De ontwikkeling van de voedingshandel in Leuven tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw (1860-1910). (Wim Lefebvre)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk VI: Het geografische patroon van voedingswinkels in Leuven

 

6.1   Inleiding

 

            In het Engelse onderzoek is er vaak onenigheid over het tijdstip waarop zich wijzigingen voltrekken in het geografische patroon van kleinhandels. Over de manier waarop kleinhandels zich over de stedelijke ruimte spreiden, is men het wel grotendeels eens. Het basispatroon kan het best worden samengevat als “centrifugal tendencies”, zoals Sibley het noemt: vanuit een centraal punt in de stad verschuift het handelsnetwerk steeds meer naar buitenwijken en voorsteden[321]. In dit hoofdstuk onderzoeken we of we een dergelijk fenomeen ook in Leuven kunnen vaststellen en zo ja, vanaf wanneer. Eerst wordt er echter nog even ingegaan op de vaststellingen die in het Engelse onderzoek gedaan zijn[322].

            Shaw en Wild stellen voor verschillende steden in Yorkshire -de belangrijkste zijn Leeds, Hull en York- drie fasen vast in de geografische verschuivingen van kleinhandels tijdens de negentiende eeuw. In een eerste fase is er een expansie van een centrale concentratie naar interne residentiële wijken. Vervolgens komt er een expansie van de lineaire assen langs de grote uitvalswegen tot in de voorsteden. In een derde fase ontstaan er onder invloed van de toenemende verstedelijking kleine concentratiekernen die overeenkomen met kleine dorpen[323].

            Wat zijn de oorzaken van deze decentralisatie van kleinhandelszaken? Enerzijds is er de groeiende ontmoediging om winkels te openen in de stadscentra. Zo zijn de straten en pleinen van vele centra erg nauw, wat aanleiding geeft tot opstoppingen. Dergelijke centra zijn ongeschikt om aan veel handelszaken een plaats te bieden. Anderzijds nemen in talrijke stadscentra de huurprijzen gevoelig toe gedurende de tweede helft van de negentiende eeuw. Vaak zijn de handelspanden er bovendien te klein voor grote winkels of winkelketens. Ook de concurrentie van de talrijke andere winkels in het centrum kan het openen van een nieuwe winkel ontmoedigen. Ten derde moet er rekening gehouden worden met het feit dat op het einde van de negentiende eeuw in vele steden heel wat kleine gangen of wijken verdwijnen omwille van stadssaneringsprojecten. Hierdoor verdwijnen een aantal kleine winkels en bovendien zal hierdoor de bevolking in het stadscentrum afnemen. Naast deze ontmoediging om winkels te openen in het centrum is er ook een toenemende aantrekkingskracht van niet-centraal gelegen handelsplaatsen: de markt in de stad verliest aan belang en er is een grotere bevolkingsspreiding, waardoor er meer potentiële klanten verder van het centrum wonen. Deze twee factoren kunnen echter gecompenseerd worden door een groeiende mobiliteit van de bevolking. Maar buiten het centrum zijn er ook meer, grotere en goedkopere handelspanden. Dit alles brengt veel handelaars ertoe om hun winkel buiten het stadscentrum te vestigen[324].

            Toch gaan handelaars zich niet zomaar aan de rand van de stad vestigen. Er moet namelijk rekening gehouden worden met het belang van de centrale marktfunctie: het samenbrengen van zoveel mogelijk potentiële kopers op één centrale plaats. Dit geldt vooral voor goederen die niet in grote mate verkocht worden, zoals vis, zuivel of wild[325].

            Het ligt in de lijn der verwachtingen dat in Leuven soortgelijke evoluties vastgesteld worden: een verschuiving van het stadscentrum naar de buitenwijken en van de grote uitvalswegen en de pleinen naar de kleinere straten, en dit vooral voor de sectoren die gegarandeerd een hoge verkoop kennen, bijvoorbeeld bakkerij en slagerij.

            De aard van deze verschuivingen wordt echter voor een groot stuk beïnvloed door het geografische en demografische stadsbeeld. Op geografisch gebied is er in Leuven geen enkel probleem. De stad glooit vanuit de Dijlevallei zacht omhoog aan de oostkant en kent iets stijlere hellingen in het westen, zonder dat dit echter tot onoverkomelijke problemen leidt. De Dijle zelf is een kleine, niet meer bevaarbare rivier: ook haar aanwezigheid stelt de inwoners van de stad nauwelijks voor verplaatsingsproblemen.

Aangezien er weinig geografische hindernissen zijn in Leuven, zal het demografische aspect doorwegen. Rond 1830 is alleen het stadscentrum binnen de eerste omwalling volledig volgebouwd. Daarnaast is er lintbebouwing langs de grote uitvalswegen naar de stadspoorten. Tot 1860 gebeurt er weinig in het noorden en westen van de stad. Rond de Vaartkom worden er pakhuizen gebouwd en ten gevolge van de toenemende industrialisatie ontstaan er een aantal gangen op privé-initiatief. Zo legde de industrieel Delvaux in 1837-1838 een reeks gangen aan. Het oosten van de stad kent in deze periode wel een ingrijpende verandering. Naar aanleiding van de bouw van het station in 1837 wordt stadsarchitect Laenen gevraagd de aanleg van nieuwe wijken in dit oostelijke deel te plannen. De stad wil de planning van de nieuwe wijken namelijk zelf regelen om wildgroei van straten en gangen op privé-initiatief tegen te gaan. Laenen voorziet in het nog onbebouwde gedeelte een kwadratisch stratenpatroon met pleintjes op regelmatige afstand van elkaar. Centraal wordt een nieuwe, brede straat aangelegd die het station met het stadscentrum moet verbinden: de Stationsstraat. Voor de zone die al bebouwd is, voorziet Laenen in een verbreding en regularisering van het middeleeuwse radiaal-concentrische patroon. Deze nieuwe wijken in het oosten van de stad bestaan uit brede, rechte straten met regelmatige voetpaden en ruime, goed verluchte en uniforme huizen. Geen wonder dus dat een groot deel van de Leuvense burgerij zich hier komt vestigen. Toch zouden deze nieuwe wijken vóór 1860 weinig bebouwing kennen. Overigens bevinden er zich in deze zone ook een aantal arbeiderswijken. De meeste hiervan dateren van vóór 1840 en de planning van stadsarchitect Laenen. Zij ontstaan wanneer huisjesmelkers een veld -bijvoorbeeld de Mussenstraat-, een oude buurtweg -onder andere de Loozengang- of een binnenkoer -zoals de Matilde- en Logang- volbouwen. In het zuiden van de stad is er alleen enige bebouwing langs de Naamsestraat en langs de Schapenstraat tot aan het Groot Begijnhof.

Vooral na 1870 komen er heel wat wijzigingen in dit stadsbeeld. De nieuwe oostelijke wijken raken rond 1885 volledig volgebouwd met burgershuizen. Omwille van het burgerlijke karakter ervan wordt deze residentiële zone in de negentiende eeuw ‘le haut de la ville’ genoemd. De Stationsstraat, het voorbeeld bij uitstek van het burgerlijke karakter van deze wijken, bereikt de Grote Markt in 1871. Tussen 1860 en 1880 ontstaan er nog een aantal nieuwe burgerlijke straten in de omgeving van de nieuwe gevangenis. Toch blijven de oude arbeidersstraatjes bestaan. Wel worden rond 1883 de Mussenstraat en de wijk rond de Windmolenveldstraat gesaneerd. Ook in het zuiden doen zich heel wat wijzigingen voor. Na de aanleg van het stadspark in 1867 kennen de Vlamingenstraat en de Flessenstraat[326] een zekere bebouwing. Vooral na 1900 wordt het Vleminckxveld -tussen de Tiense- en de Naamsestraat- verkaveld, waardoor heel wat nieuwe straten ontstaan of reeds bestaande straten worden aangepast. Nog vóór de Eerste Wereldoorlog worden de Regastraat, Flessenstraat, Brabançonnestraat, de Bayostraat, Parkstraat en Vesaliusstraat volgebouwd. De huizen liggen er op grote verkavelingen, maar zijn minder luxueus dan in het oosten van de stad. Deze wijken zijn dan ook een bediendenwoonzone. Eveneens in het zuiden wordt rond 1875 in het kader van stadssaneringsprojecten de oude Elzaswijk afgebroken. Hierdoor kan de Schapenstraat tot aan de vesten worden verlengd. In 1902 verdwijnt de Kwade Hollenberg -die de Schapenstraat en de Naamsestraat met elkaar verbindt- na het slopen van de krotten aldaar. In het noorden en het westen van de stad leggen particulieren na 1860 heel wat gangetjes aan. In het gebied tussen de Tervuursestraat en de Mechelsestraat ontstaan er zo heel wat arbeiderswijken, vooral langs de Brusselsestraat en de Fonteinstraat. De noordelijke zone tussen de Diestsevest en de Minckelersstraat wordt eveneens met arbeiderswoningen volgebouwd. Aan het einde van de eeuw vinden ook hier een aantal stadssaneringsprojecten plaats. Vanaf 1898 worden er door het Weldadigheidsbureel sociale woningen gebouwd om de woonsituatie van de arbeiders te verbeteren. Reeds in datzelfde jaar komen er dergelijke woningen in het oosten en het zuiden van de stad, langs de Dekenstraat, tussen de Schepenenstraat en  de Vest, en wordt de Spaarzaamheidsstraat aangelegd en volgebouwd. Later worden er sociale woningen gebouwd langs de Bayostraat, de Weldadigheidsstraat en de Parkstraat. Ook in het het westen van de stad zorgt het weldadigheidsbureel voor sociale woningbouw: in de Kaboutermansstraat, langs de Tervuursevest en de Bankstraat. Deze woningen zijn echter kleiner dan de sociale woningen in het zuiden of het oosten. De arbeiderswijken van het noorden worden nog aangelegd op privé-initiatief. Het hoeft geen betoog dat deze woningen minder luxueus zijn dan door de stad aangelegde sociale woningen. 

Samenvattend kan gesteld worden dat het stadscentrum weinig wijzigingen ondergaat en haar middeleeuwse karakter behoudt. Er wonen zowel paupers als beter begoeden. Wel wordt de slachthuiswijk stilaan gesaneerd vanaf 1903. Het oosten van de stad krijgt na 1860 een overwegend burgelijk-residentieel karakter, terwijl de nieuwe bebouwing in het zuiden vanaf 1900 overwegend een bediendenwoonzone is. Het westen en het noorden worden daarentegen gekenmerkt door de aanwezigheid van vele kleine arbeiderswijken. Er is echter geen sprake van homogene stadsbuurten. Zo zijn er in het oosten en het zuiden een aantal arbeiderswijken, terwijl ook het noorden en het westen een deel van de burgerij huisvest, en dit vooral langs de grote straten. Vanaf 1898 worden over heel de stad sociale woningen gebouwd. Toch zou het belang van de sociale woningbouw vóór de Eerste Wereldoorlog beperkt blijven. Vooral het noorden en het oosten van de stad zijn grotendeels bebouwd, in het westen en het zuiden bevindt er zich nog veel meer open ruimte[327].

 

 

6.2   Ruimtelijke aspecten van de Leuvense voedingshandel

 

            Het geografische patroon van de voedingshandel in Leuven wordt op drie manieren benaderd. Allereerst wordt de stad in vijf sectoren onderverdeeld -centrum, noord, oost, zuid en west- om na te gaan hoeveel voedingshandels er zich in welke zone bevinden. Ten tweede wordt nagegaan hoeveel winkels zich in de grote straten en pleinen bevinden. Uiteindelijk wordt op zoek gegaan naar specifieke concentraties binnen de stad. Deze gegevens worden telkens berekend voor de jaren 1860, 1880 en 1908.

 

a.) De inplanting in de stad

 

            Eerst wordt nagegaan in welke zones de meeste winkels gevestigd zijn en hoe dit patroon wijzigt doorheen de tijd. Daartoe moet de stad in sectoren worden opgedeeld. Er zijn vijf zones te onderscheiden: het centrum en een noordelijke, oostelijke, zuidelijke en westelijke zone[328]. De noordelijke zone bevindt zich tussen de lijn Brouwersstraat-Donkerstraat en de Diestsestraat, de oostelijke zone tussen de Diestsestraat en de lijn Parkstraat-Naamsestraat. Het zuidelijke deel van de stad ligt tussen deze lijn en de Kapucijnenvoer en het westelijke deel tussen de Kapucijnenvoer en de Brouwersstraat-Donkerstraat. De eerstvernoemde straat wordt telkens bij het respectievelijke stadsdeel geteld. Het stadscentrum komt nagenoeg overeen met de eerste ringmuur van de stad, die reeds in de veertiende eeuw volgebouwd was en die nog steeds een middeleeuws karakter heeft[329]. Ze wordt gevormd door de ring tussen de volgende straten: Ramberg - de Beriotstraat (ook Kattenstraat) - Tiensestraat - Hooverplein (Graanmarkt) - Ladeuzeplein (Volksplein) - Vital Decosterstraat (Marengo-, Wezenstraat en Aardappelmarkt) - de strook tussen de Vaartstraat en de Mechelsestraat - Lei - de strook tussen Brusselsestraat en Minderbroedersstraat - strook tussen Minderbroedersstraat en Damiaanplein (Sint-Antoniusplaats of Varkensmarkt)[330].

            Sommige straten worden echter door deze opdeling in twee stukken verdeeld. Het komt er dus op aan uit te zoeken welke huisnummers men tot welke zone moet rekenen. Op basis van de Atlas van het oude Leuven van Meulemans is het mogelijk na te gaan hoeveel panden er zich langs deze straten bevinden. Aldus wordt de volgende opdeling bekomen[331].

 

Tabel 14   Aantal panden langs de grote uitvalswegen die tot het centrum behoren

Bron: Meulemans, Atlas van het oude Leuven. Eigen berekening.

 

            Wanneer het totaal aantal voedingswinkels bekeken wordt, blijkt dat in 1860 bijna de helft daarvan zich in het centrum bevindt. Zoals verwacht zijn er ook in het oosten en het noorden van de stad heel wat winkels; dit is minder het geval in het zuiden en het westen. Twintig jaar later is het leeuwendeel van de voedingswinkels nog steeds in het stadscentrum gevestigd. Het oosten telt nog meer winkels, terwijl het relatieve en absolute aantal winkels in het zuiden en het westen enigszins daalt. Maar tegen 1908 zijn er duidelijker verschuivingen waar te nemen. Hoewel de meerderheid van de winkels zich nog steeds centraal bevinden, daalt het relatieve aantal van de in het centrum gelegen winkels gevoelig. Meer dan een kwart van de voedingswinkels zijn nu in het oosten van Leuven gelegen. Relatief gezien kennen het noorden en het zuiden een lichte daling; in het westen zijn er plots veel meer winkels dan in 1880. In absolute aantallen valt een sterke stijging op van het aantal winkels in alle geografische zones tussen 1880 en 1908. Alles bij elkaar is er in vergelijking met 1860 een duidelijk betere spreiding van de voedingswinkels in 1908.

 

Tabel 15   Verdeling voedingswinkels over Leuven in relatieve en absolute aantallen (1860-1908)

Bron: Almanach du Commerce et de l’Industrie. Eigen berekening.

 

            Dit algemene beeld moet echter worden opgesplitst per sector binnen de voedingshandel. Relatief gezien gelijkt het beeld in de droge-voedingssector op dat van de globale voedingshandel. In de absolute cijfers valt op dat er een duidelijke daling van het aantal droge-voedingswinkels in alle geografische zones is waar te nemen. Voor het noorden en het centrum blijft dit ook in 1908 het geval. In het oosten en het zuiden doet er zich echter een licht herstel voor. Alleen in het westen zijn er meer droge voedingswinkels in 1908 dan in 1860. De toenemende aanleg van arbeiderswijken in deze zone kan hiervoor een verklaring zijn. Het beeld van de groothandels is wel verschillend: in 1908 bevinden er zich relatief meer groothandels in het centrum van de stad dan in 1860. In het westen zijn er opmerkelijk weinig groothandels in droge voedingswaren, en ook in het zuiden valt het belang van deze categorie sterk terug. Opmerkelijk is dat hetzelfde gebeurt in het noorden van de stad. Daar waren nochtans veel groothandels: “(…) groothandelaars (…) vestigden zich na de definitieve openstelling van de Vaart in 1763 vooral in de omgeving van dit kanaal”[332]. Dit uiteraard omdat de opslagplaatsen dicht bij de haven transportproblemen kunnen beperken. Ook in de negentiende eeuw bevinden er zich veel pakhuizen aan de Vaartkom. Het feit dat deze groothandels zich tussen 1880 en 1908 niet langer nabij de Vaart vestigen, wijst op drie zaken. Ten eerste is het een aanduiding van de verhoogde geografische mobiliteit binnen de stad, waardoor er zich minder transportproblemen voordoen. Anderzijds duidt de sterke stijging van deze sector tussen 1880 en 1908 in het oosten van de stad erop dat er wellicht heel wat meer goederen aangevoerd worden via de spoorweg en minder via het kanaal. Uiteindelijk zorgt de groeiende industrialisatie rond de Vaart ervoor dat de handel er in het gedrang komt.

 

Tabel 16   Verdeling droge-voedingswinkels over Leuven in relatieve en absolute aantallen (1860-1908)

Bron: Almanach du Commerce et de l’Industrie. Eigen berekening.

 

Tabel 17   Verdeling groothandels in droge voeding over Leuven in absolute en relatieve aantallen (1860-1908)

Bron: Almanach du Commerce et de l’Industrie. Eigen berekening.

 

            Wat de algemene voedingswinkels betreft, blijkt dat er zich noch in 1860 noch in 1880 winkels bevinden in het zuiden of het westen van de stad. Meer dan de helft van de winkels ligt in het centrum en zelfs in 1908 is dat nog altijd bijna één op twee. In het westen en het zuiden van de stad is de sector in 1908 eerder marginaal en ook in het noorden zijn er nauwelijks algemene voedingswinkels. Hun aantal stijgt daarentegen wel sterk in het oostelijke deel van de stad. In 1908 is er een betere spreiding van de algemene voedingswinkels over de stad dan in 1860.

 

Tabel 18   Verdeling algemene voedingswinkels over Leuven in relatieve en absolute aantallen (1860-1908)

Bron: Almanach du Commerce et de l’Industrie. Eigen berekening.

 

            Hoewel er van de bakkerijsector eerder een grote spreiding over de stad te verwachten is, zijn in 1860 toch exact de helft van het aantal bakkers en patissiers in het centrum van de stad gevestigd. Ook in de burgerlijke wijken van het oosten zijn er heel wat bakkers. Zeer opmerkelijk is het lage aantal bakkers in de noordelijke arbeidersbuurten. Hoewel er in het noorden van de stad meer bewoning is dan in het zuiden of het westen, vindt men er toch beduidend minder bakkerijen. Tegen 1880 treffen we er in het noorden al heel wat meer aan, maar nog steeds slechts een 13 %. Het relatieve aantal bakkerijwinkels in het centrum van de stad neemt echter sterk af in 1880 en nog meer in 1908. In het centrum groeit hun aantal tussen 1860 en 1908 slechts met ongeveer een kwart, terwijl in de andere geografische zones van de stad het aantal bakkers in 1908 twee tot acht keer hoger ligt. Tegen die tijd hebben er zich evenveel bakkerijen in het oosten als in het centrum gevestigd. Ook in het westen zijn er opmerkelijk veel. Er is een duidelijk betere spreiding van de bakkers over de stad in 1908. In elke zone van de stad stijgt hun aantal continu tussen 1860 en 1908.

 

Tabel 19   Verdeling bakkerijwinkels over Leuven in relatieve en absolute aantallen (1860-1908)    

Bron: Almanach du Commerce et de l’Industrie. Eigen berkening.

 

            Bijna 60 % van de slagers en charcutiers zijn in 1860 in het centrum gevestigd. Dit heeft vooral te maken met de aanwezigheid van de slachthuiswijk, waar er een verhoogde activiteit is in deze sector. Ook in het westen zijn er relatief veel slagers en charcutiers: dit is een gevolg van de veemarkt, die in het westen van de stad ingericht wordt. Het relatieve aandeel van de slagers en charcutiers in het centrum en het westen van de stad zou in de tweede helft van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw echter sterk dalen. Vooral in het oosten van de stad komen er winkels bij. Tegen 1908 zijn er zelfs meer slagers in het oosten dan in het centrum. Wellicht speelt het feit dat de vleesverkoop in huizen pas toegestaan wordt in 1849 een grote rol in de sterke concentratie van vleeshandels in de oude slachthuiswijk rond 1860. Ten eerste wordt de verkoop in winkels niet onmiddellijk overal toegestaan, maar bovendien zullen er aanvankelijk weinig slagers het risico nemen een winkel op een niet-centrale plaats te openen. Overigens zullen nog steeds veel inwoners naar de slachthuiswijk komen om hun vlees te kopen: oude gewoonten leert men niet snel af. Maar door de grote verkoop van vlees kunnen vleeshandelaars zich toch gemakkelijker in niet-commerciële buurten vestigen, waardoor vooral in het oosten van de stad meer en meer slagerijen ontstaan, terwijl de oorspronkelijke concentraties aan belang inboeten. De slagerijsector vertoont een aantal gemeenschappelijke kenmerken met de bakkerij. Er zijn eveneens veel slagers in de meer burgerlijke residentiële wijken van de stad, er is in 1908 een betere spreiding van de winkels over de stad en uiteindelijk is er ook in deze sector een continue stijging van het aantal winkels tussen 1860 en 1908 in alle stadsdelen.          

 

Tabel 20   Verdeling slagerijwinkels over Leuven in relatieve en absolute aantallen (1860-1908)

Bron: Almanach du Commerce et de l’Industrie. Eigen berekening.

           

            Uit onderstaande grafiek kunnen we het dalende belang van het aantal slagers en charcutiers in de slachthuiswijk afleiden. Hierin zijn ook de slagerijen van de Parijsstraat gerekend: deze straat ligt namelijk vlakbij de slachthuiswijk en kent aanvankelijk een hoog aantal vleeswinkels omdat daar tot 1850 het kleine vleeshuis gevestigd was. Na het verdwijnen van dit vleeshuis vestigen er zich op deze plaats heel wat slagers. Deze concentraties zouden echter snel verminderen: in 1860 bevindt zich nog één slager op drie in de slachthuiswijk, tegen 1908 is dat slechts iets meer dan 10 %.

 

Grafiek 90   Percentage Leuvense slagers en charcutiers in de slachthuiswijk (1860-1908)

Bron: Almanach du Commerce et de l’Industrie. Eigen berekening.

 

            Nagenoeg alle viswinkels zijn anno 1860 in het stadscentrum gelegen. In het noorden, oosten en westen is er van vishandel helemaal geen sprake. Tot in 1908 blijft de overgrote meerderheid van de viswinkels in het centrum gesitueerd. In 1880 is er enige activiteit in het westen van de stad en in 1908 in het oosten. Alleen in het zuiden zijn er -net zoals in het centrum- permanent viswinkels aanwezig; in het noorden van de stad is er op geen enkel moment een viswinkel gevestigd.

 

Tabel 21   Verdeling viswinkels over Leuven in absolute en relatieve aantallen (1860-1908)

Bron: Almanach du Commerce et de l’Industrie. Eigen berekening.

 

Deze merkwaardige concentratie is enerzijds het gevolg van de gebrekkige bewaar- en transportmogelijkheden van vis en anderzijds van het feit dat de visverkoop erg gevoelig is aan een centrale marktfunctie. Dat blijkt ook uit de volgende grafiek, die aantoont dat meer dan de helft van de viswinkels zich in de onmiddellijke omgeving van de Vismarkt bevinden. Deze concentratie rond de Vismarkt wordt zelfs groter naarmate de tijd vordert. Hierbij moet in herinnering worden gebracht dat naar 1908 toe ook het aantal viswinkels afneemt ten voordele van de markthandel: de sector kent in het algemeen dus een steeds sterkere concentratie rond de Vismarkt. De verkoop van verse vis is blijkbaar nog te beperkt om hierin op een rendabele manier handel te drijven buiten de zone rond de Vismarkt. Het absolute aantal viswinkels in het centrum blijft altijd gelijk. Toch gaat het hier niet om dezelfde winkels: slechts drie blijven bestaan tussen 1860 en 1880 en ook tussen 1880 en 1908 blijven er drie winkels bestaan. Geen enkele viswinkel blijft in bedrijf tussen 1860 en 1908. Opmerkelijk is ook dat een viswinkel, die zich in 1860 nog in het centrum bevindt, tegen 1880 naar het zuiden verhuisd is. In het noorden van de stad is geen enkele vishandel aanwezig, hoewel de Vismarkt zich vlak bij de grens tussen het centrum en de noordelijke sector bevindt. Het gebrek aan viswinkels in de arbeidersbuurten van het noorden zou erop kunnen wijzen dat de consumptie van verse vis door Leuvense arbeidersgezinnen zeer beperkt is of dat zij zich eerder via leurhandel bevoorraadden.

 

Grafiek 91  Percentage viswinkels in Leuven in de onmiddellijke omgeving van de Vismarkt (1860-1908)

Bron: Almanach du Commerce et de l’Industrie. Eigen berekening.

 

            De handel in wild en gevogelte situeert zich nagenoeg uitsluitend in het stadscentrum. Slechts in 1908 is er ook een beperkte activiteit in het noorden en het oosten van de stad. Vooral de handelsactiviteit in het noorden is opmerkelijk, aangezien wild en gevogelte luxeproducten zijn. Het aantal winkels in wild en gevogelte is nooit erg hoog. Dit duidt op een eerder geringe consumptie. En ook het inplantingspatroon van deze winkels wijst in die richting: alleen het centrum lijkt een geschikte omgeving om een dergelijke kleinhandel met succes op poten te zetten. Zelfs de burgerlijke residentiële wijken kennen zo goed als geen winkels in wild en gevogelte.

 

Tabel 22   Verdeling wild- & gevogeltewinkels over Leuven in relatieve en absolute aantallen (1860-1908)

Bron: Almanach du Commerce et de l’Industrie. Eigen berekening.

 

            De drankwinkels zijn daarentegen meer over de stad verspreid. Toch zijn in 1860 en 1880 de helft van de winkels in het centrum gelegen. Tegen 1908 is daar verandering in gekomen. Aanvankelijk is er ook in het noorden een grote aanwezigheid van drankwinkels. Tegen 1880 blijkt hun belang zowel relatief als absoluut sterk te zijn afgenomen, terwijl in het oosten van de stad deze handelssector steeds belangrijker wordt. In 1908 telt het oosten slechts één drankwinkel minder dan het stadscentrum. Opmerkelijk is enerzijds de geringe aanwezigheid van de sector in het zuidelijke stadsdeel en anderzijds de bizarre evolutie in het westen. Daar zijn aanvankelijk evenveel winkels als in het oosten van de stad, maar twintig jaar later is er een daling van het aantal winkels waar te nemen. Tegen 1908 is er echter opnieuw een grote activiteit in het westen: er zijn dubbel zoveel drankwinkels als in het zuiden en evenveel als in het noorden van de stad. De relatieve daling van het aantal winkels in het noorden is evenzeer opvallend. In absolute aantallen is er een beperkte toename van drankwinkels in het noorden van de stad tussen 1860 en 1908: van 7 naar 8. De aanwezigheid van heel wat brouwerijen en stokerijen rond de Vaart blijkt niet langer van tel te zijn in de drankhandel. Verbeterde transportmogelijkheden binnen de stad en een verhoogde aanvoer van dranken die buiten de stad geproduceerd zijn, kunnen hier mogelijk een rol spelen.

 

Tabel 23   Verdeling drankwinkels over Leuven in relatieve en absolute aantallen (1860-1908)

Bron: Almanach du Commerce et de l’Industrie. Eigen berekening.

 

            De enige zuivelwinkel die de stad in 1860 rijk is, bevindt zich in de oostelijke sector. Ook in 1880 is er in het oosten een relatief belangrijke activiteit in de zuivelhandel, al zijn er evenveel winkels in het centrum en telt ook het noorden van de stad al een zuivelwinkel. Vreemd genoeg krimpt het relatief belang van de zuivelhandel in het oosten van de stad in tegen 1908. Tussen 1880 en 1908 blijft hun aantal wel gelijk, maar er is een sterke stijging van het aantal zuivelwinkels in de rest van de stad. Het westen en het zuiden krijgen hun eerste zuivelwinkel, terwijl hun aantal tussen 1880 en 1908 in het noorden vier- en in het centrum meer dan vijfmaal groter wordt. De overgrote meerderheid van de zuivelwinkels bevindt zich nu in het stadscentrum en ook het noorden heeft een winkel meer dan het oosten. In het zuidelijke en westelijke stadsdeel komt de zuivelhandel stilaan op gang. Het feit dat de meeste zuivelwinkels in 1908 in het centrum gelegen zijn, is op zich niet verwonderlijk: het gaat om snel bederfbare producten -ze moeten dus zo snel mogelijk verhandeld worden- die bovendien niet in grote hoeveelheden verkocht worden. Opmerkelijk is echter wel dat dit in 1860 en 1880 niet het geval is, hoewel men kan verwachten dat in die periode een centrale handelsplaats voor een zuivelwinkel nóg belangrijker is dan begin twintigste eeuw.

 

Tabel 24   Verdeling zuivelwinkels over Leuven in relatieve en absolute aantallen (1860-1908)

Bron: Almanach du Commerce et de l’Industrie. Eigen berekening.

 

b.) Concentratie in grote straten

 

Een tweede belangrijk aspect in het geografische patroon van kleinhandels is de mate waarin deze winkels zich langs de grote uitvalswegen en op de belangrijke pleinen bevinden. Uit het Engelse onderzoek blijkt dat doorheen de tijd meer en meer winkels zich in kleinere straten zullen vestigen, vooral wanneer het gaat om goederen waar een hoge vraag naar bestaat[333]. Om na te gaan of een dergelijk fenomeen zich ook in Leuven voordoet, is er op basis van negentiende-eeuwse stadsplannen een selectie gemaakt van alle belangrijke straten en van de drukste pleinen in Leuven. De grootste straten zijn de Naamsestraat, Tiensestraat, Diestsestraat, Mechelsestraat, Brusselsestraat, Tervuursestraat, Statiestraat, Parkstraat en Kapucijnenvoer. Bij de pleinen gaat het om de Grote Markt, Oude Markt, Kalvermarkt, Margarethaplein, Vismarkt, Sint-Jacobsplein (veemarkt), Volksplein en Graanmarkt. Vervolgens werd per sector in de voedingshandel berekend hoeveel procent van de winkels zich in deze straten of pleinen bevinden. Dat levert de volgende grafiek op.

 

Grafiek 92  Percentage winkels in de grote straten en pleinen van Leuven (1860-1908)

Bron: Almanach du Commerce et de l’Industrie. Eigen berekening.

 

                Het valt op dat een overweldigende meerderheid van de winkels zich op de drukst bezochte plaatsen van de stad bevindt. In 1860 ligt bijna 80 % van de winkels in een grote straat. De algemene trend is wel dalend, al zijn er nog altijd bijna 70 % van de winkels op een dergelijke plaats gevestigd in 1908. Wild en gevogelte, zuivel en de droge voedingshandel spannen hierbij de kroon. De algemene voedingshandel en drankwinkels hebben het blijkbaar minder nodig om zich op de meest commerciële plaatsen te vestigen. Tegen 1908 kennen ook de bakkerij en slagerij een duidelijke daling: meer en meer bakkers en slagers durven de stap naar kleinere straten te wagen. Vooral de daling in de slagerij valt op: tussen 1880 en 1908 daalt het percentage winkels in grote straten van 76,6 % naar 59,1%. Slagers kunnen het zich blijkbaar permitteren om zich op plaatsen met minder circulatie te vestigen.

            Er is een dalende trend, maar deze is zeker niet spectaculair: het gaat hier slechts om een daling van 9,2 % in bijna vijftig jaar. Bovendien zijn zeven op tien winkels in 1908 nog steeds in de grote straten gevestigd. Voor de meest gedecentraliseerde sector -de slagerij- is dat ook nog bijna zes op tien en voor de droge voedingswinkels nog altijd meer dan acht op tien. Van een echte decentraliseringsgolf is hoegenaamd geen sprake, het gaat hier eerder om een voorzichtige evolutie. In vele Britse steden komt de decentralisering vroeger op gang en heeft zij een grotere impact dan in Leuven. Dit is enigszins logisch, omdat het Engelse onderzoek zich vooral op grotere steden, zoals Leeds, Hull en Manchester toespitst. Toch vertonen de geografische evoluties zich ook sneller in kleinere steden als Halifax, Huddersfield en Beverley[334]

           

Om na te gaan of er zich ook winkels vestigen op minder drukke plaatsen, hebben we geprobeerd om op basis van de verschillende Leuvense stadsplannen en de Atlas van het oude Leuven die straten uit te zoeken die nagenoeg volledig buiten de circulatie liggen, straten die bijna alleen gebruikt worden door personen die ter plaatse moeten zijn, maar die weinig of geen toevallige voorbijgangers zullen aantrekken. Het gaat hier in de eerste plaats uiteraard om de talrijke Leuvense gangetjes, maar daarnaast ook om de volgende straten: Tabernakelstraat, Moutmolenstraat, Halvestraat, Houtplein, Quoniam, Lepelstraat, Eikstraat, Dekenstraat, Ramberg, Karel van Lotharingenstraat, Eendenstraat, Sint-Kwintensberg, Pelgrimstraat, Lombardenstraat, Kalkstraat, Lijnloperstraat, Zoutstraat, Onze-Lieve-Vrouwstraat, Sint-Annastraat, Predikherenstraat, Bergstraat, Vogelstraat, Peperstraat, Keizersberg en de Kaartspelstraat[335].

            Wanneer men nagaat hoeveel voedingswinkels er zich buiten de circulatie bevinden, komt men tot een zeer duidelijke vaststelling: er zijn nagenoeg geen winkels in deze kleinere straten. In 1860 en 1880 treft men één drankwinkel aan in de Onze-Lieve-Vrouwstraat. In 1908 zijn er vijf winkels die zich buiten de onmiddellijke doorgang bevinden: een drankwinkel, een algemene voedingswinkel, een vishandel en twee slagerijen. Daarbij moet worden vermeld dat de viswinkel zich in de Busleidengang bevindt. Dit is een zijstraatje van de Vismarkt, waardoor deze winkel zich eigenlijk volop in de buurt  van de vishandel bevindt. Zien we in Leuven vóór de Eerste Wereldoorlog al de eerste tekenen van een decentralisatie van de voedingswinkels, dan is er van een groeiend aantal winkels buiten de gewone doorgang eigenlijk nog geen sprake.

            Het belang van een plaats die voorbijgangers aantrekt, blijkt ook uit de evolutie van het aantal voedingswinkels in de Statiestraat. Deze brede straat, een van de belangrijkste uitvalswegen van Leuven, verbindt het station met de Grote Markt. Zij wordt aangelegd in de jaren 1840, maar pas in 1871 wordt het stadhuis bereikt. Zoals uit de kadasterkaart van 1850 duidelijk blijkt, gaat ze tot 1871 ongeveer halfweg tussen het station en de Grote Markt over in de Schoonzichtstraat[336]. Het is dus een zeer brede straat, die vlak bij een van Leuvens drukste winkelstraten ligt -de Diestsestraat- en bovendien vertrekt aan het station. Maar tot 1871 zal de Statiestraat eerder weinig voorbijgangers aangetrokken hebben. En dat blijkt ook uit het aantal voedingswinkels die zich hier vestigen. In 1860 bevindt er zich geen enkele voedingswinkel in de Statiestraat! In 1880 zijn er al acht voedingswinkels en in 1908 achttien. De grootte van de straat noch de nabijheid van het station blijken dus op de voedingshandel aantrekkingskracht uit te oefenen. Het is echter in de eerste plaats de doorgang van voorbijgangers die de inplanting van een voedingswinkel bepaalt.

 

c.) Het concentratiequotiënt

 

                In zijn studie over Manchester berekent Scola ook een concentratiequotiënt -in het Engels onderzoek “Local Locational Quotient” (LLQ) genaamd[337]. Dit quotiënt geeft de mate van concentratie van individuele handelstakken in een bepaalde geografische zone weer in vergelijking met het geheel van handelsfaciliteiten in diezelfde zone. Op die manier kunnen concentraties van handelstakken in bepaalde zones van de stad opgespoord worden. Om dit quotiënt te berekenen deelt men het percentage van het aantal voedingswinkels in een bepaalde sector van een bepaalde zone door het percentage van het totaal aantal voedingswinkels in diezelfde zone. Wanneer bijvoorbeeld het noorden van de stad 10 % van de viswinkels herbergt, maar slechts 5 % van het totaal aantal voedingswinkels, dan is het concentratiequotiënt van viswinkels in de noordelijke zone gelijk aan 2 (10 gedeeld door 5). Wanneer er zich in diezelfde noordelijke zone 2 % van de bakkers in de stad bevinden, zal het concentratiequotiënt van bakkers in de noordelijke zone 0,4 zijn (2 gedeeld door 5). Om de interpretatie van de quotiënten te vergemakkelijken hebben we onderstaande tabel opgesteld. Zij geeft de betekenissen van de verschillende mogelijke waarden van het concentratiequotiënt weer.

 

Tabel 25   Interpretatie van het concentratiequotiënt

 

                Onderstaande tabel geeft de waarden van de concentratiequotiënten van de verschillende voedingssectoren in alle stedelijke zones in 1860, 1880 en 1908. In 1860 zijn er in de droge-voedingssector weinig opmerkelijke waarden te noteren. In de noordelijke en de zuidelijke zone treffen we relatief veel groothandels aan. De concentratie van groothandels in het zuiden is eerder opmerkelijk, daar er weinig redenen zijn om dit te verklaren. Twintig jaar later is er in de droge-voedingssector nauwelijks iets veranderd. Er is een nog grotere concentratie van groothandels in het noorden van de stad, terwijl er nu ook een hogere concentratie is in het centrum. Het hoge relatieve aantal groothandels in het zuiden van de stad is genormaliseerd, maar in het oosten en het westen van de stad zijn ze relatief nog minder aanwezig dan in 1860. Tegen 1908 zijn er aan dit beeld nauwelijks wijzigingen aangebracht. De kleinhandelszaken in deze sector zijn tussen 1860 en 1908 altijd vrij normaal vertegenwoordigd in de verschillende zones van de stad. In de groothandel treden wel enkele verschillen op. Opmerkelijk is dat er in 1908 een concentratie van deze groothandels in het centrum valt waar te nemen en niet langer in het noorden. Dit zou erop kunnen wijzen dat het centrum beter bereikbaar is voor grote ladingen. De invloed van de Stationsstraat, een brede, rechte laan die het station met het stadscentrum verbindt, laat zich hier wellicht gevoelen. Het relatieve aantal groothandels in het zuiden en vooral het westen van de stad blijft ondertussen dalen.

            In de algemene-voedingssector zijn er evenmin veel bijzondere resultaten. In 1860 valt een duidelijke concentratie van deze winkels op in het noorden van de stad, terwijl er zich in het westen en het zuiden van de stad geen algemene voedingswinkels bevinden. Tegen 1880 is er nauwelijks iets veranderd, tenzij een hogere concentratie in het oosten en een lagere in het centrum en het noorden van de stad. In 1908 is er ook activiteit in het zuiden en het westen van de stad -wat in het westen al meteen resulteert in een normale aanwezigheid. De oorspronkelijke concentratie in het noorden is nu een onderconcentratie geworden.

            In het noorden van de stad zijn er in 1860 opvallend weinig bakkers: Zij halen slechts een quotiënt van 0,25. Er zijn daarentegen relatief veel bakkers in het westen en het zuiden van de stad, minder in het oosten en het centrum. Gelijkaardige resultaten zijn in 1860 waar te nemen voor de slagers en charcutiers: erg hoge waarden in het westen en het zuiden en lage waarden in het noorden en het oosten. De hoge waarden in het westen worden mede veroorzaakt door de aanwezigheid van de veemarkt. De concentratie van slagers in het centrum is wel groter dan bij de bakkers; dat heeft wellicht alles te maken met de aanwezigheid van de slachthuiswijk. De resultaten van de bakkerij- en slagerijsector lijken erop te wijzen dat deze winkels in 1860 relatief beter verspreid zijn over de stad dan de andere sectoren in de voedingshandel. Zo zijn er in het zuiden en het westen veel meer bakkers en slagers dan vertegenwoordigers van andere voedingssectoren, terwijl deze andere sectoren in het oosten, noorden en centrum van de stad relatief meer aanwezig zijn. Tegen 1880 valt een onderconcentratie van de bakkerijsector in het centrum op. In het noorden zijn er eerder weinig bakkers, hoewel de extreme situatie van twintig jaar eerder duidelijk verbeterd is. Het zuiden en het westen huisvest nog altijd veel bakkerijen. Een gelijkaardig fenomeen stellen we vast bij de slagers en charcutiers. Ook hier treffen we een onderconcentratie aan in het centrum: de aantrekkingskracht van de slachthuiswijk lijkt dus sterk verminderd. In het noorden zijn er nog steeds relatief weinig en in het westen relatief veel slagers. De concentratie in het westen is wel duidelijk kleiner geworden. De verdeling in het zuiden is nagenoeg normaal, in het oosten zijn er nu wel meer slagers. Voor de slagerij valt alleszins op dat de geografische band met de oorspronkelijke concentraties in de slachthuiswijk en rond de veemarkt duidelijk minder sterk wordt. In 1908 blijkt dat zowel de bakkerij als de slagerij relatief aan belang blijven inboeten in het centrum van de stad. De bakkers zijn normaal vertegenwoordigd in het noorden en het oosten van de stad en vertonen een concentratie in het zuiden en vooral in het westen. Dit lijkt nogmaals te wijzen op een goede spreiding van deze winkels over heel de stad. Ook bij de slagers en charcutiers stellen we dit vast.  Het is wel zo dat de oorspronkelijke concentratie in het westen verder afbrokkelt, terwijl die in het zuiden sterker wordt. De geografische band met de veemarkt en de slachthuiswijk is nu zo goed als verdwenen. Wellicht heeft de sanering van de slachthuiswijk -die tussen 1903 en 1914 een aanvang kent- dit proces nog versneld.

            In 1860 is de situatie van de winkels in wild en gevogelte erg duidelijk: er bevinden zich slechts winkels in het centrum van de stad. In 1880 is dit nog steeds het geval. Deze concentratie in het centrum blijkt een constante te zijn in deze sector tussen 1860 en 1908. Toch is er in dit laatste jaar ook enige activiteit in het noorden en het oosten vast te stellen. In het noorden is er zelfs een eerder hoge concentratie waar te nemen.

            Wat de vishandel betreft kan aanvankelijk hetzelfde gezegd worden dan van de winkels in wild en gevogelte: de enige activiteit ervan situeert zich in 1860 in het centrum. Tegen 1880 bevindt de sterkste concentratie zich opmerkelijk genoeg in het westen van de stad, al zijn er in het centrum nog steeds relatief veel viswinkels. Er is nu ook sprake van enige activiteit in het zuiden, voor het noorden en het oosten kan dat niet gezegd worden. Maar in 1908 blijkt de vishandel zich opnieuw sterker geconcentreerd te hebben rond de Vismarkt in het centrum. Het valt ook op dat na de concentratie van viswinkels in het westen van de stad in 1880, de activiteit er in 1908 volledig is stilgevallen.

            De enige zuivelwinkel die Leuven in 1860 rijk is, is in het oosten van de stad gesitueerd. In 1880 bevindt er zich nog steeds een opmerkelijke concentratie in het oosten, maar er zijn nu ook winkels in het noorden en het centrum. De spreiding van de winkels in deze laatste twee zones is nagenoeg normaal. Tegen 1908 treden er echter belangrijke wijzigingen op. De evolutie van het concentratiequotiënt in het oosten van de stad is verwonderlijk: van de zeer extreme waarde 5,49 in 1860 over een nog steeds opmerkelijke 1,89 in 1880 naar een serieuze onderconcentratie van 0,44 in 1908. Er doet zich nu een opmerkelijke concentratie voor in het centrum, terwijl er ook in het noorden relatief veel zuivelwinkels zijn. Vanaf nu is er eveneens een beperkte activiteit in het zuiden en het westen.

            De drankwinkels zijn in 1860 behoorlijk over de stad verspreid. Toch is er een concentratie van deze winkels in het noorden: de aanwezigheid van talrijke brouwerijen in dit stadsdeel, evenals de vele arbeiderswijken zijn hier wellicht niet vreemd aan. Ook in het westen treffen we redelijk veel drankhandelszaken aan. In het oosten en vooral in het zuiden zijn er vrij weinig winkels, terwijl de concentratie in het centrum normaal is. In 1880 is het relatief hoge aantal drankwinkels in het noorden van de stad verdwenen. Deze winkels zijn nu vrij normaal verspreid in het noorden, het oosten en het centrum. Er blijft wel een duidelijke onderconcentratie in het zuiden en vooral in het westen van Leuven, dat toch ook vele arbeiderswijken kent. Tegen 1908 is de drankhandel nog beter gespreid over de stad. Er is weliswaar een onderconcentratie in het zuiden en -dit is opmerkelijker- in het centrum. In het oosten en het westen is er een kleine concentratie te zien en een grotere in het noorden van de stad. Zo blijft de noordelijke zone de belangrijkste concentratie aan drankwinkels herbergen. Opvallend is wel de evolutie van de drankensector in het westen. In 1860 is er nog een duidelijke concentratie waar te nemen, maar tegen 1880 is die omgeslagen tot een povere 0,39. In 1908 is er echter weer van enige concentratie sprake.

 

            Uiteindelijk valt het op dat er van 1860 over 1880 naar 1908 steeds minder uitzonderlijke waarden of nulwaarden af te lezen vallen. Zo zijn er in 1860 nog veertien nulwaarden en zeven uitzonderlijke waarden; in 1908 zijn dat slechts drie nulwaarden en twee uitzonderlijke waarden. Dit wijst op een steeds betere spreiding van de voedingswinkels over de stad. Deze nulwaarden of uitzonderlijke waarden komen weinig voor in de droge- en algemene voedingssector, bij de bakkerij, de slagerij en de drankhandel. In de vis-, zuivel- en wild- en gevogeltesector zijn deze uitzonderlijke waarden veel talrijker. Het blijkt dus dat sectoren die weinig geconsumeerde voedingsmiddelen verkopen minder goed verspreid zijn over de stad en zich meer op één plaats zullen concentreren. Meestal is dat in het stadscentrum.

 

Tabel 26   Concentratiequotiënten van de verschillende voedingssectoren in Leuven (1860-1908)[338]

Bron: Almanach du Commerce et de l’Industrie. Eigen berekening.

 

 

6.3   Besluit

 

            De meeste Leuvense voedingswinkels zijn gevestigd in het centrum en dat blijft zo gedurende de hele periode. Toch is er doorheen de tijd sprake van enige spreiding en verschuiving binnen de stad. Deze wijzigingen zijn het duidelijkst waar te nemen in de slagerssector. Uit het concentratiequotiënt blijkt ook dat de bakkerij en de slagerij in alle stadsdelen goed vertegenwoordigd zijn, terwijl dat niet voor alle andere sectoren geldt. Bij de de bakkerij en slagerij valt op dat er meer en meer winkels opkomen buiten de meest commerciële zones. Andere sectoren blijven wel meer geconcentreerd in het centrum, het gaat hier voornamelijk om wild en gevogelte, maar ook om zuivel en vis. Opmerkelijk is dat deze laatste twee handelstakken zich tijdens de tweede helft van de negentiende en het begin van de twintigste eeuw meer in het centrum komen vestigen. Dit is dus het omgekeerde van de ‘centrifugal tendencies’ die men zou verwachten.

            De meeste winkels bevinden zich in de grote straten en op de belangrijke pleinen. Ook hier valt op dat dit minder geldt voor bakkers en slagers, evenals voor dranken en droge en algemene voeding. De aanwezigheid langs de uitvalswegen is dan weer groter bij de vis- of wild- en gevogeltewinkels. Toch zal men zich in geen enkele sector buiten de circulatie vestigen.

            Is er in Leuven sprake van ‘centrifugal tendencies’? Er is alleszins een voorzichtige, zij het niet eenduidige, evolutie in die zin waar te nemen, maar men kan dit fenomeen bezwaarlijk als centrifugale krachten bestempelen. Er zijn overigens sectoren waar zich een omgekeerde evolutie voordoet.

            Er kan een onderscheid worden gemaakt in het geografische patroon van de verschillende soorten voedingswinkels. Bakkers, slagers, droge en algemene voedingswinkels zijn beter verspreid doorheen de stad en ook meer aanwezig in die buurten waar er zich weinig andere voedingswinkels bevinden. Zij zijn ook minder afhankelijk van een plaats in de grote straten en pleinen van de stad. Voor wild en gevogelte, vis en zuivel geldt dan weer het omgekeerde. Er is dus een verband tussen de potentiële omvang van de verkoop en de geografische inplanting van de winkels in kwestie.

            Dat verband is eveneens aan te wijzen tussen voedingswinkels en bevolking. Het is uiteraard zo dat het gros van de winkels zich in het stadscentrum bevindt, maar daarnaast is duid elijk dat de zones met de grootste bevolking ook het meeste winkels herbergen. Na het stadscentrum telt het oosten van de stad, met haar burgerlijke residentiële wijken, de meeste winkels, gevolgd door het noorden dat vele arbeiderswijken telt. Ook in het westen bevinden er zich veel arbeiderswijken, maar er is minder bewoning dan in het noorden, waardoor er zich in het westen minder voedingswinkels bevinden. De duidelijke toename van de bevolking in de westelijke zone -onder meer door de aanleg van talloze gangen en later ook van sociale woningen- heeft echter wel een positief effect op het aantal voedingswinkels. Het zuiden van de stad, dat nog minder bewoond is maar vanaf 1900 stilaan met sociale woningen en bediendenwijken wordt volgebouwd, telt duidelijk minder winkels. 

Uit het artikel van Verbeemen over de ontwikkeling van de Bruul in Mechelen als handelsstraat blijkt dat een aantal ruimtelijke aspecten van de voedingshandel die we in Leuven hebben vastgesteld zich ook in Mechelen voordoen. Veel handelaars vestigen er zich rond de markten en de verbindigsstraten daartussen. Ook de uitvalswegen tellen veel handelszaken. De beenhouwers zijn voor drie vierde geconcentreerd in de ‘Beenhouwersstraatjes’ nabij het vleeshuis en de visverkopers zijn voornamelijk gevestigd aan de Vismarkt. Daarnaast bestaat er nog “een hele massa winkels en vooral winkeltjes, verspreid over de stad en die klaarblijkelijk van zuiver lokaal belang zijn (…)”[339]. Tegen 1910 is er aan dit negentiende-eeuwse beeld weinig veranderd, al zijn er enkele winkelstraten bijgekomen en zijn de beenhouwers veel meer over de stad verspreid geraakt. Omdat Verbeemen weinig ingaat op het geografische patroon van de voedingshandel in Mechelen is een ruime vergelijking hiervan tussen Leuven en Mechelen onmogelijk. Maar het valt toch op dat alleszins een aantal facetten van de ruimtelijke spreiding van voedingswinkels in beide steden overeenkomen[340]

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[321] Sibley, “Density Gradients”; Scola, Feeding the Victorian City, 240-252; Shaw, “Trends in Urban Retailing.

[322] Zie ook hoofdstuk I.

[323] Shaw, “Trends in Urban Retailing”, 41.

[324] Ibidem, 41-43.

[325] Scola, “Markets and Shops”, 166-167; Scola, Feeding the Victorian City, 252.

[326] De huidige Frederik Lintsstraat.

[327] Gillain en Uytterhoeven, De tijd van toen; Matthijs, Leuven in de negentiende eeuw, 24-25; Van der Haegen “Ontwikkeling van de bebouwing”, 105-118; Van Hemelrijck, Morfologische groei van de stad Leuven, 79-89; Van ’t Dack, “Beroeps-funktionele opdeling”.  Zie ook de in appendix bijgevoegde kaarten.

[328] Zie bijgevoegde kaarten.

[329] De eigenlijke eerste ringmuur was iets groter dan de zone die hier als centrum is afgebakend.

[330] De tussen haakjes vermelde straatnamen zijn de negentiende-eeuwse namen.

[331] In de Atlas van het Oude Leuven wordt de Statiestraat nog niet vermeld. Het aantal panden is berekend naar analogie van de parallel gelegen Diestsestraat en op basis van de stadskaarten. Ook de situatie in de Rijschoolstraat is gewijzigd tegen de tweede helft van de negentiende eeuw. Daar is de berekening gemaakt op basis van de oorspronkelijke situatie en de eind-negentiende-eeuwse kaarten.

[332] Honoré, I. “Markten en winkels”, 239.

[333] Scola, “Markets and shops”, 166-167; Scola, Feeding the Victorian City, 240-252; Shaw, “Trends in urban retailing”.

[334] Wild en Shaw, “Population Distribution and Retail Provision” 203-210; Shaw en Wild, “Trends in Urban Retailing”, 36-43; Shaw, Processes and Patterns, 74-96; Hallsworth en Stobart “Change and Stability”, 206-218.

[335] Het gaat hier om straten die in de negentiende eeuw buiten de circulatie liggen. Zo vormt de Dekenstraat heden ten dage een belangrijke doorsteek van de ring naar de Vesaliusstraat, maar in de negentiende eeuw liep ze vanaf de ring al vrij snel dood. Het is bovendien niet altijd gemakkelijk om alle kleine straatjes te herkennen op de kaarten. Het kan bijgevolg zijn dat een beperkt aantal kleinere straten niet in deze opsomming voorkomen.

[336] Huidige Jan Stasstraat.

[337] Scola, Feeding the Victorian City, 248-250.

[338] De waarden in het blauw zijn zeer lage of zeer hoge waarden; de waarden in het rood zijn extreem hoge of lage waarden; de waarden in het groen zijn de nulwaarden.

[339] Verbeemen, “De Bruul”, 133.

[340] Ibidem, 130-134.