (626/627 – 637/638). Acharius wordt ook genoemd als oprichter van het bisdom Terwaan, waar hij de H. Omaar aanstelde als bisschop. De verbinding van Doornik met Noyon heeft de stad voor verval behoedt, zegt Pycke, door haar als bisschopstad te behouden: in de vroege middeleeuwen is de religie nog steeds de drijvende kracht achter het fenomeen ‘stad.’[171] We kunnen vergelijken met bisschopsstad Tongeren, dat na de overbrenging van de zetel naar Maastricht verviel tot een provinciestadje, of Atrecht, waar de kernfunctie werd overgenomen door de St.‑Vaastabdij en de citéwijk eeuwenlang een leeg gebied bleef. Maastricht verloor ook haar statuut van bisschopsstad, maar bleef een grote stad wegens haar belangrijke economische functie en de aanwezigheid van het graf van St.-Servatius dat, net zoals dat te Atrecht het geval was, een centrale religieuze functie voor de nederzetting vrijwaarde.

De opvolger van Acharius was St.-Eligius, verkozen in 640 († 660). Eligius was nauw verbonden met de Merovingische dynastie (hij had hen onder andere de relieken van St.-Maarten en St.-Bricius in Tours bezorgd, en er als goudsmid de reliekschrijnen voor geproduceerd) en zette een nieuwe golf van kersteningsactiviteit in. Hij zocht onder andere relieken op van oude zendelingen en bouwde daarrond nieuwe cultusplaatsen. In de buurt van Doornik, te Seclin, ontdekte hij de relieken van de H.Piatus. Rondom Doornik sticht hij bij elke stadspoort een kerk, middenin de oude grafvelden: ten oosten St.-Piatus (weg naar Bavai), ten westen St.-Quentin (weg naar Cassel), ten zuiden St.-Maarten (weg naar Arras) en ten noorden St.-Bricius (weg naar Asse). De twee eerste heiligen zijn plaatselijke missionarissen uit de Late Keizertijd, de twee latere zijn de beschermheiligen van de Merovingische monarchie.[172]

R. Brulet merkt op dat er geen enkel archeologisch spoor is teruggevonden van een pre-Karolingische St.-Briciuskerk. Op de plaats van de St.-Piat was er reeds vóór Eligius een kleine basilica, stammend uit de tijd van Clovis.[173] Het lijkt mij echter moeilijk te geloven dat een kerk gewijd aan St.-Bricius, bisschop van Tours en schutspatroon van de Merovingische dynastie, in de 9de eeuw uit het niets zou zijn opgericht te Doornik.

Na St.-Eligius besteedden de bisschoppen van Noyon-Doornik niet veel aandacht meer aan hun tweede bisschopsstad – het bronnenmateriaal is gering. Mogelijk is een falsum uit het midden van de 12de eeuw gedeeltelijk gebaseerd op een verloren origineel uit 716, waarin wordt gesproken over de stadsmuren: de bisschop heeft tolrecht op onder andere alles wat wordt verkocht seu infra muros, seu in appendiciis murorum praedictae civitatis.[174] Indien deze oorkonde in dit opzicht correct is, had de stad in 716 dus nog stadsmuren, al dan niet vervallen.

Met de opkomst van de Karolingers is er voor Doornik verbetering in zicht. Wilde de nieuwe monarchie zich legitimeren door de eerste hoofdstad van Childeric en Clovis voor zich te winnen? Het is de vraag of men zich beide vorsten nog herinnerde. In elk geval attesteren de bronnen opnieuw een wereldlijke graaf, het regelmatige verblijf van de bisschop, de bouw van de bisschoppelijke gebouwen, en een bloeiende handelsactiviteit met een portus.[175]

In 817 werd Doornik aangeduid met de term urbs: Lodewijk de Vrome verleent bisschop Wendilmar drie stukken grond van het koninklijke domein, gelegen in eadem urbe, om daarop de bisschoppelijke groep te bouwen.[176] Deze groep was gelegen onder de huidige kathedraal, en omvatte het domus episcopi, het baptisterium, een kerk gewijd aan St.-Stefaan en een OLV.-kerk. Opvallend is dat achteraan de huidige OLV.-kathedraal nog steeds een kapel gewijd is aan St.-Stefaan, mogelijk verwijzend naar de ligging van de vroegere kerk.[177]

Gepaard met deze herinrichting van de bisschoppelijke infrastructuur, vaardigde Karel de Kale in 855 een oorkonde uit waarbij hij de grondbezittingen van de OLV.-kerk bevestigde. Deze waren gelegen in de pagi Vlaanderen en Brabant. De kerk werd gesitueerd in de civitas, waarmee vaststaat dat de term werd gebruikt in de betekenis ‘bisschopsstad’.[178]

De kerkelijke gebouwen werden vernieuwd, maar de antieke muren, die in de 6de eeuw nog stevig genoeg waren om het leger van Sigebert tegen te houden, waren in de Karolingische periode grotendeels vervallen.[179] In januari 880 viel de stad ten prooi aan de Noormannen, wat aantoont dat de verdedigingswerken niet meer in staat waren een vijandig leger tegen te houden.[180] In een oorkonde uit 898 van Karel de Eenvoudige wordt dit bevestigd: de bisschop krijgt de toestemming de oude, vervallen muren opnieuw op te bouwen: firmitatem antiquitus statutum et nunc destructam denuo ei edificare liceret.[181]

Toen de expansieve graaf Boudewijn II van Vlaanderen enige tijd later zijn gebied wilde uitbreiden, slaagde hij er niet in de stad in te nemen: hij moet genoegen nemen met de rechteroever van de Schelde, waar hij op het eilandje St.-Pancracius een kasteel bouwt.[182] Dit bewijst dat de muren, in 898 nog destructam genoemd, op dat moment reeds waren herbouwd of hersteld.

In de oorkonde uit 898 van Karel de Eenvoudige worden de bezittingen van het bisdom opgesomd, en daarbij vinden we de fiscum in Tornacum in eadem civitate.[183] Deze fiscus van Doornik bestond uit een caput fisci¸ gelegen in de civitas, en twee villae op zo’n 5 km van de stad.[184] Vermoedelijk werd in de oorkonde enkel de caput fisci bedoeld, hoewel in dit geval ook de betekenis ‘bisdom’ een optie blijft.

Een oorkonde van kort vóór 898 geeft meer uitleg: de fiscus was aan het kapittel van de OLV.-kerk geschonken door Hilduinus, graaf van Doornik. Hij is de eerste wereldlijke graaf die we tegenkomen in de Thesaurus Diplomaticus. Hilduinus had de fiscus verkregen van koning Karloman II, en deze was gelegen in pagus Tornacensi in eadem scilicet civitate.[185] Civitas is dus duidelijk geen synoniem van pagus, maar gaat het hier om de stad, of om een beperkt territorium rond de stad dat kleiner is dan de pagus? F. Grat interpreteerde deze schenking als een poging van de koning om de trouw van zijn plaatselijke vertegenwoordiger af te kopen.[186] Koch ziet het eerder als het opwerpen van een bufferzone tegen de opdringerige Boudewijn II.[187] Hilduinus zag zijn fiscus verloren gaan, en ruilde deze in voor een aantal gebieden te Noyon.[188] Het eigendomsrecht van de koninklijke fiscus te Doornik schonk hij aan de Kerk, in de hoop dat Boudewijn II de kerkelijke domeinen tenminste met rust zou laten. Op deze manier stond Hilduinus zijn graafschap dus in feite af aan de bisschop.

De oorkonde van Karel de Eenvoudige uit 898 die we al eerder aanhaalden, is de koninklijke bekrachtiging van deze overdracht: de grafelijke voorrechten werden op de bisschop overgedragen.[189]

Na een eeuw van stilte duikt Doornik aan de vooravond van de 11de eeuw opnieuw op in de bronnen.[190] In 998 vaardigde paus Johannes XVI een bulle uit waarin de immuniteit van Doornik werd beschreven: in Tornaco civitate nullus comes vel extraneus iudex se intermittat de districto aut moneta vel de rivatico unius partis, nec de teloneo, sed sicut statutum est a pie memorie principibus, sic fixum et inconvulsum permaneat.[191]

Het gaat hier ook weer duidelijk over de stad en niet over het bisdom: de opgesomde bevoegdheden zijn typisch voor een stad, en het verbod op inmenging van een graaf of rechter kan natuurlijk onmogelijk op het bisdom betrekking hebben.

Vanaf de 11de eeuw neemt het aantal oorkondes uitgevaardigd door de bisschoppen van Doornik, die nu opnieuw zelfstandig geworden zijn, toe: ze zijn niet alleen bisschop maar ook graaf. Bovendien begint de stad aan een economische opgang waarbij de linnenhandel over de Schelde een belangrijke rol speelt.[192]

In 1030 vaardigde bisschop Harduinus een charter uit voor de abdij van St.-Omaars, waarbij hij de abdij bepaalde rechten verleent over haar bezittingen in zijn bisdom. Harduinus noemt zich in het protocol van deze oorkonde Tornacensis civitatis episcopus, waarbij de kans groot is dat met civitas het bisdom wordt bedoeld, hoewel het natuurlijk moeilijk blijft een onderscheid te maken tussen de verschillende betekenissen.

Van bisschop Radboud II hebben we drie verschillende oorkonden, uit 1089, 1094 et 1098. In de eerste oorkonde werd bepaald dat alle inwoners van de civitas tot de parochie van de OLV.-kerk behoorden.[193] Civitas betekent hier dus ‘stad.’

In de volgende akte, uit 1094, gaat het duidelijk ook over de stad. Het is een oorkonde bestemd voor de St.-Maartensabdij, gelegen in monte Modico prope muros urbis Tornacensis. Deze abdij was twee jaar voordien gesticht, uit dankbaarheid voor het einde van de pest die in 1090 doorheen de stad woedde.[194] De narratio van de oorkonde vertelt dat de abdij reeds zeer oud was (antiquitus), maar verwoest door de heidenen in de civitas (verum paganis in ipsam civitatem irruentibus destructam).[195] Er werd dus voor de nieuwe abdij een oude traditie gecreëerd, om haar meer prestige te geven. Niets laat toe af te leiden dat de paganis in ipsam civitatem in deze oorkonde stedelingen zijn, maar we kunnen gezien de context aannemen dat de term hier in zijn antieke betekenis wordt gebruikt. Bovendien is de ‘heidense stad’ een topos die regelmatig terugkomt in vitae, bijvoorbeeld de vijandige bewoners van Gent en Antwerpen tegenover Amandus en Eligius. Misschien is deze narratio geïnspireerd op een Merovingische tekst?

Vier jaar later (1098) vaardigde de bisschop een derde oorkonde uit waarbij de narratio vermeldt dat twee broers, Radulfus en Letbertus, in zijn naam biermeesters of ‘meiers’ (fermenti cervisiarum, quod maiera vulgo dicitur) zijn geworden van de civitas Doornik.[196] Ook hier weer werd vermoedelijk de stad bedoeld.

In 1108 spreekt een bulle van paus Paschalis II duidelijk over de stad. In een opsomming van bezittingen van de OLV.-kerk worden de molendina et hospites infra muros ipsius civitatis vermeld, alsook de teloneus de omnibus que venduntur tam infra civitatem quam extra.[197]

Een oorkonde uit 1130 vermeldt dat de St.-Medarduskerk gelegen is extra muros civitatis Tornacensis.[198] Het gaat hier dus duidelijk om de betekenis ‘stad.’

Ook in een pauselijke bulle uit 1139 wordt de stad bedoeld: het gaat om terras arabiles circa ipsam civitatem.[199] Een pauselijke bulle uit 1148 heeft het over het altare de sancto Brictio quod in civitate Tornacensi situm est, opnieuw duidelijk de stad.[200] Een laatste bulle in deze reeks is die van Adrianus IV uit 1156, die het opnieuw over de stad heeft wanneer hij de eigendommen van de bisschop opsomt: in civitate Tornacensi: tria molendina, furnum, cambam, tres hospites iuxta macellum...[201]

Uit dezelfde periode stamt ook het falsum van de oorkonde van Chilperic II aan het kapittel van Doornik, dat als datum 1 mei 716 draagt.[202] P. Rolland meende dat het was geredigeerd op basis van een echte akte uit 716, maar Ganshof geeft hem zonder enig uitleg ongelijk. Pycke geeft argumenten voor beide meningen: het gebrek aan oorspronkelijke oorkonden uit de 8ste eeuw maakt het weinig waarschijnlijk (maar niet onmogelijk) dat er in de 12de eeuw nog een zou hebben bestaan. Er bestaat wel een vidimus van de ‘oorspronkelijke’ oorkonde door Filips de Schone, die ook een schets van het monogram van Chilperic II bevat.[203] In dit falsum wordt, zoals eerder gezegd, gesproken van het tolrecht van de bisschop op onder andere alles wat wordt verkocht seu infra muros, seu in appendiciis murorum praedictae civitatis.

De interesse in deze oorkonde (of ze nu in de 12de eeuw werd gefabriceerd of uit de 8ste eeuw stamt en in de 12de eeuw werd geparafraseerd) past in elk geval binnen het algemene kader van de andere aangehaalde aktes: de economische macht van de bisschop over de stad wordt juridisch onderbouwd.

In de tweede helft van de 12de eeuw krijgen we weer een aantal kerkelijke oorkonden aangaande de civitas. In 1167 (oorkonde van Robert, abt van St.-Nicolas-des-Prés), 1169 (oorkonde van bisschop Gauterus I), 1190 (oorkonde van paus Clemens III aan het kapittel van de OLV.-kerk) en 1198 (oorkonde van bisschop Stefanus) gaat het duidelijk over de civitas als stad.[204]

De betekenis ‘bisdom’ is waarschijnlijk in een oorkonde uit 1184 (oorkonde van bisschop Evrardus), waarin een geestelijke die uit de civitas was verbannen in zijn functie werd hersteld.[205]

In een oorkonde van abt Daniel van de abdij van Cambron uit 1195 wordt een furnum cum appendenciis (een bakkerij dus), eigendom van Nicolaas ‘pance de boc’ gesitueerd in civitate Tornacensi in loco videlicet qui dicitur Rihangia.[206] In een oorkonde uit 1139, uitgevaardigd door paus Innocentius II maar wellicht opgesteld in de schrijfkamer van de destinataris, de abdij van St.-Nicolas-des-Prés, wordt een stuk grond vermeld gelegen inter duos rivos Ries videlicet et Mairi.[207] Wellicht is het Rihangia uit 1195 hetzelfde gebied als Ries, een gebied dat vlakbij de stad was gelegen, maar niet binnen de muren (de oorkonde van 1139 vermeldt dat het stuk grond gelegen was circa civitatem). Deze Ries lag wellicht op dezelfde plaats als de latere Rieu de Ries, nu Rue de Barges: een open gebied ten zuiden van de stad en gelegen binnen de banmijl.[208] Blijft de vraag of we moeten concluderen of civitas in dit geval werd gebruikt als ‘bisdom’ of ‘banmijl.’ In de oorkonde van 1139 werd het gebied Ries beschouwd als buiten de civitas gelegen, terwijl het er in 1195 in lag. Was er sprake van territoriale uitbreiding, of van begripsverruiming?

Een oorkonde uit 1173 maar gedateerd op 1035 vermeldt een jaarlijkse schenking van geld aan verschillende geestelijken in Doornik waaronder sex presbyteri de civitate parochiales. Het gaat hier duidelijk om de civitas als stad: de zes priesters bedienen de parochies van deze stad.[209]

Het aantal wereldlijke oorkonden met betrekking tot Doornik is opvallend laag in de 12de eeuw. Doornik was dan ook een zelfstandig graafschap. Pas in 1187 verliest de bisschop zijn onafhankelijke positie: Filips II August trekt, samen met Boudewijn V van Henegouwen, de stad in. De bisschop en de gemeente onderwerpen zich beiden aan Filips August. In 1188 verleent hij een charter aan de stad. Daarin werd onder andere bepaald dat si quis aliquem hominem de communia Tornacensi infra civitatem Tornacensem vel extra occiderit et captus fuerit, capite plectetur et domus eius, si aliquam habuerit, diruectur.[210] Het gaat in deze oorkonde om het juridische grondgebied van de civitas, dus de stad met een beperkt gebied rond de muren.[211]

In 1197 werd de stad ingenomen door graaf Boudewijn IX van Vlaanderen, die een dwangsom eiste en zijn regels stelde: de stad mocht niet opnieuw versterkt worden (non poterunt interim amplius firmare civitatem suam).[212] Het gaat hier duidelijk om de versterkingen van de stad.

Uiteindelijk kwam de stad opnieuw aan Filips II August toe, die in 1200 opnieuw een oorkonde uitvaardigde waarin hij de inwoners van de stad immuniteit verleende. Ook hier weer duidt civitas op de stad. Opvallend is dat de oorkonde de term civitas ecclesiastice gebruikte, wellicht om het kerkelijke karakter van de stad aan te duiden.[213]

 

Kamerijk

In de Gesta Episcoporum Cameracensis wordt verteld dat Kamerijk reeds aan het einde van de 4de eeuw een bisschopsstad was, volledig gescheiden van Atrecht. Na een periode van heidendom was het dan St.-Vaast die de stad opnieuw kerstende en tot bisdom verhief. In de 7de eeuw werd de zetel van Atrecht opgeheven en werd deze stad aan het bisdom Kamerijk toegevoegd. Het was St.-Gorik die buiten de stadsmuren een kerk bouwde waarrond later het klooster groeide dat zijn naam draagt. In het midden van de 7de eeuw werd een St.-Pieterskerk gebouwd, eveneens buiten de muren, en aan het eind van de eeuw de kathedraal, binnen de muren.[214]

Tijdens de woelige Merovingische periode werd Kamerijk door Chilperic I van Soissons als vluchtoord gebruikt in 584.[215] Net zoals bij Doornik kunnen we dus besluiten dat Kamerijk in die tijd een stevige omwalling had, en mogelijk ook een domus regalis.

In de 7de eeuw moet Kamerijk ook de hoofdplaats van een graafschap geweest zijn: de Vita Gaugerici vertelt ons dat er een grafelijke officier was, en geeft de naam van een graaf Wado.[216]

De eerste vermelding van Kamerijk als civitas in de Thesaurus Diplomaticus stamt uit 875, en wel in het eschatochol van een schenkingsoorkonde van een zekere Macarius, vermoedelijk opgesteld in het bisschoppelijke scriptorium. De oorkonde vermeld te zijn opgesteld in Cameraco civitate ante altare sanctae Mariae.[217] Dit duidt op de OLV.-kerk, die binnen de stadsmuren was gelegen.

In 911 is er een oorkonde van koning Karel III van Frankrijk aan het OLV.-Kapittel waarin wordt verteld hoe bisschop Stefaan de koning komt vragen om bevestiging van een oorkonde van Zwentibold, die bij een brand in de civitas verloren was gegaan.[218]

In een diploma uit het jaar 941 van Otto I aan Fulbert van Kamerijk schenkt de koning omne teloneum cum moneta civitatis seu Camaracensis aan de bisschop. Het gaat hier waarschijnlijk om de stad en niet om een bisdom. Kamerijk werd hiermee opgenomen in het Rijkskerksysteem. In 977 bevestigt Otto II deze oorkonde met dezelfde woorden. Ook Otto III gebruikt dezelfde formulering in 991, net als Hendrik II in 1003.[219]

Otto III vaardigde in 1001 een diploma uit waarmee Kamerijk keizerlijke marktvrede verkreeg: omnes homines iam dictum merchatum visitantes euntes negotiantes atque commorantes eundo et redeundo talem obtineant pacem qualem iuste detinent negotiatores in merchato Cameracensis civitatis.[220]

De volgende oorkonde met betrekking tot Kamerijk stamt uit 1057. Pas in 1145 werd er weer een keizerlijke oorkonde voor de stad uitgevaardigd. In de tussentijd vinden we vooral bisschoppelijke oorkonden. Na 1145 echter zijn er opnieuw haast uitsluitend keizerlijke oorkonden, maar de vraag is of deze lacune ook in de realiteit heeft bestaan, of is veroorzaakt door de selectiecriteria die werden toegepast tijdens de samenstelling van de Thesaurus Diplomaticus.

Het is vooral bisschop Letbertus (1051-1076) die actief is op het vlak van beoorkonding. Hij stichtte de abdijen St.-Aubertus, H. Graf, Mont-St.-Eloi en Hasnon. Vijf diplomata werden in zijn naam uitgevaardigd in de periode 1057-1076. In 1057 werd nabij de kerk van St.‑Pieters en St.-Paulus intra muros Camarace civitatis de St.-Aubertusabdij opgericht.[221] In 1065 werd de H.Grafabdij opgericht op gronden extra muros civitatis waar Gerardus II, de voorganger van Letbertus, reeds een abdij had gepland.[222]

In 1075 schonk bisschop Letbertus aan de kanunniken van het OLV.-kapittel verschillende gronden, de tienden die hen waren toegewezen door Otto III maar die ze lange tijd niet hadden ontvangen, en de mathera civitatis die na de dood van aartsdiaken Clareboldus in handen van de bisschop was gekomen.[223] Mathera (of matera) is een grondstof voor de productie van bier; we hebben reeds bij de bespreking van Doornik gezien dat de biermeesters door de bisschop werden aangesteld.

De stichtingsoorkonde van de abdij Mont-St.-Eloi in 1076 werd opgedragen aan Vindicianus, bisschop van de civitas Kamerijk. In dit geval gaat het dus wellicht om het bisdom, zij het misschien niet als territoriaal gegeven maar eerder als ambt.[224]

Dit besluit de reeks oorkonden van bisschop Letbertus. Van zijn opvolger Gerard II (1076-1092) is één oorkonde aangaande Kamerijk opgenomen in de Thesaurus Diplomaticus, en die gebruikt de term urbs.[225]

Met een akte uit 1092 schonk een zekere Henricus zichzelf aan het OLV.-kapittel, en liet hij beschikken dat zijn echtgenote begraven zou worden nabij deze kerk si in hac civitate Cameracensi defuncta fuerit.[226]

Met de dood van bisschop Gerard II begint de periode die in de geschiedenis bekend staat als de Kamerijkse Investituurstrijd (1092-1113/1116). Het bisdom Kamerijk was immers gelegen in het Roomse keizerrijk, maar maakte tevens deel uit van de kerkprovincie Reims. Vanouds was het gebruikelijk dat de Duitse keizer de bisschop aanduidde (investituur), en de aartsbisschop van Reims deze zalfde (wijding). Na de dood van Gerard II en in de context van de Investituurstrijd tussen Paus en Keizer, ontstond ook te Kamerijk een conflict. In de periode 1092-1103/1105 maakten een pauselijke en een keizerlijke bisschop aanspraken op Kamerijk.[227]

De keizerlijke bisschop, Walcher (ca. 1055-ca.1130) werd aangesteld in 1095 en bleef tot 1107 zijn aanspraken verdedigen. De pauselijke bisschop Manasses (†1108) oefende succesvol zijn macht uit in de periode 1097-1101, maar vanaf 1098 verbleef hij vaak buiten zijn bisschopsstad en vaardigde hij nog nauwelijks oorkonden uit.[228]

In 1097 verleende Manasses aan de abdij van St.-Aubert een charter waarin werd verteld over de ‘inname’ van Kamerijk door Walcher, die de clerici uit de civitas verdreef. Wellicht gaat het hier om de stad.[229]

In 1103 werd een compromisfiguur gevonden in de persoon van Odo van Orléans. In een oorkonde uit 1113 riep deze, naar aanleiding van een brief van de paus, alle abten en clerici van de civitas samen voor een synode.[230] Mogelijk gaat het hier om het bisdom, maar in dat geval is het ongeveer de enige maal dat de term civitas gebruikt wordt in die betekenis. Dit kan verklaard worden door het feit dat deze oorkonde wellicht werd opgesteld in de kanselarij van het bisdom Orléans.

In 1122 vaardigde bisschop Burchard twee oorkondes uit voor het St.-Juliaans–hospitaal en het kapitel van St.-Gorik. Het hospitaal werd vrijgesteld van alle feodale plichten tegenover de bisschop en de stad (personarum nostrarum et totius civitatis). In het tweede geval werd de St.-Gorikskerk infra civitatis gesitueerd, en gaat het dus ook duidelijk om de stad.[231]

Het kapittel van de H. Kruiskerk krijgt van bisschop Nicolaas I jaarlijks drie gavala uit de civitas. Een gavelle of zwade is een eenheid graan die met één zwaai van een zeis gemaaid werd.[232]

Ook de paus vaardigde in deze periode diplomata uit voor Kamerijk: Calixtus II verleende in 1119 een bulle aan bisschop Burchard en zijn opvolgers, waarmee die worden bevestigd als bisschop en verkrijgt dus ondermeer het iustitiam civitatis samen met het muntrecht, tolrecht, molenrecht en een aantal mansi, waarvan er sommige zijn gelegen extra civitatem. Het gaat hier dus duidelijk om de civitas als stad.[233]

In een akte van 1145 (nieuwe stijl) uitgaande van Koenraad III van Duitsland en gericht aan Nicolaas I, bisschop van Kamerijk, kreeg deze laatste van de keizer irrefragabiliter de civitas Kamerijk cum iusticiis, districtibus, moneta, molendinis tam in civitate quam extra. Hij kreeg dezelfde rechten in Neufchâteau en in een bos gelegen aan de Samber, waaruit blijkt dat civitas hier als ‘stad’ werd gebruikt. Het gaat hier om de investituursakte, waarbij Nicolaas door de keizer tot bisschop werd benoemd.[234]

In een oorkonde uit hetzelfde jaar van Koenraad III aan Nicolaas I werd deze laatste episcopus civitati aecclesiae et territorio Cameracensi genoemd. Daarbij is er een duidelijk verschil tussen de stad en het bisdom, dat territorium wordt genoemd.[235]

Twee jaar later vinden we een bulle van paus Eugenius III aan dezelfde Nicolaas I, waarbij deze hem als episcope ecclesiae civitati et territorio Cameracensi bevestigt, in navolging van Koenraad III, ten nadele van een tegenbisschop die door de graaf van Vlaanderen was benoemd.[236]

In 1152 werd de investituur van Nicolaas nog eens bevestigd door Frederik I Barbarossa, die de formulering van zijn voorganger Koenraad uit 1145 haast woordelijk overnam.[237]

Een bulle van Alexander III uit 1180 aan het OLV.-kapittel beschrijft de bezittingen van het kapittel, waaronder de tienden van de civitas Cameracensi, waarbij het duidelijk gaat om de stad.[238]

Een jaar later beschreef paus Lucius III eveneens de bezittingen van het kapittel waarbij de inhoud wordt gewijzigd: in plaats van de decimam gaat het over het alodium in civitate Cameracensi. Ook hier gaat het duidelijk om de stad.[239]

In 1184 vaardigde Frederik Barbarossa een oorkonde uit, bestemd voor alle kerken van Kamerijk, waarbij deze worden vrijgesteld van alle lasten en stadsdiensten: ab omni servitio et exactione et onere civitatis omnino sunt exempti.[240]

In 1185 vaardigde bisschop Roger een keure uit waarbij civitas telkens duidelijk als ‘stad’ werd gebruikt.[241]

 

Luik *

Kort na 715 werden de relikwieën van de H. Lambertus vanuit Maastricht naar Luik overgebracht, maar het was wellicht pas in de tweede helft van de 8ste eeuw dat ook de bisschopszetel werd verplaatst. St.-Hubertus wilde volgens Jean-Louis Kupper van de nederzetting wel een belangrijk bedevaartsoord maken, maar was hij niet meteen van plan er zijn permanente residentie te nemen. Kupper geeft voor deze stelling jammer genoeg weinig of geen argumenten. Wel vinden we in de Annales Regni Francorum bij het jaar 769 (770NS) de term vicus publicus, en niet civitas: de koning vierde Pasen in Leodio vico publico.[242]

Uit de 9de en het begin van de 10de eeuw heb ik geen oorkonden aangaande Luik teruggevonden in de Thesaurus Diplomaticus. In deze periode werd Luik gebrandschat door de Noormannen (november 880), maar de stad werd al snel herbouwd en verfraaid: de St.-Lambertusabdij werd nog voor het einde van de eeuw hersteld, en in de vroege 10de eeuw verrezen de St.-Pieters-, St.-Paulus-, St.‑Laurentius en St.-Martinuskerken.

Het is over deze laatste collegiale kerk, door bisschop Eraclus opgericht kort voor 963, dat de oudste oorkonde handelt: de nieuwe kerk is gelegen extra civitatem en krijgt een aantal gronden van het St.-Lambertuskapittel.[243] Een oorkonde uit 965 maakt duidelijk dat Eraclus op deze plaats zijn bisschoppelijke groep wilde bouwen.[244]

Tijdens de regering van Notger (972-1008) werd Luik verheven tot Rijkskerk, doch van deze bisschop, die een groot aantal kerken liet bouwen en de muur rond Luik herstelde en uitbreidde, heb ik geen oorkonden teruggevonden in de Thesaurus Diplomaticus.

In 1024 verbleef koning Koenraad II te Luik (hij was dan net koning geworden na de dood van zijn oom Hendrik II). Op 2 oktober gaf hij er een oorkonde: actum in civitate Legia feliciter.[245]

In een oorkonde van 1036 van bisschop Reginhard werd ook de stad bedoeld: de kanunniken van de kerk van Incourt moeten naar de civitas komen om hun feodale plichten aan de bisschop te vervullen.[246]

In 1101 bevestigde bisschop Otbertus een oorkonde met een aantal aartsdiakens en multis totius civitatis canonicis als getuigen.[247] De toevoeging van totius doet vermoeden dat het hier eerder om het bisdom gaat, maar een interpretatie als ‘de hele stad’ blijft mogelijk. Misschien is er ook sprake van een gebruik van de term civitas als een groep geestelijken die in rechtstreeks verband staan met de bisschop, zoals in de tweede helft van de 12de eeuw bij bisschop Radulf gebruikelijk zal zijn.

In 1107 verbleef Hendrik V van Duitsland een tijdje te Luik na een veldslag tegen graaf Robrecht van Vlaanderen. Bij die gelegenheid verleent hij een aantal rechten aan bisschop Otbertus, waaronder de bepaling dat zo een dienaar van een kanunnik wordt aangeklaagd wegens een misdaad in civitate deze onder het recht van de stad gevonnist zal worden, tenzij hij een publicus mercator is. Civitas werd dus gebruikt als stad.[248]

Een jaar later werd in het St.-Lambertuskapittel een stadscharter hernieuwd in aanwezigheid van ondermeer Otbertus, de proost, de deken, de aartsdiakens, de overige broeders van het kapittel van St.-Lambertus, et collodantibus prepositis decanis scholasticis cantoribus custodibus et reluiquis totius civitatis fratribus.[249] Ook hier gaat het dus duidelijk om de stad.

In een oorkonde uit 1112 vertelt Otbertus hoe hij enige tijd voorheen de St.‑Leonarduskerk (infra suburbium sitam) ondergeschikt had gemaakt aan de St.‑Jacobusabdij. Daartegen was echter protest gerezen vanwege de andere priesters van de civitas, zodat Otbert uiteindelijk besliste de kerk vrij te stellen van enige ondergeschiktheid.[250] Het gaat hier allicht om de stad.

In 1125 vierde Hendrik V het paasfeest te Luik in aanwezigheid van ipsius civitatis episcopo. Het gaat hier, gezien de context, om de stad. In dit geval kan civitas dus zuiver als ‘bisschopsstad’ vertaald worden.[251]

Een oorkonde van bisschop Alexander I aan de abdij van Neufmoustier uit 1130 situeert de St.-Lambertuskerk in de civitas.[252] Duidelijk de stad.

In 1140 heeft een charter van de heer van Rekem aan het hospitaal aldaar het over de ecclesiae Cornelii montis quae est in confinis civitatis Leodiensis.[253] De abdij van Mont-Cornillon lag ten oosten van de stad; het moet hier dus gaan om het bisdom. Het is de vraag door welk scriptorium deze oorkonde werd opgesteld. Van de heer van Rekem heb ik geen andere oorkonden teruggevonden.

In hetzelfde jaar 1140 richt de aartsbisschop van Trier Adalbero een brief aan Reginzo, deken van het St.-Lambertuskapittel. Daarin vernemen we van een conflict tussen de deken en de membrorum vestrorum pulcherrimam compaginem, hoc est canonicos ecclesiarum vestre civitatis. Het meest waarschijnlijke is dat het conflict zich beperkt tot de kannuniken van de stad, en niet die van het hele bisdom.[254]

In 1146 vaardigde bisschop Hendrik II een oorkonde uit voor St.-Truiden, waarin hij Luik benoemde met de formule civitas nostra.[255]

Als getuigen van een oorkonde vanwege abt Wazelinus II van de St.-Laurentiusabdij uit 1151 werd ondermeer genoemd Hermannus villicus civitatis. Civitas wordt hier dus duidelijk gebruikt als stad.[256]

In 1152 vaardigde keizer Barbarossa een diploma uit voor het St.-Lambertuskapittel, waarin hij het heeft over de privilegia civitatis vestre, waarbij het om de stad gaat.[257]

Een tweede oorkonde van de keizer, uit 1155 en deze keer gericht aan bisschop Hendrik II, heeft het over de relieken van de martyris Lamberti qui in Leodiensi civitate requiescit, waarbij het ook weer over de stad gaat.[258]

Van bisschop Radulf heb ik zes oorkonden teruggevonden waarin Luik een civitas wordt genoemd. Een eerste stamt uit 1173 en beschrijft een schenking aan de Hospitaalridders. In de aregna van deze oorkonde motiveert hij zijn schenking door te verwijzen naar zijn sterfelijkheid met de formule quoniam constat nostram fragilitatem in hac mortalitatis peregrinatione manentem civitatem non habere. Civitas wordt hier dus in de overdrachtelijke zin bedoeld, en slaat op “het aardse”.[259]

Een gelijkaardige formule komen we tegen in een schenkingsoorkonde uit 1185 van een zekere Angela, dochter van Ruthardus. Hier heet het dat sicut apostolus ait non habemus hic manentem civitatem sed futuram inquirimus.[260]

Ook in andere oorkondes van bisschop Radulf wordt civitas op een eigenaardige manier gebrukt: in 1176 vaardigde hij een charter uit voor de abdij van Mont-Cornillon, waarbij de getuigenformule luidt: de personis civitatis testes sunt... gevolgd door een hele reeks namen. Vreemd genoeg gaat het hier ook om abten, dekens en kanunniken van verschillende kloosters en kerken die in en rond de stad gelegen zijn. Naast deze reeks getuigen zijn er ook getuigen van de bisschop (proosten, aartsdiakens, dekens, een cantor, een camerarius en een cellarius van de St.-Lambertuskathedraal), van de abdij van Mont-Cornillon (de abt, de prior en enkele broeders) en verder nog enkele vrije lieden.[261] Opvallend is dus dat de geestelijkheid de civitas representeert, en dat het allemaal geestelijken zijn die verbonden zijn aan de kathedrale kerk. Dat doet vermoeden dat het woord civitas hier als ‘bisdom’ wordt gebruikt, zij het niet als de regio maar als de kerkelijke instelling.

In 1178 vinden we een gelijkaardige formulering in een oorkonde voor de St.-Pauluskerk.[262] In hetzelfde jaar wordt nogmaals het testium personarum huius civitatis ingeroepen bij het vastleggen van bepaalde rechten voor de St.‑Laurentiusabdij.[263] In een charter van 1186 verleend aan het bisdom gaat het in de aregna over de nobilium civitatis, waarbij wellicht opnieuw de bisschoppelijke entourage wordt bedoeld.[264] In 1189 tenslotte is er een charter voor de abdij van Floreffe waarbij deze groep als getuigen wordt gebruikt: hujus igitur facti de achidiaconis et personis civitatis testes.[265]

Radulf gebruikt de term civitas dus op een zeer eigen manier, die in feite niks met een territorium of nederzetting te maken heeft, maar eerder met het ambt van bisschop.

Uit het einde van de 12de eeuw stammen ook enkele pauselijke bullen, gericht aan verschillende kerkelijke instellingen te Luik. Van paus Alexander III is er een bulle voor de St.-Laurentiusabdij uit 1179, waarbij de goederen van de abt worden opgesomd. Daaronder vinden we duas domos sitas in foro civitatis Leodiensis.[266] In een opsomming van prebendes die toebehoren aan de abdij van St.-Truiden staat in civitate Leodii domum unam liberam.[267] In het eerste geval werd duidelijk de stad bedoeld, en ook in het tweede geval is de kans groot dat het om de stad gaat.

Paus Clemens II vaardigde in 1189 twee bullen uit voor het St.-Lambertuskapittel: in een eerste (26 maart) bepaalde hij dat de goederen van kanunniken van de civitas die zonder testament kwamen te overlijden, ter beschikking kwamen van het kapittel.[268] In de tweede bulle, van 14 april, gaat het over de prerogatieven die de proost van het St.-Lambertuskapittel heeft over de septem ecclesiarum canonicorum in eadem civitate.[269] In beide gevallen gaat het dus om de stad.

In een charter van het kapittel van de H. Kruiskerk wordt een reeks getuigen genoemd de civibus civitatis, waarbij het duidelijk om andere personen gaat dan de civitas van bisschop Radulf: de getuigen worden aangeduid met de term villicus.[270]

Een jaar later kocht de abdij van Florennes gronden van een hele reeks met naam genoemde verkopers, gevolgd wordt door de toevoeging et multis nobilibus viris, clericis et laicis et civibus civitatis.[271] Deze laatste term is wellicht best te vertalen met ‘burgers van de stad.’

In 1191 schonk graaf Gilles van Clermont een stuk grond aan de abdij van Signy om een graanschuur of zelfs een abdij te bouwen met daarop een bos, vruchtbare gronden, dertig bunders geploegd land, en water dat gevuld was met vissen en goed bevaarbaar was, tot helemaal aan de stad Luik.[272]

Twee oorkonden van de abdij van Mont-Cornillon van het einde van de 12de eeuw gebruiken het woord civitas om een groep van personen aan te duiden. Een oorkonde uit 1195 beschrijft een aantal goederen die worden overgedragen aan de abdij van Val-St.-Lambert assensu civitatis nostre. Civitas lijkt nu wel erg dicht te staan bij het begrip ‘bisschoppelijke overheid.’[273]

In de tweede oorkonde van Mont-Cornillon uit 1197 worden als getuigen ondermeer genoemd de magistris civitatis Winandus de Superiore Ponte, Reinerus sureal, Henricus crekilhons. Mogelijk zijn deze magistris civitatis dezelfden als degenen die in de eerste oorkonde kortweg met civitas werden aangeduid.[274]

De narratio van een oorkonde van de abdij van Floreffe van ca. 1200 vertelt dat er vele iurisperitis werden geraadpleegd et infra civitatem et extra aangaande het gewoonterecht.[275] Het gaat hier wellicht ook om de stad Luik.

 

Terwaan *

Over de stad Terwaan heb ik maar een klein aantal oorkonden teruggevonden in de Thesaurus Diplomaticus. De stad wordt vier maal civitas genoemd, en telkens éénmaal urbs en castrum.[276]

De eerste vermelding van Terwaan als civitas stamt uit 1139: in een bulle van paus Innocentius II worden de goederen van de civitas Teruannensem opgesomd. In deze zin gaat het om het bisdom als instelling. Verder in het document worden een aantal kerken gesitueerd in de civitas, en dan gaat het duidelijk om de stad.[277]

In 1122 had graaf Eustachius van Terwaan een burcht laten bouwen binnen de stadsmuren, vlakbij de kathedraal en gedeeltelijk op het oude kerkhof. De clerus klaagde deze situatie aan bij de graaf van Vlaanderen, en deze liet het slot afbreken. Arnulf II, zoon van Eustachius, bouwde een nieuw kasteel, ditmaal ingewerkt in de stadsmuur om de clerus niet voor het hoofd te stoten. Diederik van de Elzas liet het in 1142 opnieuw afbreken, en verbood de bouw van een nieuw slot. De ruïnes van het kasteel van Arnulf II zijn nog te zien op een stadsplan uit 1538.[278]

Arnulf II werd door de grafelijke rechtbank veroordeeld omwille van de bouw van dit kasteel infra ambitum civitatis.[279]

In een schenkingsoorkonde van Filips van Vermandois aan de St.-Augustinusabdij wordt deze gesitueerd extra Teruannie civitatem.[280] Het gaat hier dus duidelijk om de stad.

 

 2.2.2 Niet-bisschopssteden

Er zijn drie steden die, ondanks het feit dat ze geen bisschopssteden zijn, toch met de term civitas worden aangeduid in de oorkonden van de Thesaurus Diplomaticus.

 

Leuven

In een pauselijke bulle van Victor IV uit 1162 werd de ducem Lovaniae cum eius civitatis tam clero quam burgensibus opgeroepen toe te zien op de uitvoering van een straf voor de abt van Vlierbeek.[281]

 

St.-Omaars *

Vervolgens is er St.-Omaars, dat in 1164 en 1198 civitas wordt genoemd. In 1164 verleende Filips van de Elzas de stad een charter, dat de term civitas gebruikte, afwisselend met urbs. In 1198 werd dit charter bevestigd door Boudewijn IX.[282] We kunnen opmerken dat, hoewel St.-Omaars geen bisschopsstad was, ze wel een belangrijke centrale kerkelijke functie had door de aanwezigheid van de St.-Bertijnsabdij. Het is echter de vraag of deze zoveel belangrijker was dan andere abdijen zoals bijvoorbeeld te Gent, St.-Truiden of Nijvel die geen civitas zijn.

 

‘s-Hertogenbosch

Tenslotte is er ‘s-Hertogenbosch, dat in 1196 een charter krijgt van keizer Hendrik IV, waarin de nieuwe stad nova civitate apud Silvam wordt genoemd.[283] Pas in 1213 zal voor het eerst de latere naam in een oorkonde gebruikt worden, Buschum Ducis.[284]

Net als bij St.‑Omer kunnen we ervan uitgaan dat civitas hier in de klassieke betekenis werd gebruikt. De stad was in 1184 gesticht door hertog Godfried III van Brabant of door zijn zoon Hendrik I, en in 1195 versterkt en uitgebreid. Een jaar later volgt het stadscharter van de keizer, welk er samen met de privilegies vanwege de hertogen voor zou zorgen dat de nieuwe stad zeer snel uitgroeide tot een geduchte concurrent voor de oudere steden in het graafschap.[285] Misschien is het net omwille van deze spectaculaire groei dat in 1196 al de prestigieuze term civitas wordt gebruikt, of komt het gebruik van de term overeen met de hertogelijke ambitie zijn stichting tot een belangrijk centrum te laten uitgroeien?

 

2.3 Conclusies

 

Het is duidelijk dat in de oorkondes van de Thesaurus Diplomaticus de term civitas in de overgrote meerderheid van de gevallen ‘bisschopsstad’ betekent. Slechts in drie gevallen werd een niet-bisschopsstad met de term aangeduid. De betekenis ‘bisdom’ als territoriaal begrip is zeldzaam, hoewel in sommige gevallen twijfel bestaat. Civitas wordt ook wel af en toe gebruikt om het ambt aan te duiden, los van een nederzetting of territorium – in deze betekenis kan het woord dan eveneens als ‘bisdom’ vertaald worden, hoewel dit door de verschillende betekenissen in het Nederlands tot verwarring kan leiden. Een oplossing kan zijn het gebruik van de term diocees voor het territorium en episcopaat voor het ambt.

Uitzonderlijk wordt civitas ook gebruikt om een groep mensen aan te duiden die aan de top van het bisdom staan. Dit gebruik is echter beperkt tot de oorkonden van de bisschoppen van Luik in het laatste kwart van de twaalfde eeuw, zodat we hier vermoedelijk te maken hebben met het jargon van één specifieke kanselarij of zelfs een individuele scriptor.

Tenslotte moet worden opgemerkt dat de term civitas, hoewel deze meestal voor een bisschopsstad wordt gebruikt, niet steeds een kerkelijke connotatie heeft: ook in wereldlijke charters wordt de term gebruikt. Of dit echter veroorzaakt wordt door de afwezigheid van niet-bisschopssteden die voldoende groot zijn om de term civitas in zijn derde betekenis te dragen, of omdat civitas inderdaad enkel voor bisschopssteden is voorbehouden kan niet worden uitgemaakt op basis van het onderzochte gebied. In de Zuidelijke Nederlanden zijn enkel de bisschopssteden ‘grote’ steden, en zijn alle grote steden ook bisschopssteden.

 

3. De term Urbs

 

3.1 Bisschopssteden

 

Het is opvallend hoezeer de term urbs wordt voorbehouden voor bisschoppelijke steden, en dus eigenlijk haast synoniem is met civitas 2a. De belangrijkste reden hiervoor lijkt me dat alle min of meer grote steden in de Nederlanden ook bisschopssteden waren. De vraag is daarbij of dit komt omdat de Kerk de belangrijkste steden uitkoos om haar zetel te plaatsen, of omdat de nederzettingen door de aanwezigheid van de bisschoppen konden uitgroeien. De verklaring is wellicht een beetje van beiden: in de late oudheid koos de Kerk de Romeinse administratieve hoofdplaatsen om er de bisschopszetels te vestigen. De bisschop zorgde dan voor de continuïteit en behoedde de stad voor het verval, of tenminste de stagnatie die andere nederzettingen ten deel viel.

 

Atrecht *

De eerste maal dat Atrecht in de teksten van de Thesaurus Diplomaticus als urbs voorkomt is in het charter van Boudewijn VII uit 1115 dat reeds bij de term civitas werd behandeld: de graaf hield met zijn curia zitting in de camera abbatis en behandelde de klacht van de abt tegen de bakkers van de stad, die zijn molenrecht omzeilden. De bolengarii omnes de urbe moesten volgens aloud gewoonterecht hun graan in de molen van Meaullens (nu St.-Nicolas-lès-Arras) laten malen.[286] Deze parochie was buiten de stad gelegen, terwijl de bakkers, zoals reeds gezegd, in de omgeving van de St.-Vaastabdij woonden.

Een schenkingsoorkonde van Diederik van de Elzas uit 1145 aan de abdij van Eaucourt werd opgesteld in Atrebatensi urbe in domo Vurici.[287]

In het stadschartrer van Filips van de Elzas, uit 1163, komt zoals gezegd buiten de term civitas ook de term urbs voor, als synoniem.[288]

 

Doornik *

De bij civitas vermelde oorkonde van koning Chilperic uit 716, in feite een falsum uit de eerste helft van de 12de eeuw maar mogelijk gebaseerd op een Merovingisch origineel, bevat ook de term urbs en wel als duidelijk synoniem van civitas, inclusief de connotatie bisschopsstad: de bisschop die in de oorkonde wordt genoemd is Chrasmarus, Noviomagensis vel Tornacensis urbis episcopo.[289] Deze vermelding, indien ze inderdaad van ca. 716 stamt, is de vroegste vermelding van een urbs in de Zuidelijke Nederlanden in de oorkonden die in de Thesaurus Diplomaticus zijn opgenomen. Binnen de Zuidelijke Nederlanden is er in 816 een oorkonde waarin Kamerijk als urbs wordt genoemd.[290] Het gebruik van de term urbs is dus geen reden om dit stuk van de tekst van de bewuste oorkonde uit 716 als een vervalsing te beschouwen.

Het duurt bijna 4 eeuwen voor de term urbs opnieuw wordt toegepast voor Doornik. In een (eveneens reeds bij civitas besproken) oorkonde van bisschop Radboud II aan de abdij van St.-Martin wordt deze gesitueerd in monte Modico prope muros urbis Tornacensis.[291]

In het protocol van een bulle van paus Paschalis II uit 1106 aan dezelfde abdij werd deze eveneens gesitueerd als secus Tornacensem urbem situm.[292] In een andere bulle van deze paus, uit 1108 en gericht aan de OLV.-Kerk, wordt het woord civitas gebruikt en is er van urbs geen sprake.[293] Misschien kunnen we hieruit afleiden dat de term urbs meer was ingeburgerd in het scriptorium van de abdij dan in dat van het kapittel?

In hetzelfde jaar 1108 vaardigde bisschop Lambertus van Atrecht een oorkonde uit voor het kapittel van Doornik, waarbij hij stipuleert dat het kerkhof van de kerk is voorbehouden voor de clerus, waarbij nullum de parochia Turnacensi, nullum de canonicorum parochianis propriis, nullum etiam de paribus et casatis episcopi, nullum vero de paribus et casatis pertinentibus sive ad urbem sive ad castellum aliquo modo monachi praesumerent in suo cimiterio.[294] Opvallend is dat er dus een tegenstelling wordt gemaakt tussen het castellum en de urbs.

Een oorkonde van 1130 vanwege de abt van de St.-Amandusabdij (Elnone, nu St.‑Amand-les-Eaux) aan de abt van St.-Nicolas-des-Prés te Doornik heeft het over de St.-Medarduskerk que contigua est muro urbis Tornacus.[295]

In 1139 volgt een bulle van Innocentius II aan het OLV.-hospitaal, gelegen in urbe Tornacensi.[296] Dit hospitaal lag vlakbij de bisschoppelijke groep. Opvallend dat een bisschopsstad in een pauselijke bulle met het meer wereldse urbs wordt aangeduid, maar de bulle is wellicht geredigeerd door de bestemmeling.

Een charter uit 1166 bevat een schenking van een zekere Willem van St.-Martin, die acht huizen (mansiones) bezit in vico qui dicitur sancti Martini a parte urbis.[297] De St.-Martinuskerk lag even buiten de stad. Blijkbaar was er rond deze kerk een vicus gegroeid.

In 1184 somt bisschop Everhardus de bezittingen van het bisdom op. Daaronder molendinum ... de Fossato intra urbem.[298] Deze moet gelegen hebben in de buurt van de huidige Rue des Fosses, nabij de stadsmuur.

Bisschop Stefaan noemde in 1193 onder de altaren van het kapittel twee altaren in het hospitaal intra ipsius urbis terminos.[299]

In 1198 tenslotte vinden we drie charters, uitgaande van de stadsoverheden voor de abdijen van St.-Martin en St.-Nicolas-des-Prés en voor het kapittel, waarin de stad wordt aangeduid met de term urbs. Het gaat om een oorkonde waarbij de stad de drie kerkelijke instellingen bedankt voor het feit dat ze hebben bijgedragen tot het betalen van het losgeld dat Boudewijn IX had geëist van de stad tijdens zijn oorlog met FilipsIIAugust.[300]

 

Kamerijk *

De oudste vermelding van Kamerijk als urbs in een oorkonde dateert uit 816: Lodewijk de Vrome verleende immuniteit aan bisschop Hildoardus. Deze werd, opvallend, Cameracensis urbis episcopus genoemd.[301] Zelfs als er dus expliciet sprake is van een bisschop, werd in dit geval niet civitas maar urbs gekozen.

In een bisschoppelijke brief uit 880 van Jan I van Kamerijk wordt de stad urbs nostra genoemd.[302] Ook hier lijkt urbs de betekenis ‘bisschopsstad’ te dragen.

In 894 noemt koning Arnulf van Duitsland Dodilo Cameracensis urbis episcopus.[303]

In een oorkonde van Karel III uit 911 komt, naast de vermelding van Kamerijk als civitas, ook de term urbs voor: het gaat over gronden van het OLV.-klooster die extra urbem gelegen zijn.[304]

In 941 noemt Otto I Fulbert Camaracensis urbis episcopus. Dezelfde formule wordt herhaald in de bevestiging van deze oorkonden door Otto II aan bisschop Theodo in 977 en door Otto III aan bisschop Rothardus in 991.[305]

Circa 1065 wordt in een oorkonde aan de H. Graf-abdij verwezen naar het cymiteria Cameracensis urbis.[306] In 1090 wordt dit klooster zelf infra ambitum urbis gesitueerd.[307]

Bisschop Odo somde in 1111 de bezittingen van het OLV.-kapittel op, en daarbij hoorden ondermeer in urbe Cameraco de tienden op de tol, de tienden op de munt, en een aantal mansi.[308]

In 1139 tenslotte vaardigde bisschop Nicolaas I een charter uit voor het St.-Kruiskapittel dat in urbe nostra sitam is.[309]

 

Luik *

In 1005 spreekt Hendrik II van Duitsland in een oorkonde voor de St.-Kruiskerk te Luik over ecclesiam quandam in urbe Leodio.[310] De St.-Kruiskerk ligt binnen de stadsmuren die in de 9de eeuw door Notger werden gebouwd.

Bisschop Reginhard vaardigde in 1034 een charter uit voor de St.-Laurentiusabdij die hij wilde oprichten ante portam urbis Leodii. In feite was de St.-Laurentiuskerk reeds aan het einde van de 10de eeuw gebouwd door bisschop Eraclus, maar Reginhard maakte er een benedictijnenabdij van. Een oorkonde van Hendrik III van Duitsland uit 1044 aan de St.-Laurentius situeerde de abdij eveneens ante portam urbis Leodii.[311]

Het eschatochol van een oorkonde van Reginhard uit 1036 vermeldt actum in urbe Legia.[312]

In 1079 noemt bisschop Hendrik I onder de stichtingen van zijn voorganger de St.‑Laurentiusabdij en alias sacras intra et infra urbem nostram.[313] Het onderscheid tussen intra en infra kan best worden vertaald met ‘in en rondom de stad.’

Een oorkonde uit 1133 van bisschop Alexander I vermeldt in het Eschatochol dat ze opgesteld is in urbe Leodii.[314]

In een bulle uit 1143 somde Innocentius II de bezittingen op van de abdij van Mont-Cornillon. Daaronder waren 25 solidi in urbe Leodii. Eugenius III herhaalt deze bulle in 1148.[315]

In een charter van proost Bruno van het St.-Kruiskapittel komt onder de getuigen een Heinricus urbis comes voor.[316]

In twee bullen van paus Victor II uit 1161 en 1162 wordt gesproken over de urbs Leodii.[317]

Een charter van de bisschop-elect Arnulf van Verdun uit het jaar 1175 geeft als chronologische aanduiding naast de datum de vermelding regnante Frederico Romanorum imperatore et existente Rodulpho in Leodiensi urbe episcopo.[318]

 

Terwaan *

We hebben bij de term civitas reeds gezien dat slechts een klein aantal oorkonden Terwaan vermelden. Het onderzoek naar de term urbs bevestigt deze vaststelling: slechts één oorkonde benoemt Terwaan met de term. Het gaat om een charter van bisschop Drogo uit 1072 aan het kapittel van Zonnebeke, waarin de oorkonder zich identificeert met de woorden Drogo Morinorum episcopus urbis.[319] Opvallend is daarbij de koppeling van de term episcopus aan de term urbs, terwijl men eerder civitas zou verwachten.

 

3.2 Niet-bisschoppelijke steden

Bij civitas hebben we gezien dat de steden Leuven, St.-Omaars en ’s-Hertogenbosch werden aangeduid met een term die over het algemeen is voorbehouden voor bisschopssteden. Van deze drie blijkt St.-Omaars ook regelmatig urbs genoemd te worden. Verder krijgen Gent, Brussel en Nijvel de term urbs aangemeten.

 

St.-Omaars *

De eerste oorkonde waarin St.-Omaars met de term urbs wordt aangeduid is het charter van Filips van de Elzas uit 1164, bevestigd door Boudewijn IX in 1198. In beide oorkonden wordt ook de term civitas gebruikt.[320]

In 1175 vaardigde Filips een charter uit voor de St.-Bertijnsabdij waarin St.-Omaars een urbs wordt genoemd.[321]

In 1194 schonk koning Filips II August aan het kapittel van St.-Omaars een charter waarin een weidegrond wordt beschreven, gelegen tussen een kruis dat te Mere staat, een toren te Arches, usque ad urbem. Boudewijn IX bevestigde in 1198, hetzelfde jaar als het charter dat hierboven werd besproken, het charter van Filips II August.[322]

 

Gent *

Naast St.-Omaars wordt ook Gent vaker dan éénmaal urbs genoemd. Een eerste voorbeeld vinden we in een oorkonde van Willem I de Veroveraar, koning van Engeland, aan de St.-Pietersabdij uit 1081.[323]

Daarna volgen twee oorkondes uit 1191, allebei gericht aan de stad Gent. De eerste is van gravin Mathilde, de tweede van graaf Boudewijn VIII van Vlaanderen, Henegouwen en Namen. Beiden gebruiken ze de formulering urbs comitis.[324] Het gaat hierbij niet om de stad, maar om de burcht, het Gravensteen dus: in de oorkonde staat de graaf de jurisdictie over het plein tussen de St.-Veerle en de urbs comitis af aan de schepenen van Gent.[325]

Gent werd dus eigenlijk slechts éénmaal met urbs in de betekenis ‘stad’ aangeduid, en wel in een oorkonde van een Engelse koning, die wellicht opgesteld is in een uitheemse kanselarij.

 

Brussel *

Brussel werd in 1173 éénmaal urbs genoemd, in een oorkonde van Godfried I aan de brouwers van de stad, waarbij een zwaardere tol wordt opgelegd voor mout dat extra urbem gegist wordt.[326]

 

Nijvel

Tenslotte wordt ook Nijvel eens met de term urbs aangeduid, en wel in een diploma van keizer Lotharius III uit 1136 aan abdis Oda II, waarin hij de beneficia van de abdis opsomt. Daaronder behoren infra urbem het altaar van St.-Gertrude cum omni familia en extra urbem een aantal mansi.[327]

 

3.3 Conclusies

De term urbs komt in oorkonden uit de Zuidelijke Nederlanden van vóór de 13de eeuw opmerkelijk minder voor dan de term civitas. Opvallend is ook dat de term net zoals civitas lijkt te zijn voorbehouden aan bisschopssteden. Doch ook hier moeten we erop wijzen dat deze bisschopssteden in elk geval grotendeels de belangrijkste steden vormden. St.-Omaars en Nijvel zijn elk belangrijke religieuze centra; ik wijs er nog even op dat St.-Omaars ook met de term civitas werd aangeduid. Als we het gebruik van urbs voor Gent in een oorkonde van Willem de Veroveraar kunnen verklaren vanuit het andere woordgebruik in Normandië of Engeland, blijft nog slechts de ene vermelding van Brussel als urbs onverklaard.

 

4. De term Municipium

 

4.1 Inleiding

 

De term municipium komt slechts een zeer beperkt aantal malen voor in de oorkonden die in de Thesaurus Diplomaticus zijn opgenomen. Slechts in twee gevallen is het woord ook met een nader genoemde nederzetting geassocieerd.

 

4.2 Algemeen gebruik van de term

 

In de 10de eeuw komt het woord voor in een formule van de scriptorij van de St.‑Pieters- en St.-Baafsabdij, die beiden onder het abbatiaat stonden van Womarus. In destinatarisoorkonden die werden uitgevaardigd door Lotharius, Otto II en Otto III aan de beide abdijen worden deze vrijgesteld van alle tollen die tot dan toe per diversa municipia, oppida vel castella vel per quaelibet loca regni vel imperii nostri werd geëist.[328] De beide andere termen, oppidum en castellum, wijzen op ommuurde nederzettingen, misschien kunnen we daaruit besluiten dat ook het municipium ommuurd was.

 

4.3 Specifiek gebruik van de term

 

Veurne

Een bulle van paus Paschalis II aan het St.-Walburgiskapittel van Veurne uit 1105 situeert deze kerk in Furnensi municipio.[329]

 

Hautmont

Een oorkonde uit 1178 van Boudewijn V van Henegouwen aan de abdij van Hautmont vermeld in het eschatochol te zijn opgemaakt in municipio quod dicitur Haymonchaisnoit.[330]

 

5. Besluiten

 

De erg strikte definitie van civitas als bisschopsstad lijkt, ondanks kritiek van vele moderne historici, toch stand te houden althans wat betreft diplomatische bronnen in de Zuidelijke Nederlanden in de periode voor de 13de eeuw. Systematisch onderzoek van andere bronnentypes, ook uit andere periodes en andere gebieden, zal moeten uitmaken hoe universeel deze conclusie is. Indien er afwijkingen worden vastgesteld zullen deze moeten worden verklaard vanuit taalkundig én cultuurhistorisch oogpunt.

Ook de term urbs, vaak gezien als de wereldse stad, blijkt haast uitsluitend voor de civitates te zijn voorbehouden. Van een territorriale betekenis van één van beiden is nauwelijks sprake. Ook deze conclusies zijn voorlopig uiteraard enkel toepasbaar op de onderzochte periode, het onderzochte gebied en het specifieke bronnentype.

Reservaties dienen inderdaad gemaakt te worden met betrekking tot het bronnentype: in de inleidende studie over het gebruik van civitas in de Annales Fuldenses hebben we gezien dat de term daar vrijer wordt gebruikt, en dat steden die geen bisschop hebben toch met de term civitas kunnen worden aangeduid.

De term municipium tenslotte is een term die slechts zeer zelden voorkomt, en wellicht op een ommuurde nederzetting slaat (Veurne, Hautmont).

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[120] L. Van der Essen, qu’est l’ ”Habitat urbain” du point de vue de l’historien?; F. Vercauteren, les civitates de la Belgique seconde, blz. 347-352.

[121] Du Cange, Civitas’ in Glossarium.

[122] Discussion in Actes, blz. 288.

[123] Du Cange, ‘Castrum’ in Glossarium.

[124] L. Van der Essen, qu’est l’ ”Habitat urbain” du point de vue de l’historien?

[125] Du Cange, ‘Urbs’ in Glossarium.

[126] C. Wyffels, Voetnoot bij Urbs, Suburbium en Vetus Urbs.

[127] Galbert van Brugge, De moord op Karel de Goede, R.C. Van Caeneghem e.a., ed.

[128] Tractatus de ecclesia S. Petri Aldenburgensis, MGH, SS, XV, 2, blz. 872.

[129] C. Wyffels, Voetnoot, blz. 291.

[130] Du Cange, ‘municeps’ in Glossarium.

[131] J. Dhondt, Het ontstaan van het graafschap Vlaanderen

[132] M. Van Uytfanghe, La vallée de l’Escaut, blz. 52, noot 176.

[133] MGH, SS. Rer. Germ. 7, a° 826, blz. 24, r. 27: “Nordmanni Andwerpam civitatem incendunt, similiter et Witlam emporium iuxta ostium Mosae fluminis, et a Frisionibus tributum acceperunt.”

[134] Discussie in Ontstaan en vroegste geschiedenis..., blz. 352-353.

[135] Gebruikte werken zijn ondermeer het Lexicon des Mittelalters, A. Baudrillard, Dicionnaire d’histoire et de géographie ecclésiastiques en M. Buchenberger, Lexicon für Theologie und Kirche.

[136] Vita Amandi, ed. B. Krusch, in MGH, SS Rer. Merov., V, blz. 428-448; Vita Eligii, ed. B. Krusch, in MGH, SS Rer. Merov., IV, blz. 634-742.

[137] T. Oost, Bewoningsgeschiedenis van Antwerpen en omgeving, blz. 153; M. Van Uytfanghe, La vallée de l’Escaut, blz.52‑53.

[138] Vita Eligii, II, 2, in MGH, SS Rer. Merov., IV, blz. 696.

[139] J. Dhondt, Het ontstaan van het graafschap Vlaanderen; M. Van Uytfanghe, La vallée de l’Escaut, blz. 52, noot 176.

[140] Castellum in D4032 (693) en D4254 (727); castrum in D4036 (726); burgus in D6452 (1119), D6211 (1124), D3888 (1135), D3353 (1135) en D3356 (1148); en oppidum in D3015 (1194).

[141] T. Oost & R. Van Uytven, Een historisch-archeologisch overzicht van het vroegste Antwerpen, blz. 335.

[142] Ibidem, blz. 335.

[143] D3015 (1194).

[144] J. Mertens, La destinée des centres urbains gallo-romains, blz. 62; blz. 68-69.

[145] Ibidem, blz. 68-69.

[146] D6385.

[147] J. Lestocquoy, Les etappes du développement d’Arras. Ik citeer uit de herdruk van dit artikel in J. Lestocquoy, Etudes d’histoire urbaine.

[148] D5831.

[149] D 767.

[150] J. Lestocquoy, Les etappes du développement d’Arras, blz. 129 en kaart p. 128.

[151] D114.

[152] J. Lestocquoy, Les etappes du développement d’Arras, blz. 130, noot 30.

[153] D247.

[154] D140.

[155] D156.

[156] D4056.

[157] D5865.

[158] D6447.

[159] D5695.

[160] D6302.

[161] D5405.

[162] J. Lestocquoy, Les etappes du développement d’Arras, blz. 132.

[163] P. Rolland, Histoire de Tournai, blz. 20-43.

[164] De op stapel staande publicatie van de Actes des évêques de Tournai et de Noyon-Tournai, VIIe siècle – 1148 door Jacques Pycke zal wellicht binnenkort deze leemte opvullen. cf. J. Pycke, Annexe. Les évêques de Tournai et de Noyon-Tournai, depuis les origines jusqu’au milieu du XIe siècle, blz. 232-233.

[165] J. Pycke, “Urbs fuerat quondam, quod adhuc vestigia monstrant.” Réflexions sur l’histoire de Tournai pendant le Haut Moyen Age (Ve-Xe siècle), blz. 211-231. Pycke baseert zich op de Vita secunda Medardi (geschr. kort na 602) en voorts op de Vita Eleutherii.

[166] J. Pycke, Tournai, blz. 209-216.

[167] Gregorius van Tours, Historia Francorum, IV, 50.

[168] J. Pycke, Tournai, blz. 216-218.

[169] Ibidem, blz. 217-218; Gregorius van Tours, Historia Francorum, V, 22.

[170] Ibidem, blz. 218; Gregorius van Tours, Historia Francorum, X, 27.

[171] Ibidem, blz. 219-220.

[172] Ibidem, blz. 221.

[173] R. Brulet, Réflexions sur la recherche archéologique à Tournai, blz. 209-210.

[174] D3861.

[175] J. Pycke, Tournai, blz. 221-223.

[176] Ibidem, blz. 223; oorkonde uitgegeven in A. Miraeus, Opera diplomatica et historica, II, Brussel, 1723, blz. 1127. Deze oorkonde is niet opgenomen in de teksten-databank van de Thesaurus Diplomaticus.

[177] R. Brulet, Tournai, blz. 208-210.

[178] D4102.

[179] J. Pycke, Tournai, blz. 224; R. Brulet, Tournai, blz. 208-210; R. Brulet & P.Velche, Les origines de la fortification urbaine de Tournai.

[180] A. D’Haenens, Les invasions normandes, blz. 43-61.

[181] D3726; A. D’Haenens, Les invasions normandes, blz 201; R. Brulet & P.Velche, Les origines de la fortification urbaine de Tournai.

[182] J. Pycke, Tournai, blz. 228.

[183] D3726.

[184] H. Pirenne, le fisc royal de Tournai; P. Rolland, Histoire de Tournai, blz. 45-47.

[185] D4109.

[186] J. Pycke, Tournai, blz. 229; F. Grat e.a., Recueil des actes de Louis II le Bègue, Louis III et Carloman, rois de France (877-884), Paris, 1978, blz. 219-220, n. 86.

[187] J. Pycke, Tournai, blz. 229; A.C.F. Koch, Algemene Geschiedenis der Nederlanden, I, Haarlem, 1981, blz. 361-363.

[188] J. Pycke, Tournai, blz. 229.

[189] Ibidem , blz. 229; D3726.

[190] J. Pycke, Tournai, blz. 231 vermeldt voor de 10de eeuw slechts twee bronnen.

[191] D5493. Zie ook P. Rolland, Histoire de Tournai, blz. 46.

[192] J. Pycke, Tournai, blz. 231; P. Rolland, Histoire de Tournai, blz. 45-53.

[193] D4232.

[194] P. Rolland, Histoire de Tournai, blz. 52-54.

[195] D2440.

[196] D2035.

[197] D6193.

[198] D2305.

[199] D2311.

[200] D3664.

[201] D5327.

[202] D3861.

[203] J. Pycke, Tournai, blz. 219; P. Rolland, Le diplôme dit ‘de Chilpéric’ à la cathédrale de Tournai; F.L. Ganshof, Het tolwezen in het frankisch Rijk onder de Merowingen, blz. 6.

[204] D2331; D2363; D2868.

[205] D75.

[206] D5249.

[207] D2311.

[208] P. Rolland, Histoire de Tournai, blz. 47.

[209] D6411.

[210] D4313.

[211] P. Rolland, Histoire de Tournai, blz. 70-74.

[212] D314.

[213] D5512.

[214] F. Vercauteren, Les civitates de la Belgique Seconde, blz. 205-212.

[215] Gregorius van Tours, Historia Francorum, IV, 50-51.

[216] F. Vercauteren, Les civitates de la Belgique Seconde, blz. 205-212.

[217] D3848.

[218] D3731.

[219] D3851 (941); D3852 (977); D3847 (911); D4124 (1003).

[220] D4123.

[221] D3608; bevestigd in 1066: D4132.

[222] D4130.

[223] D3839.

[224] D4051.

[225] D3634.

[226] D3629.

[227] E. Van Mingroot, Een decennium uit de geschiedenis van de stad Kamerijk (1092-1102/1103), blz. 716-718.

[228] Ibidem, blz. 719-720.

[229] D4149.

[230] E. Van Mingroot, Kamerijk, blz. 715; D5735.

[231] D5686; D5684.

[232] D38433

[233] D3651. Herhaald door Innocentius II in 1142 (D3989).

[234] D3912.

[235] D3911.

[236] D5416.

[237] D3917.

[238] D3684.

[239] D3685.

[240] D6320.

[241] D5698.

[242] MGH SS. Rer. Germ. 6, blz. 30. Hetzelfde feit in de Annales qui dicitur Einhardi in MGH SS. Rer. Germ. 6, blz. 31; J.‑L.Kupper, Archéologie et histoire: aux origines de la cité de Liège (VIIIe-XIe siècle), blz. 380.

[243] D3210.

[244] Deze oorkonde is niet opgenomen in de Thesaurus Diplomaticus. Ze is te vinden in L. Halphen & F. Lot, Receuil des actes de Lothaire et de Louis V rois de France (954-987) als nr. 23, blz. 50-53. Zie ook J.-L. Kupper, Liège, blz. 381.

[245] D1378.

[246] D4080.

[247] D5613.

[248] D1387.

[249] D1388.

[250] D5310.

[251] D3195.

[252] D3398.

[253] D3769.

[254] D5248.

[255] D2644.

[256] D3574.

[257] D1399.

[258] D1403.

[259] D2796.

[260] D4692.

[261] D2802.

[262] D3042.

[263] D2804.

[264] D2646.

[265] D2033.

[266] D5346.

[267] D2005.

[268] D1422.

[269] D1423.

[270] D5452.

[271] D1427.

[272] D5873.

[273] D5171.

[274] D4193.

[275] D2031.

[276] Urbs: D2532 (1072); Castrum: D4316 (1067).

[277] D3802. Deze bulle is van dezelfde datum als een gelijkaardige bulle die gericht was aan Doornik (D2311).

[278] J. Van Buggenhout, Geschiedenis en vernietiging van de stad en het bisdom Terwaan, blz. 117-118.

[279] D5016.

[280] D6241.

[281] D2344.

[282] D5125; D363.

[283] D5178.

[284] H. L. Janssen & J. R. Treling, ’s-Hertogenbosch, een groeistad uit de late middeleeuwen, blz. 86-87.

[285] W. Steurs, Les phénomènes urbains dans le Brabant septentrional jusqu’aux environs de 1300, blz. 644-645.

[286] D247.

[287] D5029.

[288] D4056.

[289] D381.

[290] D3849. Slechts van Noyon heb ik een vroegere vermelding als urbs teruggevonden: een oorkonde uit 663 van Clotharius III (D5047). Verder zijn er aan het eind van de 8ste eeuw een drietal oorkonden met betrekking tot Sens die urbs gebruiken (D4598, D4599 en D4486).

[291] D2440.

[292] D31.

[293] D6193. Zie ook bij civitas.

[294] D484.

[295] D2306.

[296] D5283.

[297] D2330.

[298] D75.

[299] D5931.

[300] Resp. D74, D2432 en D3964; Zie ook P. Rolland, Histoire de Tournai, blz. 76.

[301] D3849.

[302] D4108.

[303] D3850.

[304] D3731.

[305] D3851, D3852 en D384.

[306] D4130.

[307] D3634.

[308] D3649.

[309] D3843.

[310] D3855.

[311] D3409; J.-L. Kupper, Liège, blz. 381-384; F. Vercauteren, Note sur les origines de Saint-Laurent de Liège; D3877.

[312] D4080.

[313] D5934.

[314] D5626.

[315] D4677; D4678.

[316] D5175.

[317] Resp. D1824 aan de abdij van St.-Truiden en D5519 aan de abdij van Mont-Cornillon.

[318] D2647.

[319] D2532.

[320] D5125; D363.

[321] D3795.

[322] D5487; D365.

[323] D830.

[324] D78 resp. D281.

[325] Zie H. Van Werveke, Burgus, blz. 59-60; C. Wyffels, Voetnoot, blz. 290-291.

[326] D5181.

[327] D3889.

[328] D620 (964, Lotharius aan St.-Pietersabdij), D2465 (977, Otto II aan St.-Baafsabdij), D643 (977, Otto II aan St.-Pietersabdij) en D667 (988, Otto III aan St.-Pietersabdij; D660 is een kopie van deze oorkonde).

[329] D5935.

 

[SVI1] MILIS: Ook steden als Barcelona etc zijn dan Moors, maar in ogen van de Christenen misschien nog steeds civitates. SVI: Misschien is er zelfs nog een bisschop?