Een bijdrage tot de stedelijke lexicografie. Een terminologisch onderzoek aan de hand van diplomatische bronnen. (Steven Van Impe)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Deel 1. Methodologische vaststellingen aangaande het onderzoek naar categorische naamgeving

 

A. De plaats van terminologisch onderzoek in stedengeschiedenis

 

1. Een kort historiografisch overzicht

 

Stedengeschiedenis is natuurlijk verre van een nieuw onderzoeksterrein, en kende doorheen de geschiedschrijving periodes van bloei en verval. Verschillende grote historici, te beginnen bij Henri Pirenne, hebben van dit onderzoeksterrein hun levenswerk gemaakt. In België alleen al vinden we Des Marez, Ganshof, Despy, Van Werveke, Vercauteren, Van Uytven, Verhulst, ... Hun namen zijn voorgoed verbonden aan de stedengeschiedenis.

Veel minder aandacht is voorlopig besteed aan het terminologisch onderzoek. Dit is een nogal vreemde situatie, aangezien bij de studie van bronnen toch het juiste begrip van de gebruikte woorden een vereiste is. De handicap die stedenonderzoek daarbij heeft, is dat de gebruikte termen vaak evident lijken. Zoals we verderop zullen zien geeft Du Cange bijvoorbeeld geen definitie van het woord ‘urbs’ omdat het een basiswoord is. Een ander voorbeeld is een lezing van Léon Van Der Essen, gegeven in december 1931 in de Société Belge de Géographie, waarin hij de historische betekenis ‘stad’ expliceerde aan de hand van enkele termen, te weten civitas, castrum, oppidum, portus/emporium en burgus. Daarbij geeft hij definities van elke term, zonder zich te baseren op enige bron. In feite gebruikt hij dus gewoon Latijnse namen voor verschillende nederzettingstypes die hij zelf definieerde.[7]

Dit was natuurlijk de periode van de grote institutionele werken over stedengeschiedenis als die van Pirenne en Des Marez. Deze laatste publiceerde de (voor zover ik weet) eerste echte studie over een nederzettingsterm: hij behandelde de juridische betekenissen van het woord oppidum.[8]

Na deze puur juridisch-institutionele studie is het wachten op de bijdragen van Hans Van Werveke tot het stedenonderzoek. Bij zijn opzoekingen naar de ontstaansgeschiedenis van de versterkingen in Vlaanderen stootte hij op het probleem van de tweeledige betekenis van burgus, waarvan de Germaanse variant (Burg) op een militaire versterking slaat, en de Romaanse variant (burgus, bourg) op een bevolkingsnederzetting.[9] Naar aanleiding van het onderzoek van Van Werveke schreef ook Carlos Wyffels nog een korte maar zeer nuttige studie over de betekenis van Urbs en Vetus Urbs.[10]

Het was Georges Despy die voor het eerst voorstelde om, in plaats van definities op te stellen en op basis daarvan ‘steden’ te onderzoeken, te vertrekken vanuit de bronnen, “d’une manière toute pratique, et à chercher à dénombrer les localités que les sources du Moyen Age elles-mêmes appelaient des villes.”[11]

Na achtereenvolgens politieke documenten (oorkonden en charters), administratieve en juridische teksten en haardtellingen als ontoereikend te hebben afgedaan omdat ze ofwel nederzettingen die Despy als stad ziet niet opnemen, ofwel nederzettingen die hij niet als stad aanvaardt wel vermelden, komt hij uiteindelijk tot het brontype dat hem het meest geschikt lijkt: de documenten van stedelijke recht, de Keuren.

Hoewel de terugkeer naar de bronnen natuurlijk toegejuicht moet worden, zeker in dit tijdperk van mentaliteitsgeschiedenis waarbij vooral de leefwereld van de middeleeuwse persoon centraal wordt gesteld, kan ik toch bedenkingen formuleren bij de al te selectieve aanpak wat betreft de bronnen. De manier waarop Despy zijn bronnen selecteert, toont dat hij nog steeds vasthoudt aan een vooropgesteld concept van ‘stad.’ Afwijkingen in de bronnentypes dienen verklaard te worden, en niet gecamoufleerd.

Het was Despy echter niet zozeer te doen om de terminologie, dan wel om de steden zélf. In zo’n geval is het natuurlijk evident dat de “valse” steden, die enkel de juridische status bezaten, maar verder noch op economisch, noch op sociaal-geografisch vlak iets gemeen hadden met een echte stad, zoals ik deze aan het begin van mijn thesis heb gedefinieerd, worden weggelaten.

De werkwijze van Despy werd gevolgd door Van Uytven, die in die zin een eerste aanzet gaf tot het terminologische onderzoek in zijn artikel gewijd aan de term “Poort.”[12] Hij lanceerde daarbij de term ‘lexicographie urbaine’ die ik, in vertaalde vorm, als titel van mijn thesis heb gekozen. In zijn studie vertrok Van Uytven van enkele Middelnederlandse teksten uit het Corpus van Gysseling. Daarbij onderzocht hij aanvankelijk zowel teksten van de nederzettingen zelf, als van andere instanties over deze nederzettingen. Hij wijst voor die keuze op dialectische verschillen. Bij mijn onderzoek heb ik die beperking niet gemaakt, omdat de dialectische verschillen in het Latijn eerder gering tot onbestaande zijn.

Na uitgebreid onderzoek van verschillende teksten door Van Uytven bleek het gebruik van de term “poort” zowel in tijd als in ruimte afgebakend te zijn, zodat de studie bruikbaar is voor de historische kritiek. Van Uytven besloot zijn studie met de wens dat “une enquête approfondie, de préférence à l’aide de l’ ordinateur, sur les qualifications que les villes et les bourgs donnaient d’eux-mêmes, pourrait aboutir à une liste assez complète des lieux à envisager comme ville, du moins dans un premier stade de l’enquête. A côté de burgus, oppidum, civitas, ville etc., po(o)rt est certainement à retenir comme un des termes les plus révélateurs du phénomène urbain dans nos régions.”[13] Het is voor dit verder onderzoek dat ik, min of meer althans, met mijn thesis heb getracht een basis te leggen.

 

2. Een mogelijke toekomst

 

Het is duidelijk dat er in dit gebied nog heel wat onderzoek gedaan kan worden, zowel wat betreft de geografische, chronologische en typologische uitbreiding, als wat betreft de inhoudelijke uitbreiding tot de termen oppidum, vicus, portus en emporium.[14]

Op typologisch vlak lijkt het mij vooral belangrijk de resultaten van dit onderzoek te koppelen aan een onderzoek van de narratieve bronnen van alle mogelijke aard. Daarbij moet worden opgemerkt dat deze uiteraard veel meer gediversifieerd zijn dan de diplomatische bronnen die ik voor mijn onderzoek heb gebruikt: de resultaten van onderzoek op heiligenlevens moeten voorlopig strikt gescheiden worden van de resultaten die uit het onderzoek van kronieken worden behaald.

Op het inhoudelijke vlak kunnen (en moeten) de termen die ik wegens tijdsgebrek niet heb kunnen behandelen zeker ook grondig onderzocht worden. De term oppidum kan daarbij vergeleken worden met de term castrum, waarvan tijdens het onderzoek is gebleken dat hij, op het eerste zicht althans, vergelijkbaar is. Verder kunnen ook de verschillende termen die betrekking hebben op handelsnederzettingen interessante resultaten opleveren. We hebben het hier dan over emporium, vicus en portus.

Het uitgebreide onderzoek van al deze termen kan dan, mettertijd, leiden tot een kennisgeheel dat een erg nuttig instrument kan vormen voor de historische kritiek. Van Uytven merkte reeds op in verband met zijn onderzoek naar de term poort dat deze term alvast in tijd en ruimte geplaatst was. Gebruik van het woord buiten deze tamelijk vast omlijnde grenzen moet dan leiden tot argwaan over de echtheid van de bron waarin dit woord voorkomt.

Een tweede manier waarop een dergelijk compendium nuttig kan zijn is, uiteraard, in het eigenlijke onderzoek naar de stedengeschiedenis. Hiermee kan immers een (min of meer) vast omlijnde definitie of typologie worden gegeven van de verschillende nederzettingstypes, of de verschillende wijken in een nederzetting, aan de hand van de manier waarop ze in de bronnen worden benoemd. Te vaak is uit het gebruik van burgus het bestaan van een omwalling afgeleid, of andersom, van een bevolkingsnederzetting zonder omwalling. Ook wat betreft de termen castrum en castellum heerst een dergelijke verwarring.

Een derde en laatste onderzoeksgebied waar het terminologisch onderzoek een nuttige bijdrage kan leveren is de archeologie. De nauwkeurigere situering van bepaalde wijken of nederzettingn en de aanduiding van het bewoningstype kunnen helpen bij het interpreteren van sporen of wijzen op gebieden die interessante gegevens kunnen opleveren.

 

 

B. De gebruikte methodologie

 

1. De bronnen

 

1.1 Bronnenselectie

 

Bij een terminologisch onderzoek is het belangrijk om een brede basis te hebben, een ruim aantal bronnen te betrekken. Op die manier wordt niet alleen de hoofdbetekenis (of de hoofdbetekenissen) van een woord gevonden, maar ook mogelijke uitzonderingen, eigenaardige uitdrukkingswijzen en dergelijke meer. Bovendien wordt dan ook meteen duidelijk hoe verspreid of hoe marginaal die uitzonderlijke betekenissen zijn. Ideaal zijn daarom de bronnenreeksen die volledigheid nastreven, zoals daar op het vlak van diplomatieke bronnen zijn de talrijke cartularia, de Diplomata Belgica van Gysseling en Koch,[15] de Table chronologique van Wauters[16] of de CD-Rom van de Thesaurus Diplomaticus die ik voor mijn onderzoek gebruikte en die in feite Wauters vervangt.

Voor de narratieve bronnen kan het Corpus van Middelnederlandse Teksten[17] genoemd worden, of de elektronische databank van geselecteerde bronnenuitgaven van de Index Scriptorum Latino-Belgicorum die door het Cétédoc werd samengesteld.[18] Het is natuurlijk onmogelijk om een dergelijke, enorm uitgebreide verzameling teksten in zijn geheel te onderzoeken. Daarom moet dit onderzoeksdomein verder worden opgesplitst, bijvoorbeeld naar genre, naar auteur of naar gebied van oorsprong.

 

Bij een dergelijk onderzoek is de computer een schitterende hulp: in een oogwenk kunnen alle plaatsen waar de te onderzoeken term voorkomt worden opgezocht. Daarom heb ik mij bij de bronnenselectie ook laten leiden door het criterium dat de teksten die ik zou onderzoeken in elektronische versie beschikbaar waren. Op die manier moest ik niet teveel tijd besteden aan het verzamelen of doorploegen van de verschillende bronnen, en kon meer aandacht gaan naar het methodologische aspect. Als men zich op één of enkele bronnen zou toespitsen, kan een thesaurus linguae, een index of het volledig lezen van de tekst natuurlijk ook gebruikt worden indien geen elektronische editie beschikbaar is.

 

De reden waarom ik voor diplomatische bronnen heb gekozen is het vermoeden dat in deze vaak eerder technische teksten, meestal opgesteld door professionele schrijvers, het woordgebruik specifieker en correcter is dan in narratieve bronnen. Dit vermoeden wordt trouwens ook bevestigd door R. Van Uytven, die zegt dat de opvattingen over ‘terminologische vaagheid’ in de middeleeuwen niet overdreven moeten worden.[19]

Het was aanvankelijk de bedoeling ook de elektronische Monumenta Historica Germaniae te gebruiken, doch na verwerking van de gegevens bleek hiermee weinig nuttigs te verrichten: de opgenomen bronnen zijn te divers, zodat geen lijn kan worden getrokken in het woordgebruik. Vandaar ook ons pleidooi hierboven voor het gebruik van een nauw aaneensluitend geheel van bronnen, althans in eerste instantie. Een ander nadeel aan de bronnen die in de eMGH zijn opgenomen, is dat zij vaak uit verschillende tijdstippen stammen en over geografisch zeer uitgebreide en verschillende gebieden handelen. Het is evident dat het woordgebruik in noord-Duitsland niet zomaar te vergelijken is met het woordgebruik in Italië. Op zich is het vergelijken van deze verschillen natuurlijk erg interessant, doch omdat er meestal slechts één bron over een bepaald gebied spreekt, en dan haast uitsluitend bronnen van erg uiteenlopende types, was een vergelijking werkelijk onmogelijk.

Bij wijze van experiment heb ik wel, naar aanleiding van een discussie over het gebruik van de term civitas met betrekking tot Antwerpen in de Annales Fuldenses, een beperkt onderzoek gedaan naar het algemene gebruik van deze term in de genoemde bron. Daaruit bleek dat het woordgebruik in de Annales Fuldenses inderdaad eerder vaag is, dit in tegenstelling tot de onderzochte diplomatische bronnen met betrekking tot de term civitas. Daarmee is dus meteen het vermoeden bevestigd dat hierboven werd geuit, namelijk dat narratieve bronnen minder strikt zijn in hun taalgebruik dan diplomatische bronnen.[20]

 

1.2 Gebruik van de bronnen

 

De volgende stap na het selecteren van de bronnen is het opstellen van een inventaris met de termen die voor het onderzoek zijn gekozen, en de plaats en context waar deze in de bronnen voorkomen. Het opzoeken van de termen kan elektronisch of manueel gebeuren, afhankelijk van de beschikbaarheid van de bronnen. Wanneer men elektronische uitgaven gebruikt, verloopt het zoeken uiteraard sneller, maar dit heeft tot nadeel dat de context niet altijd meteen duidelijk is. Dit is ook bij vele diplomatische bronnen, die meestal erg beknopt zijn, een handicap die echter gemakkelijk kan worden opgelost door het grondig lezen van de volledige oorkonde, en indien nodig het opzoeken van de ruimere context in de literatuur. Men moet er bij het elektronisch zoeken uiteraard ook op letten de juiste zoekstrings te gebruiken, en daarbij prefixen, suffixen (ik denk bijvoorbeeld aan –que), verbogen vormen en alternatieve spellingswijzen (bijvoorbeeld opidum voor oppidum) niet te vergeten.

 

1.3 Het opstellen van een inventaris

 

De inventaris (bij voorkeur elektronisch maar op fiches kan natuurlijk ook) dient minstens de volgende informatie te bevatten:

 

– nederzetting

– term

– brontype

– bron met exacte verwijzing

– context, eventueel volledig citaat

 

In het veld ‘nederzetting’ kan men ervoor kiezen afgeleide begrippen te rangschikken onder éénzelfde noemer, maar dan moet deze uiteraard ook gespecifieerd worden. Bijvoorbeeld kunnen castellanus, castellatura en dergelijken allen onder de term castellum gerangschikt worden. Hetzelfde gaat op voor burgenses onder burgus of oppidanes onder oppidum, enzovoort. Het is dan in elk geval wel nodig om het gebruik van deze verschillende begrippen toe te lichten en telkens te vermelden welke precieze term werd gebruikt: het staat immers niet vast dat de term burgenses enkel werd gebruikt voor inwoners van een nederzetting die met burgus werd aangeduid.

Bij de bron moet uiteraard zoveel mogelijk informatie worden vermeld. Ook eventuele gegevens over de auteur, zijn sociale omgeving, zijn publiek, zijn doel, ... horen daarbij. Bij de diplomatische bronnen moeten liefst oorkonder en destinataris vermeld worden. De identiteit van de werkelijke redacteur van de akte is immers van het hoogste belang: het woordgebruik kan verschillen van kanselarij tot kanselarij, misschien zelfs van persoon tot persoon hoewel de kanselarijen meestal vaste formules volgden. Het is evident dat een oorkonde die in een stedelijk milieu werd opgesteld in taalgebruik kan verschillen van een oorkonde die in een abdij werd opgesteld.

Het identificeren van de werkelijke auteur is ook van belang voor het standpunt dat in het document werd aangenomen: wordt de term in kwestie aan de nederzetting toegekend door haar eigen inwoners of door een derde persoon? Dit zal uiteraard vooral van belang zijn bij het onderzoek naar connotaties van deze termen, wat aansluit bij het oorspronkelijke thema dat ik had willen onderzoeken: hoe was de houding tegenover de verschillende soorten nederzettingen, en hoe werd dit weerspiegeld in het taalgebruik? Voorlopig heb ik mij slechts geconcentreerd op de realia en de sociologische implicaties achterwege gelaten. Zij zouden het basisonderzoek maar bemoeilijken en de resultaten minder duidelijk maken.

Het context-veld bevat in het beste geval een (al dan niet uitgebreid) citaat uit de bron, dat nodig zal zijn voor de interpretatie van het document en de localisatie van de nederzettingskernen.

 

2. Interpretatie van de gegevens

 

Het interpreteren van de bronnen verschilt natuurlijk methodologisch in geen enkel opzicht van hoe dit in andere takken van het wetenschappelijk historisch onderzoek dient te gebeuren. Wel kunnen enkele hulpwetenschappen hier erg nuttige diensten bewijzen op specifieke vlakken. In vele gevallen zal het immers nodig zijn de gevonden termen aan de hand van precieze aanduidingen geografisch te plaatsen.

 

2.1 Archeo-topografie

 

De belangrijkste hulp in het plaatsen van de termen is de archeo-topografie: door middel van archeologische vaststellingen, gekoppeld aan topografisch onderzoek en historische geografie, kan een situatieschets worden opgesteld van de middeleeuwse situatie in de nederzetting in kwestie.[21] Op deze kaart kunnen dan, door middel van aanwijzingen in de bron, de termen gelocaliseerd worden. Eén van de gemakkelijkste indicatoren in deze is de ligging van parochies. Vele oorkonden situeren kerken met een nadere bepaling als in castrum of infra burgum sitam. Minder duidelijke aanwijzingen bestaan onder de vorm van opsommingen van mansi, cijnzen, rechten, en dies meer.

Een bijzonder bruikbaar werk in deze tak is het geheel van bijdragen voor het colloquium over Ontstaan en vroegste geschiedenis van de Middeleeuwse steden in de Zuidelijke Nederlanden dat door de historische commissie van het Gemeentekrediet werd ingericht in 1991 te Spa. Haast elk hoofdstuk uit dit werk was nuttig voor mijn thesis, nu eens voor een algemeen overzicht, dan weer voor specifieke feiten of kaarten.

 

2.2 Toponymie

 

Uiteraard is ook de toponymie een hulpwetenschap die erg nuttig werk kan verrichten bij het onderzoek naar nederzettingstermen. In sommige gevallen geven straatnamen belangrijke indicaties voor de situering van termen, of kunnen ze wanneer andere bronnen ontbreken basisgegevens opleveren.

In tweede instantie is de historische toponymie soms belangrijk wanneer een document een plaatsnaam gebruikt om een nederzettingsterm te situeren, bijvoorbeeld wanneer het gaat over een rivier, een straat, een berg of een gebied dat binnen de genoemde kern wordt gesitueerd.

 

2.3 Stadsgeschiedenis

 

Een derde hulpmiddel dat erg veel informatie kan opleveren zijn de verschillende stadsmonografieën van hoge kwaliteit die België rijk is, en uiteraard aanvullende artikels die ingaan op bepaalde aspecten van de geschiedenis van deze nederzettingen. Zij zijn voornamelijk bruikbaar voor het plaatsen van de documenten in de ruimere context, vooral waar deze in een bondige oorkonde vaak ontbreekt. Uiteraard dienen hier de gebruikelijke hulpmiddelen vermeld te worden, in de eerste plaats het repertorium van De Wachter en de zeer recente, uitstekende bibliografie van de Belgische stedengeschiedenis van Beusen & Rombaut.[22] Verder kan natuurlijk ook het overzichtswerk Gemeenten van België van Hervé Hasquin erg nuttig blijken.[23]

 

*

*            *

 

Aan de hand van al deze technieken kan de nederzettingskern in kwestie dus op de kaart worden gelocaliseerd. Vaak kunnen aan deze localisatie andere elementen worden toegevoegd, bijvoorbeeld de ligging van een grafelijk paleis, een omwalling, een grachtengordel, de aanwezigheid van een ambachtswijk...

 

3. Gevolgtrekkingen uit de gegevens

 

3.1 Specifieke gevolgtrekkingen

 

Uit elke vermelding afzonderlijk en uit het geheel van de bronnen moet vooreerst een beeld worden opgesteld van het gebruik van de terminologie met betrekking tot de nederzetting in kwestie: welke kern kreeg welke naam? Eventueel moet hierin ook het onderscheid tussen de verschillende oorsprongen van de bronnen (auteurs, oorkonders, kanselarijen, ...) worden opgenomen. Deze specifieke conclusies op zich kunnen al een zeer nuttige aanvulling vormen op de reeds bestaande werken over de geschiedenis van de nederzetting, en kunnen aanwijzingen formuleren voor toekomstig archeologisch en historisch onderzoek.

 

3.2 Veralgemeende gevolgtrekkingen

 

Door het samenbrengen van de verschillende conclusies met betrekking tot het gebruik van een specifieke term in de onderzochte nederzettingen, kan men dan één of meerdere definities opstellen van die term. Deze nieuwe definities kunnen dan worden geconfronteerd met de bestaande definities zoals die ondermeer te vinden zijn in de verschillende woordenboeken, encyclopedieën en andere lexicografische werken en artikels.

Met deze gevolgtrekkingen is het eigenlijke lexicografische onderzoek afgerond. Het is echter het startpunt voor een verder onderzoek naar taalkundige evoluties, sociale en geografische verschillen en verschuivingen in het taalgebruik en dergelijke meer. De vraag naar het object is beantwoord, dus wordt het tijd de vraag naar het subject te verplaatsen: wie gebruikte deze woorden, en waarom? Het antwoord op deze vragen zal uit verder onderzoek moeten komen.

Een tweede serie algemene gevolgtrekkingen is niet taalkundig maar archeo-topografisch van aard. Aan de hand van de vaststellingen aangaande de situering en de verschillende functies van elke kern is reeds bij de specifieke conclusies een schematische kaart getekend van de verschillende nederzettingen. Wanneer we deze schema’s veralgemenen, ontstaat een typologie van nederzettingen, die bruikbaar is voor algemene conclusies aangaande de morfologische evolutie van steden en eventueel ook nuttige aanwijzingen kan geven om lacunes op te vullen en het mogelijke bestaan van een nederzettingskern die (voorlopig) niet uit historische en/of archeologische bronnen bekend is aan te geven. Uiteraard dient met dergelijke conclusies uit typologische overzichten zeer zorgvuldig te worden omgegaan, aangezien de typologie een geïdealiseerde situatie schetst en er steeds afwijkingen zijn.

 

4. Besluit

 

Vertrekkende vanuit het basisprincipe dat door Despy en Van Uytven werd geformuleerd, namelijk de terugkeer naar de bron, en gebaseerd op het schema van de middeleeuwse stad als een polynucleaire structuur, heb ik de bovenstaande methodologie uitgewerkt tijdens mijn onderzoek van de bronnen. Ze is dus gegroeid en geschoeid op deze bronnen, wat zowel voor- als nadelen heeft. De voordelen zijn duidelijk: uit het geheel van de gegevens kon op deze manier een goede structuur naar voren worden gebracht met een duidelijk doel voor ogen. Het gevaar hierbij is dat de kans bestaat dat de geselecteerde bronnen en gegevens, hoe uitgebreid ook, een uitzonderlijke positie innemen zodat deze methodologie niet op andere gegevens toepasbaar is. Dit zal echter moeten blijken uit verder onderzoek, waarbij aanpassingen in elk geval onvermijdelijk zullen zijn.

 

*

*            *

 

Na dit methodologisch gedeelte volgt nu het analytische gedeelte, waarbij de geschetste methodologie systematisch zal worden toegepast op de oorkonden die zijn opgenomen in de tekstendatabank van de Thesaurus Diplomaticus. Daarbij behandel ik eerst de term burgus, omdat hiervoor reeds een goede basis bestond in de studies van Hans Van Werveke; vervolgens komen de termen civitas, urbs en municipium aan bod, drie termen die betrekking kunnen hebben op wat traditioneel wordt beschouwd als dé stad van de middeleeuwen: de bisschopssteden; tenslotte volgen de termen castrum en castellum, die beiden dezelfde taalkundige stam hebben en beiden de connotatie ‘ommuring’ of ‘versterking’ in zich dragen.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[7] L. Van Der Essen, Qu’est l’“habitat urbain”du point de vue de l’historien?

[8] G. Des Marez, Le sens juridique du mot “oppidum” dans les textes flamands et brabançons du XIIe et XIIIe siècle.

[9] H. Van Werveke, “Burgus”: versterking of nederzetting? Dit werk was bedoeld als inleiding tot De oudste burchten aan de Vlaamse en Zeeuwsche kust, dat hetzelfde jaar verscheen. Van Werveke had al onderzoek verricht in dezelfde aard samen met Adriaan Verhulst: H. Van Werveke & A. Verhulst, Castrum en Oudburg te Gent.

[10] C. Wyffels, Voetnoot bij Urbs, Suburbium en Vetus Urbs.

[11] G. Despy, Les phénomènes urbains dans le Brabant wallon jusqu’aux environs de 1300, blz. 23-24.

[12] R. Van Uytven, “Poort”: une contribution à la lexicographie urbaine.

[13] Ibidem, blz. 762.

[14] Voor de terminologie rond emporium en andere termen die betrekking hebben op handelsnederzettingen lijkt ons het artikel van J. B. Akkerman, De vroegmiddeleeuwse emporia een nuttig beginpunt. Vertrekkende vanuit juridische bronnen geeft de auteur een beeld van de verschillende kernen die in een handelsnederzetting kunnen bestaan.

[15] M. Gysseling & A.C.F. Koch, Diplomata Belgica ante annum millesimum centesimum scripta.

[16] A. Wauters e.a., ed., Table chronologique des chartes et diplômes imprimés concernant l’histoire de la Belgique.

[17] M. Gysseling, ed., Corpus van Middelnederlandse teksten tot en met het jaar 1300.

[18] L. Génicot & P. Tombeur, ed., Index scriptorum operumque Latino-Belgicorum Medii Aevii; hiervoor kan ook de Thesaurus Linguae gebruikt worden die door Paul Tombeur werd samengesteld.

[19] R. Van Uytven, Poort, blz. 748.

[20] Uiteraard moet deze uitpraak met het nodige voorbehoud gedaan worden: de Annales Fuldenses dateren uit de 9de eeuw, terwijl de overgrote meerderheid van de onderzochte oorkonden van na de 10de eeuw stamt. De Annales Fuldenses is ook de enige narratieve bron die in het kader van dit onderzoek nader werd bekeken.

[21] Veel hulp heb ik in deze gehad van het uitgebreide overzicht door J. De Meulemeester in Karolingische castra en stadsontwikkeling: enkele archeo-topografische suggesties.

[22] L. De Wachter, Repertorium der Vlaamse gouwen en gemeenten; P. Beusen, M. Rombaut & M. Pauly, Bibliographie d’histoire des villes de Belgique et du Grand-Duché de Luxembourg.

[23] H. Hasquin e.a., Gemeenten van België.