De ontwikkeling van de voedingshandel in Leuven tijdens de tweede helft van de negentiende eeuw (1860-1910). (Wim Lefebvre)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk I:   Het ‘retailing’-onderzoek: een stand van zaken in Groot-Brittannië en België

 

1.1   Inleiding

 

            Dit eerste inleidende hoofdstuk wil de belangrijkste trends in het tot nu gevoerde ‘retailing’-onderzoek aangeven. Eerst zal worden ingegaan op de ruime -vooral economische en geografische- onderzoeksbelangstelling voor dit onderwerp in Groot-Brittannië. Vervolgens wordt het in België gevoerde onderzoek -dat zich vooral op sociale en politieke aspecten richt- besproken.

 

 

1.2   Groot-Brittannië

 

            Het onderzoek naar groot- en vooral kleinhandel in de negentiende eeuw is bijna uitsluitend in Groot-Brittannië verricht. De eerste onderzoeker die zich echt op het terrein van de negentiende-eeuwse kleinhandel begeeft is Sir John Clapham in zijn An Economic History of Modern Britain, geschreven tussen 1926 en 1938. Clapham stelt hierin onder meer dat de particuliere voedingshandel, hoewel ze trager evolueert dan andere commerciële activiteiten, al vóór 1850 veranderingen begint te ondergaan. Maar op een studie die zich volledig wijdt aan de ontwikkelingen in de kleinhandel is het nog even wachten.

            In 1954 publiceert J.B. Jefferys zijn invloedrijke Retail Trading in Britain, 1850-1950: het eerste werk dat volledig gericht is op kleinhandel in de negentiende en twintigste eeuw. Hierin beweert Jefferys dat de veranderingen in de kleinhandelssector tussen 1750 en 1850 niet als een transformatie gezien kunnen worden. Tegen het midden van de negentiende eeuw vertoont de voedingsdistributie nauwelijks verschillen met het pre-industriële patroon. Er zijn in de steden wel een aantal vaste winkels, maar die zijn uitsluitend bedoeld voor de gegoede klassen. De gewone volksmens heeft niet de financiële middelen om van deze faciliteiten te genieten en voorziet nog altijd in zijn voedsel via de markt. Pas in de tweede helft van de negentiende eeuw komt hierin verandering: het aantal markten neemt af en de vaste winkels, die sterk in aantal toenemen, worden stilaan voor iedereen toegankelijk. Twaalf jaar later bevestigt Dorothy Davis deze stelling in A History of Shopping, een werk dat de veranderingen in de handelssector plaatst in een perspectief van verschillende eeuwen en zich dus niet tot de negentiende eeuw beperkt. Davis legt zelfs nog meer nadruk op de inertie van het voedingsdistributiesysteem om zich aan te passen aan de veranderende sociaal-economische omstandigheden van de negentiende eeuw.

            In 1970 probeert David Alexander een compromis te vinden tussen wat hij de ‘hypothesen’ noemt van Clapham en Jefferys: “they remain hypotheses, in my opinion, since neither scholar examined distribution in depth for the period 1800 to 1850”[29]. Aan de ene kant verdedigt hij Jefferys en Davis door te stellen dat tot 1850 markten de belangrijkste schakel zijn in het voedingsnetwerk, maar -net als Clapham- ziet Alexander in dat reeds vóór het midden van de negentiende eeuw de markthandelaar niet langer een producent-verkoper is, maar louter een verkoper. De reden van deze veranderingen is de overgang van een rurale en niet-industriële maatschappij, waarin de nood aan gespecialiseerde distributiesystemen laag is- veel mensen kunnen zelf in hun behoeften voorzien en bovendien staan consument en producent er zeer dicht bij elkaar- naar een stedelijke en industriële maatschappij. Reeds aan het einde van de zeventiende eeuw zijn de mensen steeds minder in staat zelf in hun behoeften te voorzien, een proces dat eind achttiende, begin negentiende eeuw in een stroomversnelling terecht komt. Deze overgang veroorzaakt belangrijke verschuivingen in de (voedings)handel. Alexander haalt twee elementen aan die karakteristiek zijn voor deze verschuivingen. Ten eerste het aanpassen van stadscentra om het groeiend aantal markten en winkels te kunnen opvangen: “Market relocation in the larger cities began in many cases before 1815”[30]. Tegen 1850 zijn de centra van de grotere provinciesteden niet langer middeleeuws van uitzicht: ze hebben brede straten met stoepen en opengewerkte marktplaatsen. Het tweede element is van sociale aard: het handeldrijven in stadscentra gebeurt tegen het midden van de negentiende eeuw niet langer via familie- of vriendschapsrelaties. De klanten zijn ‘social strangers’ geworden. Het gevolg daarvan is dat de verschillende handelaars met elkaar gaan concurreren op het gebied van diensten en prijzen. “But the extent of change must not be exaggerated”[31], voegt Alexander er aan toe. In vele steden dringen de veranderingen pas door op het einde van de eeuw en in de steden waar de veranderingen al vroeger optreden, is de impact daarvan op het uitzicht van de stad tot ver in de negentiende eeuw vrij klein. Wat het afzetgebied van winkels betreft, verdedigt Alexander duidelijk de stelling van Jefferys: de markten worden vooral gebruikt door de lagere klassen en de vaste winkels door de hogere. De reden hiervoor is dat “shop retailing was a more costly form of distribution, was associated with more expensive kinds of goods, and necessitated a more regular demand than its alternative- the market-itinerant distribution system”[32]

                In 1963 en 1966- hetzelfde jaar waarin Davis de ideeën van Jefferys nog verdedigt- verschijnen er twee belangrijke artikels van Janet Blackman. Blackman stelt dat voedingswinkels en -martken gewoon naast elkaar bestaan en elkaar aanvullen: winkels verkopen dagelijkse kruidenierswaren en markten vlees en groenten. Het is pas in de tweede helft van de negentiende eeuw dat de kleine winkel een belangrijker rol gaat spelen in de voedingsdistributie.Volgens Blackman veranderen winkels al vroeg van karakter dankzij coöperaties, die ontstaan omwille van “the slow response (…) of the established grocer to the extention of his class of trade (…)”[33]. Latere onderzoekers- we denken hier vooral aan Robert Scola- hechten minder belang aan de coöperaties en zien de veranderingen eerder vanuit een dynamiek van de kleinhandelssector zelf. De artikels van Blackman zijn ook interessant omdat zij twee bronnen aanhalen die nuttig kunnen zijn bij een studie van het voedingsnetwerk. Tot dan toe vertrekt men vooral vanuit handelsregisters, die jaarlijks het aantal handelaars weergeven, en vanuit ‘rate books’, die vooral belangrijk zijn voor het situeren van verschillende handelszaken. Dit blijven de belangrijkste bronnen, maar Blackman ziet ook het belang in van persoonlijke archieven van handelaars en handelaarsfamilies en vooral van documenten van handelszaken die failliet verklaard zijn. Scola zou in zijn studie over Manchester een beroep doen op deze bronnen.

            Robert Scola is tot nog toe wellicht de belangrijkste onderzoeker op het gebied van de voedselvoorziening in negentiende-eeuwse steden. In de jaren zeventig en tachtig publiceert hij reeds een aantal artikels. Het belangrijkste daarvan, “Food Markets and Shops in Manchester 1770-1870”, verschijnt in het eerste nummer van de Journal of Historical Geography in 1975. Maar veel belangrijker dan deze artikels is het boek dat in 1992 verschijnt als een aangepaste versie van de tekst die zijn doctoraat moest worden[34]: Feeding the Victorian City. The Food Supply of Manchester, 1770-1870. Dit werk is veel ruimer dan een onderzoek naar groot- en kleinhandelszaken. Zo wordt ook de aanvoer van de verschillende voedingsproducten vanuit de nabije omgeving, maar ook vanuit verder gelegen streken en landen uitvoerig besproken. Scola fundeert zijn werk op een uitgebreid bronnenonderzoek: hij maakt onder andere gebruik van wekelijkse marktverslagen die in de plaatselijke kranten verschijnen, van de handelspers, van dossiers over failliete winkels en ook van de zeldzame registers en rekeningen van individuele handelaars. De belangrijkste bronnen blijven uiteraard de handelsregisters en de ‘rate books’: “No doubt some traders still slip through the net, but I am convinced that directories and rate books together offer the best means of systematically examining the basic structure of the wholesale and retail food trades in this period”[35].

            Scola deelt grotendeels de opvattingen van Janet Blackman; hij werkt ze echter niet alleen beter uit, hij gaat nog een stap verder. Hij hecht namelijk veel belang aan de datering van de veranderingen in de kleinhandelssector. Blackman deelt de visie van Clapham dat rond het midden van negentiende eeuw al belangrijke veranderingen hebben plaatsgevonden, maar Scola dringt die tijdlijn nog verder terug naar het einde van de achttiende eeuw. Wellicht hebben er zelfs vóór die datum veranderingen plaatsgevonden, zoals blijkt uit het artikel van Ian Mitchell over de ontwikkeling van de kleinhandel in de achttiende eeuw[36]. Maar deze veranderingen zijn niet zo spectaculair als de negentiende-eeuwse: “The changes had been evolutionary rather than revolutionary”[37]. Verder heeft Scola het vaak moeilijk met de opvattingen van Jefferys. Hij vindt de nadruk die Jefferys legt op de continuïteit van markten ten opzichte van vaste winkels misplaatst: in 1811 zijn meer dan de helft van de voedingsfaciliteiten al vaste winkels. Bovendien gaat hij niet akkoord met Jefferys’ specialisatie-theorie. Die stelt dat de voedingshandel in de negentiende eeuw gekarakteriseerd wordt door een hoge graad van specialisatie. Voor Jefferys is deze specialisatie een centraal gegeven voor de structuur van de voedingshandel en hij veronderstelt dat de gespecialiseerde vaste winkels bedoeld zijn voor de hogere klassen, terwijl de markten zich meer richten naar de werkende klassen. Maar Scola is het daar niet mee eens: “these trades did not have such clear lines of demarcation as Jefferys’ views might lead us to believe”[38].

                Ondertussen nemen vanaf de jaren zeventig ook geografen deel aan het debat: “The pendulum (…) has swung back not just to where it began, but beyond, and in so doing it has opened up a fascinating area of study for geographers”[39]. Tussen 1974 en 1979 publiceren Gareth Shaw en M.T. Wild drie artikels hieromtrent voor de streek van Yorkshire, met Hull, Leeds en York als belangrijkste steden. Shaw en Wild beseffen dat de talrijke studies over het ruimtelijk gedrag van twintigste-eeuwse handelaars geen rekening houden met vroegere evoluties “leading to a general neglect of essential historical perspectives”[40]. De geografen nemen niet alleen deel aan het debat, ze weten er ook een extra dimensie aan te geven door in de eerste plaats te kijken naar de inplanting van winkels in de stad. Ook hier voert men vooral discussie over wanneer het typische pre-industriële patroon verdwijnt om plaats te maken voor het industriële. Deze verandering wordt gekenmerkt door wat Sibley “centrifugal tendencies”[41] noemt. In het pre-industriële model bevinden de meeste winkels zich in de onmiddellijke nabijheid van de centrale martkplaats, “the historic core of the retailing function”[42]. Langzaamaan gaan de winkels zich meer over de stad verspreiden, vaak in clusters. Daarbij valt een duidelijk onderscheid op tussen de verschillende takken van de voedingshandel. Zo verschuiven vooral bakkers en slagers snel naar de buitenwijken: de consumptie van vlees en brood is, ook door het gewone werkvolk dat in die buitenwijken woont, groot. Minder belangrijke voedingswinkels, zoals snoepwinkels en vishandels, hebben nog wel nood aan de commerciële aantrekkingskracht van het stadscentrum en blijven dan ook veel langer daar geconcentreerd. Shaw en Wild stellen in Yorkshire reeds vóór 1798 een “embryonic suburban movement” vast, “in the form of small outlying shop clusters”[43]. Deze centrifugale beweging is het grootst tussen 1801 en 1821, maar ze blijft ook daarna verderwerken. De tweede helft van de negentiende eeuw vertoont een toename van de geografische spreiding van winkels. Shaw en Wild verklaren dit door een verband te leggen tussen de locatie van winkels en de ruimtelijke spreiding van de bevolking. Maar ook de aard van de handel verandert door dit fenomeen: als gevolg hiervan daalt het aandeel van de markthandel, neemt de leurhandel toe en ontstaat er een steeds grotere ruimtelijke afzondering van vaste winkels[44].

            Beide onderzoekers beperken zich niet tot de ontwikkelingen binnen de stad. Voor Huddersfield in Yorkshire stellen ze het duidelijkst drie basisvormen vast van de geografische uitbreiding van winkels. Aanvankelijk is er een expansie vanuit de concentratie van winkels in het stadscentrum naar interne residentiële wijken. Daarna komt er een expansie langs de grote straten tot in de voorsteden. En uiteindelijk ontstaan er ook kleine concentratiekernen in kleine dorpen die beïnvloed worden door de toenemende verstedelijking. De krachten die deze decentralisatie op gang brengen en de verdere ontwikkeling ervan bepalen, kunnen in twee categoriëen worden ondergebracht. Enerzijds is het stadscentrum steeds minder aantrekkelijk om winkels te openen: de smalle straten geraken meer en meer verstopt, de huurprijzen zijn er zeer hoog, de handelspanden zijn er te klein voor grotere winkels en bovendien verdwijnen er talloze kleine winkeltjes door het slopen van volkswijken of gangen in het kader van stadssanering. Daarnaast is er de toenemende aantrekkingskracht van minder centraal gelegen handelsplaatsen. Want meer en meer potentiële klanten wonen ver van het stadscentrum, de huurprijzen zijn er lager en de panden groter en bovendien is het belang van de markt in het centrum afgenomen. Dit laatste argument lijkt wat dubbelzinnig. Hier laten Shaw en Wild uitschijnen dat de geografische spreiding van winkels mee bepaald wordt door het afnemende belang van markten, terwijl ze elders -zoals we reeds vermeld hebben- het afnemende belang van de markt toeschrijven aan de decentralisatie van de kleinhandel. Wellicht kan het standpunt van beide onderzoekers het best worden samengevat als een wisselwerking tussen de twee.

            Naast de artikels van Shaw en Wild bestaan er nog andere geografische benaderingen van het retailing-onderzoek. Shaw blijft daarbij erg actief: in 1978 publiceert hij Processes and Patterns in the Geography of Retail Change, with Special Reference to Kingston upon Hull, 1880-1950. In deze studie gaat Shaw allereerst in op het gebrek aan historische perspectieven in de geografische benaderingen van de kleinhandel: “A frequent first impression on encountering the literature associated with the spatial aspects of retailing is of the large amount of published material and in contrast the very small number of important facets examined”[45]. Een van de redenen waarom het historisch perspectief zo wordt verwaarloosd, is dat onderzoekers zich teveel hebben beziggehouden met de ruimtelijke hiërarchie van winkels, bijvoorbeeld in welke wijken of straten de betere winkels zich vestigen. Bovendien meent Shaw dat er teveel getheoretiseerd wordt en er zelden op een inductieve wijze wordt gewerkt. Al te vaak worden op basis van zeer weinig en historisch niet onderbouwde gegevens bepaalde theorieën bevestigd. Toch is ook zijn werk in de eerste plaats een opsomming van theorieën en concepten, die weliswaar worden onderbouwd door een lange-termijnstudie voor Kingston-upon-Hull tussen 1880 en 1950. Men zou de theorie van Shaw het best als volgt kunnen samenvatten: de locatie van winkels verandert vooral onder invloed van nieuwe organisatievormen in de kleinhandel, die op hun beurt weer tot stand komen door de introductie van nieuwe consumptiegoederen die ontwikkeld zijn dankzij verbeterde technologieën. Dit proces van innovatie gebeurt in drie fasen. Allereerst is er enige vooruitgang in de technologie. Dat leidt in een tweede fase tot nieuwe productiemogelijkheden waardoor een nieuw systeem van handel kan ontstaan. Uiteindelijk moeten de oudere vormen van handel hiermee in concurrentie gaan. Bijvoorbeeld: dankzij de industriële revolutie is een gestandaardiseerde massaproductie mogelijk. Hierdoor kunnen “multiple retailers”[46] ontstaan. Om te kunnen overleven moeten de enkelvoudige handelaars met hen in concurrentie gaan, wat betreft prijzen, service, krediet, … Concreet ziet Shaw voor Hull vier opeenvolgende fasen in de veranderingen binnen de kleinhandel. Tot ongeveer 1900 is er sprake van een kolonisatieperiode: bevolkingsstijgingen in de buitenwijken worden overgecompenseerd door een nog grotere aangroei van het aantal winkels. Dit leidt tot “a very high level of retail provision, disproportionate to the level of consumer demand”[47]. Als gevolg hiervan is de levensduur van deze winkels beperkt: slechts ongeveer twintig procent wordt ouder dan tien jaar. In de “establishment period”[48]-ca. 1900 tot 1920- leidt een minder sterke stijging van het aantal winkels tot een langere levensduur. Toch blijft het aantal winkels sterker toenemen dan de bevolking. In de jaren twintig bereikt men de “retail saturation phase”: een fase waarin “retail provision greately exceeds demand”[49]. De te hoge winkeldichtheid zorgt opnieuw voor lage overlevingskansen. Toch blijven de meeste commerciële sites binnen de stad bestaan, ze gaan alleen regelmatig over van de ene eigenaar op de andere. Uiteindelijk is er vanaf de jaren dertig toch sprake van een “retail decline phase”[50]: het aantal winkels in de stad neemt duidelijk af.

In 1992 wordt onder redactie van Gareth Shaw en John Benson het werk The Evolution of Retail Systems, c. 1800-1914 uitgebracht. Het boek wil een soort algemene geschiedenis van kleinhandel opstellen binnen een vergelijkend kader. Daartoe wordt de situatie in Groot-Brittannië vergeleken met die in Duitsland en in Canada. Voor elk van deze landen worden drie thema’s uitgewerkt: een eerste deel handelt over de economische en sociale context van kleinhandel, een tweede over markten, leurders en kleine winkels en het derde over grootschalige winkels. In dit laatste deel is opnieuw de bijdrage van Gareth Shaw, over de ontwikkeling en invloed van ‘multiple retailers’ interessant: hij bouwt hier verder op de ideeën uit zijn case-study over Hull. Shaw heeft nu ook meer aandacht voor de invloed van de consumptie, al blijft productie het belangrijkste element in de evolutie van de kleinhandel. Zo beschouwt hij een wijzigende consumptie in hoofdzaak als gevolg van een gewijzigde productie. Uit dit werk wordt ook duidelijk dat Shaw niet langer een in hoofdzaak geografisch onderzoek voert, maar dat hij op zoek gaat naar het ontstaan en de ontwikkelingen van verschillende vormen van kleinhandel.

Toch verandert er weinig aan het gebrekkige historisch perspectief van de geografen. Dat blijkt ook uit de belangrijkste studie die hieromtrent verschijnt in de jaren negentig: Retailing: Shopping, Society, Space van F. Harris en L. O’Brien. Het in de inleiding als historisch aangekondigde eerste hoofdstuk blijkt veeleer een sociale benadering van de concepten “wants and needs”. En de weinige historische informatie behandelt slechts de evolutie van consumptiepatronen -over de evolutie van de winkels zelf wordt met geen woord gerept- en gaat nooit verder terug dan 1945. En ook de andere geografische benaderingen van de kleinhandel -waarvan de belangrijkste in de bibliografie worden vermeld- vertonen hetzelfde gebrek aan historische belangstelling.

            Daarnaast is er ook binnen de marketing-sector aandacht voor de ontwikkeling van de kleinhandel. Dit onderzoek gebeurt vooral vanuit de wens om meer te weten over recente ontwikkelingen -zoals het ontstaan van supermarkten- om huidige trends beter te kunnen verklaren en om modellen op te stellen over deze evoluties. Zo hoopt men de achterliggende motivaties voor verschuivingen te ontdekken om ook toekomstige evoluties te kunnen inschatten. Binnen dit onderzoek zijn er verschillende theorieën uitgedacht. Er is de ‘general-specific-general’-theorie, die stelt dat kleinhandels doorheen de tijd hun aanbod eerst versmallen en later opnieuw uitbreiden. Deze theorie wordt geponeerd door Hower en verder uitgewerkt door Hollander. Er bestaat ook het model van de ‘retail life cycle’, volgens hetwelke kleinhandelsinstellingen evolueren zoals de levenscyclus: geboorte, groei, maturiteit en aftakeling. Dit wordt onder andere uitgewerkt door Davidson. Andere onderzoekers zien veranderingen in kleinhandels als gevolg van een economische natuurlijke selectie: omgevingsfactoren beïnvloeden het ontstaan en het overleven van kleinhandels in een proces van natuurlijke selectie (Alchain, Gist). Daarnaast bestaat er ook het ‘wheel of retailing’: kleinhandelsinstellingen beginnen met hun prijzen te laten zakken, worden na verloop van tijd echter duurdere vormen van kleinhandel, waardoor er in een derde fase opnieuw goedkopere kleinhandels ontstaan. In 1972 ontwerpt Bucklin een model dat voornamelijk vraaggestuurd is -het inkomen van de consument bepaalt ontwikkelingen in de kleinhandelssector- en dat vooral rekening houdt met de kosten van een bepaald kleinhandelssysteem. Kleinhandelaars zijn namelijk voortdurend op zoek naar manieren om op een goedkopere basis hun waren aan de man te brengen. Zo is er de evolutie van periodieke markten in de middeleeuwen, naar landbouwer-kleinhandelaars, naar specialisatie van kleinhandels in een bepaald goed vooral vanaf de vroeg-industriële periode, naar het ontstaan van grootschalige kleinhandels-instellingen[51]. Wanneer we deze verschillende theorieën bekijken, mag niet vergeten worden dat ze niet door historici, maar door onderzoekers uit de marketing-sector zijn verricht: zij zijn op zoek naar historische evoluties om het heden beter te begrijpen en een stuk in de toekomst te kunnen zien. Bovendien is niet alleen hun vraagstelling, maar ook hun methodologie erg verschillend van die van historici. Het is zelfs zo dat hun modellen nauwelijks met historisch materiaal onderbouwd zijn.  

            Vanaf midden jaren zeventig gaat er stilaan ook meer aandacht naar de politieke organisatie en de houding van de middenstand. Het gaat dan om die groep die tussen de bourgeoisie en het arbeidersproletariaat in zit: de zogenaamde ‘petite bourgeoisie’. Het is opvallend dat dit onderzoek niet alleen in Groot-Brittannië is gevoerd, maar dat hier ook in Duitsland, Frankrijk en België veel aandacht aan besteed is. De eerste studies hieromtrent handelen vooral over de fascisatie van deze sociale groep tijdens het interbellum[52]. Deze eenzijdige aanpak komt vanaf het begin van de jaren tachtig onder kritiek te staan, vooral onder invloed van Geoffrey Crossick en Heinz-Gerhard Haupt. Vooral het in 1984 onder hun redactie verschenen Shopkeepers and Master Artisans in Nineteenth-century Europe is in dit opzicht van belang. Crossick en Haupt willen minder teleologisch te werk gaan en zich meer richten op de sociale en economische aspecten. Het duidelijkste voorbeeld hiervan is hun werk uit 1995 The Petite Bourgeoisie in Europe 1780-1914. Enterprise, Family and Independence. Het boek gaat hoofdzakelijk over sociale aspecten: Crossick en Haupt pogen zowel de eigentijdse als de hedendaagse kritiek, die de petite bourgeoisie als klasse te verwerken krijgt, in kaart te brengen, te verklaren maar ook te doorbreken. Daarbij gaan ze vooral op zoek naar sociale en organisatorische elementen -bijvoorbeeld de relatie met het verdwijnen van de corporatieve structuren of met de opkomende industrialisatie en urbanisatie. Het boek wil ook een antwoord bieden op de aanklacht van de fascisatie van de burgerij in de jaren twintig en dertig: “If the petite bourgeoisie played a significant role in fascist mobilisation in the interwar period (…) then it did not do so as the inevitable final stage of a journey that had begun in the middle of the nineteenth century”[53]. Toch hechten beide auteurs veel belang aan een politieke benadering van de middenstand: “The clearest expression of petite-bourgeois identity came through its politics”[54].

            Een van de belangrijkste analyses van de negentiende-eeuwse middenstand is van de hand van Jonathan Morris in zijn The Political Economy of Shopkeeping in Milan 1886-1922. Morris wil hierin nagaan waarom er in 1885 in Milaan een middenstandsbeweging ontstaat en waarom die in het interbellum meer en meer geaffilieerd raakt met het fascisme van Mussolini. Daarbij heeft hij ook aandacht voor “the context of shopkeeping in Milan”[55], om de politieke organisatie beter te begrijpen. Er wordt vooral een sociale context geschetst: de banden met de arbeidende klasse, de sociale situatie van de winkeliers, gender, …

            Het onderzoek beperkt zich niet tot de winkeliers, maar houdt zich ook bezig met andere verkoopstechnieken. In 1999 verschijnt onder redactie van Geoffrey Crossick en Serge Jaumain Cathedrals of Consumption. The European Department Store, 1850-1939. Deze studie gaat specifiek over grootwarenhuizen, vanuit verschillende invalshoeken: grootwarenhuizen als innovatieve verkoopstechniek, als winkel voor de middenklasse, de reclame van grootwarenhuizen, grootwarenhuizen in de achttiende eeuw, de architectuur, het personeel, de geografische aspecten, … Het is dus een zeer ruime benadering, maar er is weinig oog voor de relatie tussen grootwarenhuizen en de kleinschalige (voedings)handel, en voor de -in hoofdzaak economische- impact die het ontstaan van het grootwarenhuis op de andere handelsvormen heeft gehad.

            Eind jaren negentig komt er een hernieuwde belangstelling voor retailing-onderzoek. Kenmerkend voor deze jongste fase in het onderzoek is de steeds verder gaande interdisciplinariteit: er worden niet alleen studies gemaakt door handels- en economische historici, maar ook door geografen en door mensen uit handels- en managementscholen. Het nieuwe debat gaat over wat men noemt ‘contesting retail space’. In 1998 wordt hierover in Manchester een symposium gehouden en in juli 1999 wijdt The International Review of Retail, Distribution, and Consumer Research hieraan een speciaal themanummer. In het voorwoord van dit themanummer vermelden Andrew Alexander en Gareth Shaw het doel van het nieuwe onderzoek: “(…) understanding the nature of retail competition between 1870 and 1960”[56]. Jon Stobart en Alan G. Hallsworth schrijven al in april 1999 in hetzelfde tijdschrift een artikel over de geografische competitie in de handel sinds de negentiende eeuw. Zij gebruiken historisch bronnenmateriaal om een evolutie vast te stellen, maar hanteren wel hedendaagse theorieën om de blijvende effecten van deze historische omstandigheden na te gaan. “We argue that this approach offers a vision of both structure and agency in retail change”[57]. Zij bestuderen dus het verleden om eigentijdse evoluties beter te begrijpen. Concreet nemen ze het voorbeeld van de regio Stoke-on-Trent, met als belangrijkste centrum Hanley, tussen 1872 en 1932. Hanley is het ‘Central Business District’ -de centrale marktplaats- van deze regio. Vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw speelt hier steeds meer de concurrentie: er komen meer winkels, er worden markthallen gebouwd en tenslotte ontstaat er de concurrentie van de grootwarenhuizen. Daardoor stijgt de huur in het centrum van Hanley en wijken veel kleinhandelaars uit naar minder centraal gelegen plaatsen. Net als Gareth Shaw in Hull stellen Stobart en Hallsworth een decentralisatie van de handel vast, al verloopt die in Stoke-on-Trent beduidend trager dan in Hull. Maar eens deze veranderingen hebben plaatsgevonden, blijkt er een opmerkelijke continuïteit te bestaan: “retail structure is an enduring legacy”[58]. Zij benadrukken dus het overleven van de geografische structuur van de negentiende-eeuwse handel in de loop van de twintigste eeuw: “the embeddedness of the built fabric: it inherently resists change”[59].

            Martin Purvis benadert dit nieuwe onderzoeksdomein vanuit de competitie die eind negentiende eeuw in de grote steden ontstaat tussen kleinhandel en consumptiecoöperaties. Hij stelt vast dat onder invloed van de anti-coöperatieve bewegingen die in de grote centra ontstaan de coöperaties er nooit echt doorbreken: “Co-operation never really established itsself in central London, or in many affluent suburbs”[60]. Bovendien ontbreekt het de meeste coöperaties aan middelen om de concurrentie het hoofd te bieden.

            Tim Coles, van zijn kant, bekijkt de groeiende competitie in de handel vanaf de tweede helft van de negentiende eeuw vanuit het ontstaan van het grootwarenhuis in Duitsland: “to understand German department store evolution, it is vital to appreciate the importance of the changing nature of competition, social relations among retailers and regulation on the performance and internal organization of the retail institution”[61]. Coles stelt vast dat de kleinhandelaar aanvankelijk weinig oog heeft voor de vernieuwde handelstechnieken die in het grootwarenhuis ontstaan. De kleinhandelaar gelooft niet in de overlevingskansen van het grootwarenhuis en neemt aanvankelijk geen actie tegen deze nieuwe, maar nog zeer kwetsbare handelshuizen. En dit breekt hem later zuur op: “The delay in taking the department store seriously was critical. It allowed the department stores to strengthen their position and repulse legislative attacks”[62]. Daarnaast wil Coles ook aantonen dat de veranderingen in de kleinhandelssector niet alleen een geografische oorzaak hebben: “among the environmental conditions postulated, political regulation and, hence, social relations among retailers are understated factors in the explanation of retail institutional evolution”[63].

            Indien het interdisciplinaire enthousiasme voor retailing-onderzoek blijft aanhouden, mogen we in de volgende jaren nog heel wat interessante en toonaangevende studies verwachten, en dit keer ook van buiten Groot-Brittannië.

 

 

1.3   België

 

            In België is er rond kleinhandel nog maar weinig onderzoek gebeurd. Er bestaat vooralsnog geen enkele reconstructie van de voedingsdistributie in een Belgische negentiende-eeuwse stad. Studies over verschillende andere facetten van de middenstand in België zijn echter wel in groten getale aanwezig. De belangrijkste hiervan zetten we even op een rijtje.

            In 1971 verschijnt het werk Belgian Public Policy toward Retailing since 1789 van J.J. Boddewyn. Zoals de titel laat vermoeden betreft het hier eerder een politieke studie. Ze handelt in de eerste plaats over de wetgeving en het overheidsingrijpen van de Belgische regering in de kleinhandelssector tussen 1789 en 1970, maar “there is more in this study than its title immediately suggests because general economic conditions and social movements, as well as economic and social policy trends, are analyzed”[64]. De vraagstelling in dit werk is viervoudig: wat is de evolutie van actoren, structuren, processen en functies in de kleinhandel; wat kón de regering doen, en wat heeft ze daadwerkelijk gedaan; welke invloeden werkten in op de regering; en wat waren de resultaten van het overheidsingrijpen? Deze studie is op een uitgebreid bronnenonderzoek gebaseerd: niet alleen op private bronnen -boeken, thesissen en kranten- of tijdschriftartikels, …-, maar ook op publieke documenten -wetten, decreten, rekeningen, verslagen, …- en op interviews en briefwisselingen van officiële functionarissen, kleinhandelaars, bestuursleden van handelszaken en vele anderen.

            Over de sociale aspecten van de kleinhandel is heel wat meer verschenen: “De onderzoeker die iets meer wil vernemen over de leefwereld, de problemen en de organisaties van de zelfstandigen in de negentiende eeuw zal verrast worden door de grote hoeveelheid studies die reeds over het onderwerp is verschenen”[65]. Maar een groot deel van deze literatuur ontstaat vanaf de jaren 1930 vanuit conservatieve hoek en legt vooral nadruk op de fasciseringsthese. In België komt het middenstandsonderzoek echter later op gang dan in het buitenland, met als grote voordeel dat het minder is beïnvloed door deze fasciseringsthese.

Vooral Serge Jaumain, maar ook Ginette Kurgan-Van Hentenryk hebben heel wat gepubliceerd in verband met de houding van de kleine winkelier ten opzichte van de veranderende maatschappij aan het einde van de negentiende eeuw. Het artikel “Le petit commerce bruxellois face au ‘Bonheur des Dames’. Naissance de la grande distribution et nouvelles stratégies des petits détaillants (1870-1914)” in de Cahiers de la Fonderie van 1987 en het boek Les petits commerçants belges face à la modernité (1880-1894) van 1995 zijn in dit opzicht erg interessant. In dit laatste werk gaat Jaumain uit van de hypothese dat de kleine middenstander het eind negentiende - begin twintigste eeuw moeilijk heeft om zich aan te passen aan de moderne maatschappij. De periode 1880-1914 is interessant, omdat op dat ogenblik met het grootwarenhuis en de coöperatie twee nieuwe, moderne concurrenten ontstaan voor de kleine handelaar. De eerste handelaarssyndicaten komen dan eveneens op en ook op politiek vlak krijgt men stilaan aandacht voor deze groep. Het werk is in drie delen opgesplitst. Het eerste deel verhaalt de ontwikkeling van de nieuwe concurrenten van de kleinhandel en de eerste reacties hierop van deze kleine winkeliers, die benadeeld zijn door een gebrekkige wetgeving. Het tweede deel wil het hoe en waarom van de plotse politieke interesse voor het middenstandsprobleem verklaren. Vooral de rapporten van de Commission Nationale de la Petite Bourgeoisie worden in dit licht bestudeerd. In het derde deel wordt aandacht besteed aan de manier waarop een deel van de middenstanders reageren: door associatieve bewegingen, die door de overheid als ideaal worden gezien om het middenstandsvraagstuk op te lossen. Jaumain heeft in feite vooral aandacht voor de manier waarop de middenstand haar nieuwe en oude concurrenten ziet, de wijze waarop de overheid probeert tussenbeide te komen en hoe middenstanders zich organiseren om de concurrentie het hoofd te kunnen bieden. Economische of kwantitatieve aspecten krijgen weinig aandacht. In de studie worden wel bijna drie bladzijden gewijd aan de numerieke evolutie van de kleinhandel in België, maar die blijkt gebaseerd op de beroepsvermeldingen in de volkstellingen en is dus weinig betrouwbaar noch nauwkeurig. En in het hoofdstuk waarin beschreven wordt hoe de middenstanders proberen te reageren op de nieuwe omstandigheden van de markt is de aandacht volledig gericht op het oprichten van syndicaten, het ontstaan van wetgeving, en dergelijke. Economische strategieën om zich aan de nieuwe markt aan te passen worden hierbij niet onderzocht.

Uit 1992 stamt Aux frontières des classes moyennes. La petite bourgeoisie belge avant 1914, een werk dat samengesteld is door Serge Jaumain en Ginette Kurgan-Van Hentenryk. Het boek gaat over de kleine burgerij als sociale klasse in de negentiende eeuw. In een eerste hoofdstuk vraagt Kurgan-Van Hentenryk zich af of de kleine burgerij wel een sociale klasse is: “(…) les contours de la petite bourgeoisie sont flous”[66] en er is dan ook nauwelijks enig klassebewustzijn- tenzij wanneer men zich wil distantiëren van de arbeidersklasse. De petite bourgeoisie wordt als sociale klasse eind negentiende eeuw ontdekt door de katholieken: zij vormt een belangrijk onderdeel van de ‘maatschappij van het midden’. De katholieken weten het kleinburgerlijk electoraat aan zich te binden, ook al omdat de liberalen tegen staatsinterventie en de socialisten voor coöperaties zijn. Rudy Ankaert schetst vervolgens de cafetiers-cabaretiers van Brussel eind negentiende eeuw. Sociaal worden cabarets vaak erg negatief gezien, omwille van de alcoholproblemen bij arbeiders, maar in feite speelt het cabaret een positieve sociale rol: men breidt er zijn sociale contacten uit, er wordt gediscussieerd, men leert er volksspelen kennen, verschillende verenigingen komen er samen, … Op economisch gebied staan de café-houders in de schaduw van de brouwers, die vaak tegelijkertijd producent én handelaar zijn. De eisen van de café-houders richten zich dan ook vaak tegen de praktijken van deze brouwers, maar daarnaast verzet men zich ook tegen de ‘droit de licence’, tegen gemeentelijke taxen -zoals tax op terrassen of dienstpersoneel- … Toch verenigen de cafetiers-cabaretiers zich nauwelijks en een beroepsvereniging bestaat er enkel tussen 1903 en 1908. Ook binnen de congressen over de petite bourgeoisie komen zij nauwelijks aan bod: ze hebben evenmin het gevoel echt deel uit te maken van deze sociale groep. In het derde hoofdstuk gaat Diana Vazquez Martinez na of de apotheker vóór de Eerste Wereldoorlog nog een ambachtsman is, of dat hij al in belangrijke mate een kleinhandelaar is geworden die door de industrie geproduceerde geneesmiddelen verkoopt. De eerste tekenen van de commercialisering van het beroep van apotheker worden in de jaren 1850 waargenomen en in de jaren 1860/70 zet dit fenomeen zich verder, wat onder andere blijkt uit het opkomen van reclame door apothekers. Vanaf 1880 zien de apothekers zelf de verschuiving van hun functie onder ogen om er in de jaren 1890 stilaan mee verzoend te geraken -hoewel velen zich hiertegen blijven verzetten. Op sociaal gebied horen de apothekers niet helemaal bij de kleine burgerij: ze staan iets hoger op de sociale ladder. Vazquez Martinez heeft ook aandacht voor het opkomen van apothekersverenigingen: de eerste ontstaat al in 1835, maar op de oprichting van de ‘Nationale pharmaceutique’ moet nog tot 1907 gewacht worden. Serge Jaumain wil in zijn artikel over de kloof tussen de kleine burgerij en de arbeidersklasse drie zaken aantonen. Allereerst wil hij laten zien dat de visie op het verschil tussen de arbeidersklasse en de kleine burgerij ontstaat door economische verschuivingen: door de industrialisering dreigen de middengroepen te proletariseren en zelfs te verdwijnen. En juist hierdoor voelen deze groepen de drang om zich van de arbeidersklassen te distantiëren. Ten tweede merkt Jaumain op dat in dit proces niet alleen de katholieke intelligentsia een belangrijke rol speelt, maar dat ook de BWP zich ten gronde met het probleem heeft bezig gehouden, dit ondanks de spanningen met de socialistische consumptiecoöperaties. De reden hiervoor is wellicht het toenemende electorale belang van deze middengroepen na de invoering van het algemeen meervoudig stemrecht in 1893. Uiteindelijk laat Jaumain zien op welke manier de middenklasse zich van het arbeidersproletariaat probeert te distantiëren. In het kleinburgerlijke discours is de arbeider zelf de oorzaak van al zijn problemen omdat hij lui, onverantwoordelijk en weinig spaarzaam is. Daartegenover staan de vele deugden van de kleine burgerij: de middenstander werkt hard en is spaarzaam. In het laatste artikel klaagt Guy Moreau het gebrek aan aandacht voor de bediendenproblematiek aan: men verwijst gemakkelijk naar het arbeidersvraagstuk, maar de problemen van bedienden -die zich eind negentiende eeuw nochtans ook gaan syndicaliseren- komen niet aan bod. Dat heeft te maken met het feit dat de bedienden een professioneel moeilijk te definiëren groep zijn, dat ze ook sociaal erg heterogeen zijn en geen wettelijke bescherming noch gereglementeerde werkomstandigheden kennen. Vóór 1886 zijn er vijf bediendensyndicaten, tussen 1887 en 1889 komen er daar nog eens vier bij en vanaf 1891 is er een substantiële verhoging merkbaar. De meeste van die syndicaten zijn politiek neutraal. In 1891 ontstaat er een Brusselse federatie die verschillende eisen zou formuleren: de opheffing van het patent, werkcontracten en werkbeurzen, een spaarkas voor weduwen en wezen, speciale cursussen, … Maar al in 1895 valt deze federatie uiteen. De belangrijkste reden is het ontbreken van wetgeving met betrekking tot werkomstandigheden van bedienden. Maar daarnaast speelt ook het gebrek aan solidariteit, de sociaal-culturele heterogeniteit en de afkeer van collectieve actie van deze sociale groep een rol.

            Ook het onderzoek naar middenstandsbewegingen is erg belangrijk. In 1991 verschijnen hierover twee belangrijke en gelijkaardige studies: Voor eigen winkel: honderd jaar middenstand en middenstandsbeweging in Oost-Vlaanderen van Peter Heyrman en Tot uw dienst. Honderd jaar christelijke middenstandsbeweging in West-Vlaanderen van Claudia Vermaut. Beide auteurs onderscheiden zes periodes. In zijn inleiding geeft Peter Heyrman een uitstekende beschrijving van die verschillende fasen: “Het verhaal neemt een aanvang ca. 1880. De middenstanders voelden de effecten van de industriële revolutie en vormden hun eerste verenigingen. Na de uitbreiding van het stemrecht in 1894 werd het middenstandsprobleem in alle scherpte gesteld. Bij het einde van de negentiende eeuw ontwikkelden katholieke theoretici een antwoord hierop. Na 1918 trachtte de middenstand, net als de andere sociale groepen, een eigen standsorganisatie op te bouwen. Vanaf 1932 bracht de economische crisis de middenstandseisen definitief op het voorplan. Na de Tweede Wereldoorlog kregen de middenstand en zijn organisaties langzamerhand maatschappelijke erkenning, wat na 1958 leidde tot de totstandkoming van een echt middenstandsbeleid”[67]. De zes periodes die Claudia Vermaut onderscheidt zijn praktisch gelijklopend: de oorsprong van de christelijke middenstandsbeweging in West-Vlaanderen (1878-1914), wordt gevolgd door een fase van groei van de middenstandsbeweging (1918-1928), waarna ook zij worden meegesleept in de crisis van de jaren dertig (1928-1945). Tussen 1945 en 1953 vindt er een heropbouw plaats na de crisis en de oorlog. In een volgende periode groeit de middenstandsbeweging verder aan (1953-1968) om uiteindelijk een verdere doorbraak te beleven tussen 1968 en 1990. Beide werken hebben hoofdzakelijk aandacht voor katholieke theorievorming en initiatieven. Toch zijn er ook verschilpunten. Heyrman werkt vanuit een dubbele invalshoek: hij wil de sociaal-economische en politieke problemen van de middenstand belichten en het antwoord schetsen dat de middenklassen hierop geven. Daarbij worden zowel professionele als interprofessionele middenstandsbewegingen bestudeerd in al hun facetten: verenigingsleven, jeugd- en vrouwenorganisaties, beroepsopleiding, dienstverlening en concrete politieke en sociale belangenverdediging. Bij dit alles spitst hij zich voor een groot stuk toe op de stad Gent. Vermaut daarentegen wil vooral de louter provinciale problematiek schetsen en houdt zich in de eerste plaats bezig met de interprofessionele werking, eerder dan met de beroepswerking. In Tussen vrijheid en regulering. Middenstandsbeleid in België (1918-1940) uit 1997 gaat Peter Heyrman eveneens in op de ontstaansgeschiedenis van de middenstandsbewegingen tussen 1880 en 1914, een periode waarop de middenstandsbewegingen later met nostalgie zouden terugkijken. Hij beschrijft de verschillende middenstandsorganisaties die dan bestaan -beroepsbonden en -federaties, interprofessionele organisatievormen op onpartijdige basis en partijgebonden organisatievormen- en de dominantie van de katholieke middenstandsleer in deze periode. Ondanks deze vele bewegingen kan men vóór 1914 niet gewagen van een echt middenstandsbeleid in België, al zijn er wel enkele aanzetten. Vanaf 1902 bestaat er een Ministerie van Nijverheid en Arbeid, dat wordt uitgebouwd tot een Ambt van de Middenstand en later Ambt van Ambachten en Neringen, maar hun activiteiten stellen weinig voor. Toch wekt dit opzien in onze buurlanden. Eveneens in 1902 ontstaat een Nationale Commissie van de Kleine Burgerij. Dit zou echter vóór de Eerste Wereldoorlog slechts één keer tot een wet leiden: de wet van 1 mei 1913, die de termijn verkort om een rechtsgeding tot schuldvordering in te dienen en die toelaat na drie maanden verwijlinteresten aan te rekenen. De rest van het boek geeft een zeer uitgebreide analyse van de middenstandsbewegingen na 1914, hun onderlinge verhoudingen, hun politieke organisatie, acties en protesten, wetgeving en beleid, …

Het artikel “De middenstandsorganisaties en de gemeenteverkiezingen in vijf Belgische steden (1895-1952)” van Peter Heyrman, Serge Jaumain en Guy Vanthemsche in het Belgisch Tijdschrift voor Filologie en Geschiedenis behandelt een specifiek aspect van de politieke organisatie van middenstanders. Bij vele gemeenteraadsverkiezingen bestaan er zogenaamde ‘middenstandslijsten’, die zelden succes kennen, maar toch steeds opnieuw de kop opsteken: vóór de Eerste Wereldoorlog, tijdens het interbellum en opnieuw na de Tweede Wereldoorlog. Het blijkt dat middenstanders er moeilijk in slagen zich te laten vertegenwoordigen in gemeenteraden: als er al iemand wordt verkozen, kent die meestal geen blijvende aanwezigheid in de gemeenteraad. De auteurs geven hiervoor zes redenen: veel groeperingen zijn enkel opgericht met het oog op de verkiezingen en hebben geen blijvende structuur. Daarnaast is er de te sterke persoonsgebondenheid van middenstandsverenigingen: dat kan tot rivaliteiten leiden en wanneer de sterke persoon wegvalt, komt de hele organisatie op losse schroeven te staan. Ook de grote verscheidenheid aan en innerlijke verdeeldheid van middenstandsverenigingen en het gebrek aan eensgezindheid over thema’s die niets met de middenstand te maken hebben, spelen een rol. Bovendien wensen veel middenstanders geen politieke standpunten in te nemen en deinzen ze ervoor terug om zich in de politiek te werpen. Uiteindelijk hebben vele kleine patroons weinig vertrouwen in de eigen middenstandspartijen en stemmen zij op de traditionele partijen. Toch hebben de middenstandsverenigingen verschillende electorale strategieën: simultane akkoorden met meerdere ordepartijen -voornamelijk liberalen en katholieken-, coalities met één grote politieke familie, kleine alternatieve formaties -bijvoorbeeld met daensisten of rexisten-, het oprichten van een eigen partij van de middenstand of indirecte deelname: leden overtuigen om op bepaalde kandidaten te stemmen.

                        Een aantal publicaties behandelen de evolutie van één bepaalde kleinhandelstak in een bepaalde stad. We geven drie Leuvense voorbeelden, maar er zijn er uiteraard meer. La cordonnerie à Louvain van R. Beckers en La boulangerie à Louvain van J. Hermans stammen al uit 1904. Ze zijn opgenomen in de enquête van de Commission Nationale de la Petite Bourgeoisie en ze zijn dus vanuit het standpunt van die kleine burgerij geschreven. Zij willen de problemen van de petite bourgeoisie aan de kaak stellen en staan dan ook zeker niet neutraal ten opzichte van bijvoorbeeld coöperaties. Dat neemt niet weg dat de twee auteurs hun verhaal staven met veel cijfermateriaal en statistieken. Hermans baseert een groot deel van zijn gegevens op interviews die hij zelf heeft afgenomen bij 105 bakkers uit Leuven en omstreken. In verband met de geschiedenis van de bakkerij in Leuven hecht hij veel belang aan het ontstaan van de grote mechanische maalderijen en de introductie van nieuwe procédés: zij brengen aan het einde van de negentiende eeuw heel wat ambachtelijke bakkers op het randje van de afgrond. Daarnaast heeft hij ook ruim aandacht voor het ontstaan van de Leuvense bakkersbond. Ook het deel over de ‘huidige’ staat van de bakkerij is erg veelzijdig: hij beschrijft de samenstelling van bakkersfamilies, hun opleidingsniveau, de situatie van bakkersgasten, de aankoop en behandeling van de verschillende grondstoffen, de verschillende soorten brood en broodjes die gemaakt worden -en zelfs hoe ze gemaakt worden- met hun gemiddelde kostprijs, de inrichting van de ateliers, de prijsberekening en kosten -onder andere verlichtings- en stookkosten, transportkosten, loonkosten, patenten, … Hermans bespreekt verder het cliënteel, het dode seizoen, de grote concurrenten, de organisatie van de belangenverdediging, de crisis bij de bakkers, … De studie van Beckers over de Leuvense schoenhandel is ook erg veelzijdig, al is ze toch beduidend minder uitgebreid dan Hermans’ studie. Zo bespreekt Beckers onder andere de organisatie van het beroep en de evolutie van het gereedschap. In verband met de eigentijdse situatie in de schoenenwereld heeft Beckers het onder andere over ambachtslui, handelaars en fabrikanten, over leercontracten en salarissen, over de syndicaten, … Heel wat recenter is de studie van P. De Becker, A. Dewaersegger en G. Gilias over De apotheker te Leuven van 1269 tot heden (1993). Het is een huldeboek van de Leuvense apothekersvereniging AVLO en het schenkt dan ook veel aandacht aan de belangrijke personen binnen de beweging en bevat de volledige ledenlijsten. Maar daarnaast zijn er ook korte bijdragen over de apotheker tijdens het Ancien Régime en de eerste helft van de negentiende eeuw, over de Leuvense pestepidemie van 1664-1669 en over syfilis te Leuven. Ook het ontstaan van een apothekersvereniging in Leuven wordt besproken, evenals een aantal oude praktijken en werkinstrumenten.

            Over markten kunnen we alleen het door het Gentse MIAT[68] uitgegeven werk vermelden: De markt. Economisch forum en kloppend hart van agrarische, stedelijke en industriële maatschappijen. Hierin staan onder andere bijdragen over de verschillende markten in Gent, over de bouwgeschiedenis van het groot vleeshuis in Gent en over de evolutie van markten tijdens de negentiende eeuw. Achteraan de studie zijn een aantal interviews met belangrijke figuren in het Belgische en het Gentse marktwezen opgenomen. Het boek beperkt zich echter tot de ontwikkelingen in Gent. Bovendien is het nogal anecdotisch van opzet en bespreekt het vooral de organisatie van de markten. Over meer economische aspecten, zoals de ontwikkeling van het belang van de markten in het voedingsdistributiesysteem gedurende de negentiende eeuw, wordt niet gesproken.

            In 1991 verschijnt er in het Belgisch Tijdschrift voor Nieuwste Geschiedenis een themanummer over coöperaties in België. Erg interessant is het artikel van Jean Puissant “La coopération en Belgique. Tentative d’évaluation globale”. Daarin probeert hij het fenomeen van het ontstaan van de coöperaties in België te vatten aan de hand van de wetgeving die erover verscheen. Puissant heeft ook aandacht voor  de coöperatie als sociaal-economisch fenomeen en beschrijft het model van de Vooruit in Gent als ‘moeder’ van de Belgische consumptiecoöperaties. Daarbij beschrijft hij ook de liberale en christelijke initiatieven die in navolging van de socialistische coöperatie zijn genomen. In hetzelfde nummer beschrijft Geert Van Goethem het moeilijke ontstaan van de coöperaties in Antwerpen in het artikel “De Samenwerkende Maatschappij De Werker (1880-1914). De mislukte start van de Antwerpse socialistische kooperatieven”. Vooral de heterogeniteit van het Antwerpse socialistische blok zorgde ervoor dat de coöperatieve beweging in Antwerpen moeilijk op gang kwam. Daarnaast speelde ook de aanwezigheid van de haven, het ontbreken van nieuwe industrieën op het einde van de negentiende eeuw en de sterke volkse liberale beweging in Antwerpen een rol[69].

            In 1999 komt onder redactie van Furlough en Strikwerda Consumers against Capitalism? Consumer Cooperation in Europe, North America and Japan, 1840-1990 uit. Het boek plaatst het onderzoek naar coöperaties in een ruime internationale context. Het is wel jammer dat er vooral aandacht wordt geschonken aan de politieke aspecten van de zaak. Eén artikel houdt zich bezig met de situatie in België: “‘Alternative Visions’ and Working-Class Culture: The Political Economy of Consumer Cooperation in Belgium, 1860-1980” van Carl Strikwerda. Zoals de titel al laat vermoeden, gaat het om de ‘politieke economie’ van de consumptiecoöperaties in België: hoe enerzijds door de industrialisatie het kapitalisme en geïndividualiseerd consumentengedrag -individuen die goederen aankopen bij particulieren- overwint, maar hoe er toch in sommige landen -vooral Zweden, maar ook België- een sterke coöperatieve consumptiesector ontstaat. Aan de hand van het Belgische voorbeeld wil Strikwerda een aantal misvattingen over consumptiecoöperaties rechtzetten. Zo wil hij de idee ontkrachten dat coöperaties niet in staat zijn in schaaleconomieën te functioneren, dat ze te weinig financiële middelen bezitten en dat ze niet kunnen concurreren met meer aggressieve concurrenten: “Belgian cooperatives, however, were among the first large retailers”[70]. Het is evenmin zo dat coöperaties slechts kunnen overleven in een gereguleerde economie: “cooperation grew during a period of little government intervention and stagnated when government regulation controlled retailing”[71]. Ook de gedachte dat ideologisch getint leiderschap coöperaties doet verzwakken, moet worden herzien: “(…) Belgian cooperatives succeeded as much as they did, initially, because they had the support of ideological movements”[72]. Verder beschrijft Strikwerda uitgebreid de verhouding tussen consumptiecoöperaties en de Belgische socialistische partij. Weinig of geen aandacht gaat naar de impact van de coöperaties op de (klein)handel: het artikel is duidelijk geschreven vanuit een politieke invalshoek. 

            Wie meer wil weten over de vroege geschiedenis van de coöperaties in België kan nog altijd terecht bij La coopération en Belgique. Les hommes - les idées - les faits van Louis Bertrand uit 1902. Bertrand is zelf actief lid van de arbeidersbeweging en socialistisch volksvertegenwoordiger geweest en zijn werk, dat in een zeer geanimeerde stijl is geschreven, verraadt dan ook een duidelijk socialistische inslag. Dat neemt niet weg dat Bertrand erin slaagt om een zeer volledige, uitgebreide en goed onderbouwde geschiedenis te verhalen: zijn werk telt meer dan 1200 bladzijden! In een eerste deel behandelt hij de voorlopers van de coöperatieve beweging: de pioniers van Rochdale en het leven en de doctrine van Robert Owen. Ook Franse denkers als Saint-Simon, Charles Fourier en Philippe Buchez komen aan bod. Hij beschrijft ook de eerste bescheiden Belgische pogingen, de reacties ertegen en de mislukking van deze vroege coöperaties. Verder schenkt Bertrand ook aandacht aan de voedselcrisis van 1845-1847, de eetgewoonten van de Belgische arbeiders, het ontstaan van ‘Agences de subsistance’ in vele steden en de invloed van een socialistische denkschool hierop. Een tweede deel behandelt de periode 1848-1860: de revolutie van 1848 in Frankrijk en België, de invloed van Belgische arbeiders die in Frankrijk gewerkt hebben op nieuwe initiatieven, de hongeropstanden tussen 1853 en 1855, … In een derde deel gaat Louis Bertrand in op de gebeurtenissen tussen 1860 en 1880: de Eerste Internationale en haar principes in verband met coöperaties, de eerste voedingsverenigingen in onder andere Luik, Gent, Verviers en Brussel, de snelle verdwijning van deze coöperaties, de wet van 18 mei 1873 waarin deze een wettelijk kader krijgen, … Het deel “les origines du mouvement actuel” bespreekt het ‘réveil’ van de coöperatieve idee na 1880, de voorbeeldfunctie van de Gentse ‘Vooruit’, de stichting van de BWP en de rol die de partij speelt in het uiteindelijk slagen van de meeste van deze derde-generatie- coöperaties. Ook de houding van liberalen en katholieken hiertegenover wordt geschetst. Een laatste deel behandelt de ontwikkeling van de coöperaties tussen 1880 en 1900. Naast enkele kleinere coöperaties van de BWP gaat de aandacht vooral uit naar de Vooruit (Gent, 1880), De Werker (Antwerpen, 1880), het Brusselse ‘Maison du Peuple’ (1881), Le Progrès (Jolimont, 1885) en Le Populaire (Luik, 1887). Bertrand bespreekt hun moeilijke start en hun uiteindelijke succes. Maar in dit laatste deel worden ook liberale, katholieke en neutrale initiatieven behandeld, evenals kredietcoöperaties, productiecoöperaties, landbouwcoöperaties en verzekerings-coöperaties. 

Over leurhandel in België is nog maar zeer weinig verschenen. Wel kunnen we hier het artikel van Serge Jaumain uit 1985 vermelden: “Un métier oublié: le colporteur dans la Belgique du XIXe siécle”. Hierin haalt hij onder andere aan waarom een studie over leurhandel zo moeilijk is: “Le colporteur ne laissant guère de traces sur son passage, les archives utilisables ne le concernent donc jamais qu’indirectement et il faut, d’autre part, toujours aborder celles-là avec beaucoup de réserves car elles se révèlent parfois d’une grande subjectivité”[73]. Voor het bestuderen van de leurhandel baseert Jaumain zich hoofdzakelijk op wetgeving -zowel nationale als gemeentelijke wetgeving- en op de gemeentelijke taksen. Ten slotte probeert hij ook een soort profiel van de leurhandelaar op te stellen: vanwaar komt hij, wat is zijn sociaal-economisch milieu, gender, opleidingsniveau, … De manier waarop Jaumain een leurhandelaar ziet -als een ambulante handelaar in voornamelijk bederfbare eetwaren- kan echter in vraag worden gesteld[74].

 

 

1.4   Besluit

 

            Over de verschillende aspecten van de evolutie van de kleinhandel is reeds heel wat verschenen. De overgang van een pre-industrieel patroon -gekenmerkt door een groot belang van de markthandel- naar een industrieel patroon -gekenmerkt door de opkomst van vaste winkels- is vooral in Groot-Brittannië bestudeerd. Niet alleen de economische, maar ook de geografische studies over kleinhandel zijn in hoofdzaak van Britse makelij. Het onderzoek in België spitst zich vooral toe op verschillende sociale en politieke aspecten: de sociale organisatie, de interesse van de politiek voor middenstandsproblemen, de manier waarop de kleine burgerij zichzelf ziet en zich distantieert van de arbeidersklasse, … Er zijn uiteraard heel wat meer werken verschenen en er bestaan ook andere randdomeinen dan degene die hier vermeld zijn, maar dit eerste inleidende hoofdstuk heeft niet tot doel alle bestaande werken en onderzoeken te beschrijven. Het is wel een overzicht van de belangrijkste historiografische trends van het retailing-onderzoek. Andere interessante studies staan vermeld in de bibliografie.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[29] Alexander, Retailing in England, vii.

[30] Ibidem, 8.

[31] Ibidem, 9.

[32] Ibidem, 24.

[33] Blackman, “Development of the Retail Grocery Trade”, 111.

[34] Scola overleed voor hij zijn doctoraat volledig kon afwerken. De tekst was op dat ogenblik wel zo goed als klaar. Alan Armstrong, een collega van Scola, heeft ervoor gezorgd dat dit boek gepubliceerd kon worden.

[35] Scola, Feeding the Victorian City, 12.

[36] Mitchell, “Development of Urban Retailing”.

[37] Ibidem, 278.

[38] Scola, Feeding the Victorian City, 209.

[39] Scola, “Markets and Shops in Manchester”, 155.

[40] Shaw en Wild, “Trends in Urban Retailing”, 35.

[41] Sibley, “Density gradients”.

[42] Shaw en Wild, “Trends in Urban Retailing”, 38.

[43] Ibidem, 38.

[44] Shaw en Wild, “Population Distribution and Retail Provision”, 210.

[45] Shaw, Processes and Patterns, IX.

[46] Deze ‘meervoudige’ handelaars- d.w.z.: handelszaken die hun producten in meerdere verkooppunten te koop aanbieden- overleven op basis van het principe van “high stock turnover”: grote stocks van gestandaardiseerde producten die in verschillende winkels tegelijk verkocht worden, waardoor een grote omzet verzekerd wordt.

[47] Shaw, Processes and Patterns, 95.

[48] Ibidem, 96.

[49] Ibidem, 96.

[50] Ibidem, 96.

[51] Deze verschillende theorieën worden besproken in: Shaw, “The Study of Retail Development”, 3-6.

[52] Onder andere: Robert Gellately, The Politics of Economic Despair: Shopkeepers and German Politics 1890-1914; Shulamit Volkov, The Rise of Popular Anti-modernism in Germany: the Urban Master Artisans 1873-1896; Heinrich Winkler, “From Social Protectionism to National Socialism”. Voor een bespreking hiervan zie: Morris, Shopkeeping in Milan, 2-4.

[53] Crossick en Haupt, The Petite Bourgeoisie in Europe, 15.

[54] Ibidem, 14.

[55] Morris, Shopkeeping in Milan, 36.

[56] Alexander en Shaw, “Guest Editorial”, 223.

[57] Stobart en Hallsworth, “Change and Stability”, 203.

[58] Ibidem, 203.

[59] Ibidem, 219.

[60] Purvis, “Crossing Urban Deserts”, 240.

[61] Coles, “Competition, Contested Retail Space and the Rise of the Department Store in Imperial Germany”, 275.

[62] Ibidem, 287.

[63] Ibidem, 287.

[64] Boddewyn, Belgian Public Policy, xiv.

[65] Heyrman, Tussen vrijheid en regulering, 37.

[66] Kurgan-Van Hentenryk, “Une classe oubliée”, 20.

[67] Heyrman, Voor eigen winkel, 8-9.

[68] Museum voor Industriële Archeologie en Techniek.

[69] Van Goethem, “De Samenwerkende Maatschappij De Werker”, 313-316.

[70] Strikwerda, “‘Alternative Visions’”, 69.

[71] Ibidem, 69.

[72] Ibidem, 69.

[73] Jaumain, “Un métier oublié”, 308.

[74] Zie hoofdstuk IV.