The starting of a riot. Hoe schendingen van arbeidsrechten en onwil van kledingbedrijven en autoriteiten tot de recente crisis in de Bengaalse kledingindustrie hebben geleid. (Steven Van Brussel)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

INLEIDING

 

Kleren dragen we allemaal. Maar niet iedereen neemt de tijd om even stil te staan bij de omstandigheden waarin deze kleren gemaakt worden. Toch kan je bij ons in het buitenlands nieuws nauwelijks naast de vele ongevallen kijken die tengevolge van gebrekkige veiligheidsvoorzieningen in productieateliers met de regelmaat van de klok voor vele arbeid(st)ers bijna wekelijkse kost zijn. Als kritische student vraag je je dan af of het gerechtvaardigd is dat in ontwikkelende landen mensen het leven laten zodat jij op tijd met de nieuwste seizoenscollectie tegen belachelijk lage prijzen om je lijf kan paraderen. Ziedaar de aanzet voor deze studie.

 

 

1. Spectrum en A-One

 

Een meer directe aanleiding vormen twee cases in 2005 in Bangladesh die op het eerste zicht representatief lijken voor de problemen op het gebied van veiligheid op de werkvloer en schendingen van arbeidsrechten waarmee de Bengaalse kledingindustrie te kampen heeft. De eerste ramp vond plaats op 11 april 2005 in Savar, Bangladesh, toen even voor 1 uur ’s nachts alle negen verdiepingen van de Spectrum fabriek instortten op het moment dat een nachtploeg van circa tweehonderd vijftig kledingarbeid(st)ers op drie verschillende verdiepingen aan het werk was. Het menselijke kostenplaatje: vierenzestig doden en vierenzeventig ernstig gewonden, waaronder tientallen die voor het leven verminkt en werkonbekwaam zullen blijven. In de daaropvolgende weken werd duidelijk dat er verschillende oorzaken ten grondslag liggen aan deze ramp en bij uitbreiding aan de erbarmelijke staat van de hele kledingsector. Het fabrieksgebouw bleek structureel niet in orde: het was niet goed ontworpen en had een vergunning voor slechts vier verdiepingen. De vijf overige verdiepingen werden inderhaast bijgebouwd toen de fabriek een grote bestelling binnenkreeg. Naast de schuld van de fabriekseigenaar gaat ook de Bengaalse overheid niet vrijuit. Die slaagde er immers niet in om voldoende controle uit te oefenen op de bouwvergunning en de structuur van het gebouw en op de naleving van de arbeidswetgeving. Eén en ander wordt duidelijker als je weet dat Bangladesh erg geplaagd wordt door corruptie (in de Corruption Perceptions Index uit 2005 van Transparency International scoort het tweede slechtst na Tsjaad)[1] en dat haar economie voor drie vierden afhankelijk is van de kledingindustrie, waardoor het potentiële afnemende bedrijven met allerlei voordelen (minimale arbeidswetgeving etc.) probeert aan te trekken. Ook de kledingketens die bij Spectrum aankochten, waarvan de voornaamste Zara-Inditex (Spanje), Carrefour (Frankrijk), Cotton Group (België), KarstadtQuelle (Duitsland), Steilmann (Duitsland), Scapino (Nederland) en New Wave Group (Zweden) zijn, zijn in gebreke gebleven. Hoewel de meeste een gedragscode aan hun leveranciers opleggen, hebben hun controles en inspecties een ramp als deze niet kunnen voorkomen. Bovendien waren de arbeidsomstandigheden in de fabriek zeer slecht en kende de fabriek een lange geschiedenis aan werkgerelateerde ongevallen.

            Onmiddellijk na de ramp kwam de financiële hulp erg traag op gang. De internationale federatie van arbeiders van textiel, leder en kleding (ITGLWF) richtte een urgentiefonds op, waartoe enkele bedrijven bijdroegen. De fabriekseigenaar stortte een volgens de betrokken werknemers ontoereikend forfaitair bedrag van 2.000 taka (1 taka = circa 0,5 oude Bf.). De Bengaalse werkgeversvereniging van kledingexporteurs (BGMEA) heeft een deel van de medische kosten van de gewonde arbeiders vergoed en aan de families van de omgekomen arbeid(st)ers een willekeurige som overgemaakt. De totale vergoedingen komen echter niet in de buurt van wat de getroffen arbeiders volgens de Bengaalse arbeidswetgeving recht op hebben.

            Daarom werd een voorstel voor een compensatiefonds gelanceerd dat de arbeiders of hun gezin zou moeten vergoeden, rekening houdend met onder andere de ernst van de verwondingen, de duur van de (gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid, het salaris, de gezinssamenstelling en een jaarlijkse inflatiecorrectie. Het berekenen van deze bedragen op basis van objectieve criteria vraagt echter uitgebreid en tijdsintensief terreinonderzoek, maar KarstadtQuelle, Scapino en Cotton Group willen zich terugtrekken uit het compensatiefonds, naar eigen zeggen omdat het te lang duurt.

            De tweede case houdt verband met de gebeurtenissen in de Zuid-Koreaanse textielfabriek A-One Ltd. dat 2.200 arbeiders tewerkstelt en sweaters levert aan Europese en Noord-Amerikaanse kledingbedrijven waaronder C&A. A-One ligt in tegenstelling tot de Spectrum fabriek in één van de zes vrijhandelszones (EPZ of Export Processing Zones) die Bangladesh rijk is. In deze vrijhandelszones hebben zich vooral kleding- en textielbedrijven gevestigd, die uitsluitend voor de export werken en tal van gunstige voorwaarden genieten met betrekking tot belastingen en invoerrechten. Als keerzijde van deze EPZ’s werden sinds de jaren ‘80 vakbonden en collectieve onderhandelingen verboden om de investeerders ter wille te zijn. Een nieuwe wet bepaalt echter dat bedrijven verplicht een arbeidscomité (WRWC of Workers’ Rights and Welfare Committee) oprichten dat bestaat uit personeelsvertegenwoordigers die verkozen worden bij geheime stemming. Op 14 februari 2005 werd in de A-One fabriek een dergelijk comité opgericht dat in april van dat jaar officieel werd erkend, maar door allerlei schendingen bleven de arbeidsomstandigheden er bijzonder slecht en bleef de onrust bij de arbeiders groeien. Daarom legde het comité op 4 juni dertien eisen voor aan de bedrijfsleiding, die zich er mondeling toe verbond om op twaalf van deze eisen in te gaan. In september keert het management zich echter tegen het personeel en begint zonder meer arbeiders te ontslaan. In totaal werden 255 personeelsleden onwettelijk ontslaan, waarmee de bedrijfsleiding een duidelijk signaal geeft dat het intimidatie boven dialoog verkiest en werknemers die voor hun rechten en die van hun collega’s opkomen zal tegenwerken.

 

 

2. Geen unicum

 

De Spectrum en A-One cases zijn echter geen alleenstaande gevallen. Sinds de opkomst van de confectie-industrie in Bangladesh zijn branden en werkgerelateerde ongevallen, net als schendingen van de door het ILO (Internationale Arbeidsorganisatie) vastgelegde arbeidsnormen, schering en inslag. Op 8 december 2000 kostte een brand in een naaiatelier in Narsingdi aan 53 arbeiders het leven. Op 8 augustus 2001 kwamen 24 arbeiders om het leven bij een brand in Mico Sweater Ltd. in Dhaka. Negen jonge textielarbeidsters worden op 3 mei 2004 onder de voet gelopen bij een vals brandalarm in een kledingfabriek in Dhaka omdat de nooduitgang was vergrendeld en het lijstje eindigt niet…

            Deze en tal van andere voorbeelden maken duidelijk dat de nood aan een sectorbrede oplossing steeds dwingender wordt. In februari en maart van dit jaar werden in twee weken tijd minstens 75 doden en honderden zwaargewonden gerapporteerd na vier verschillende incidenten in de Bengaalse kledingsector. In de nacht van 23 februari werden minstens 83 arbeiders met de dood getroffen tijdens een verwoestende fabrieksbrand in de havenstad Chittagong. Twee dagen later stortte een twee jaar oud gebouw in dat illegaal gerenoveerd werd, waarbij minstens 19 mensen het leven lieten. Dezelfde dag nog werden 57 arbeiders gewond in Chittagong. Door de explosie van een transformator vreesden de arbeiders voor brand en liepen elkaar onder de voeten in een poging om zichzelf in veiligheid te brengen. Op 6 maart vat de Saiem Fashion fabriek in Gazipur vuur door een kortsluiting. Minstens 3 arbeidsters komen om in het tumult en meer dan 50 arbeiders raken gewond. De vraag is dus hoe in de toekomst dergelijke ‘ongevallen’ en schendingen kunnen voorkomen worden en waarom veranderingen in het voordeel van de kledingarbeid(st)ers zo lang op zich laten wachten.

 

 

3. Hypothese

 

Als hypothese wordt in deze studie aangenomen dat de sterke verwevenheid van verschillende factoren (armoede, corruptie, globalisering en liberalisering, uitbuiting, straffeloosheid en machtsmisbruik) en betrokken instanties (arbeiders, vakbonden, overheid, bedrijven, werkgeversfederatie, auditfirma’s en ngo’s, elk met hun eigen belangen), ervoor zorgt dat efficiënte hervormingen binnen de kledingindustrie te traag op gang komen. Aan de hand van één bedrijven (C&A) wordt nagegaan welke bedrijfspraktijken voor de arbeiders het gewenste effect sorteren en welke maatregelen falen in het opnemen van hun verantwoordelijkheid ten aanzien van hun personeel.

            De vraag is welke initiatieven het potentieel in zich dragen om voor een kentering te zorgen binnen de (Bengaalse) kledingindustrie. In hoofdstuk één wordt dieper ingegaan op het sweatshopvraagstuk en de dilemma’s die bij sweatshoparbeid komen kijken. Volgens neoliberale economen zijn sweatshops het beste wat deze wanhopige arbeiders in jaren overkomen is: ze worden goed betaald, hebben opnieuw zicht op de toekomst en kiezen dus met plezier voor een job in een vrijhandelszone. Het neoliberaal systeem op zich kan volgens haar verdedigers dan ook onmogelijk haar gelijke vinden op het vlak van efficiëntie en brengt na verloop van tijd welvaart voor iedereen. Het neoliberaal standpunt, dat beweert dat sweatshops een noodzakelijk kwaad zijn waar ontwikkelende economieën door moeten, zal stap voor stap aan haar critici getoetst worden.

In hoofdstuk twee wordt de kledingindustrie van Bangladesh aan een onderzoek onderworpen. Na een korte socio-economische situering van het land, bekijken we de verschillende spelers binnen de mondiale kledingsindustrie. Daarbij wordt in het bijzonder aandacht gegeven aan de mate dat zij het welzijn van de Bengaalse kledingarbeid(st)ers in overweging nemen en zo naar een verbetering van hun lot streven, of dat zij hen eerder aan hun lot overlaten. Regeringen hebben vaak verschillende belangen bij internationale onderhandelingen, terwijl vooral bedrijven profiteren van de toegenomen vertakkingen van het economische systeem. Sociale organisaties proberen van hun kant de controle op productieketens opnieuw te herstellen. Het aandeel van de verschillende stakeholders in de strijd die dagelijks door de arbeiders gevoerd wordt zal hier centraal staan. Daarna wordt het ontstaan en de enorme groei van die ene sector in Bangladesh verklaard en worden de factoren die die groei op een al dan niet positieve manier beïnvloed hebben benoemd. Vervolgens worden systemen van onderaanneming blootgelegd en kijken we hoe doorgedreven onderaannemingsketens een nefaste invloed hebben op arbeidsomstandig-heden in productieateliers.

Aansluitend komt in hoofdstuk drie een theoretisch-methodologische analyse van gedragscodes en de sociale auditindustrie aan bod. MNO’s zijn zich met het aannemen van gedragscodes met sociale normen gaan wapenen tegen de kritiek van niet-gouvernementele en consumentenorganisaties op hun maatschappelijk verantwoord beleid. Deze gedragscodes worden echter vaak niet gecontroleerd op naleving. Worden ze wel gecontroleerd, dan gebeurt dit niet transparant en onafhankelijk genoeg. Aan de hand van een canonieke tekst over paradigma’s binnen het terrein van de methodologie, wordt gewezen op de gebrekkige methodologische uitgangspunten van sociale inspecties en wordt een kritisch-theoretische benadering als waardig alternatief naar voor geschoven die een meer participatieve aanpak mogelijk maakt.

In hoofdstuk vier wordt de lezer uitgenodigd om in de praktijk een arbeidsconflict te bekijken, waaruit de wanhopige toestand waarin de Bengaalse kledingindustrie zich bevindt moet blijken. De feiten van het A-One geschil dateren inmiddels van juli 2005, toen in overeenstemming met een nieuwe wet een arbeidscomité in de EPZ fabriek werd verkozen. De reactie van het management en de vrijhandelsautoriteiten laten zich al raden: het management keerde zich tegen de vrijwillig verkozen arbeidersvertegenwoordigers en de BEPZA liet haar begaan. Om de beurt wordt de medeplichtigheid van de verschillende stakeholders aan het anti-syndicalisme nagegaan, waarbij vooral C&A wordt geviseerd.

Tenslotte wordt in hoofdstuk vijf – totaal onvoorzien toen ik aan deze studie begon – het culminatiepunt van alle voorgaande onderdelen bereikt. Na maanden van onvruchtbaar gelobby en stil protest in verschillende arbeidsconflicten, waaronder A-One en Spectrum, ontplofte eind mei 2006 de bom onder de Bengaalse kledingindustrie. Nadat het nieuws van een dodelijke verwonding tijdens een arbeidersbetoging voor een leefbaar loon en korte werkuren zich verspreid had, liepen de straten van Dhaka vol met woedende kledingarbeiders voor wie de maat vol was. Ze vernielden in een tweetal weken honderden fabrieken, huizen en personenwagens. Bij de schermutselingen met de ordediensten werden honderden betogers verwond. Opnieuw worden in dit onderdeel de reacties van de verschillende betrokkenen nagegaan, die opvallend verschillen van hun gewoonlijke, koele reacties. Daarom kan met recht over een historisch moment voor de Bengaalse kledingindustrie gesproken worden, waarop ingespeeld moet worden om het tij van ongebreidelde schendingen van arbeids- en mensenrechten definitief te keren.

 

 

1. SWEATSHOPS – economisch redmiddel of inhumaan slavenhok?

 

‘Take these things away, and hide them from me.

Though it be the day of my coronation, I will not wear them.

For on the loom of Sorrow, and by the white hands of Pain,

has this my robe been woven. There is Blood in the heart of the ruby,

and Death in the heart of the pearl.’

Uit The Young King, Oscar Wilde

 

Bij vele mensen wekt het bestaan van sweatshops en kinderarbeid en de vele misbruiken die ermee gepaard gaan morele verontwaardiging, onbegrip en sterke emotionele reacties op. Hun geweten wordt echter voortdurend gesust door neoliberale economen[2] die, gesteund door de gigantische public relations machines van multinationale ondernemingen (MNO’s), doorgaans het discours over sweatshops van journalisten, overheidsinstanties en de publieke opinie voeden.[3] Zij stellen dat het gebruik van lage loonarbeid door MNO’s meestal van korte duur is en daarenboven voor ontwikkelende landen voordelig is op het vlak van economische ontwikkeling en armoedevermindering. Bovendien, zo stellen deze neoklassieke economen ons gerust, zijn die lage lonen vaak hoger dan het geval is bij informele en landbouwtewerkstelling en zou een verbetering van de arbeidsomstandigheden, zoals voorgesteld door de anti-sweatshopbeweging, nefaste gevolgen hebben voor de arbeiders die die beweging probeert te helpen. Critici van dit discours wijzen op de onrechtvaardige schendingen van arbeidsrechten door MNO’s in zowel industriële als ontwikkelende landen en gaan op zoek naar wetten die het gebruik van sweatjobs kunnen beteugelen.[4] In dit inleidend hoofdstuk bekijken we eerst wat we precies verstaan onder de term ‘sweatshop’. Vervolgens lijnen we de verschillende stemmen binnen het sweatshopdebat af en kiezen we tenslotte voor een duidelijk standpunt.

 

 

1.1 Sweat wat?

 

Het woord ‘sweatshop’ roept een veelvoud aan connotaties op en heeft een sterke morele, historische en emotionele bijklank.[5] Velen denken onmiddellijk aan broeierige, donkere ateliers waar vrouwen en kinderen van ’s morgens vroeg tot ’s avonds laat voor de westerse markt consumptieartikelen produceren, zonder genoeg loon over te houden om in hun eigen onderhoud te kunnen voorzien en zonder de zekerheid dat ze morgen hetzelfde werk zullen kunnen doen.

            ‘Sweatshop’ heeft in de eerste plaats een historische betekenis die verwijst naar een specifieke productiemethode in de kledingindustrie aan het begin van de 20ste eeuw en naar de bredere sociale kritiek die het toen voor het eerst opriep. Het is belangrijk te beseffen dat sweatshops geen nieuw fenomeen zijn eigen aan de huidige socio-economische ontwikkelingen, maar met het gebruik van een louter historische definitie zou de mogelijkheid van het bestaan van sweatshops vandaag uitgesloten worden, wat voor deze studie niet wenselijk (en tevens incorrect) zou zijn.[6]

            De term heeft ook een wettelijke betekenis. In de Verenigde Staten definieert het General Accounting Office een sweatshop als “an employer that violates more than one federal or state law governing minimum wage and overtime, child labor, industrial homework, occupational safety and health, workers compensation, or industry regulation.”[7] Deze definitie biedt het voordeel van een precieze, kwantificeerbare norm waarmee de status van sweatshops in de VS kan nagegaan worden en het biedt tevens een meetinstrument op basis waarvan legale actie tegen sweatshops kan ondernomen worden. Als algemene definitie is de wettelijke definitie opnieuw te nauw voor ons doeleinde, aangezien in de meeste kledingproducerende lageloonlanden geen wetten gelden die het bestaan van sweatshops officieel erkennen en/of veroordelen. Op basis daarvan zouden dan geen sweatshops bestaan - wat opnieuw incorrect is - en zou er dus niets tegen ondernomen kunnen of moeten worden.

            Algemeen kunnen we stellen dat de term ‘sweatshop’ in de eerste plaats een morele betekenis heeft, waarmee een persoon een moreel oordeel velt over de manier waarop werknemers door hun werkgever(s) worden behandeld. Ook deze definitie is niet zonder problemen, want ze roept een hele resem morele vragen op over de legitimiteit van morele oordelen, over wat een werkgever aan diens werknemers moreel verschuldigd is en wat fundamentele arbeidsrechten zijn. Toch reflecteert deze definitie het meest de tijdsgeest en het bredere kritische kader waarin de term door de anti-sweatshopbeweging gebruikt wordt en maakt het mogelijk om op basis van een moreel aanvoelen slecht presterende MNO’s te onderscheiden van MNO’s die van goede wil zijn.

 

 

1.2 Vrijheid van keuze en beste alternatieven

 

Laten we eerst even kijken waarop de argumenten van neoliberale economen gebaseerd zijn. Grofweg kunnen we drie vrij simpele en ideologisch sterke proposities onderscheiden. Het eerste luidt dat elke uitwisseling tussen werknemer en werkgever uit vrije wil wordt aangegaan en enkel tot stand komt omdat beide partijen er beter van worden.[8] In markttheoretische zin is dit uiteraard correct, ware het niet dat er tal van gevallen van semi- tot onverhulde slavernij aan te halen zijn waarbij arbeiders onder toezicht verplicht worden om volledig onbezoldigd voor buitenlandse markten te produceren.[9]

            In de meeste gevallen kiezen arbeiders echter vrijwillig voor deze jobs, ook al worden ze er door economische noodzaak toe gedwongen. Voor  neoklassieke economen toont deze vrije keuze aan dat deze jobs noch in sweatshops plaatsvinden, noch op uitbuiting zijn gebaseerd. Verder argumenteren ze dat arbeiders uit vrije wil in sweatshops werken, omdat dat de beste jobs zijn die voor hen beschikbaar zijn en een sprong voorwaarts betekenen op het vlak van levensstandaard (Martinez-Mont 1996, Krugman 1999, Miller 2003). Het getuigt volgens hen van westerse arrogantie om deze arbeiders te beletten voor zichzelf te bepalen wat in hun eigen voordeel is. Etnografische rapporten waarin armen, die vuilnisbelten doorzoeken op kostbare of verkoopbare waren, de hoop koesteren dat hun zoon of dochter ooit in een exportfabriek mag werken moet hun argument de nodige slagkracht verlenen om kritische stemmen het zwijgen op te leggen.

            Ter verdediging van sweatjobs stellen dezelfde economen vaak dat MNO’s hun personeel gemiddeld meer betalen in vergelijking tot het gangbare marktloon voor vergelijkbare arbeiders die elders op de markt tewerkgesteld zijn (ACIT 2000). Hoewel dit correct is, moet dit genuanceerd worden. Deze uitspraak zegt immers niets over de situatie waarin vandaag over de hele wereld de meeste kleren gemaakt worden, i.e. door bedrijven in onderaanneming bij MNO’s, niet door MNO’s zelf (SASL 2001). In deze onderaannemingen wordt meestal niet meer dan het gangbare minimumloon betaald, wat in de meeste kledingproducerende landen voor kledingarbeiders extreem laag is en niet in de buurt komt van een leefbaar loon (cf. 2.4 Onderaannemingen).

            Ten derde halen neoklassieke economen steeds het argument aan dat het globaal neoliberalisme als systeem voor alle inwoners van onze planeet beter is dan om het even welk ander denkbaar economisch systeem. Arbeidsintensieve industrietakken zullen immers daar investeren waar veel goedkope arbeid voorhanden is en waar kapitaal schaars is en waar de lonen dus laag zullen liggen. Investeringen vloeien logischerwijs naar die gebieden die het het meest nodig hebben, terwijl (arme of rijke) consumenten over de wereld toegang hebben tot de producten waar ze nood aan hebben tegen de goedkoopst denkbare prijs. In short, neoliberalism promises rising efficiency and prosperity for all, all in the context of personal freedom.”[10]

1.3 Uitbuiting is uitbuiting

 

Een efficiënt antwoord op de argumenten ter verdediging van sweatjobs door de neoliberale economen luidt: hun argumenten zijn irrelevant om te bepalen dat een fabriek een sweatshop is en dat arbeiders uitgebuit worden. Uitbuiting in sweatshops wordt niet gedefinieerd door een bepaalde vorm van uitwisseling, maar door de karakteristieken van een baan[11], zijnde:

- mag men zich organiseren?

- is de werkplaats een veilige en gezonde werkplaats?

- moet men verplicht overuren presteren?

- worden arbeiders minder dan een leefbaar loon betaald?

 

Is het antwoord op de eerste twee vragen negatief en op de laatste twee positief, dan heeft men met zekerheid te maken met een sweatjob, ongeacht de manier waarop men deze job kreeg, ongeacht het bestaan van nog slechtere alternatieven. Bovendien zet de situationele ethiek van het neoliberalisme de poort wagenwijd open voor ongebreidelde schendingen van mensen- en arbeidsrechten en andere nadelige gevolgen (zoals milieuverontreiniging).[12] Bedrijven worden vrijgesproken van hun medeplichtigheid in het laten voortduren van zulke drama’s. De vergelijking dient niet te worden gemaakt tussen wat MNO’s bieden en wat de arbeiders anders te wachten staat, maar tussen wat MNO’s beslissen aan te bieden en wat ze zouden kunnen aanbieden, gezien hun macht, kapitaalkracht en belangrijke economische rol in ontwikkelende economieën (Demartino 2001, Rothstein 2005). Wat sweatshops tot oorden van uitbuiting maakt, is dan de mogelijkheid voor een bedrijf om op maatschappelijk vlak meer verantwoord te presteren.

            Hoe zit het met de bewering dat het invoeren van arbeidsnormen in de exportfabrieken van de ontwikkelende landen, zoals voorgesteld door de anti-sweatshopbeweging, het lot van de arbeiders niet zal verbeteren, maar integendeel die arbeiders die men wil helpen zelfs dieper in de armoede zal duwen? Regulering op zich is niet het punt hier, aangezien zelfs de meest liberale econoom zal vinden dat de “vrijwillige” uitwisseling van arbeid voor loon door minimale regels moet gelimiteerd worden. De vraag is hoe deze regels er moeten uitzien en of er een set van basisregels bestaat die universeel toepasbaar is en dus de soevereiniteit van lokale wetten overschrijdt. Als de ILO normen zoals aangegeven in de Verklaring van de Fundamentele Principes op het Werk van 1998 als referentie worden genomen, wordt duidelijk dat de kans op uitbuiting aanzienlijk verkleind wordt. De ILO normen hebben betrekking op alle 175 lidstaten (die daarom de principes nog niet ondertekend moeten hebben) en omvatten onder andere:

- recht op vrijheid van verenigen en collectieve arbeidsonderhandelingen (CAO)

- eliminatie van alle vormen van gedwongen arbeid

- effectieve afschaffing van kinderarbeid

- recht op vrijheid van discriminatie

Het empirische bewijs van het effect van deze normen op de economische ontwikkeling van een ontwikkelend land is echter ambigu.[13] De Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling (OESO) ontdekte dat landen die deze standaardnormen strenger toepasten hun economische groei en efficiëntie kunnen vergroten, terwijl ander onderzoek uitwijst dat het ratificeren van de ILO normen met betrekking tot de vrijheid van verenigen en het recht op non-discriminatie een negatief effect heeft op de exportprestaties van ontwikkelende landen.[14] Een studie uitgevoerd door Dani Rodrik suggereerde dan weer dat een minimale invulling van arbeidsnormen het comparatieve voordeel in de productie van arbeidsintensieve goederen van een land vergroot, maar directe buitenlandse investeringen eerder afstoot dan aantrekt.[15]

 

 

1.4 Neoliberale negationisme

 

Zolang het recht op CAO nog steeds verregaand geschonden wordt, moet de vraag naar een leefbaar loon (meestal aangeduid als een loon dat volstaat om een arbeider en twee gezinsleden uit armoede te halen) aanhoudend gesteld worden. Neoliberale economen vrezen dat, wanneer MNO’s en hun onderaannemingen overtuigd worden om hun lonen te verhogen tot leefbare lonen, het nettoresultaat verschuivingen in werkgelegenheid zal zijn. Als de prijs van iets stijgt, daalt de vraag ernaar. Het collectieve welzijn van de arbeiders die in de eerste plaats geholpen moesten worden, zal door massaontslagen eerder geschaad worden. Ze wijzen op het westerse protectionistische karakter van de beslissing om dat ene comparatieve voordeel van ontwikkelende landen - goedkope arbeid - ongedaan te maken. Een onderzoek uitgevoerd door Robert Pollin, James Heintz en Justine Burns spreekt dit echter tegen (Pollin et al. 2001). Zij onderzochten wat de impact van een loonsstijging van 100% bij kledingarbeiders in Mexico en de V.S. zou zijn op de verkoopsprijs van die kleren in de V.S. Hun eerste bevindingen suggereerden dat een verdubbeling van het loon slechts 50 dollarcent aan de productiekosten van een hemd zou toevoegen dat voor 32 dollar over de toonbank ging (of 1,6 procent van de verkoopsprijs). Meer algemeen vonden ze op basis van hun studie van 45 landen over een periode van 5 jaar geen statistisch relevante verhouding tussen het uitbetalen van leeflonen en werkgelegenheidsgroei in de kledingindustrie. Hun resultaten ontkennen met andere woorden het argument van neoklassieke economen, dat het verbeteren van de kwaliteit van exportjobs het aantal jobs aanzienlijk zal verminderen. Moest dit nog niet overtuigend zijn, bedenk dan dat het optrekken van een schijnloon naar een leefbaar loon de voldoening van een arbeider, de kwaliteit van de geproduceerde waren en de koopkracht van de arbeider en dus de economie in zijn geheel enkel ten goede kan komen (Arnold en Hartman 2005, pp. 212-213).

            De stelling dat minimumlonen enkel lagelonenarbeiders zou schaden wordt ontkracht in een recente studie van David Card en Alan Krueger.[16] Zo ontdekten zij dat na de stijging van de minima in New Jersey in 1992, de lagelonenwerkgelegenheid er vlugger steeg dan in naburig Pennsylvania, waar er geen groei was. Ze speculeerden dat de economische theorie in dit geval had gefaald, omdat de stijging van het minimumloon hogere productiviteit aanwakkert, gedeeltelijk door lagere werknemersopbrengsten en gedeeltelijk omdat werkgevers werden gedwongen om te verzekeren dat de tijd van hun werknemers efficiënter werd gebruikt. Economische ontwikkeling bekijken in termen van het waardevoller maken van mensen met betrekking tot de waren die ze produceren heeft het bijkomende voordeel dat de vraag naar die producten verhoogd wordt.

            Daarnaast houden de argumenten van de klassieke economen geen rekening met de wijdverspreide aankooppraktijken van MNO’s en de ongelijkheid aan lonen in die verschillende productielanden. Waarom zou Nike, dat in Indonesië contracten heeft lopen, ook aankopen in Mexico, waar de lonen op zijn minst vier maal zo hoog liggen? Voor hen zou de arbeidsproductiviteit in Mexico precies vier maal zo hoog moeten liggen als in Indonesië. Bij het uitkiezen van een productiesite overwegen kledingfabrikanten verschillende zaken, waarvan loonkosten één daarvan is, maar relatief kleine verschillen in loonkosten zijn dat niet.[17] De rigide logica die economen van toepassing achten op marktplaatsen en de vele voordelen die daaruit voortvloeien, gelden enkel op perfecte markten met dwingende voorwaarden (Arnold en Hartman 2005, Rothstein 2005). Zo werken transacties tussen werknemer en werkgever enkel optimaal in het voordeel van beide partijen wanneer aan perfecte informatisering voldaan is (arbeiders krijgen bijvoorbeeld accurate beschrijvingen van de gezondheidsrisico’s die met hun job verbonden zijn), wanneer de transacties volledig vrijwillig aangegaan worden (arbeiders worden niet met dwang aan het werk gehouden), wanneer mensen rationele beslissingen kunnen maken over wat in hun eigen voordeel speelt (kinderen kunnen niet aansprakelijk gesteld worden voor de ‘contracten’ die zij aangaan) en wanneer er verschillende aan- en verkopers zijn (geen mogelijkheid van bijvoorbeeld uitbuitende monopolies). Vaak wordt in het geval van arbeidspraktijken van MNO’s en hun onderaannemingen in ontwikkelende landen niet aan één of meerdere van deze voorwaarden voor efficiënte vrije markten voldaan of slagen bedrijven erin om ze te omzeilen. Bij dergelijke gevallen kan van de verwachte voordelen van een vrije markt geen sprake zijn: “there is a market failure.”[18]

            Een arbeidscode die MNO’s en onderaannemingen verplicht om een leefbaar loon te betalen, veilige en gezonde arbeidsomstandigheden te voorzien en het recht op verenigen te respecteren zal naar alle waarschijnlijkheid een diepgaander effect op zich ontwikkelende economieën hebben. Daarover zijn anti-sweatshopactivisten en hun critici het eens. Over de vraag of dit effect een hulpmiddel voor of een belemmering op economische ontwikkeling is en een verbeterde levensstandaard in de ontwikkelende landen zal teweeg brengen, geraken ze het niet eens.[19] Volgens neoliberale economen zal het institutionaliseren van arbeidscodes verregaande ondermijnende effecten hebben en een marktgeleid ontwikkelingsproces verstoren. Sweatjobs zijn in hun ogen goede startjobs die zullen leiden naar een verbeterde levensstandaard. Ze verwijzen naar Aziatische economieën als Japan en de tijgereconomieën van Zuid-Korea, Singapore en Taiwan om aan te tonen hoe nationale economieën een sweatshopfase verlaten naarmate ze door de markt hun productiviteit laten groeien, niet door toedoen van een anti-sweatshopbeweging. Als westerse activisten erin zouden slagen om MNO’s en hun onderaannemingen hogere lonen te laten uitbetalen, werk- en overuren te beperken en kinderarbeid te weren, zou volgens Paul Krugman de productie in dat land stoppen en op de globale marktplaats domweg vervangen worden door zij die niet gebonden zijn door ‘westerse normen’. A policy of good jobs in principle, but no jobs in practice, might assuage our consciences, but it is no favor to its alleged benefficiaries.”[20]

            Deze argumenten verkleuren echter de historische gang van zaken en misbruiken de manier waarop sociale hervorming door economische ontwikkeling tot stand komt. Eerst en vooral bewijst het feit dat industriële economieën een sweatshopfase gekend hebben nog niet dat het bestaan van sweatshops bijgedragen zou hebben tot de verhoogde productie die leidde tot betere arbeidsomstandigheden (Miller 2003, Rothstein 2005). De beginnende regulering van minimumlonen is eerder een factor die heeft meegespeeld in het verhogen van de productiviteit. In de V.S. waren de loonminima aan het begin van de arbeidsregulering uiterst bescheiden, maar dat maakte het voor fabrikanten mogelijk om deze kleine stijging aan loonkosten op te vangen. Delokalisatie naar een andere staat waar de wetgeving nog niet in gang was getreden betekende immers een duurdere optie dan het naleven van de nieuwe loonminima. Het voordeel dat aan een hoger minimumloon verbonden was, is dat werkgevers zo aangespoord werden om te investeren in de training van hun personeel, zodat de arbeiders waard waren wat ze betaald moesten worden en hogere productiviteit de hogere lonen rechtvaardigde.[21]

            Ten tweede verdwenen sweatshops in de industrielanden niet enkel door marktgeleide krachten, maar door een combinatie van economische groei en sociale wetgeving en interventie die de verdedigers van sweatshops precies aanklagen (Ross 2001, Miller 2003). Enkel op economische groei vertrouwen om de uitbuiting in sweatshops te bannen is niet genoeg, net zoals het invoeren van arbeidsnormen zonder de noodzakelijke economische groei evenmin het gewenste effect zal sorteren. Japan en de Aziatische tijgers hadden sweatshops, maar konden slechts evolueren tot industriële middenklassersamenlevingen door strakke marktinterventie ten tijde van de Koude Oorlog (Ross 2001, Rothstein 2005). Als ultiem bewijs kan de terugkeer van sweatshops sinds de naoorlogse periode in de Noord-Amerikaanse kledingindustrie aangevoerd worden. Eén van de hoofdredenen hiervoor is dat het aantal loon- en uurinspecteurs sinds de jaren zeventig meer dan gehalveerd werd, terwijl het aantal ateliers dat geïnspecteerd diende te worden bijna verdubbeld was. In 2000 waren precies de helft van de gecontroleerde producenten in overtreding met de Fair Labor Standards Act. De terugkeer van sweatshops in de V.S. onderlijnt het belang van politieke regelgeving en handhaving en maakt duidelijk dat economische ontwikkeling het inkomensniveau kan doen stijgen, maar op zichzelf inhumane arbeidsomstandigheden niet kan uitroeien. De terugkeur trekt bovendien de stelling in twijfel dat economieën slechts eenmalig een sweatshopfase doormaken naarmate hun markten groeien en productiviteit toeneemt.[22]

            Tot slot houdt de bewering dat sweatshops de wensen van de verschillende betrokkenen het best vervullen geen rekening met de vele sociale kosten (en dus negatieve gevolgen) die sweatjobs met zich meebrengen.[23] Eerst en vooral wijzen critici van sweatshops erop dat de soort vaardigheden die ontwikkeld worden door steeds hetzelfde routinewerk te leveren geen voorwaarden zijn voor grotere sociale en/of economische ontwikkeling, zij het voor de individuele werknemer of voor de gehele samenleving. Ten tweede dekken de sweatlonen sociale kosten zoals de sociale ontsporing in of toenemende (woon-, sanitaire, milieu- etc.) belasting op steden door arbeidsmigratie niet. Sommige anti-sweatshopactivisten gaan zo ver om, los van de veronderstelde voor- of nadelen van sweatshops, het blootstellen van personen aan lange periodes van zwaar en hersendodend werk met gevaar voor hun gezondheid en veiligheid als moreel ontoelaatbaar te bestempelen. Zij argumenteren op grond van menselijke waardigheid en basismensenrechten dat om het even welke persoon betere arbeidsomstandigheden verdient dan die in sweatshops.

 

 

1.5 Conclusie

 

Hoewel de voorstanders van een vrije markt beweren dat er geen waardig alternatief is, blijkt die vrije markt verstoord en geregeld te zijn, maar dan in het voordeel van zij die reeds kapitaal in handen hebben. Voorstanders van sweatshops verwijzen naar de marktmechanismen van het kapitalisme om hun noodzakelijke, maar tijdelijke bestaan te verdedigen. We hebben aangetoond dat dergelijke argumenten niet adequaat zijn om uit te maken wat sweatshoparbeid of uitbuiting is. Dat wordt immers bepaald door de karakteristieken van de job op zich, niet door de kenmerken van een economisch systeem, die het bestaan van (tijdelijke) uitbuiting zouden moeten rechtvaardigen. Sweatshops moeten niet vergeleken worden met de nog droevigere alternatieve die de arbeiders anders te wachten staan, maar met wat MNO’s, die de markt domineren en kleine ondernemingen wegdrukken, in hun capaciteit hebben om deze arbeiders te bieden. Respect voor vakbondsrechten en het uitbetalen van een leefbaar loon, zijn volgens recente studies geen elementen die op de productiekosten doorwegen en moeten daarom bovenaan de agenda van elke onderneming met een gedragscode komen te staan, die internationale handelsbetrekkingen aangaan. Bovendien kunnen er geen bewijzen voor gevonden worden dat sweatjobs slechts voorlopers zouden zijn van meer efficiënte en productieve banen. Het uitbetalen van een verhoogd minimumloon zet werkgevers aan om meer in hun personeel te investeren en zo hun capaciteiten ten volle te benutten. Tenslotte verwijzen voorstanders graag naar de Oost-Aziatische ‘tijgereconomieën’ ter verdediging van een martgeleide uitfasering van sweatshops. De terugkeer van sweatshops in onze zogenaamde ‘ontwikkelde’ maatschappij en het feit dat een sterke staatsinterventie in Oost-Azië nodig was om tot economische hoogtepunten te komen, trekken de verdiensten van een neoliberale globalisering sterk in twijfel.

Zoals uit de bespreking hierboven duidelijk mag worden, polariseert het huidige debat zich voornamelijk tussen economische efficiëntie versus toenemend reguleren van het beschermen van arbeidsrechten. De eerder vermelde studie van Arnold en Hartman (2005) wijst er terecht op dat er binnen de discussie te weinig oog is voor bedrijven die er wel in slagen om arbeidsplaatsen van de nodige gezondheids- en veiligheidsvoorzieningen te voorzien en die innoverende en proactieve beleidsmaatregelen treffen met betrekking tot arbeidsomstandigheden. Dergelijke initiatieven meer aan bod laten komen schept de mogelijkheid om het huidige welles-niettes verhaal te overstijgen, biedt geïnteresseerde bedrijven een leefbaar alternatief en kan een punt zetten achter het negatieve imago van NGO’s en internationale actiegroepen die steeds met slecht nieuws geassocieerd worden.

 

 

2. BANGLADESH

 

‘De angst voor werkloosheid maakt dat straffeloos een loopje wordt genomen met arbeidsrechten. De achturige werkdag behoort niet meer tot de rechtsorde, maar tot het literaire domein, waar hij tussen andere werken van de surrealistische poëzie schittert; en de werkgeversbijdrage aan het pensioen van de arbeider, de medische zorg, de verzekering tegen arbeidsongevallen, de vakantietoeslag, de kersttoelage en de kinderbijslag zijn nu relikwieën, die in archeologische musea tentoongesteld kunnen worden.’

Uit Ondersteboven, Eduardo Galeano

 

Na de problematiek rond sweatshops toegelicht te hebben, wordt het tijd om ons te richten op het land waar de Spectrum en A-One rampen hebben plaatsgevonden. Na een korte situering van het land, wordt dieper ingegaan op het belang van de kledingindustrie voor een arm land als Bangladesh, op haar structuur van onderaannemingsketens en op de gevolgen dat dit heeft voor de arbeidsomstandigheden in die kledingindustrie.

 

 

2.1 Landenprofiel

 

Bangladesh, gelegen in de Ganges delta met als naburige landen India en Myanmar, is een relatief jonge natie. Nadat het gebied bijna tweehonderd jaar door de Britten werd overheerst, namen Pakistaanse heersers het gebied over. Pas na een bloederige onafhankelijkheidsoorlog bereikte het land in 1971 onafhankelijkheid en werd het internationaal als staat erkend. In 1975 werd Bangladesh een éénpartijstaat, tot ongenoegen van het leger dat ingreep en een militaire dictatuur installeerde. Het zou tot 1991 duren vooraleer Bangladesh, na 15 jaar militaire dictatuur, de eerste vrije verkiezingen sinds zijn onafhankelijkheid kan houden.

            Bangladesh heeft een oppervlakte van 144 duizend vierkante kilometer en is bevolkt door 152,6 miljoen mensen (VN, 2005). Tegen 2025 wordt de totale bevolking geraamd op 179 miljoen. Op wereldschaal zorgt dit ervoor dat Bangladesh het op acht na meest bevolkte land ter wereld en waarschijnlijk één van de meest dichtbevolkte is, met een bevolkingsdichtheid van 897 inwoners per vierkante kilometer. In combinatie met natuurrampen (overstromingen van de rivieren van de Ganges, tropische cyclonen en vloedgolven, waarvan de effecten vaak nog worden versterkt door ontbossing, bodemuitputting en erosie) die voornamelijk voorkomen tijdens de moesson, levert dit voor de bevolking, waarvan velen op overstromingsgevoelig land wonen, jaarlijkse catastrofes op. Zo kwam in juli en augustus van 2004 60 procent van de totale oppervlakte van het land onder water te staan. Bij benadering 20 miljoen mensen waren op slag overgeleverd aan noodhulp door het mislukken van de oogst en het verlies van arbeidsplaatsen.[24]

            Bangladesh is een seculiere staat met een parlementaire democratie, waar de Islam de belangrijkste religie (86 procent van de bevolking) vormt. Het hindoeïsme is met 16 procent de andere grote godsdienst, naast kleinere groepen boeddhisten, christenen en animisten. Hoewel het land een gematigde en tolerante traditie kent, groeit de bezorgdheid ten aanzien van religieus extremisme, dat een hoogtepunt bereikte in een reeks bomaanslagen in augustus 2005.[25] Aan het hoofd van het land staat een president (huidige: Iajuddin Ahmed) die een grotendeels ceremoniële positie bekleedt. De werkelijke macht ligt bij de minister-president (sinds 2001: Begum Khaleda Zia) die het hoofd van de regering is.

            Ondanks veel internationale hulp is Bangladesh nog steeds een van de armste landen ter wereld. Bijna de helft van de bevolking moet het stellen met minder dan 1 dollar per dag, terwijl het gemiddelde inkomen per hoofd VS$ 440 bedraagt (Wereldbank, 2005). De overbevolking, natuurrampen en politieke instabiliteit zijn hier medeplichtig aan. Hoewel de helft van het BNI (Bruto Nationaal Inkomen) uit de dienstensector voortkomt, is bijna twee derde van de bevolking tewerkgesteld in de landbouw.[26] Rijst is het belangrijkste product waarvan het land de vierde grootste producent ter wereld is. Andere belangrijke producten zijn jute, waarvan het land de tweede grootste producent ter wereld is, suikerriet, tabak en graan. Hoewel de landbouw de grootste werkgever van het land is, kan het de vraag naar jobs niet tegemoetkomen. Daarom trekken veel Bangladeshi’s naar de steden of naar het buitenland - soms illegaal, met navenante gevolgen[27] - op zoek naar werk in industriële sectoren. Eén van hen is Nargis Akhter, een 25-jarige Bangladeshi, die vertelt hoe het eraan toe ging in de Paramount kledingfabriek net buiten Amman (Jordanië):

 

We used to start at 8 in the morning, and we'd work until midnight, 1 or 2 a.m., seven days a week. When we were in Bangladesh they promised us we would receive $120 a month, but in the five months I was there I only got one month's salary - and that was just $50.[28]

Bangladesh probeert haar economie te diversifiëren met de klemtoon op industriële ontwikkeling. Die sector is relatief klein maar groeiend door toenemende buitenlandse investeringen en de belangrijkste goederen zijn leer, papier en textiel.[29] Het land is lid van de Wereldhandelsorganisatie sinds 1 januari 1995.

            Bangladesh scoort erg slecht op het gebied van mensenrechten. Politieke spanningen zorgen ervoor dat veiligheidstroepen geweld met geweld vergelden en zichzelf buiten de wet stellen. Hoewel de grondwet persvrijheid garandeert, worden mensenrechtenorganisaties en journalisten lastiggevallen en geïntimideerd wanneer ze deze misbruiken aan het licht brengen. Hierdoor komt het geregeld voor dat moordzaken onderzocht noch opgehelderd worden en de daders ongestraft blijven.[30] De mediarechtenorganisatie Reporters Zonder Grenzen beschrijft Bangladesh als “by far the world's most violent country for journalists[31] en zoals eerder vermeld scoort het land (na vijf jaar opeenvolgend de lijst aan te voeren als meest corrupte land) in 2005 voor het eerst als op één na meest corrupte land op wereldschaal na Tsjaad. Desalniettemin kent de Bengaalse economie de laatste jaren (tussen 2000 en 2005) een constante groei van 5,3 procent per jaar, [32] tegenover 3,4 procent in de jaren ’80 en 4,8 procent in de jaren ’90.[33]

2.2 De verschillende spelers[34]

 

Het debat rond globalisering kent verschillende stemmen, wat ervoor zorgt dat eensgezindheid over vraagstukken als migratie, ontwikkeling en de verdere vrijmaking van de internationale handel soms verre toekomst lijkt. Het economisch systeem is een mondiaal gegeven geworden, waarin steeds meer mensen werken en consumeren. Als sector is de kledingindustrie met haar complex systeem van onder- en onder-onderaannemingen een voorbeeld daarvan.[35]

2.2.1 de regeringen

 

De plaats waar de onderhandelingen over de liberalisering van de internationale handel worden gevoerd is de Wereldhandelsorganisatie (WTO). Praktisch alle regeringen zijn lid van deze multilaterale organisatie[36] (op het moment van schrijven telt ze 149 leden) en zijn ook voorstander van verdere vrijmaking van de handel. Er zijn echter twee praktische problemen.

Ten eerste hebben landen een verschillende economisch ontwikkelingsniveau en verschillende sterke sectoren, waardoor ze andere belangen zullen aanwenden tijdens onderhandelingsrondes. Deze verschillen volgen min of meer de verdeling tussen arm en rijk en Noord en Zuid. Zo zullen ontwikkelde landen vooral de nadruk leggen op sectoren waarin zij sterk staan. “Meer uitvoer van goederen en diensten betekent meer tewerkstelling, meer staatsinkomsten, een betere handelsbalans en meer vreemde valuta.”[37] Die gebieden waar hun nationale economie niet zo competitief is zullen ze eerder beschermen. Dit uitte zich onder andere in het zo lang mogelijk uitstellen om kleding en textiel op te nemen onder het Internationaal Kleding- en Textielakkoord (zie 2.3.4 2005: Het MFA afgeschaft).

Ontwikkelende economieën willen op hun beurt vooral een betere en een meer rechtvaardige toegang tot de internationale markten door het wegnemen van alle belemmeringen (quota en importtarieven) voor die producten waar zij sterk in zijn. In kledingproducerende ontwikkelingslanden uitte zich dit door potentiële buitenlandse investeerders zoveel mogelijk tegemoet te komen in de vorm van verlaagde bedrijfsbelastingen, controle en repressie van vakbondswerking, oprichting van vrijhandelszones enz. Ook riepen deze landen op om zo vlug mogelijk werk te maken van het wegnemen van alle exportbeperkingen in het kader van de GATT-akkoorden.

Ten tweede hebben regeringen een verschillende visie over hoe en onder welke voorwaarden men de handel wil vrijmaken.

Liberale regeringen, waarin de invloed van de werkgevers doorslaggevend is, hebben weinig oog voor de sociale en milieugevolgen van de mondialisering. Regeringen met een socialere inslag hebben meer aandacht voor de werknemersbelangen. Zij zijn ertoe geneigd om minimale sociale en milieunormen op te leggen aan landen die aan het globaliseringsspel willen deelnemen.[38]

Binnen de WTO is er echter geen plaats voor andere dan liberale belangen. Sociale en milieuaspecten moeten afgedwongen worden in andere multilaterale organisaties als de ILO, maar die beslissingen zijn niet afdwingbaar.

 

2.2.2 grote kledingbedrijven en merken, kopers, werkgeverorganisaties en fabriekseigenaren

 

Enkel een afdoende kennis van hoe onderaannemingsketens in de kledingindustrie opereren kan helpen om een globale kijk te krijgen op de verschillende spelers binnen deze categorie. Door de intensifiëring van de internationale en lokale concurrentie zijn producenten in de industriële economieën gestopt met produceren in het westen. In de plaats daarvan zijn zij hun productie meer en meer gaan delokaliseren naar lagelonenlanden (kop-staartbedrijven, zie 3.1.1 Ontstaan van gedragscodes). Dit had zijn effect op de productie in de vorm van een grote nadruk op flexibiliteit en prijs. Daarom zijn producenten in toenemende mate gaan onderaannemen, zodat kopers meer mobiel zijn en van producent naar producent kunnen overstappen zoals het hen uitkomt. Slachtoffer van deze ontwikkeling zijn de productiearbeiders, die onderaan de productieketen staan en dagelijks voor hun onderhoud moeten strijden. Dit complex systeem van onderaanneming verdeelt de hele industrie door het ene land tegen het andere, het ene bedrijf tegen het andere en de ene werknemer tegen de andere uit te spelen, allemaal in de naam van goedkopere productie en vluggere leveringstijden.[39]

Het systeem van onderaanneming wordt verder uitgewerkt onder 2.4.

 

2.2.3 vakbonden, arbeidersorganisaties, NGO’s en (internationale) actiegroepen

 

Het spreekt voor zich dat een dergelijk doorgedreven systeem van onderaanneming zoals hierboven beschreven, gepaard gaat met een afnemende mogelijkheid om controle over de hele productieketen te behouden. Kledingmerken en -distributeurs weten niet meer waar hun productie plaatsvindt en verliezen hun greep op de verschillende schakels binnen de keten (wat hen overigens goed uitkomt, waarover later meer). Om die reden zijn ze de laatste jaren steeds meer in het vizier gekomen van vakbonden en consumentenorganisaties, die hen verwijten niets te doen aan de mensonwaardige arbeidsomstandigheden in de kledingindustrie. Ze eisen dat de bedrijven hun verantwoordelijkheid opnemen als motoren voor sociale en economische ontwikkeling door de arbeid(st)ers onderaan de productieketen te laten delen in de voordelen van het globaliseringsspel.

            Onder druk van campagnes als de Clean Clothes Campaign, National Labor Committee, Students Against Sweatshops, Maquila Solidarity Network, Labour Behind the Label en Women Working Worldwide zijn bedrijven overgegaan tot het aannemen van gedragscodes met sociale normen, die ze opleggen aan de fabrikanten waar ze zaken mee doen. Daarmee is nog niet alles gezegd, want vaak zijn die ontoereikend om de werknemers van een leefbaar loon te verzekeren, waardoor ze zich in toenemende mate organiseren in vakbonden om hun elementaire arbeidsrechten af te dwingen.

 

 

2.3 Kledingindustrie in Bangladesh: een lange geschiedenis van protectionisme

 

Veertig jaar gestage economische groei in de grootste delen van Azië heeft fundamentele economische en sociale transformaties en een algemene daling van de armoede teweeggebracht. De wereldhandel in textiel en kleding brengt meer dan VS $ 350 miljard op, bijna 8 procent van alle handel in productiegoederen. Het grootste deel van deze export komt uit ontwikkelende landen, waarvan de Aziatische meer dan twee derden van uitmaken. Jobs in de kledingsector kunnen op dit moment hun potentieel als motor voor armoedevermindering niet waarmaken.[40] Deze Aziatische weg naar ontwikkeling gaat immers gepaard met lage lonen, slechte arbeidsomstandigheden en een gebrek aan zorg voor het milieu. Het milieudebat hier in het midden gelaten,[41] situeert het arbeidsdebat zich voornamelijk rond kinderarbeid, veiligheid- en gezondheidsvoorzieningen op de werkvloer, arbeidsomstandigheden en arbeidsrechten. Industriële economieën willen deze arbeidsnormen toepassen in de wetenschap dat ze “potentiële tegeneffecten als gevolg van de internationale marktcompetitie verzachten.” Ontwikkelende landen zijn hierover sceptisch en verwijten ontwikkelde landen humanistische beweegredenen te promoten terwijl in de praktijk protectionisme hun enige drijfveer is. Gezien hun koloniale geschiedenis staan ontwikkelende landen erg weigerachtig tegenover het opleggen van normen vanuit industriële landen.[42]

            Voor ontwikkelende landen als Bangladesh is de kledingindustrie één van de gemakkelijkst uit te bouwen industriesectoren. Een grote aanwezigheid van lagelonenarbeid(st)ers die voor het weinig gespecialiseerde werk niet hoog opgeleid moeten zijn, zorgt voor een bijna onbegrensde voorraad aan goedkope werkkrachten. Zonder veel investeringen in dure machines kunnen bovendien veel broodnodige banen voor een sterk groeiende en jonge bevolking gecreëerd worden. “De toegang tot de rijke [w]esterse markten is dus voor de ontwikkelingslanden van groot belang voor hun industriële groei en voor het inkomen van miljoenen mensen.”[43] Maar de competitiviteit tussen andere Aziatische landen is erg hard en dreigt een schaduw te werpen over wat uiteindelijk – wat internationale handel betreft – een single-industry economie is.[44] De kledingindustrie neemt immers meer dan drie vierden van Bangladesh’ exportinkomsten voor haar rekening (circa VS$ 6,6 miljard in het fiscale jaar 2004-05), wat neerkomt op 9,5 procent van het BNI. De sector stelt direct 2 miljoen arbeiders tewerk (op een totale werkkracht van 60 miljoen), waarvan 80 procent vrouw zijn. Dit is niet onbelangrijk, gezien de hoge waarschijnlijkheid dat meisjes zonder deze jobs thuis zouden blijven om op een jonge leeftijd te worden uitgehuwelijkt. Werkgelegenheid in de kledingindustrie voorziet hen van de zeldzame mogelijkheid om ook een verdienend familielid te zijn.[45] Indirect zorgt de sector voor nog meer werkgelegenheid door middel van de hele exportindustrie die eraan verbonden is. Zo is bijvoorbeeld 70 procent van alle handel in Bangladesh’ belangrijkste haven Chittagong kledinggerelateerd.

 

2.3.1 Bangladesh haalt voordeel uit MFA

 

De snelle groei van de Bengaalse kledingsector is mogelijk geweest door de aanwezigheid van gunstige beleidsmaatregelen op zowel nationaal als internationaal niveau. Op nationaal vlak ontstond de op de export gerichte kledingindustrie na een verschuiving in het economische beleid. Met het ontstaan van een onafhankelijke staat erfde Bangladesh een verwoeste economie.[46] Importsubstitutie werd in het midden van de jaren ’70 vervangen door exportgeoriënteerde productie. Deze verschuiving werd versneld in de jaren ’80 en omvatte onder andere verregaande privatiseringen van voorheen nationale industrieën zoals jute en textiel.[47]

Op internationaal niveau heeft Bangladesh vanaf het ontstaan van zijn kledingindustrie van de internationale handelssituatie kunnen profiteren. Van 1974 tot 1995 was de wereldhandel in textiel en kleding immers geregeld door het Arrangement Regarding International Trade in Textiles, dat gewoonlijk het multivezelakkoord (Multi-fibre Arrangement of MFA) genoemd wordt en gesloten werd binnen het General Agreement on Tariffs and Trade (GATT, voorloper van de Wereldhandelsorganisatie). Met deze overeenkomst beschermden de industrielanden de eigen industrie tegen de concurrentie van lagelonenlanden met twee technieken: relatief hoge invoertaksen op kleding uit ontwikkelingslanden en quota voor ieder textiel- en kledingproduct uit elk land, i.e. maximumhoeveelheden die ingevoerd konden worden. Deze quota boden de ontwikkelingslanden een zekere afzet van hun producten, zodat ze de mogelijkheid hadden om hun textielindustrie uit te bouwen. Sommige landen die goedkope kleding van goede kwaliteit produceerden, ‘gebruikten’ hun quota volledig. Ze mochten dus niet nog méér uitvoeren naar het westen. De grote kledingketens trachtten daarom noodgedwongen de quota te omzeilen door hun aankopen te spreiden en in te voeren uit landen die om allerlei redenen eigenlijk minder interessant waren. De relokalisering naar Bangladesh werd ook bevorderd door het ontstaan van een meer militante vakbondsbeweging die hard werd bestreden in landen als Zuid-Korea en door etnische conflicten in onder meer Sri Lanka.[48] In die context ontwikkelde de kledingindustrie van Bangladesh zich zienderogen, ook al was het feitelijk niet zo aantrekkelijk. Het heeft immers geen eigen textielindustrie (spinnerijen en weverijen) zodat alle grondstoffen moeten worden ingevoerd uit andere landen, wat de leveringstijd van afgewerkte kledingstukken vertraagt. Bovendien ligt de efficiëntie en productiviteit van de kledingindustrie gemiddeld lager dan in naburige concurrerende textiellanden. Zo is de infrastructuur niet erg goed (geen goede wegen, te kleine havens en een chronisch tekort aan elektriciteit), zorgt een ingewikkeld douanesysteem voor veel vertragingen, eisen grote merken striktere naleving van gedragscodes en werken (weliswaar zeer laag betaalde) arbeid(st)ers inefficiënt. Het resultaat is dat de Bengaalse kledingindustrie een trage diversificatie kent en haar producten bijna uitsluitend om hun lage waarde en laag modegehalte gekend zijn.[49]

            Het MFA systeem beperkt de ontwikkelende landen tegelijkertijd in de uitvoermogelijkheden. Zo berekende de Wereldbank (WB) dat het bedrag dat de arme landen aan exportinkomsten mislopen twee keer zo hoog is als het bedrag dat ze aan buitenlandse hulp ontvangen. Het MFA werd daarom ook wel ‘één van de meest schadelijke wapens in het protectionistische arsenaal van de rijke landen’ genoemd. Volgens specialisten gaan immers voor iedere baan die in het westen beschermd wordt 35 banen verloren in ontwikkelingslanden.[50]  Daarom eisten zij in 1994 tijdens de Uruguay-onderhandelingsronde – in ruil voor toegevingen van hun kant in andere dossiers die de geïndustrialiseerde landen nauw aan het hart lagen, zoals de handel in diensten en bescherming van intellectuele eigendomsrechten – een opname van de kleding- en textielhandel in de algemene GATT-akkoorden. Daarmee zouden alle textiel- en kledingquota afgeschaft worden.[51]

2.3.2 bevoordeeld als minst ontwikkeld land?

 

Bangladesh profiteerde ook van het feit dat het als lid van de groep van LDC’s (Least Developed Countries of minst ontwikkelde landen) ruimere quota’s kreeg van de VS. Van Europa kreeg het zelfs volledig quota- en heffingsvrije invoer van kleding toegekend.[52] Daardoor ontwikkelde de kledingindustrie er zich heel sterk. Op het eind van de jaren ’70 waren er in Bangladesh slechts 9 kledingbedrijven die voor de export werkten. Nu zijn er ongeveer 4000, vooral in en rond Dhaka en Chittagong, en is de Bengaalse kledingindustrie één van de grootste exporteurs van kant-en-klare kleding op de wereldmarkt.[53]

            Het VN-programma voor minst ontwikkelde landen kan echter niet geheel kritiekloos toegejuicht worden. Het zogenaamde systeem van Rules of Origin (RoO) zorgt ervoor dat handel tussen ontwikkelingslanden begrensd en uitvoer belemmerd wordt. “RoO bestaan om uit te maken waar een bepaald product vandaan komt. Een T-shirt dat uit Bangladesh komt en onder de Europese RoO-wetgeving wil vallen, moet ofwel ter plaatse twee stadia van transformatie zijn ondergaan (van draad naar stof en van stof naar kledingstuk), of moet van stof gemaakt zijn uit een ander Zuid-Aziatisch land en er moet in Bangladesh meer waarde zijn aan toegevoegd dan in elk ander bijdragend land. Helaas ontbreken in Bangladesh de nodige spinnerijen en weverijen om zelf voldoende stof te produceren, waardoor het daarvoor van andere landen afhankelijk is. Bovendien bedraagt de waarde die in het laatste productiestadium aan het T-shirt wordt toegevoegd de minderheid van de totale waarde van het product (de gemiddelde toegevoegde waarde in het assembleerstadium is 25-35 procent van de totale exportwaarde). Door stoffen te gebruiken uit andere ontwikkelende landen, valt de Bengaalse uitvoer van kleding onder de hoge tarieven die van toepassing zijn op niet-LDC exports. Paradoxaal genoeg bestraffen de huidige RoO-voorwaarden kledingproducenten in de armste landen van de wereld voor het invoeren uit andere ontwikkelende landen.”[54] De RoO gaan er onterecht ook van uit dat kleding meestal in één enkel land wordt geproduceerd, wat ingaat tegen de huidige tendens om elk onderdeel van de productieketen op te splitsen (zie later). Ondanks de vele retoriek vanuit de VS en Europa geeft enkel Canada totnogtoe het voorbeeld van hoe het ook anders kan:

 

It would be better for Least Developed Countries to get duty-free access for products that they have played some part in assembling, than to have preferences for the few goods produced entirely in their country. Canada’s recent ‘Market Access Initiative for Least Developed Countries’, which requires only 25 per cent of value to be added in a garment’s country of export, and does not stipulate a double-transformation requirement, is the only rich-country initiative that takes this into account.[55]

2.3.3 actief buitenlandse investeringen in kleding aangetrokken

 

De autoriteiten hebben actief meegespeeld in de mondiale concurrentie om met allerlei stimuli investeringen aan te trekken. Ze deed dat onder andere met de oprichting van zes zogenaamde vrijhandelszones als onderdeel van haar “open door policy.[56] Daar kunnen bedrijven die voor de export werken, genieten van allerlei gunstige voorwaarden met betrekking tot belastingen en invoerrechten, zoals een tienjarige belastingvrijstelling. In de woorden van de Bengaalse vrijhandelszoneautoriteit: “The primary objectives of an EPZ is to provide special areas where potential investors would find a congenial investment climate, free from cumbersome procedures.”[57] In die vrijhandelszones hebben zich vooral kleding- en textielbedrijven gevestigd, die één vijfde van Bangladesh’ totale exportinkomsten waard zijn. Een ander aantrekkelijk facet van deze zones is de professionele manier dat ze geleid worden. Een manager van een Zuid-Koreaans bedrijf gevestigd in de EPZ van Savar aan het woord:

 

The authorities here ensure that we are always supplied with electricity, gas and water. Additionally, security is very effective here and we are protected from external disturbances of, say, a political nature.[58]

Vakbonden dus. Om de werkgevers nog beter tegemoet te komen werden in de jaren ’80 zelfs wetten aangenomen waardoor bepaalde stukken van de arbeidswetgeving niet meer van toepassing waren in de vrijhandelszones (“production oriented labour laws”): vakbonden en collectieve onderhandelingen werden verboden. Nochtans zijn vrijheid van vereniging en collectief onderhandelen twee basisrechten die volgens de ILO (Internationale Arbeidsorganisatie) altijd en overal gegarandeerd moeten worden. Dat alles heeft veel buitenlandse investeerders aangetrokken, vooral uit Oost-Aziatische landen zoals Taiwan, Zuid-Korea en Hongkong, waar de lonen intussen hoger geworden waren. Een nieuwe wet verplicht bedrijven een arbeiderscomité (WRWC of Workers’ Rights and Welfare Committee) op te richten dat bestaat uit personeelsvertegenwoordigers die verkozen worden. De nieuwe wet bepaalt ook dat vanaf 1 november 2006 vakbonden kunnen opereren in de bedrijven in de vrijhandelszones. Werkgevers zijn hiermee niet opgezet en dwarsbomen deze nieuwe wet door een rampenscenario te schetsen (vaak tot in het bespottelijke) indien vakbonden zouden toegelaten worden.[59]

 

2.3.4 2005: het MFA afgeschaft

 

Vanaf 1995 werden door het Internationaal Textiel- en Kledingakkoord (Agreement on Textiles and Clothing of ATC) voor alle lidstaten van de WTO de quota van het MFA geleidelijk afgeschaft. Althans in theorie, want in de praktijk kwam het erop neer dat de geïndustrialiseerde landen hun quota en importtarieven zo lang mogelijk toepasten, vaak tot eind 2004. De laatste exportbeperkingen verdwenen uiteindelijk op 1 januari 2005, waarmee de markt in theorie volledig vrijgemaakt werd. Maar dan nog hadden de ontwikkelingslanden niet helemaal vrij spel. Er blijft voor de meeste producten nog steeds een importheffing bestaan van 16 procent in de VS en 18 procent in Europa.[60] Concreet bedraagt de importheffing op textiel en kleding gemiddeld 12 procent, wat vergeleken met 3,8 procent voor alle industriële goederen een pak hoger ligt en de gelijkschakeling van handel in kleding en textiel met andere goederen sterk in vraag stelt.[61] Daardoor verliest ook kleding uit Bangladesh zijn voordeel afkomstig van het MFA en moet zijn kledingindustrie concurreren met kleding uit de hele wereld. Westerse klanten kunnen nu in alle vrijheid bepalen waar ze kleding aankopen. De voordelen die andere en grotere textiellanden zoals China, India of Turkije kunnen bieden worden nu afgewogen tegen die van Bangladesh.

            Toegang tot de markt is noodzakelijk maar kan nooit volstaan om te verzekeren dat de voordelen van handel tot bij de armste mensen in ontwikkelende landen geraken.[62] Terwijl landen die door het MFA ernstig werden gelimiteerd in het uitvoeren van kleding, zoals China en India, nu aanzienlijk voordeel halen uit het opheffen van de quota, zullen ontwikkelingslanden die van het MFA profiteerden het nu door de toenemende concurrentie erg moeilijk krijgen. Sinds de toetreding van China tot het WTO heeft het land de textielmarkt gaandeweg veroverd. “In drie jaar tijd wist de Chinese reus zijn aandeel in de quotavrije kledingimport in de VS van 9 tot 72 procent uit te breiden. In Europa krijgen de Chinezen minder snel voet aan de grond, maar ook hier hebben Chinese exporteurs al 15 procent van de quotavrije textielmarkt en 30 procent van de confectiemarkt in handen.”[63] Ten opzichte van die concurrenten heeft Bangladesh een aantal nadelen: geen goede wegen en havens, geen eigen toeleverende textielindustrie, veel bureaucratie en corruptie, toespitsing op het goedkopere marktsegment of een ligging in de nabijheid van de consumentenmarkten. Door die vrijmaking van de internationale kledinghandel heeft de kledingindustrie in landen als Bangladesh nu al te lijden, terwijl de consument het verschil duidelijk merkt in zijn portemonnee. De laatste vijf jaar zijn de kledingprijzen met circa 30 procent gedaald, waardoor kleding waarschijnlijk een nog hogere omloopsnelheid zal krijgen. Er waren berichten dat in Bangladesh al meer dan 500 fabrieken gesloten waren met een verlies van ongeveer 200.000 banen. Enige tijd geleden verwachtte de regering dat 20 tot 40 procent van de bedrijven zou kunnen sluiten en dat het verlies van jobs kon oplopen tot meer dan 800.000 banen.

Om de afschaffing van het MFA te vertragen of om een verlenging van het bestaande akkoord te verkrijgen, probeerden eind september 2004 Bangladesh, Mauritius, de Dominicaanse Republiek en nog vier andere ontwikkelingslanden met een grote kledingindustrie een onderzoek naar de gevolgen van de afschaffing van de importquota bij de WTO door te drukken. Volgens deze landen is die verlenging gerechtvaardigd omdat het liberaliseringsproces door de toetreding van China tot de WTO volledig op zijn kop is gezet. Maar de verlenging kwam er niet. Gelukkig voor Bangladesh hebben Europa en de VS akkoorden gesloten met China om de invoer vanuit China de komende drie jaar aan banden te leggen. Dat is echter slechts een zeer voorlopige maatregel. China hoopt hiermee het optrekken van nieuwe handelsbarrières in de toekomst te voorkomen.

De verscherpte wereldwijde concurrentie heeft ook tot gevolg dat de werkgevers de arbeidskosten overal zo laag mogelijk willen houden. De vrees dat ondernemingen zullen sluiten of relokaliseren zet de lonen onder druk en verplicht de arbeid(st)ers zo flexibel mogelijk te werken. De WB en het IMF lieten weten dat de landen die door de concurrentieslag kopje onder gaan, alleen steun kunnen verwachten op een zogenaamde case-by-case basis. Hoewel zij de afbraak van de importquota toejuichten, hebben ze ervoor gepleit om dit toch niet al te snel te doen en bepaalde gunstige handelsvoorwaarden voor de kleine textielproducerende landen in stand te houden. Nu de afschaffing een feit is, rest hen niet veel meer dan beroep te doen op de maatschappelijke verantwoordelijkheid van de kledingindustrie. Multinationals worden opgeroepen om niet meteen de poorten te sluiten en naar een (buur)land met nog lagere lonen te vertrekken.[64]

Het is aan de rijke landen om de verliezers van de MFA-afschaffing te helpen door meer financiële en technische bijstand te bieden, gezien het plotse verlies van jobs grotendeels te wijten is aan het uitstellen van de afschaffing.[65] De beste manier om dit te doen is de huidige wirwar aan RoO te ontrafelen en te stoppen met het gebruik ervan als protectionistische middelen ter bescherming van de eigen markt in het nadeel van de LDC’s.

Ondertussen is echter gebleken dat Bangladesh zich met behulp van haar goedkope arbeid aardig heeft kunnen redden na de volledige afschaffing van het MFA. De totale economische groei in het fiscale jaar 2004-2005 is volgens de BGMEA 5,5 procent, waar kleding het grootste aandeel in heeft. De vraag blijft of de afhankelijkheid van deze ene sector in de toekomst duurzaam zal blijken. De exportconcentratie in de kledingindustrie maakt dat de economie, jobs en inkomsten extreem kwetsbaar zijn voor externe stoorzenders afkomstig van verschuivingen in de wereldwijde vraag naar kleding.[67]

 

 

2.4 Onderaannemingen

 

Zoals eerder vermeld zorgt het complexe systeem van onderaannemingen voor een toenemende druk op de werknemers onderaan de productieketen. In Bangladesh is dit systeem wijd verspreid omdat MNO’s onder het MFA naar manieren zochten om de quota te vermijden.[68] Wie zijn echter de spelers binnen deze keten en wie is verantwoordelijk voor de verregaande uitbuiting die kledingarbeid(st)ers dagelijks moeten doorstaan? Naar het voorbeeld van een uitgebreide studie in negen landen[69] (WWW 2003) rond het functioneren van ketens van onderaanneming wordt in wat volgt de structuur van de algemene inleiding – weliswaar aangepast – in sterke mate gevolgd.

 

2.4.1 verschillende vormen van onderaanneming

 

Internationale onderaannemingsketens zijn uitermate complex en zijn moeilijk te lokaliseren door de verborgen links tussen de spelers. Uit de studie van Karmojibi Nari blijkt dat de onderaannemingsketen in Bangladesh dermate complex is, dat het zeer moeilijk wordt om uit te maken wie voor welk merk of bedrijf werkt. We kunnen twee soorten ketens onderscheiden: verticale en horizontale ketens van onderaanneming. Verticale ketens beschrijven een hiërarchie van onderdelen waarin bestellingen worden doorgegeven. Zo kan een grote fabriek onderaannemen bij een kleinere fabriek die op zijn beurt onderaanneemt bij thuisarbeid(st)ers. We spreken over horizontale ketens wanneer de verschillende onderdelen zich op dezelfde hoogte bevinden. Zo kan een fabriek orders doorgeven aan een zusterfabriek. Terwijl de voorgaande onderverdeling eerder een hiërarchie beschreef, kunnen onderaannemingsketens ook volgens oriëntatie ingedeeld worden. We spreken van kopergeoriënteerde ketens wanneer kopers een dominante rol spelen in het vormgeven van het productienetwerk. In producentgeoriënteerde ketens spelen producenten die dominante rol. Kopergeoriënteerd onderaannemen is een vorm van door handel geleide industrialisatie, dewelke gangbaar is in het geval van arbeidsintensieve industrieën als kleding.

            Het onderaannemen zelf kan opnieuw op vijf verschillende manieren gebeuren. Ze kunnen onder de noemers insourcing en outsourcing (of uitbesteding) onderverdeeld worden. In het geval van insourcing neemt een bedrijf extra personeel in dienst wanneer er hoge vraag is. Het management komt die verhoogde vraag dan tegemoet door het personeel overuren te laten presteren of door contract- of stukarbeiders in te huren tijdens het piekseizoen. Bij uitbesteding wordt de productie naar andere productie-units buiten de fabriek verstuurd om door andere arbeid(st)ers afgewerkt te worden. In dit geval kan de persoon die aan het hoofd van een assemblagelijn staat of een supervisor het werk doorgeven aan thuisateliers of thuiswerksters (zijn bijna altijd vrouwen), in welk geval de werknemer de karakteristieken van een werkgever overneemt. Of het werk kan aan een tussenpersoon doorgegeven worden die het op zijn beurt uitbesteedt bij een kleinere fabriek, bij ateliers of bij thuiswerksters. Of het werk wordt naar een fabriek van dezelfde grootorde uitbesteedt, in welk geval we spreken van horizontale onderaanneming. De studie van Women Working Worldwide identificeerde vier centrale tussenpersonen in de onderaannemingsketens die de bestellingen doorheen de keten bewegen. Deze schakels in de keten delen dezelfde functie: producenten vinden die hun bestelling op tijd tegen een vastgelegd prijs- en kwaliteitsniveau kunnen leveren.

 

2.4.2 structuur van onderaannemingsketens

 

 

Aan de top van een productieketen staat een merknaam of MNO dat eigen aankoopkantoren heeft. Een aankoopkantoor kan een regionaal karakter hebben – voor de regio Azië bijvoorbeeld – van waaruit bepaald wordt welk land in aanmerking komt voor productie. Het kan ook een nationaal aankoopkantoor zijn – voor het land Bangladesh bijvoorbeeld – dat meestal gevestigd is in het land waar het bedrijf het meest actief is. Bestellingen moeten dus eerst verschillende stappen binnen het bedrijf zelf ondergaan vooraleer ze aan producenten doorgegeven worden. Eens tot produceren beslist is, wordt de bestelling aan een producent bovenaan de onderaannemingsketen doorgegeven. Deze producenten hebben meestal zelf een multinationaal karakter en een stabiele handelsovereenkomst met de merknaam. Hoe verder de onderaannemingsketen naar beneden wordt afgelopen, hoe onevenwichtiger en kwetsbaarder die relaties verlopen. De lengte van een onderaannemingsketen kan sterk verschillen: grote exportbestellingen van grote bedrijven kennen langere ketens dan bestellingen voor de binnenlandse markt of voor kleinere exportfirma’s. Eens een bestelling aan een producent is doorgegeven, passeert ze opnieuw een hele reeks aan stadia.

(a) niveau I: grote producenten

Bovenaan de onderaannemingsketen bevindt zich een grote producent die in het geval van Bangladesh vaak van Zuid-Koreaanse of Taiwanese afkomst is. De investeringen in deze fabrieken komen uitsluitend van het buitenland, hetzij van internationale of regionale investeerders. Deze bedrijven hebben een grote invloed op het beleid van de landen waar ze inkopen, omdat hun grote omzet en de werkgelegenheid die ze verschaffen cruciaal zijn voor de kwetsbare economie van het gastland. Dit wil ook zeggen dat ze de regeringen kunnen beïnvloeden met betrekking tot hun arbeidswetgeving en investeringsbeleid. Wanneer deze bedrijven zich groeperen in werkgeversorganisaties (in Bangladesh onder andere de BGMEA), vormen het sterke lobbyinstrumenten wiens wensen niet kunnen genegeerd worden door een regering. Deze fabriek produceren bijna uitsluitend voor de export en bevinden zich meestal in de vrijhandelszones. De arbeidsomstandigheden in deze fabrieken zijn meestal goed, omdat de productieateliers vaak modelfabrieken zijn, die gebruikt worden als uithangborden voor auditors, inspecteurs en potentiële kopers.

            (b) niveau II: middelgrote producenten

Deze fabrieken hebben nog steeds een redelijke omvang, maar missen het internationale allure van de grote producenten. De meeste worden gesteund door buitenlandse investeringen, terwijl de kleinste fabrieken vaak met lokale investeerders in zee gaan. Ze hebben 40 tot 1.000 werknemers in dienst en produceren voor de producenten uit niveau I, of direct voor merknamen en in tegenstelling tot de grote producenten ook voor de binnenlandse markt. Arbeidsrechten, gezondheid- en veiligheidsvoorzieningen staan op dit niveau onder zware druk.

            (c) niveau III: kleinere afdelingen

Deze fabrieken zijn veel kleiner in schaal en gaan van kleine kantoren tot sweatshops, informele werkplaatsen en thuisateliers. Het kapitaal komt uitsluitend van lokale investeringen. Deze afdelingen hebben weinig macht en lobbypotentieel aangezien ze zich aan de onderkant van de onderaannemingsketen bevinden. Ze produceren voor exportproducenten uit het tweede niveau en voor de binnenlandse markt. Met de arbeidsomstandigheden op dit niveau is het droef gesteld.

            (d) niveau IV: thuiswerksters

Thuiswerksters vormen een apart niveau omdat ze helemaal onderaan de keten staan door de specifieke aard van hun werk. Thuiswerksters zijn individuele arbeidsters die zich niet verenigen en werk leveren voor eigen rekening, voor een leverancier of supplementair werk doen na hun uren. Ze investeren zelf in hun materiaal en kunnen geen eisen stellen door het informele karakter van hun werk. Hun werk is ofwel erg arbeidsintensief of erg gevaarlijk. Fabrieken vinden het vaak te gevaarlijk om bepaalde stoffen in huis te halen en besluiten het werk in onderaanneming te geven bij thuiswerksters, zodat de fabriek in overeenstemming blijft met de gezondheids- en veiligheidsvoorschriften. Het spreekt voor zich dat de arbeidsomstandigheden van thuiswerk hierdoor zwaar in het gedrang komen. Het gebruik van giftige stoffen beïnvloedt niet alleen de werksters maar ook hun familie.

 

2.4.3 onderaannemingsketens in Bangladesh

 

De kledingindustrieën in de ontwikkelende wereld, Bangladesh incluis, zijn gegroeid door een door handel geleide industrialisatie (kopergeoriënteerd). Eén van de gevolgen hiervan is dat vooral de kopers, die centraal in de keten staan, de verschillende economische voordelen uit de onderaannemingsketen zullen sorteren. Het zijn zij immers die de meeste controle kunnen uitvoeren in verschillende stadia van de keten. De kopers weten echter niet hoe lang de keten zich uitstrekt aan de zijde van de producent en waar hun goederen worden geproduceerd. Er bevinden zich verschillende tussenpersonen tussen de kopers en de producenten, die hun eigen winst proberen te maximaliseren door fabrikanten uit te zuigen, dewelke op hun beurt arbeid(st)ers uitzuigen. De hele onderaannemingsketen in de kledingindustrie van Bangladesh kan onderverdeeld worden in drie delen: de marktzijde, de handelszijde en de productiezijde.

            Aan de marktzijde van de keten zijn de spelers de aankopende bedrijven, i.e. de grote merknamen en distributeurs. In Bangladesh zijn er een 300-tal aankoopkantoren van grote en kleinere kledingdistributeurs. Wal-Mart en H&M zijn de belangrijkste en meest invloedrijke, maar daarnaast ook Carrefour, GAP, C&A, Levi’s, Casino, Metro Decathlon, Marks&Spencer… Andere distributeurs werken enkel met agenten.[70] Deze grote merknamen werken met een beperkt aantal fabrikanten en kopen direct bij hen aan. Hierdoor zijn er weinig tussenpersonen in de ketens van deze bedrijven te identificeren wat een positieve impact heeft op de leveringstijd van de kledingstukken. Alle grote aankopende bedrijven hebben een eigen gedragscode en inspecteren (al dan niet) zelf de naleving ervan (zie hoofdstuk drie: Gedragscodes en controle). Dit heeft meestal een positieve invloed op de arbeidsomstandigheden in de fabrieken die voor deze grote merknamen produceren. Het moet wel vermeld worden dat een merknaam enkel een contract afsluit met een ‘modelfabriek’. Deze producent kan beslissen om een deel van de productie in onderaanneming door te geven aan kleinere producenten, waar de arbeidsomstandigheden buiten de controle van de merknaam vallen.

            Aan de handelszijde ontstonden aankoophuizen als tussenpersonen nadat grote merknamen het niet langer konden rond krijgen om direct bij lokale fabrikanten aan te kopen. Een groot aantal kledingfabrieken werden aankoophuizen onder het MFA  quotasysteem omdat de opbrengst op geïnvesteerd kapitaal heel hoog is. Deze kledingfabrieken kregen veel bestellingen binnen waarvoor het voordeliger was om ze in onderaanneming te laten produceren. Volgens de Werkgeversvereniging van Kledingexporteurs (BGMEA) telt Bangladesh een 600-tal aankoophuizen en dat aantal blijft groeien. Deze tussenpersonen nemen bestellingen aan van klanten uit Europa, de VS en het Midden-Oosten en geven die door aan lokale fabrikanten. De grootste aankoophuizen werken met een vaste koper die hen van bestellingen voorziet. De kleinere moeten bij de grote merken gaan aankloppen om bestellingen te krijgen. Gemiddeld werkt een aankoophuis met tien tot vijftien vaste lokale fabrikanten, maar uit interviews bleek dat ze allerminst bewust waren van de omstandigheden waarin geproduceerd werd. Elk aankoophuis heeft contracten met vijf tot zes aankopende bedrijven. Elke bestelling levert voor het aankoophuis ongeveer vijf tot zeven procent van het totale contract op en voor de fabrikant ongeveer vijftien procent.

            De werkgevers en de arbeid(st)er staan aan de productiezijde van de onderaannemingsketen, net als lokale en overzeese leveranciers. Zowel horizontale als verticale onderaanneming komt voor aan deze kant van de keten. De werkgevers in de Bengaalse kledingindustrie hebben een aantal problemen waarmee ze rekening moeten houden en waardoor ze een groot deel van hun waarde uit de keten verliezen. Dit verlies aan waarde wordt doorgerekend aan degene die aan het uiteinde van de keten staan, de arbeid(st)ers. De problemen zijn:

 

1. lange leveringstijd:

Bangladesh heeft geen eigen spinnerijen en weverijen zodat stoffen bij buitenlandse leveranciers besteld moeten worden. De lange reistijd en douaneformaliteiten zorgen ervoor dat er gemiddeld 90 dagen gerekend moeten worden vooraleer de stoffen na bestelling de fabriek bereiken. Deze lange leveringstijd verhoogt enerzijds de kost van Bengaalse kleding, maar is anderzijds de belangrijkste reden waarom arbeid(st)ers vaak meer dan 8 uur per dag moeten werken. Gemiddeld moet er immers 120 dagen leveringstijd gerekend worden van de afgewerkte kledingstukken aan het aankopende bedrijf. Na levering van de stoffen schiet er amper een maand over om het kledingstuk in zijn geheel te produceren. De arbeid(st)ers worden daarom langer dan 8 uur tewerkgesteld zodat deze limiet kan gegarandeerd worden.

 

2. accijnzen:

In Bangladesh zijn er momenteel 14 licenties en 65 handtekeningen nodig om een waar te importeren. Deze rompslomp is tijd- en geldrovend, verlengt de leveringstijd en verhoogt de productiekost aanzienlijk. Aangezien werknemers eerder in lonen dan in hun winstmarges zullen snoeien, zijn het opnieuw de arbeid(st)ers die hier het slachtoffer van zijn in de vorm van lagere lonen en langere werkuren.

 

3. gebrek aan efficiënte infrastructuursfaciliteiten:

In de havens zijn de laad- en losvoorzieningen ontoereikend. Zowel het lossen van geïmporteerde grondstoffen als het verschepen van afgewerkte producten wordt door opstopping in de havens bemoeilijkt. Ook de transportmogelijkheden over wegen zijn in Bangladesh ontoereikend en onzeker. Als deze problemen verlengen ook de levertijd en verhogen de kosten met gevolgen voor lonen en werktijden.

 

4. dwingende gedragscodes:

De efficiëntie van de Bengaalse kledingindustrie wordt ook beïnvloed door de stringente gedragscodes die aankopende bedrijven aan fabrikanten opleggen. Veel van die gedragscodes zijn echter niet in overeenstemming met de socio-economische voorwaarden van het land, zoals maximaal 60 werkuren per week, vervangen van een handdoek in de kleedkamers om het uur, 14 kubieke meter werkruimte per werknemer etc. Om in overeenstemming met deze voorschriften te zijn, zou de productiekost verhoogd worden wat opnieuw doorverrekend wordt op de arbeid(st)ers.

            Bovendien heeft elk groot bedrijf haar eigen gedragscode, zodat de fabrikant, wanneer hij voor een ander bedrijf produceert, de arbeidsomstandigheden steeds opnieuw zou moeten wijzigen. Een eenvormige gedragscode kan hiervoor een oplossing zijn, zodat tijd- en geldrovende maatregelen (die nu in de praktijk sowieso niet worden uitgevoerd) kunnen uitgespaard worden.

 

5. gebrek aan productiegerichte fabrieksgebouwen:

Door de winstmaximaliserende hebzucht van de aankopende bedrijven is de kledingindustrie in Bangladesh inderhaast ontstaan. Het vlugge industrialiseringsproces van de sector resulteerde in haastig opgetrokken fabrieksgebouwen zonder de nodige voorzieningen en veiligheidsvoorschriften. De meeste fabrieken in de stad startten hun productie in gehuurde gebouwen die niet voor dergelijke doelen geschikt waren, met ontoereikende ventilatie, te nauwe trappen en te lage plafonds tot gevolg. Om deze gebouwen volgens de voorschriften te herbouwen zijn te kostelijke investeringen nodig, waardoor werknemers het recht op een veilige en gezonde werkplaats wordt ontzegd.

 

6. gebrek aan efficiënte marketing:

Ongeveer de helft van de kledingfabrieken produceert voor distributeurs en heeft er op een directe manier contact mee. De andere helft werkt met aankoophuizen of agenten en door de nekkende concurrentie nemen deze fabrieken alle (doenbare en ondoenbare) bestellingen aan, waardoor ze een groot deel van de voordelen verliezen die ze uit de onderaannemingsketen zouden kunnen halen.

Omwille van deze redenen hebben de aankopende bedrijven het voor het zeggen over hoe de onderaannemingsketen in de Bengaalse kledingindustrie er uitziet, terwijl werkgevers en werknemers de kansen moeten grijpen die hen geboden worden.

 

 

2.5 Arbeidsomstandigheden in de (Bengaalse) kledingindustrie

 

Elke morgen, tussen zes en acht, wandelen honderdduizenden kledingarbeid(st)ers door de straten van Dhaka: een zicht dat ondenkbaar was twintig jaar geleden.[71] Hoewel de arbeidsnormen in de kledingsector beter zijn dan in sommige andere sectoren (helpen op het platteland, huismeid), zijn ze verre van ideaal. In de meeste ontwikkelende landen worden in de kledingbedrijven een groot aantal nationale arbeidswetten en internationale minimumnormen overtreden. Ook hier moet een onderscheid gemaakt worden tussen formeel werk (meestal in vrijhandelszones en exportgeoriënteerd) en informeel werk buiten de EPZ’s, waar de arbeidsomstandigheden meestal een pak slechter zijn. Eén van de redenen (in theorie althans)[72] daarvoor is dat de werkomgeving in de voor westerse merken producerende ateliers ‘toonbaar’ moet zijn in geval van inspecties.[73] Een kleine beschrijving om een algemeen beeld te geven hoe arbeidsomstandigheden er kunnen uitzien in Bengaalse kledingfabrieken:

 

Beaten if they made mistakes, paid starvation wages, forced to work sixteen hours a day then left to make their own way home at three in the morning through dangerous neighborhoods, offered free dormitory accommodation if required but later made to pay rent, denied medical leave even when they had a doctor’s note, and forced to wait for a pass –with a single pass shared among 38 workers- in order to use the toilet: This was the daily routine for workers employed at the Square Fashions company in Dhaka.[74]

Door de toenemende druk van een globaliserende en delokaliserende kledingindustrie zijn de eersten die onder het systeem van onderaanneming gebukt gaan de arbeiders onderaan de productieketens. Steeds meer werk wordt uitbesteed aan kleine fabrieken en ateliers. Deze grotere globale integratie van de economie isoleert en vervreemdt de arbeid(st)ers onderaan de productieketen vreemd genoeg meer en meer van elkaar, met een verlies aan arbeidersstatuut en een daaruit voortvloeiend gebrek aan arbeidsrechten tot gevolg. [75] We hebben reeds de oorzaken vermeld waardoor werkgevers een groot deel van hun opbrengst uit de onderaannemingsketen verliezen. Een bijkomende reden is de inefficiëntie van de arbeid(st)ers. Dit gebrek aan productiviteit wordt echter voornamelijk veroorzaakt door onaangename en onleefbare arbeidsomstandigheden en door het feit dat hen het recht op een fatsoenlijke baan, zoals gedefinieerd in de Verklaring van Fundamentele Principes op het Werk van de ILO, ontzegd wordt.[76]

Ook de socio-demografische karakteristieken van de werknemers dragen bij tot de algemene schending van hun arbeidsrechten. Deze karakteristieken zijn invloedrijke factoren die de verwerving van arbeidsrechten beïnvloeden. Onderzoek wijst uit dat de vrouwelijke werknemers in de kledingindustrie vooral erg jonge, ongehuwde meisjes zijn met weinig educatie, meestal afkomstig uit arme gezinnen van het platteland. Het is niet verwonderlijk dat deze meisjes weinig of niets afweten van de arbeidsmarkt waar ze ingeworpen worden of de arbeidsrechten waar ze recht op hebben! Wat zijn zoal die arbeidsrechten en welke worden in het bijzonder in de Bengaalse kledingindustrie geschonden?

 

2.5.1 lage lonen (betalen van een ‘leefbaar’ loon)

 

De lonen in de kledingindustrie van Bangladesh behoren tot de laagste ter wereld.[77] Het minimumloon per maand voor een arbeider in opleiding (dit is de laagste categorie arbeider) ligt sinds het Minimum Wage Ordinance (MWO) van 1994 vast op 930 taka (bijna 11 euro) en is sindsdien niet geïndexeerd (de laatste jaren stijgen de prijzen in het land gemiddeld tien procent per jaar).[78] De NGWF eist daarom een verdubbeling van dat bedrag, dat op zich niet voor een leefbaar loon kan doorgaan. Algemeen secretaris van de ITGLWF Neil Kearney eiste op een internationale vakbondsconferentie in Dhaka in oktober 2002 duidelijkheid over wat een leefbaar loon is:

 

Yesterday we were told by a doctor at a clinic that the most common problem among workers was malnutrition. We need to be clear. No-one working in the garment export industry should be paid so little that they cannot afford to feed themselves. No-one working in the garment export industry should be paid so little that they can only live in a slum. No-one working in the garment export industry should be paid so little that they cannot send their children to school, or are forced to send their children to work. No-one working in the garment export industry should be paid so little that they cannot afford medical care for themselves and their families. Yesterday demonstrated to all of us why we need trade unions. It demonstrated that only when workers combine and bargain can they [sic] truly improve living conditions.[79]

Door de stijgende prijs voor essentiële basismiddelen komen de arbeid(st)ers met een maandloon dat tussen de 14 en de 16 VS$ schommelt niet rond.[80] Er wordt veelal geen wettelijk bepaald minimumloon uitbetaald en dit vooral in fabrieken waar de productie in onderaanneming gebeurt. Het minimumloon van een geoefende arbeider bedraagt ongeveer VS$ 58 (49 euro) voor een wettelijke werkweek van 48 uur. De premie voor overwerk bedraagt 100 procent, maar die wordt ook zelden uitbetaald. Vooral de vrouwen zijn het slachtoffer van niet-uitbetaling van de wettelijke minimumlonen en overuren.

            Het laag houden van het minimumloon is één van de strategieën die de overheid gebruikt om buitenlandse investeringen aan te trekken. De Bengaalse arbeidswet voorziet ook dat werkgevers nieuw aangeworven arbeid(st)ers een leerloon van VS$ 8 geven, wat een stuk lager is dan de 930 taka minimumloon (VS$ 13).[81] De fabrikanten beweren dat nieuwe werkkrachten enkele maanden nodig hebben om hun stiel te leren, maar in de meeste gevallen doen zij, na een korte training, net hetzelfde werk als hun ervaren collega’s. Werkgevers maken hier vaak misbruik van en betalen hun personeel vaak maar een fractie van waar ze recht op hebben.

            Bij inspecties controleren auditors van aankopende bedrijven of het minimumloon uitbetaald wordt, maar controleren niet of de begunstigden daarmee rondkomen en hun familie in leven kunnen houden. Uit de studie van KN blijkt dat de meeste arbeid(st)ers weinig van hun al karig loon overhouden nadat deducties voor transport en huishuur afgetrokken zijn. De arbeid(st)ers vertelden de onderzoekers dat ze door dit lage loon geen kwaliteitsvol voedsel konden eten en zich geen medische verzorging konden veroorloven. Wanneer zullen de verantwoordelijke regeringsinstanties, werkgevers en MNO’s inzien dat hongerige arbeiders, die niet naar de dokter kunnen wanneer ze ziek zijn, ook niet productief kunnen zijn en het in hun eigen nadeel speelt om hen een leefbaar minimumloon te ontzeggen?

            De Minimum Wage Ordinance van 1994, die het minimumloon voor nieuwe kledingarbeiders vastlegde op 930 taka, is een nieuwe versie van de MWO van 1961. Die wet bepaalde dat de verantwoordelijke autoriteiten in alle sectoren om de drie jaar belast zijn met het herzien van het peil van het minimumloon in verhouding tot de kost voor onderhoud en de algemene economische situatie.[82] Indien deze wet zou toegepast worden, zou die een oplossing kunnen bieden voor heel wat (loons-)problemen van de confectiearbeid(st)ers, maar sinds 1994 (inderdaad, 12 jaar geleden) is er geen periodieke evaluatie van het minimumloon meer geweest in de sector waarvan wordt aangenomen 76 procent van de exportinkomsten voor zijn rekening te nemen.

 

2.5.2 lange werkuren (geen dwangarbeid, geen buitensporig overwerk)

 

In hun zoektocht naar de meest flexibele arbeid(st)ers, eisen de werkgevers van de werknemers dat ze veel te lange dagen, veelal met verplichte overuren doorwerken. Het komt veelvuldig voor dat er geen wekelijkse vrije dag (vrijdag) wordt gegeven, die wel is vastgelegd in de grondwet. Fabriekspoorten zijn soms op slot, zodat de arbeid(st)ers daadwerkelijk opgesloten zijn. Bij wet ligt het maximaal aantal werkuren per week vast op 60, waarvan 12 uur overwerk en dit zes dagen op zeven. De werknemers zijn echter gedwongen om vaak 14 tot 16 uur per dag te werken zeven dagen op zeven.[83] De Factory Act van 1965 en de daaropvolgende Factory Rules van 1979 bepalen verder dat geen enkele arbeid(st)er langer dan zes uur aan één stuk door mag werken zonder een uur pauze en dat een arbeid(st)er na tien dagen werk recht heeft op een vrije dag. In de praktijk worden deze voorschriften meer geschonden dan nageleefd. Hoewel deze rechten opgenomen zijn in de meeste gedragscodes, werd tijdens de studie van KN duidelijk dat alle onderzochte fabrieken in overtreding waren. Meer dan 13 procent van de ondervraagde werknemers werkte de voorbije dertig dagen zelfs aan één stuk door zonder vrije dag.[84]

            Wanneer werknemers weigeren om overuren te kloppen, wordt hun salaris ingehouden of worden ze ontslaan. Volgens de Verklaring van Fundamentele Principes op het Werk van de ILO is gedwongen arbeid verboden en moet het aantal werkuren de werknemer toelaten om een evenwicht te vinden tussen werk en familie. Door de gedwongen lange werkuren (die in bijna alle gedragscodes verboden worden) ontstaan echter vaak familieproblemen. Ouders of partners schelden de werknemer uit omdat hij/zij te laat naar huis komt. Een vaak voorkomende klacht bij moeders is dat ze door de lange werkuren geen tijd hebben om voor hun kind(eren) te zorgen. De arbeidswet stipuleert nochtans dat vrouwelijke werknemers het recht hebben op crèchefaciliteiten op de werkplaats.[85] De lange werkuren brengen ook de veiligheid van de vrouwelijke arbeidsters op een directe manier in gevaar. Zij moeten zich dan ’s nachts alleen over straat naar huis begeven en worden zo blootgesteld aan allerlei risico’s (zie 3.4.5).

            Het probleem van lange en gedwongen werkuren kan voorkomen worden door het invoeren van ploegenarbeid in de plaats van dezelfde werknemers voor overwerk te gebruiken. Volgens de werkgevers is dit echter onmogelijk door het chronisch tekort aan getrainde arbeiders en geschoold management personeel.[86]

 

2.5.3 overvloed aan intimidatie en geweld (veilige en gezonde werkplek)

 

Gebruik van fysiek, psychisch en seksueel geweld of intimidatie door het mannelijk toeziend personeel, vooral tegenover de vrouwelijke werknemers, komt veel voor. Een arbeidster getuigt:

 

Wanneer we iets fout doen of wanneer de opzichter denkt dat we niet juist werken, roept hij naar ons dingen als: “Ben je de dochter van een hond of van een hoer?” Wanneer een meisje met een ander op de trap praat, scheldt hij ons uit en roept dat we buiten de fabriek moeten praten, niet binnen. Wanneer we ons quotum niet halen, krijgen we te horen dat we te traag of te dom voor zulk werk zijn. Soms belasteren ze onze ouders of bedreigen ze ons door te zeggen dat, als we niet vlugger werken, we een stok in ons lijf geboord krijgen. Hoe kunnen ze zo’n dingen zeggen? Ik ben zeer bang en durf niets te zeggen. Ik hou mijn mond en hoop dat het vlug over is.[87]

De houding van de opzichters kan op zijn minst ontvlambaar genoemd worden. Op 29 december 2005 werd Panna, een twintigjarige kledingarbeider, in elkaar geslagen door de productiemanager en enkele veiligheidsagenten van de Titanic Products Ltd. fabriek nadat ze hem valselijk van dief hadden beschuldigd. Daarna werd hij opgesloten in een kantoorruimte, waar hij stierf aan zijn verwondingen. In een bijeenkomst tussen de vertegenwoordigers van de arbeiders, de BGMEA en de fabriekseigenaren werd beslist om de familie van Panna 300.000 taka (€ 3725) compensatie te geven en de fabrieks- en productiemanager te ontslaan…[88]

2.5.4 gebrek aan veiligheid en gezondheid (veilige en gezonde werkplek)

 

Een veilige en gezonde werkomgeving is een basisrecht van elke werknemer. Het is bovendien ook een mensenrecht en het is opgenomen in de Factory Rules van 1979 die de arbeidsveiligheid in de industriële sector van Bangladesh vastlegt. Er is in de ateliers echter een groot gebrek aan zorg voor gezondheid en veiligheid. Tal van studies tonen aan dat het om steeds dezelfde problemen gaat: excessief hoge temperaturen en lawaai, stof, onvoldoende ventilatie en verlichting, gebrek aan brandbestrijdende apparaten, geblokkeerde uitgangen, slecht sanitair, onhygiënische kantines en gebrek aan drinkwater.[89] Met de nodige gevolgen van dien.

            De instorting van Spectrum wijst erop dat veel gebouwen inderhaast en zonder de nodige wettelijke vergunningen worden opgetrokken. De gebouwen zijn structureel gebrekkig, soms veel te klein en helemaal niet geschikt voor fabriekswerk.[90] Uitgangen en/of nooduitgangen zijn geblokkeerd of worden versperd. Soms zijn ze op slot om te vermijden dat de werkneemsters het (over)werk verlaten. In combinatie met onveilige elektriciteitscircuits, machines en stokkering van gevaarlijke chemicaliën en een gebrek aan evacuatieoefeningen, vormen dit zeer onveilige leef- en arbeidsomstandigheden. De jongste jaren hebben een aantal brandhaarden in de kledingsector al tientallen levens van werknemers geëist. Brandweerapparaten zijn ondertussen meestal aanwezig, maar vaak is het personeel niet getraind om ze te gebruiken. Bovendien hebben weinig arbeid(st)ers een EHBO-cursus of een training brandbestrijding gekregen.[91] Toiletbezoek wordt soms beperkt of is enkel mogelijk mits toelating. De werkgevers weigeren in vele gevallen drinkbaar water te voorzien, om zo het toiletbezoek van hun werknemers te voorkomen.[92] Sanitaire voorzieningen zijn vaak ontoereikend voor het aantal werknemers in de fabrieken. De arbeid(st)ers worden doorlopend blootgesteld aan giftige substanties en stofdeeltjes. Veel werkgerelateerde ziektes hebben hiermee te maken. Volgens de Factory Rules van 1979 moet een dokter van wacht steeds bereikbaar zijn tijdens de werkuren. Maar de gezondheidscentra zijn onbestaande of zijn van onvoldoende kwaliteit.

Opnieuw valt hier een onderscheid te bemerken tussen fabrieken gelegen in de vrijhandelszones en ateliers daarbuiten. De arbeidswet die in de zones wordt toegepast laat meer ruimte in het voordeel van de arbeid(st)er. Bedrijven in de zones hebben immers meer plaats om uit te breiden, terwijl werkplaatsen in de stadscentra vaak beperkt zijn tot een paar verdiepingen in oude gebouwen die niet voor industrieel gebruik zijn ontworpen. Het is daarom gemakkelijker om in de nieuwere fabrieken in de vrijhandelszones geschikte ventilatie (als ze tenminste gebruikt wordt!), [93] beter sanitair en meer plaats voor de arbeid(st)ers te voorzien. Volgens een studie uitgevoerd door het Bangladesh Institute of Development Studies bij meer dan 800 kledingarbeid(st)ers zijn werknemers in de vrijhandelszones door onder meer de hogere lonen en betere arbeidsomstandigheden in betere gezondheid dan werknemers buiten de zones.[94] Uit de studie van KN blijkt bovendien dat zieke werknemers door de afwezigheid van ziekteverlof blijven doorwerken.[95]

In opvolging van de rampenweken van februari en maart 2006 lanceerde de ITGLWF een programma dat structurele en brandveiligheid in de sector moet verzekeren.[96] Daarin staat dat:

 

1.An official and professional survey of every workplace producing textiles, clothing or footwear must be undertaken urgently. Such survey should be overseen by the Ministry of Labour and should commence in the RMG sector where a deadline for completion of May 1 should be set. The survey of the whole sector should be complete by June 30 [2006]. To meet these deadlines it may be necessary to call on expertise from abroad.

2.From June 30 [2006] all production units must be in possession of a Certificate of Structural Safety and a Certificate of Fire Safety. The criteria for certification should be established by the Bangladesh Government with external professional assistance, including from the ILO, and should be made mandatory.

3.All premises used for the manufacture of textiles, clothing and footwear must have sufficient emergency exits which must be kept open at all times when production is in progress and workers are on the premises.

4.All workplaces must have written fire emergency policy in place which must be tested regularly through monthly fire drills.

5.All production units must have a manager designated as responsible for structural and fire safety.

6.With immediate effect all production units must have fire prevention materials and fire fighting equipment on the premises and well maintained.

7.All production units must have personnel trained in fire fighting and dealing with emergency situations.

8.All manufacturing units employing more than 25 workers must have a statutory Health and Safety Committee comprised of representatives of management and workers which must meet regularly to review health and safety issues, including fire safety.

9.Buildings in multiple occupation must, in addition to the measures required in individual manufacturing units, have a co-ordinated fire emergency policy and procedures, fire fighting equipment, responsible and trained personnel and undertake regular fire drills for the entire building.

10.    All production units not in compliance with these requirements must be closed and remain closed till compliant.[97]

 

Sinds 1990 kwamen in Bangladesh 370 kleding- en textielarbeid(st)ers om en werden er 3.000 gewond tot zwaargewond tijdens 23 branden in verschillende kledingfabrieken.[98] De meeste doden vallen door de paniek die ontstaat na het uitbreken van de brand en niet door de brand zelf.[99] Door te nauwe gangen en te weinig (vrije) branduitgangen, vertrappelen de werknemers elkaar in de poging om zichzelf in veiligheid te brengen. Indien de reeds lang bestaande fabriekswetten blijvend genegeerd worden, zullen de kledingarbeid(st)ers in duidelijk levensbedreigende omstandigheden in hun onderhoud moeten voorzien.

 

2.5.5 schending van vrouwenrechten (geen discriminatie)

 

In veel landen is zwangerschapsverlof niet opgenomen in de wet. Gehuwde of zwangere vrouwen worden niet aangeworven. In sommige landen worden zwangerschapstests afgenomen van de vrouwelijke werkneemsters.

Niet zo in Bangladesh. De Factory Act en Rules van 1965 en 1979 bepalen naast de nodige voorzieningen en licenties voor de constructie van fabrieksgebouwen ook het maximaal aantal werkuren en de verschillende verlofdagen. De Maternity Benefit Act uit 1939 voorziet in een volledig betaald zwangerschapsverlof voor vrouwelijke arbeiders.[100] Bij benadering 90 procent van de kledingarbeiders in Bangladesh zijn vrouwen. Hoewel zij vaak tot ’s nachts werken, worden er geen speciale veiligheidsmaatregelen voor hen getroffen en worden geen overnachtingsmogelijkheden voorzien. Hierdoor voelen veel vrouwelijke arbeiders zich angstig en worden veel vrouwen na het werk op weg naar huis verkracht door criminelen, collega’s, oversten of toeziend personeel. “We zijn binnen en buiten de fabriekspoorten niet veilig”, vertelt één van hen.[101] In vele gevallen worden aangerande vrouwen op de arbeidsmarkt gediscrimineerd omwille van het onrecht dat hen werd aangedaan. Ook op sociaal vlak krijgen de vrouwen het hard te verduren. Zo krijgen ze te horen dat ze er zelf om gevraagd hebben. Ze worden de schande van de familie, door buren en kennissen beledigd en gedwongen om te verhuizen voordat alle ellende kan eindigen. Het is aan de MNO’s om sociale zekerheid op te nemen in hun gedragscodes als noodzakelijke voorwaarde om zaken te doen met werkgevers. Enkel zo kunnen ze ervoor zorgen dat niet enkel de werkomgeving, maar ook de persoonlijke leefwereld van de werknemers niet in een hel verandert.[102]

            In het arbeidsrecht van Bangladesh zijn het recht op een gelijk loon voor gelijk werk en gendergelijkheid opgenomen. Uit de studie van KN is gebleken dat een arbeidster gemiddeld 88 procent verdient van het loon van haar mannelijke collega voor hetzelfde werk. Werkgevers verdedigen deze verschillen door te stellen dat vrouwelijke werknemers minder efficiënt zijn dan hun mannelijke collega, onder andere door het feit dat ze jonger, minder goed opgeleid en minder ervaren zijn en omdat ze verschillend werk leveren. Toch blijven loonsverschillen bestaan nadat alle beïnvloedende factoren werden verrekend.[103]

 

2.5.6 kinderarbeid[104]

In de bedrijven die voor de export produceren is het aantal werkende kinderen de laatste jaren gedaald. Dat is onder meer het resultaat van een gezamenlijke campagne (akkoord van 1995) opgezet door de Internationale Arbeidsorganisatie (ILO), het kinderfonds van de Verenigde Naties (Unicef) en de Werkgeversvereniging van Kledingexporteurs (BGMEA). In de kledingbedrijven die voor de lokale markt werken is dat echter niet het geval. Daar gaat het in het bijzonder om kleine, informele ondernemingen die bestaan uit een winkel annex atelier. Die ondernemingen en hun personeel zijn niet geregistreerd, zodat de toepassing van minimumlonen en andere arbeidsnormen nog slechter is dan in ondernemingen die voor de export werken.

 

2.5.7 gebrekkige administratie van prestaties en lonen (vastgelegde wettige arbeidsrelaties)

 

De administratie van lonen en arbeidsprestaties is soms zeer gebrekkig. Daardoor kunnen arbeid(st)ers bijvoorbeeld hun anciënniteit niet bewijzen en krijgen ze bij ontslag onvoldoende ontslagvergoeding. Arbeiders die ontslagen worden, moeten op een ontslagpremie kunnen rekenen van vier maand loon plus een maand loon voor elk jaar dat ze er werkten. Ze dienen vier maand op voorhand verwittigd te worden. Werkgevers profiteren van het achterhouden van ontslagvergoedingen en het onderbetalen van hun personeel, maar noch de aankopende bedrijven, noch de inspectiedienst van het Ministerie van Arbeid en Werkgelegenheid bestraffen hen daarvoor. Bij ondervraging verdedigen de werkgevers zichzelf door te wijzen op de stijgende productiekosten door de steeds striktere nalevingsvoorschriften die ze opgelegd krijgen van aankopende bedrijven. Bovendien krijgen ze van hun klanten een steeds lagere prijs voor hetzelfde product, waardoor ze het zich met deze kleinere winstmarge niet kunnen veroorloven om hun werknemers meer te betalen.[105]

Daarnaast zijn gevallen bekend waarbij nieuw aangeworven arbeiders gedwongen worden om een blanco blad te ondertekenen, dat later terug opduikt als ontslagbrief.[106] Volgens de arbeidswet moet een werknemer zijn/haar loon in de eerste week van de maand krijgen, maar dit wordt in de praktijk bijna nooit gedaan.[107] De meeste fabriekseigenaren betalen hun werknemers pas na twee tot vijf maand uit, ook al zijn de lonen zeer laag.[108] Dit is mogelijk omdat de kledingindustrie in Bangladesh verre van geïnstitutionaliseerd is en de arbeid(st)ers meestal geen contract of andere documenten hebben van hun gepresteerde arbeid. Daarom kunnen werkgevers hun personeel ontslaan wanneer ze willen zonder hen te verwittigen of hen het uitstaande loon te betalen.[109] Bovendien wordt het uitbetalingssysteem zo complex mogelijk gehouden – vaak is het gebaseerd op een combinatie van tijd- en stukbetaling – waardoor het voor de arbeid(st)ers erg moeilijk wordt om hun loon op voorhand te berekenen of om te controleren of ze voldoende uitbetaald werden.[110]

 

2.5.8 weinig of geen sociale zekerheid (vastgelegde wettige arbeidsrelaties)

 

Meestal hebben de werknemers in de sector geen sociale verzekering of zijn ze slechts verzekerd voor een beperkt aantal risico’s. Indien er al een verzekering is, bijvoorbeeld voor arbeidsongevallen, dan zijn de vergoedingen veel te laag. Er zijn veel gevallen bekend waarbij arbeid(st)ers een deel van het loon wordt afgehouden voor sociale bijdrage, maar dat bij de uitbetaling door de werkgevers wordt achtergehouden, waardoor de werknemers niet gedekt zijn voor medische of sociale onkosten.[111] De werknemers krijgen evenmin een aanwervingsbrief, zodat arbeidszekerheid – hoewel het een basisrecht van arbeiders is – nagenoeg onbestaande is in de Bengaalse kledingindustrie. Omdat het gebruik van contract- en stukarbeiders de laatste jaren is toegenomen, kan aangenomen worden dat de arbeidszekerheid ook gedaald is. Bij inspecties wordt evenmin naar arbeidszekerheid gevraagd, omdat het niet of bijna niet voorkomt in de gedragscodes van grote kledingdistributeurs.[112]

            Volgens de Factory Act van 1965 hebben (formeel aangestelde) werknemers recht op allerlei bijkomende voordelen als huisvestingsvergoeding, transportvergoeding, voedingsuitkering, medische vergoeding, bonussen, pensioen, bijstandsuitkering, verzekering enz. Vele arbeidsters migreerden uit plattelandsgebieden naar de stad om een job in één van de vele kledingfabrieken te vinden. Door schaarste aan degelijke huisvestingsfaciliteiten in de steden hebben deze mensen grote problemen om aan noodzakelijke voorzieningen te komen als drinkbaar water, elektriciteit, riolering enz. Bij gebrek aan veilige transportvoorzieningen moeten de werknemers zich vaak kilometers te voet van huis naar het werk begeven, waardoor ze zich opnieuw blootstellen aan allerlei gevaren. In gedragscodes worden deze uitkeringen niet opgenomen en de overheid beschouwt het niet als een prioriteit om de naleving van deze wetten te controleren.[113]

 

2.5.9 schending van CAO en vrijheid van vereniging

 

Het recht van arbeiders om zich te organiseren wordt beschermd door de Industrial Relation Ordinance XXIII van 1969. Dit recht is samen met het recht op collectieve onderhandeling in zo goed als elke gedragscode opgenomen en moeten dus in elke industriële sector van kracht zijn.[114] In veel sectoren, vooral in de kledingindustrie, zijn de werkgevers zeer antivakbondsgezind. De oprichting van een vakbond binnen een bedrijf wordt met alle mogelijke wettelijke en onwettelijke middelen bestreden. Een bekend hulpmiddel daarbij is het indienen van een valse strafrechtelijke aanklacht, zoals vakbondsmilitanten beschuldigen van geweldpleging, vernielingen, beledigingen, enz… Juridisch sleept zo een zaak dan lang aan. De rechtsspraak verloopt uiteindelijk niet altijd onafhankelijk. Nurul Islam, voorzitter van de United Federation of Garment Workers (UFGW), getuigt:

 

I was in my union’s office, located in the same building as a local branch of a political party. The police arrived in large numbers and arrested everyone in the building. They threw us into prison and I was wrongly accused of holding explosives. I spent 11 days in a 4-person cell cramped together with 15 other people. The sanitary conditions were horrible.[115]

Een andere techniek om syndicalisten tegen te werken is het misbruiken van gender, leeftijd en etniciteit tegen de arbeid(st)ers zodat solidariteit tussen de werknemers onderling afneemt.[116] Uit de gesprekken die KN voerde met dertig werknemers in de kledingindustrie bleek dat elke poging om zich te verenigen werd beantwoord met vijandigheid en intimidatie. Degene die zich met vakbondswerk inlieten, riskeerden ontslaan, beledigd of geïntimideerd te worden. Volgens de informanten huurde het management regelmatig een knokploeg in om de vakbondsleden uiteen te drijven. In enkele fabrieken werden arbeiders, die gezien werden terwijl ze met vakbondsleiders stonden te praten, onmiddellijk ontslaan. De ergste straf die ze kunnen ontvangen is het afficheren van hun naam met het onderschrift “Beware of these workers” aan de poorten van alle naburige fabrieken. Hun naam gaat dan al vlug rond en het wordt voor hen onmogelijk om nog een job te vinden in de kledingindustrie.[117]

            Hoewel vrijheid van vereniging in de grondwet staat, doet de overheid er alles aan om de vakbonden tegen te werken. Deze vijandigheid heeft al meerdere malen tot moord geleid. In mei 2004 werd Ashanullah Master, de voorzitter van een vakbond, tijdens een betoging neergeschoten. In 2003 liet Aminul Islam Chowdhury, districtsvoorzitter van dezelfde vakbond, het leven in een militaire barak tijdens een verhoor.[118] Op 3 november 2003 werd een arbeider neergeschoten door de politie tijdens een betoging voor het respecteren van arbeidsrechten, die uitbrak nadat de politie twee vakbondsleiders had opgepakt.

            Bangladesh wordt gekenmerkt door een enorm aantal vakbonden (4.600 in 2002) en vakbondsfederaties (23). Aangezien Bangladesh vooral een landbouwland is en slechts 10 procent van de bevolking in de formele, i.e. geregistreerde industrie werkt, zijn de vakbonden en -federaties allemaal kleinschalig. Minder dan 30 procent van de formeel tewerkgestelden, waar rekrutering het gemakkelijkst is, zijn lid van een vakbond. De meeste vakbondsleden zijn tewerkgesteld in de industrie, vooral jute, textiel, metaal en chemie. Veel van de vakbonden zijn ook partijpolitiek gebonden. Dat heeft een historische verklaring. In het verleden vochten politiek en vakbonden samen, eerst tegen de Britse bezetter, later voor onafhankelijkheid van Pakistan en vervolgens tegen de diverse militaire regimes. Maar de versplintering en de partijpolitieke afhankelijkheid hebben ook geleid tot onderlinge concurrentie. Daardoor – evenals door gevallen van corruptie – hebben de vakbonden in bepaalde sectoren een slechte naam gekregen, wat de werkgevers en de overheid proberen uit te buiten.

            De overheid speelt onder één (antivakbond)hoedje met de werkgevers en maakt het de vakbonden op verschillende manieren zeer moeilijk. Zoals een voorzitter van een vakbond getuigt:

 

[I]t is too difficult, especially as the government protects the industry and many of the garment owners have close political links, with some being politicians. The government will always protect the owners, never the workers in the garment sector.[119]

Vakbonden moeten een registratie hebben om te kunnen onderhandelen. Voor een registratie moet de vakbond minimum 30 procent werknemers van een bedrijf als lid hebben. Indien een vakbond onder dat percentage valt, kan hij ontbonden worden. Deze voorwaarde gaat duidelijk in tegen de ILO-richtlijn dat arbeiders vrij een vakbond naar keuze moeten kunnen kiezen. Registratie moet voortdurend hernieuwd worden en tijdens de wachtperiode zijn leden en militanten niet beschermd. “Arbeiders die een vakbond proberen op te richten, zijn niet beschermd vooraleer ze geregistreerd staan. Vandaar dat hun werkgevers, al of niet met behulp van politie, hen met allerlei middelen vervolgen.”[120] Het gebeurt soms dat de overheid de ledenlijst doorspeelt aan de werkgever, die hen dan kan ontslaan. Bovendien worden de meeste vakbonden, ook in de kwantitatief gezien door vrouwen gedomineerde kledingindustrie, door mannen geleid. Meer dan 80 procent van de werknemers bestaat uit vrouwen, met hun eigen problematiek van geschonden vrouwenrechten, seksueel geweld, nood aan kinderopvang enz. Zij hebben er dan ook weinig vertrouwen in dat hun problemen prioriteit krijgen bij de door mannen gedomineerde vakbonden. Samen met de risico’s die vakbondsleden lopen en het feit dat vrouwen naast hun werk en hun gezin weinig vrije tijd overhouden, heeft dat voor gevolg dat bij benadering slechts één procent van alle kledingarbeid(st)ers lid is van een vakbond. Ook individuele arbeid(st)ers moeten geregistreerd staan willen ze een onafhankelijk een vakbond oprichten.

            Naast de actieve onderdrukking van elke vorm van vakbondswerking door de overheid en de werkgevers, is de grootschalige onwetendheid bij de werknemers over de arbeidswetgeving en hun rechten als arbeider een ander bijkomend probleem dat de groei van vakbonden belemmert. Vaak zijn deze arbeid(st)ers laag geschoold en missen ze het nodige leiderschap om zichzelf te organiseren. Het onderzoek van KN wees uit dat slechts 10 procent van de ondervraagde arbeid(st)ers wist hoeveel een consument uitgaf voor het kledingstuk dat zij hadden gemaakt. Niemand van hen wist hoe ze hun aandeel in de prijs die de consument betaalt konden verhogen. Daarom is het overgrote deel van hen onbewust van de manier waarop hen de waarde die ze zelf produceerden wordt ontzegd.[121]

            Al sinds de jaren ’80 heeft de overheid vakbonden en vrijheid van verenigen verboden in de vrijhandelszones. De argumenten luiden:

Onder druk van onder meer de Noord-Amerikaanse vakbond en regering heeft de Bengaalse overheid echter - na jarenlang treuzelen - beslist om via een nieuwe wet (14 juli 2004) vanaf 1 november 2006 opnieuw vakbonden toe te laten in de vrijhandelszones. Intussen moeten de bedrijven bij geheime stemming een arbeidscomité laten verkiezen en kunnen ze zich zo geleidelijk aan voorbereiden op de komst van vakbonden. De wet voorziet dat alle bedrijven in de vrijhandelszones over één arbeidscomité beschikken. De verkozen leden hebben de mogelijkheid om te onderhandelen en collectieve arbeidsovereenkomsten te tekenen, maar kunnen geen betogingen of demonstraties organiseren. Volgens de wet houden alle arbeidscomités op met bestaan vanaf 31 oktober 2006. Enkel de werkgever kan het comité toestemming geven om haar werk verder te zetten. Het is echter niet duidelijk of hiervoor een verkiezing van nieuwe vertegenwoordigers nodig is. Critici geven aan dat de werkgevers in de vrijhandelszones de wet op deze manier zullen interpreteren en van de mogelijkheid gebruik zullen maken om afgevaardigden aan te stellen die enkel oog hebben voor de belangen van de werkgevers.[122]

Vanaf 1 november 2006 kunnen dan vakbonden – arbeidsverenigingen of workers’ associations zoals ze in de wet worden genoemd – georganiseerd worden, maar ze zullen aan zoveel beperkingen onderworpen zijn dat de nieuwe vrijheid van vereniging bijlange niet aan de ILO-normen inzake recht op organisatie zal voldoen. Enkele van de belangrijkste beperkingen zijn:

 

1.Er wordt slechts één vakbond per bedrijf toegelaten.

2.Het minimum percentage aan vakbondsleden in een bedrijf bedraagt 30 procent van de werknemers.

3.In een referendum waaraan tenminste 50 procent van de werknemers moet deelnemen, moet tenminste de helft akkoord gaan met de registratie van de vakbond.

4.Een vakbond kan zijn registratie verliezen indien 30 procent van de werknemers van het bedrijf dat wenst.

5.Om allerlei redenen kan de BEPZA de registratie intrekken, bijvoorbeeld in geval van rekrutering tijdens de werkuren of wanneer de vakbond zich met ‘onfaire praktijken’ heeft ingelaten. Dit komt neer op een bijna ongelimiteerde macht van de BEPZA om vakbond de deregistreren en werkt willekeur in de hand.

6.Er geldt een verbod op externe financiering zonder toelating van de Bangladesh Export Processing Zone Authority (BEPZA).

7.In de vrijhandelszones geldt er een stakingsverbod tot oktober 2008 en ondertussen verplichte arbitrage bij conflicten.

8.Het is verboden toe te treden tot een vakbonds(con)federatie, wat een schending is van Artikel 5 van de ILO Conventie 87, waarin staat dat werknemers(organisaties) het recht hebben om vrij federaties en confederaties op te richten en eraan deel te nemen.

9.In nieuwe ondernemingen die operationeel worden vanaf 1 november 2006 is het de arbeiders gedurende de eerste drie maanden niet toegestaan om zich te organiseren.

 

 

2.6 Conclusie

 

De Bengaalse kledingindustrie is ontstaan en heeft kunnen bloeien omdat zowel de Bengaalse overheid als buitenlandse investeerders in de jaren ‘70 optimaal van de toenmalige nationale en internationale handelssituatie hebben kunnen profiteren. Onder het multivezelakkoord was Bangladesh verzekerd van een vaste afzetmarkt voor haar kledingsproducten én trok het buitenlandse merken aan, die hun invoer moesten verspreiden naar andere landen om de quota te omzeilen. Bovendien kon het als minst ontwikkelde land op quota- en heffingsvrije export naar Europa en de VS rekenen. De overheid speelde gretig op deze situatie in door een ‘opendeurenbeleid’ te voeren, waarbij buitenlandse bedrijven met behulp van gunstige handelsvoorwaarden en onderdrukte vakbondswerking werden aangetrokken. Het resultaat was een economie die enkel gebaseerd is op een gigantische kledingsector, die vandaag ruim drie vierden van de totale exportinkomsten van Bangladesh voor haar rekening neemt. Een gigantische kledingindustrie waar vakbondswerking en collectieve arbeidsovereenkomsten op alle vlakken worden ontmoedigd. Het verdwijnen vanaf 1 januari 2005 van het multivezelakkoord en de overeenkomstige quota en importheffingen hebben ervoor gezorgd dat een land als Bangladesh, dat niet over een eigen textielindustrie beschikt en dus haar grondstoffen moet invoeren, extra haar best moet doen om op de internationale kledingmarkt concurrentieel te blijven. En op die markt heeft het één doorslaggevend voordeel: goedkope arbeid door gewillige arbeiders. Door de toegenomen concurrentie proberen werkgevers zoveel mogelijk in de arbeidskosten te snoeien om hun arbeiders zo competitief mogelijk te houden. Uiteraard hoort het ingaan op de loonseisen van de arbeiders niet thuis in dat rijtje.

            Naast de bloei van de kledingsector die, zoals we gezien hebben, tegelijkertijd arbeiders een baan geeft, maar hen van de nodige arbeidsrechten verstoken laat, is ook de structuur van deze industrie er medeverantwoordelijk voor dat een kledingarbeider vandaag niet zo heel veel meer verdient dan dertig jaar geleden. Het sterk hiërarchische systeem van onderaannemingsketens voert de druk op, op zij die onderaan de ketens staan. Daar zijn de arbeidsrelaties het meest kwetsbaar en misbruiken het minst opspoorbaar. In het algemeen geldt de regel: hoe kleiner en lokaler de productie-unit, des te meer de arbeidsomstandigheden er onder druk komen te staan. Werkgevers en arbeiders, die zich beide aan de productiezijde van de onderaannemingsketen in Bangladesh bevinden, krijgen het door de toenemende concurrentie hard te verduren en verliezen door hun positie een groot aandeel aan waarde. Lange leveringstijden zorgen voor verhoogde productiekosten en verplichte overuren. Hoge accijnzen, gebrekkige infrastructuur en bureaucratische rompslomp verhogen eveneens de productiekosten en leveringstijden, die op de arbeider in de vorm van lagere lonen en langere werkuren doorverrekend worden. Deze praktische problemen brengen de arbeider in een op zijn minst gezegd benarde werkomgeving, die zonder de nodige arbeidszekerheid weinig kans op verandering heeft.

 

 

3. GEDRAGSCODES EN CONTROLE

 

“Every month there are two to three visits by buyers in the factory and the visitors basi­cally talk with the management. Workers get prior notice for such visit and sometimes visitors also talk with 10-15 workers who are selected by the management. These work­ers are instructed by the management what is to be said to the auditors and if there are any workers who are unable to speak according to the instructions then they asked not to come till the visit of the auditors ends.”

 

Kledingarbeiders in een Bengaalse fabriek die produceert

voor JC Penny en Wal-Mart, geciteerd in Looking for a Quick Fix

 

De opzet van dit hoofdstuk is tweeërlei. Enerzijds wil ik inzicht verschaffen in het falen van de huidige sociale auditindustrie. Veel bedrijven hanteren immers reeds een gedragscode, die meer en meer (al dan niet eigenhandig) op naleving wordt gecontroleerd. Onderzoek wijst echter uit dat deze manier van controleren niet volstaat om structurele schendingen van mensen- en arbeidsrechten te identificeren en op een duurzame manier aan te pakken. Aan de hand van de tekst Competing Paradigms in Qualitative Research van Guba en Lincoln zoek ik naar de uitsluitende en daarom problematische uitgangspunten die aan de grondslag liggen van de auditmethodologie.

In het tweede luik wil ik anderzijds een waardig alternatief naar voren schuiven door te stellen dat, indien auditbedrijven werkelijk geïnteresseerd zijn in een duurzame controle van gedragscodenaleving, zij hun positivistische benadering van het probleem achter zich zullen moeten laten en een meer participatieve aanpak zullen moeten aannemen, die rekening houdt met de verschillende belanghebbenden in het auditproces. Ook voor dit deel zal de tekst van Guba en Lincoln de leidraad vormen. De auteurs hebben mij laten inzien dat de Kritische Theorie het meest geschikte paradigma is bij het uitvoeren van sociale audits. Merk op dat de veronderstelde onderzoeker uit de tekst van Guba en Lincoln hier de sociale auditor is, wiens keuze van paradigma de resultaten van het uiteindelijke auditrapport mee zal bepalen.

 

 

3.1 Falen van de huidige sociale auditindustrie

 

3.1.1 ontstaan van gedragscodes

 

Om te verstaan waar het binnen de auditindustrie spaak loopt, moeten we even terug in de tijd. Sinds de jaren ’70 is de wereldeconomie zich door toenemende concurrentie uit lagelonenlanden in verhoogde versnelling aan het herstructureren. Om aan een voortdurend veranderende markt het hoofd te kunnen bieden, worden westerse bedrijven kop-staartbedrijven[123] die hun arbeidsintensieve massaproductie delokaliseren om van de strategische marktvoordelen uit ontwikkelende landen te profiteren. Zo maken bedrijven steeds meer gebruik van onderaannemers en informeel werk, wat ervoor zorgt dat hun productieketens de vorm aannemen van wereldwijde, complexe netwerken van onderaanneming.[124] Door de productie uit te besteden, zijn ze verlost van veel productiezorgen en kunnen ze de internationale concurrentie laten spelen tussen deze onderaannemingen.[125] Deze toenemende concurrentie heeft regeringen in lagelonenlanden ertoe aangezet om het voor potentiële investeerders zo aangenaam mogelijk te maken (o.a. door lage bedrijfsbelastingen en lakse sociale normen voor te schrijven), wat in geen geval een gunstig effect had op arbeidsomstandigheden.

Globalisering voltrekt zich op alle vlakken en houdt dus ook in dat consumenten in toenemende mate ingelicht worden over wat zich rondom hen afspeelt. Verontwaardiging over de weigerachtige houding van MNO’s om hun verantwoordelijkheid voor die slechte arbeidsomstandigheden op te nemen en het falen van de overheid om de schendingen in te dijken, hebben de belangstelling voor arbeidsrechten en maatschappelijk verantwoord ondernemen (MVO) doen groeien. Onder druk van consumentenverenigingen, vakbonden en NGO’s hebben veel bedrijven, in een poging om van negatieve publiciteit gespaard te blijven, een gedragscode met sociale normen aangenomen.

Hierdoor kenden de jaren ’90 een ware wildgroei aan gedragscodes. Het bedrijfsleven heeft echter voortdurend getracht om de invulling en de randvoorwaarden van deze codes zelf en op vrijwillige basis te mogen definiëren,[126] terwijl sociale belangengroepen en vakbonden op een strikt geformuleerde en makkelijk te controleren gedragscode op basis van internationale, maar niet-bindende teksten (zoals de voorschriften van de ILO) aansturen.[127] Door het niet-afdwingbare karakter van de internationale regulering op het gebied van arbeidsrechten wordt misbruik van gedragscodes al te tastbaar: bedrijfscodes die bijvoorbeeld het recht op collectief onderhandelen of vrijheid van verenigen niet erkennen, worden door MNO’s als schaamlapjes gebruikt om te verhullen dat vakbonden niet erkend worden. Vandaar dat sociale bewegingen tot hun grote spijt moeten vaststellen dat de invoering van gedragscodes op zich niet voor een wezenlijke verbetering van het lot van de arbeider heeft gezorgd. Zij stellen dat een kwaliteitsvolle benadering van gedragscodes enkel kan verzekerd worden door transparante interne monitoring gecombineerd met een (onafhankelijk) extern verificatiesysteem.[128]

 

3.1.2. oorsprong van de sociale auditindustrie

 

Parallel aan de boom van gedragscodes in de jaren ’90 hebben inefficiënte arbeidsinspecties van de staat uit en aanhoudende consumentenbezorgdheid ertoe bijgedragen dat MNO’s de basis hebben gelegd voor wat nu een aanzienlijke industrie is. Hoewel er brede consensus is over de doelstellingen[129] van sociale audits:

1. identificeren van schendingen tegen arbeidsrechten;

2. evalueren van de houding van toeleveringsbedrijven tegenover hun gedragscode;

3. stimuleren van verbeteringen op de werkvloer,

 

is de manier waarop en door wie dit moet gebeuren nog steeds onderwerp van grote onenigheid. Dit hangt grotendeels samen met de aard van het auditbureau en wie de criteria voor de controle bepaalt. Sommige audits zijn onderdeel van de interne controle van het bedrijf zelf, wat we monitoring noemen. In dit geval zijn de auditors leden van het bedrijf die intern toezien op de toepassing van de gedragscode in alle onderaannemingen en komen er geen derden aan te pas. Daarnaast hebben zich verschillende soorten externe auditfirma’s gespecialiseerd in het uitvoeren van sociale audits. Hier spreken we van (al dan niet onafhankelijke) verificatie. Externe auditors worden door afnemende (of in mindere mate door toeleverings-) bedrijven benaderd, om erop toe te zien dat er geen overtredingen vast te stellen zijn met het opgestelde beleid. Commerciële sociale auditbedrijven zijn meestal begonnen als kwaliteitscontrolerende of boekhoudingfirma’s die een graantje willen meepikken van de belangstelling rond sociale gedragscodes en zich vaak zonder enige bijscholing opwerpen tot behoeders van menswaardigere arbeidsomstandigheden in ontwikkelende landen. Ten slotte bestaan er ook non-profit sociale auditfirma’s die de belangen van de arbeider zonder winstbejag verdedigen, zich focussen op een bepaald deelaspect van het auditproces en zich kenmerken door nauwere banden te hebben met civiele organisaties en NGO’s.

De jongste groep auditors vormen de multi-stakeholder initiatieven (MSI’s), die een meer overkoepelende aanpak hebben door de belangen van NGO’s, vakbonden en bedrijven te bundelen om zo op een doorgrondende manier op de naleving van gedragscodes toe te zien. Daar waar bij de vorige, eerder bedrijfsgedomineerde initiatieven de criteria voor de audits door het afnemende bedrijf of merknaam worden bepaald (ook al draait de productiefirma op voor de auditkosten), bepaalt het MSI in samenspraak welke parameters in overweging worden genomen in geval van verificatie. De stem die de arbeider binnen het auditproces krijgt, vormt - zoals we later nog zullen zien - het belangrijkste onderscheid tussen MSI’s en andere initiatieven.

Terwijl de normen van deze verschillende soorten auditfirma’s op zich weinig verschillen en meestal gebaseerd zijn op de normen van de ILO omtrent arbeid, gezondheid en veiligheid, kunnen de kwaliteit en geloofwaardigheid van het toepassen, controleren en verifiëren ervan sterk uiteenlopen.[130]

3.1.3 waar is het misgelopen?

 

In dit onderdeel wil ik aantonen hoe het komt dat ondanks de bloei van de auditsector er op de werkvloer nog weinig wezenlijke veranderingen te bemerken zijn. Wanneer we naar de sector in haar geheel gaan kijken, valt op dat de meeste afnemende bedrijven eerder kiezen voor commerciële auditfirma’s die, na een bepaald methodologisch model te ontwikkelen dat laks omgaat met de bestaande ILO-normen, al vlug uitsluitend op sociale audits gaan vertrouwen om de naleving van gedragscodes te controleren. Aan de hand van de kritieken die Guba en Lincoln aanhalen in hun tekst over paradigma’s in kwalitatief onderzoek kan je duidelijk een parallel onderscheiden tussen de vroeger dominante received view op onderzoek en de manier waarop audits vandaag de dag uitgevoerd worden. De hypothese die ik naar voren schuif is dat de auditsector vandaag nog steeds in haar kinderschoenen staat. Aan de grondslag daarvan ligt de keuze van een ontoereikend paradigma, wat haar weerslag heeft op de kwantitatieve methodologie die auditors blijven gebruiken.

 

(a) context stripping:

Bij kwantitatief onderzoek wordt niet naar het bredere kader gekeken waarin fenomenen zich voordoen, maar wordt ervan uitgegaan dat feiten reële feiten zijn die zich ongeacht veranderende omstandigheden zullen blijven voordoen, afgezien van een aantal vaste variabelen. Hierdoor creëer je een uitsluitende labosituatie die geen relevantie oplevert voor fenomenen die zich voordoen onder andere omstandigheden. Het onderzoek wordt als het ware gestript van haar context. Indien auditors een checklist gebruiken om alle onderdelen van het productieproces afzonderlijk te onderzoeken, is het onmogelijk om de verbanden tussen de verschillende arbeidsrechten na te gaan. Zo kan je gemakkelijk parallelle middelen van arbeidsorganisatie zoals een welzijnscomité beschouwen als een volwaardig alternatief voor vakbonden. Dit moet dan wel grondig gecontroleerd worden of dat ook daadwerkelijk zo is door na te gaan waarom geen echte vakbonden aanwezig zijn (is het bij wet verboden of heeft het management op zich besloten dat er geen komen?), of ze onafhankelijk van het management kunnen werken en verkozen worden en of ze het recht op collectief onderhandelen bezitten. Een kruisje in een kolom volstaat niet om na te gaan of dat arbeidscomité door de overheid dan wel door het management gedomineerd wordt of een volledig onafhankelijke entiteit is.

 

(b) uitsluiting van betekenis en doel:

Menselijk gedrag kan, in tegenstelling tot dat van fysieke objecten, niet worden begrepen zonder de betekenis die er door de subjecten wordt aan gegeven. Auditfirma’s vertrouwen al te zeer op sociale audits om de naleving van gedragscodes te controleren, maar kunnen op zich geen kwaliteitsvolle naleving garanderen. In eerste instantie zijn fabrieksbezoeken soms dermate kort en oppervlakkig dat er onmogelijk een waarheidsgetrouw beeld van de gang van zaken kan uit voortkomen. Daarom staan kortstondige audits de identificatie van tal van problemen eerder in de weg. Het komt ook vaak voor dat in geval van aangekondigde bezoeken loonlijsten vervalst worden en de personeelsleden getraind worden voor arbeidsinterviews. Auditors zelf stellen dat aangekondigde bezoeken de meest rijke informatie opleveren, aangezien alle nodige documenten voorhanden en het management aanwezig is. Zonder weet te hebben van de mogelijke misleidingen bij het management en het toeziend personeel kan de auditor dus gemakkelijk om de tuin geleid worden.

 

(c) ontwrichten van theorie en context (emic/etic):

Een externe kijk heeft voor de betrokkenen soms weinig tot geen betekenis. Commerciële audits blijven soms op managementniveau steken en gebeuren from top to bottom: eerst worden fabrieksdocumenten doorgenomen, vervolgens voert men een fysieke observatie uit om ten slotte met het management en als er eventueel tijd overblijft met de arbeiders te praten (en dit alles in een paar uur). Sociale audits zijn er in de eerste plaats om het lot van de arbeiders te verbeteren. Hen links laten liggen of louter als informatiebronnen en niet als voorbestemde begunstigden van het auditproces beschouwen, gaat precies in tegen de doelstelling waarvoor audits in het leven zijn geroepen.

 

(d) ontoepasbaarheid van algemene data op specifieke cases:

Veralgemeningen beschouwen als betrouwbare informatie kan voor zwakke schakels in de markteconomie ongewenste en verstrekkende gevolgen opleveren. Het ene land is het andere niet: sommige landen verbieden strikt het oprichten van vakbonden (Birma), terwijl andere enkel staatsgecontroleerde vakbonden toelaten (China) en weer andere bij wet de vrijheid van vereniging garanderen maar in de praktijk vakbonden tegen elkaar uitspelen (Indonesië, Bangladesh). Dezelfde auditmethodologie kan men evenmin gebruiken in verschillende fabrieken. Soms produceert een fabriek voor één bepaald merk, dat haar eigen gedragscode heeft, maar meestal wordt er voor verschillende merken geproduceerd, die elk hun eigen gedragscodes hebben en dus ook een daaraan aangepast auditmethodologie vereisen. Een voorbeeld van de ontoepasbaarheid van een statische checklistmethode beschrijft Dara O’Rourke in zijn kritiek op de arbeidsinspecties uitgevoerd door PricewaterhouseCoopers, ’s werelds grootste inspecteur van arbeids- en milieupraktijken.

 

In the Korean factory, PwC auditors skipped over all interview questions regarding freedom of association during the worker interviews. The auditor explained this omission by saying, “There is no union in this factory, so I don’t need to ask these questions.”[131]

Het gebrek aan deskundigheid en ervaring bij auditors lijkt soms schrijnend. Nog te vaak zijn zij hoofdzakelijk getraind in accountancy en financiële aangelegenheden en krijgen ze slechts een korte training over sociale regelgeving voor ze het veld op moeten. In het geval van het bovenvermelde Koreaanse bedrijf zal in het auditrapport vrijheid van verenigen als vanzelfsprekend worden beschouwd en zich in de praktijk vertalen naar een laisser faire situatie die niets verandert aan de grip op de arbeiders.

 

(e) uitsluiting van ontdekking:

 

Een sterke nadruk op de verificatie van vooropgestelde hypotheses sluit bij voorbaat het ontdekkingsproces uit dat kan voortvloeien uit het onderzoek dat je aan het uitvoeren bent. Sociale audits alleen kunnen - en dat geven de grote merknamen inmiddels al toe - geen duurzame oplossingen voor schendingen van arbeidsrechten betekenen. Er moet iets met de uiteindelijke resultaten ondernomen worden opdat arbeiders voelen dat daadwerkelijk naar hen omgekeken wordt en gedragscodes geen dode letter blijven. Maar het huidige gebrek aan transparantie omtrent de gebruikte auditmethodologie en de onwil om de resultaten publiek te maken in de vorm van jaarrapporten zorgt voor serieuze geloofwaardigheidsproblemen bij vele auditinitiatieven en voor een impasse in de hele sector.

            Niet enkel deze intraparadigmatische kritieken zijn van toepassing op de huidige auditindustrie. Vele van deze onvolkomenheden kunnen en worden immers al verholpen door kwantitatieve met kwalitatieve onderzoeksmethoden aan te vullen. Als de auditsector uit haar kinderschoenen wil stappen, lijkt het noodzakelijk om ook een ander paradigma aan te nemen. Het is immers de vraag of het terrein van sociale auditing - in tegenstelling tot de goed ontwikkelde normen voor financieel accountancy - wel geschikt is om sluitende, objectieve normen op toe te passen.

 

(f) theoriegeladenheid van ‘feiten’:

Objectiviteit is fictie. En dit is zeker het geval voor commerciële auditfirma’s die enkel verantwoording aan hun aandeelhouders verschuldigd zijn en vanuit louter financieel gewin sociale audits uitvoeren. De soms erg incestueuze relatie die MNO’s en (hoofdzakelijk) initiatieven die uit het bedrijfsleven zijn voortgekomen, er op nahouden, waarbij de één de ander nodig heeft voor opdrachten en de ander graag bevestiging wil dat alles op wieltjes loopt, werkt onpartijdige inspecties niet in de hand.[132] Er zijn dan ook meerdere gevallen gerapporteerd waarbij sociale auditors in de praktijk bedrijven helpen bij het managen van hun inkomsten en het maximaliseren van hun winst. Uit onderzoek is bovendien gebleken dat gender, taal en culturele gevoeligheden een belangrijke rol spelen bij het goede verloop van een audit. Jonge vrouwelijke auditors afkomstig uit hetzelfde landsgedeelte als de arbeidsters wekken het meeste vertrouwen op en leveren de meest betrouwbare resultaten bij interviews.[133]

(g) probleem van inductie:

Eenvoudig gesteld wil het nog niet zeggen dat, wanneer 80 geïnterviewde arbeiders zeggen dat ze geen gedwongen overuren presteren, het fenomeen van gedwongen overuren in die werkplaats niet voorkomt. Zoals eerder vermeld worden arbeiders vaak getraind om tijdens interviews te zeggen wat van hen verwacht wordt. Uit angst om op een zwarte lijst te komen (wat overplaatsing naar de minst betaalde jobs en een speciale behandeling door het toeziend personeel inhoudt) of om hun job te verliezen, maken ze eenvoudigweg geen vermelding van verplichte overuren.

 

(h) waardegeladenheid van feiten:

Als auditor moet je je ervan bewust zijn dat het werk dat je uitvoert en de uiteindelijke resultaten van je onderzoek gebruikt zullen worden om in het beste geval verbeteringen op de werkvloer te organiseren. De mensen met wie je werkt zien jouw werk dan ook als hun kans om gehoord te worden en als opstap naar een beter bestaan. Auditors die zich daar niet van bewust zijn, moeten zich realiseren dat negatieve auditrapporten gemakkelijk aanleiding kunnen geven tot een annulering van alle bestellingen, waardoor de arbeiders nog verder van huis zijn.

 

(i) interactieve aard van subject en object:

Feiten worden niet ontdekt, maar worden in een interpersoonlijk proces tussen onderzoeker en onderzochte gemaakt. Discriminatie op de werkvloer en seksueel misbruik zijn schendingen die heel moeilijk te achterhalen zijn en een sterke gender dimensie hebben. Daarom is het belangrijk dat auditors niet de indruk laten doorschijnen dat ze buiten de wereld staan zonder er impact op te hebben. Per slot van rekening maken zij de aanbevelingen voor mogelijke veranderingen binnen de fabrieksmuren.

 

 

3.2 De toolbox-methode

 

3.2.1 meer dan auditing alleen

 

Zoals we tot hiertoe aangetoond hebben, zullen sociale audits voor de bedoelde begunstigden slechts oppervlakkige veranderingen teweeg brengen, indien ze niet op een intelligente manier en als onderdeel van een bredere, holistische aanpak worden gebruikt. Deze veranderde werkmethode veronderstelt bij de auditors niet alleen een kritische reflectie over de gebruikte methodologie, maar evenzeer over het paradigma dat verkeerdelijk gebruikt wordt. De huidige klemtoon op sociale audits zorgt er immers voor dat andere middelen die voor de naleving van gedragscodes worden vrijgemaakt in het gedrang komen, dat de rol van arbeiders en hun organisaties gemarginaliseerd wordt in processen die hun rechten zouden moeten verdedigen en dat in het ergste geval slecht uitgevoerde audits een machtsverschuiving in het nadeel van de arbeiders met zich meebrengen.

            In het Quick Fix rapport van de Schone Kleren Campagne stellen de auteurs dat een bredere benadering van arbeidsrechten en de controle op de naleving ervan in kwaliteitsvolle sociale auditing kan resulteren. Bij deze toolbox-methode worden sociale audits noodzakelijk vergezeld van bijkomende activiteiten om schendingen van arbeidsrechten vast te stellen en te remediëren. Die bijkomende activiteiten zijn:

3.2.2 Kritische Theorie

 

Het meest geschikte paradigma om de toolbox-methode zo efficiënt mogelijk in de praktijk om te zetten, is mijns inziens de Kritische Theorie. Afgaand op de verschillende posities van de door Guba en Lincoln aangeduide paradigma’s binnen enkele praktische kwesties die zij in tabel 6.2[134] hebben opgesteld, zal het de aandachtige auditor al snel duidelijk worden dat de meeste mogelijkheden voor een doeltreffende bijsturing van de auditmethodologie bij de Kritische Theorie ligt.

Het belang van de arbeiders en hun vertegenwoordigende organisaties moet immers als centrale doelstelling van sociale inspecties vooropgesteld worden. Deze schendingen vaststellen en veranderen kan daarom niet enkel aan auditors overgelaten worden, maar wordt het best in samenspraak met arbeiders(organisaties) gedaan, aangezien zij er middenin leven en er ook het meest over weten. De rol van de onderzoeker zien Guba en Lincoln als nogal problematisch, aangezien zij/hij als katalysator voor verandering verondersteld wordt te weten wat de geijkte weg naar een betere uitkomst is. Even verder stellen ze de rol van de onderzoeker gelijk aan die van de ‘transformative intellectual’, die het bewustzijn zodanig heeft uitgebreid en aldus in de bevoorrechte positie verkeert om onwetendheid en misvattingen te confronteren. Deze term doet naar mijn mening afbreuk aan de noodzakelijke gelijke behandeling van de verschillende belanghebbenden. De rol van de onderzoeker als ‘transformative intellectual’ aanduiden heeft bovendien een te elitaire bijklank omdat het gebaseerd is op de machtsongelijkheid tussen onderzoeker en studieobject. De weg naar informatie wordt niet enkel door de onderzoeker/auditor alleen bewandeld, maar hand in hand met de onwetende en gedesinformeerde arbeider die doorheen het proces beter ingelicht wordt over diens arbeidsrechten.

 

 

            De aard van kennis binnen het kritisch theoretisch paradigma omschrijven de auteurs als “a series of structural/historical insights that will be transformed as time passes.”[135] Een belangrijke rol daarin is opnieuw weggelegd in het opheffen van de verhullende smog die rond de bestaande inzichten zweeft in de vorm van onwetendheid en misverstanden. Het idee dat bedrijven bijvoorbeeld wel varen bij het uitbuiten van hun personeel zal zowel door het management als door het arbeidspersoneel binnen het kader van een MSI al vlug vervangen moeten worden door een werkwijze waar beide partijen hun zeg in hebben, opdat zo productief mogelijk voor iedereen kan geproduceerd worden. Het voordeel van MSI’s is dat redeneringen van boven naar onder plaats maken voor denkwijzen in de beide richtingen.

            Op deze manier kan ook aan gedegen kennisvergaring gedaan worden, die niet langer een eenzijdig of uitsluitend karakter vertoont. MNO’s moeten bijvoorbeeld de conflicterende logica onder ogen durven zien van tegelijkertijd steeds lagere prijzen en kortere leveringstijden na te streven, terwijl ze in hun gedragscode het belang van hun personeel voorop stellen. Door middel van waterdichte klachtmechanismen kunnen vakbonden en personeelsleden dergelijke knelpunten bij het management aanbrengen, om uiteindelijk in overleg naar een situatie te streven waarin afnemende bedrijven rekening houden met de capaciteit van hun leveranciers en waarin arbeiders niet langer gedwongen overuren moeten presteren om te grote bestellingen af te werken.

            Kritische Theorie houdt mijns inziens ook voldoende rekening met de contextuele gevoeligheden van het bestudeerde onderwerp. Eens je je als onderzoeker bewust bent van de vaak tegenstrijdige belangen van managers, vakbonden en bedrijven, kan je die meenemen in je onderzoek. Kritische Theorie werpt zich daarom op als volwaardig paradigma voor actie en verandering. Daar waar andere paradigmata zich onder het keurslijf van wetenschappelijke objectiviteit al vlug zullen distantiëren van schendingen tegen mensen- en arbeidsrechten (en ze zo enkel in stand houden of vergroten), kan je je als onderzoeker in deze situatie niet veroorloven om niet mee te leven en mag je er niet voor terugdeinzen om je eigen waarden en achtergrond mee de onderzoeksresultaten te laten beïnvloeden. Bovendien is er geen gegronde reden waarom de huidige auditindustrie zo heimelijk met haar auditresultaten omspringt en pertinent weigert ze openbaar te maken. Transparantie doorheen het hele auditproces is de enige denkbare mogelijkheidsvoorwaarde voor echte verandering. Vandaar dat waarden een erg prominente plaats in het onderzoek dienen in te nemen.

            De beginnende onderzoeker/auditor - en dit raakt de kern van de hele zaak - moet volgens Guba en Lincoln het belang van context, empowerment en altruïsme inzien en daarom grondig de verschillen tussen de verschillende paradigma’s en hun gebreken kennen. De huidige concurrentie tussen commerciële auditbureaus staat een dergelijke ontwikkeling echter in de weg en zorgt voor een uitholling van het gegeven van sociale audits en een daling van de kwaliteit. Te korte en oppervlakkige audits van een paar uur met een prijskaartje van 350 euro veronderstellen dat er nieuwe, ongetrainde auditors ingezet worden om zo vlug mogelijk de gewenste resultaten te bekomen. Enkel wanneer zij een degelijke opleiding in sociale en theoretische kwesties en in de context van het land genoten hebben en in overleg met lokale organisaties de huidige knelpunten binnen de productieketen kunnen bespreken, zal er voor de arbeiders een einde komen aan de systematische patronen van uitbuiting en misbruik.

 

 

3.3 Conclusie

 

De booming industrie van sociale auditing schept heel wat mogelijkheden om het tij voorgoed te keren voor de vele arbeiders die in sweatshops gedwongen worden om met een hongerloon te overleven. Het aannemen van gedragscodes mag daarom geen dode letter blijven, maar moet merken en distributieketens aanzetten om het probleem van mensonwaardige arbeidsomstandigheden grondig aan te pakken. Het huidige deficit binnen de sociale auditindustrie kan toegeschreven worden aan een te positivistische benadering van de problematiek en een te groot vertrouwen op sociale audits op zich. Enkel vertrouwen op sociale audits kan nooit volstaan om een representatief beeld te krijgen van wat er zich op de werkvloeren van productieateliers afspeelt en kan daarom nooit volstaan om de mensonwaardige situatie voor miljoenen arbeiders in de confectie-industrie te keren. De meest duurzame manier om audits uit te voeren, zijn de recente multi-stakeholder initiatieven, die naast de belangen van het bedrijf in samenspraak met alle betrokkenen in de productieketen alle stemmen evenveel gewicht geven. Het zijn onafhankelijke verificatie-instrumenten, die zowel autoriteiten, arbeiders, fabrieksbazen als tussenpersonen in staat stellen om kinken in de kabel van de toeleveringsketens op te sporen en te remediëren. Laten we even kijken waartoe gebrekkige verificatie en het verwaarlozen van gedragscodes in de praktijk toe in staat zijn…

 

 

4. A-ONE CASE: een symbolische gevalsstudie

 

“We have decided to grant leave for workers who are absent today. We have not marked them absent as we know our workers had no links to last three days' violence.”

G.M. Hannan, manager van A-One, 25 mei 2006

 

De A-One case is van grote symbolische waarde voor de vele arbeid(st)ers die in de Bengaalse kledingindustrie tewerkgesteld zijn en de groeperingen die hun belangen behartigen. Volgens de wet verkozen arbeidsvertegenwoordigers werden op een onwettige manier ontslaan. Regels en wetten die door de Bengaalse overheid en haar vrijhandelszoneautoriteit werden opgesteld, werden flagrant geschonden en arbeid(st)ers die voor hun rechten opkwamen werden met de dood bedreigd. Indien zulke praktijken worden toegestaan zonder er gevolg aan te geven, heeft dit verdere implicaties, niet alleen voor deze case, maar voor het toepassen van de wet in andere cases in de vrijhandelszones en daarbuiten.[136]

            Het uitbreken van gewelddadige rellen[137] onder de confectiearbeiders in mei van dit jaar in verschillende vrijhandelszones, die zich tegen zowel bedrijven, fabrieksbazen als autoriteiten keerden, toont de dringende noodzaak aan om een oplossing te bereiken voor het A-One geschil en bij uitbreiding voor de blijvende schendingen van de arbeidswet in de grootste economische sector van het land.[138] In dit hoofdstuk zullen we nagaan hoe in deze concrete situatie de wet, de lokale autoriteiten, de bedrijven en de fabrieksbazen pogingen blokkeren om de arbeidsomstandigheden in de Bengaalse kledingindustrie te verbeteren. De recente opstanden kunnen verstaan worden als een toonbeeld van de algemene wanhopige toestand waarin de kledingindustrie zich bevindt en die de arbeider geen andere keuze laat dan op straat te komen.

 

 

4.1 Situatie voordien

 

Op 14 juli 2004 wordt de EPZ Trade Union and Industrial Relations Bill van kracht, die bedrijven verplicht een arbeiderscomité op te richten dat bestaat uit personeelsvertegenwoordigers die verkozen worden bij geheime stemming. In overeenstemming met deze wet wordt op 14 februari 2005 in de A-One fabriek door 18.000 arbeiders een ‘Comité voor Arbeidsvertegenwoordiging en Welzijn’ (WRWC) van vijftien leden verkozen, dat op 4 april van dat jaar officieel bij de BEPZA wordt geregistreerd. In totaal voeren 45 kandidaten campagne voor de verkiezing.

Het arbeiderscomité verleent de arbeiders voor de eerste keer een democratische stem om over arbeidsomstandigheden, werkuren en lonen te onderhandelen en klachten te behandelen.[139] De eerste overwinning van het WRWC is het bekomen van één vrije dag per week: voordien moesten arbeiders geregeld 7 dagen per week werken. Andere schendingen zorgen ervoor dat de arbeidsomstandigheden bijzonder slecht blijven. Gemiddeld werken de arbeiders 12 uur per dag en moeten dus ongeveer 72 uur per week presteren, terwijl in de wet een maximale werkweek vastligt op 60 werkuren, inclusief 12 uren overwerk. Door zulke lange werkweken slagen de arbeid(st)ers er echter niet in om rond te komen: door het verlaagde stukloon (met meer dan 30 procent) verdienen ze tussen de 90 tot 100 euro per maand. Indien de overuren volgens de wettelijke premie uitbetaald zouden worden, dan zouden de arbeiders meer dan de helft meer moeten verdienen. A-One overtrad ook regels in verband met de administratie en bijhouden van dienstprestaties, zodat de anciënniteit van de arbeiders niet werd bijgehouden en later evenmin kon worden opgespoord om achterstallige lonen uit te betalen. Het kinderopvangcentrum was een komedie, aangezien arbeidsters werden ontmoedigd om hun kinderen erheen te brengen. Het was dan ook meestal gesloten, tenzij op dagen dat Europese of Noord-Amerikaanse klanten de fabriek kwamen bezoeken. [140]

Uit een brief van de leden van het arbeidscomité aan de aankopende bedrijven met de vraag om hun zaak in overweging te nemen, weten we dat sinds de (volledig wettelijke) verkiezing van het Workers’ Representation and Welfare Committee sommige arbeiders regelmatig dreigbrieven ontvingen van het management. Zulke brieven kwamen zelden voor in het verleden. Bovendien werden de reeds lange werkuren nog eens verlengd, terwijl overuren niet reglementair werden uitbetaald. De leden beweren dat de werklast en het aantal schendingen sinds de verkiezing van het comité enkel is toegenomen. Verlofdagen werden zonder duidelijke reden en schijnbaar structureel als onderdeel van het bedrijfsbeleid geweigerd.[141] De arbeiders klaagden bij het management en de BEPZA over de extreme werkuren en de grove schendingen, maar die laatste kozen ervoor niets te ondernemen.

 

 

4.2 Verloop

 

Omwille van de stijgende werkdruk en de groeiende onrust onder de arbeiders, legde het arbeiderscomité op 4 juli 2005 dertien eisen voor aan de bedrijfsleiding. Veertien dagen nadien startten de onderhandelingen tussen het WRWC en het management, maar die kunnen bezwaarlijk serieus genoemd worden. Op 18 augustus verbond Mr. Kim, één van de bedrijfsleiders van A-One, er zich mondeling toe om op twaalf van de dertien eisen in te gaan. Kort nadien kantelde de situatie echter en begon het management met represailles tegen het comité en de werknemers. Op 10 september werden 47 arbeiders ontslagen en een dag later een bijkomende 80 arbeiders. Er werd geen reden voor het ontslag opgegeven en het grootste deel van de arbeiders ontving niet de ontslagvergoeding waar ze recht op hadden. De leden van het WRWC menen nu dat de steun van deze arbeiders aan het arbeiderscomité doorslaggevend is geweest voor hun afdanking en vinden dat ze hun job moeten terugkrijgen. Negen leden van het WRWC werden op dezelfde dag (10 september) rond 19u ontboden in het kantoor van Mr. Kim. Naast hen waren ook Mr. Hannan, één van de managers bij A-One, en twee tolken aanwezig bij de onderhandelingen. Ondertussen kwamen twee adviseurs van de BEPZA aan in de fabriek. De intimidatie vond haar climax wanneer Mr. Hannan een zakmes bovenhaalde en naar de afgevaardigden van de arbeiders sneerde dat: “if you do not sign the resignation and termination letters, I will push this in you.”[142] Onder doodsbedreigingen namen de negen leden van het comité dan ook ontslag.

            Maar dat is nog niet alles. Op 19 september probeerde Mr. Hannan de voorzitter van het arbeiderscomité, Mr. Shafiqul Islam, om te kopen met 20.000 taka (ca. 250 euro) en hem zo tot vrijwillig ontslag en het verlaten van de fabriek te overtuigen. Wanneer Mr. Islam weigerde, zei Hannan dat het bedrijf een rechtzaak tegen hem zou aanspannen indien hij niet zou weigeren om op te stappen. Wanneer de voorzitter terug op de werkvloer kwam en tijdens de lunchpauze zijn collega’s inlichtte over wat hem zojuist overkomen was, gingen de arbeiders van de fabriek terug naar hun machines maar weigerden het werk verder te zetten vooraleer ze een verklaring krijgen waarom de arbeiders ontslagen waren en waarom hun voorzitter mishandeld en bedreigd werd. Daaropvolgend werd Mr. Islam door een manager gedurende drie uur in een bedrijfskantoor vastgehouden en “somewhat aggressive” behandeld. Tijdens zijn opsluiting kreeg Mr. Islam een telefoontje van Ahsan Ullah van de BEPZA met de vraag waarom hij een staking leidde en of hij kon langskomen op het kantoor van de BEPZA. De managers die Mr. Islam vasthouden weigerden dit. Rond 15u30 werd de voorzitter op vraag van andere comitéleden vrijgelaten. Volgens het WRWC deden ze dit omdat ze de onrust onder de arbeiders zagen groeien en om zo het uitbreken van verdere spanningen te vermijden. De bedrijfsleiding liet de arbeiders weten dat ze vervroegd naar huis konden gaan, omdat de volgende dag een belangrijke islamitische feestdag was.[143]

            Op 21 september werden plots 119 arbeiders de toegang tot het bedrijf geweigerd en op 1 oktober werden ze ontslaan. Ze werden ervan beschuldigd “een terroristische houding te hebben aangenomen onder het mom van een staking”.[144] In realiteit was er geen staking geweest. Op 22 september werd Mr. Islam opgebeld door Mr. Nazmul van A-One met de vraag naar het BEPZA kantoor in Dhaka te komen. Daar werd hij gedwongen om een vrijwillige ontslagbrief te schrijven en ondertekenen in ruil voor 40.000 taka (ca. 500 euro). Uit angst en onder druk stemde Mr. Islam toe.

 

 

4.3 De stakeholders

 

4.3.1 rol van vrijhandelszoneautoriteiten

 

Er zijn duidelijke bewijzen aan te brengen dat de BEPZA samen met het A-One management een belangrijke rol hebben gespeeld in het schenden van de rechten van de arbeiders en in het proberen tegenhouden van de vrijhandelswet van 2004, die een belangrijke opstap is naar vrijheid van verenigen. Ook de BEPZIA (Bengalese Export Processing Zone Investors Authority) heeft door het lobbyen tegen de vrijhandelswet in diens ontwerpfase en door haar aanhoudende beïnvloeding van de BEPZA en de eigenaren van de vrijhandelszone een belangrijke rol gespeeld. Hoewel de BEPZA door middel van mondeling contact reeds op de hoogte was van de gebeurtenissen bij het arbeidscomité en door het feit dat twee van hun raadgevers aanwezig waren bij sommige gebeurtenissen in de A-One fabriek (cf. infra), heeft het WRWC de BEPZA en het A-One management officieel aangeschreven op 14 en 25 oktober 2005 met de vraag om alle ontslagen terug te draaien, alle getroffen arbeiders hun baan terug te geven – zoals de nieuwe wet voorschrijft – en om een grondig onderzoek van de gebeurtenissen uit te voeren. Op 27 oktober zijn enkele comitéleden naar de hoofdzetel van het BEPZA opgestapt om de algemene directeur te spreken, die ze als een eerlijk en rechtvaardig man achten. Er werd hen gevraagd om hun eisen achter te laten en binnen één week terug te bellen om te zien of het hoofd met hen wou afspreken. Op 10 november krijgen de leden van het WRWC te horen dat de BEPZA hun zaak niet kan nakijken.

            Ook de CCC nam (op 12 oktober 2005) contact op met de Bengaalse vrijhandelsautoriteiten. Op 31 oktober dient de BEPZA hen van antwoord met een brief waarin staat dat er geen enkel onwettelijk ontslag is gevallen en dat de arbeiders door hun agressief en onhandelbaar (“unruly”) gedrag en door het illegaal in staking gaan geen andere keuze lieten dan ontslagen te worden. Ze voegden eraan toe dat de 15 WRWC leden vrijwillig ontslag hadden genomen. De BEPZA beweert dat de problemen bij A-One gestart zijn “following the workers agitation in Ringshine Textiles[145] en dat “the WRWC members of Ringshine Textiles are being used by some outside NGO and Trade Union to instigate [opstoken] the WRWC members of A-One.[146] De BEPZA veroordeelt met andere woorden de diplomatische inspanningen die in het geval van Ringshine tot een democratisch akkoord in het voordeel en met instemming van alle stakeholders heeft geleid. De vrijhandelszoneautoriteiten blijven volhouden dat het WRWC niet de correcte procedures hebben gevolgd en dat de ontslagen volledig in overeenstemming met de wet gebeurden. Als antwoord stuurde het WRWC op 17 november 2005 een gedetailleerd verslag van de systematische onderdrukkingen die bij A-One voor het incident schering en inslag waren.[147] De BEPZA kiest er echter voor om aan de kopers duidelijk te maken dat er geen wettelijke mogelijkheden zijn om de ontslagen arbeiders terug in dienst te nemen, aangezien ze ermee instemden. Het management is, sinds de vrijhandelswet van 2004, echter in de positie om met het WRWC te onderhandelen en de arbeiders opnieuw aan te nemen, op voorwaarde dat de BEPZA dat toelaat. Helaas hebben bedrijven die in Bangladesh aankopen meer vertrouwen in de vrijhandelsautoriteit en in de illusie dat er een geloofwaardig gerechtssysteem bestaat om arbeidsconflicten te behandelen, wat ervoor zorgt dat bedrijven prefereren om hun handen niet vuil te maken.

 

4.3.2 rol van A-One management

 

De bedrijfsleiding van A-One blijft volhouden dat de leden van het arbeiderscomité vrijwillig hun ontslag hebben aangeboden, wat door de arbeiders zelf doorheen de gebeurtenissen meermaals ontkracht wordt. Het bedrijf weigerde zelfs verschillende brieven van individuele arbeiders, die ze via de post opstuurden. Alle brieven werden teruggestuurd naar de afzenders. De nog werkzame arbeiders bij A-One laten aan het WRWC weten dat, sinds de ontslagen zijn gevallen, het management nog harder te keer gaat dan voordien en aan het personeel verschillende malen heeft gezegd dat “the dismissed will never come back here and they won’t get their pay entitlements either.”[148]

            Het mag duidelijk zijn dat het management valse beschuldigingen verzonnen heeft om negen kopstukken van het WRWC te ontslaan, samen met de 100 meest actieve verdedigers van het comité. Dat waren veelal de meer ervaren arbeiders die moedig genoeg waren en zich het meest durfden uitspreken. De bedrijfsleiding wou zich klaarblijkelijk ontdoen van arbeiders die willen opkomen voor hun rechten en die van hun collega’s. Als straf werden ze beroofd van hun broodnodige inkomen. Het is belangrijk te vermelden dat het bedrijf nooit bewijzen heeft kunnen aanvoeren dat de arbeiders om andere redenen werden ontslagen dan dat ze zich probeerden te organiseren. Als toemaatje begon A-One op 20 november met nieuwe aanwervingen: vanaf 25 november 2005 werden op zijn minst 50 nieuwe arbeiders aangenomen.

 

4.3.3 rol van clean clothes campaign

 

Ontzet door de recentste ontwikkelingen vraagt het arbeiderscomité begin oktober 2005 aan de internationale Schone Kleren Campagne (CCC) om contact op te nemen met de bedrijven die bij A-One aankopen, alsook met de Bengaalse autoriteiten, inclusief de BEPZA en de BEPZIA. Het CCC contacteert de volgende aankopende bedrijven: Tchibo en Miles uit Duitsland, COIN en Tessival uit Italië en C&A uit Nederland. Aan de bedrijven wordt gevraagd om, in overeenkomst met hun gedragscodes en hun beleid voor maatschappelijk verantwoord ondernemen, de 255 onwettelijk ontslagen arbeiders terug in dienst te laten nemen en alle achterstallige lonen te laten uitbetalen. Daarnaast wordt van hen geëist dat het A-One management stopt met alle vormen van intimidatie tegen de leden van het WRWC en de arbeiders die het comité steunen, en dat de bedrijfsleiding in vertrouwen onderhandelingen opstart met het wettelijk erkende comité.

Het National Labor Committee (NLC), de Noord-Amerikaanse equivalent van de CCC, neemt ook contact op met deze bedrijven en het Solidarity Center contacteert het Amerikaanse bedrijf Target. De CCC contacteerde ook A-One zelf, de BEPZA en BEPZIA en verschillende gouvernementele autoriteiten. Sinds dan hebben de verschillende nationale Schone Kleren-filialen regelmatig contact met de bedrijven, wat resulteert in een serie van vergaderingen tussen het A-One management, sommige kopers, de arbeiders en de vakbonden die hen steunen en de Internationale Arbeidersfederatie van textiel, leder en kleding (ITGLWF). Hoewel sommige bedrijven (vooral Tchibo) een inspanning hebben geleverd en officieel de bedrijfsleiding gepusht hebben om alle ontslagen arbeiders terug in dienst te nemen (en toekomstige bestellingen ervan afhankelijk te maken: ingaan op de eis staat voor prioriteit bij toekomstige bestellingen, negeren van de eis zal negatieve gevolgen hebben), zijn de basiseisen tot op de dag van vandaag nog niet in vervulling gegaan.

 

4.3.4 rol en reactie van C&A

 

In wat volgt wordt om diverse redenen in groter detail ingegaan op de rol van C&A in het hele A-One gebeuren. Eerst en vooral vormt C&A door haar omvang en omzet één van de grootste handelsondernemingen die kleding verkoopt in West-Europa en zelfs in de wereld. Sinds de start van de Schone Kleren Campagne in 1990 werd C&A geviseerd, omwille van haar neiging tot geheimhouding – ondanks hun claim “om binnen de textielketen communicatie en de uitwisseling van informatie voortdurend te verbeteren en effectiever te maken”[149] en haar negatieve houding ten opzichte van vakbonden, ook in haar eigen winkels.[150] Een bijkomende reden voor de focus op C&A is hun naar eigen zeggen onafhankelijke auditor SOCAM (Service Organisation for Compliance Audit Management), die intern de naleving van hun gedragscode controleert, door C&A zelf is opgericht en totnogtoe geen enkel inspectierapport heeft vrijgegeven.

 

(a) bedrijfsprofiel en gedragscode

C&A is een privé-bedrijf dat in Nederland opgericht werd in 1841 door Clemens en August (C&A) Brenninkmeyer. De familie runt nog steeds het bedrijf, maar heeft vertakkingen over de hele wereld en meer dan 32.000 werknemers in dertien Europese landen.[151] In het bedrijfsjaar 2005 behaalde C&A Europa een bruto-omzet van 5,2 miljard euro.[152] C&A verkoopt 11 exclusieve merken, waaronder Clockhouse, C&A, Avanti, etc. Het heeft 14 inkoopkantoren in elf landen over de hele wereld, zoals Bangladesh, Singapore, Hongkong en India. Het bedrijf beweert echter het grootste deel van haar kledij in Europa aan te kopen.

            Naar eigen zeggen gebruikt C&A sinds 1991 een “gedragscode voor de levering van goederen”, dat een eerste maal in 1996 werd herzien wanneer het SOCAM oprichtte, en een tweede (en voorlopig laatste) maal in 1998. Tussen 1996 en 1998 was C&A’s gedragscode het onderwerp van nogal wat communicatie en debat tussen het bedrijf en campagnegroepen als de CCC. Onder druk van die laatste zwichtte het bedrijf en beweert het sindsdien haar gedragscode en aankooppraktijken fundamenteel gereorganiseerd te hebben. Hoewel de gedragscode een aantal basiscriteria vermeldt, zoals kinderarbeid, gedwongen arbeid, lonen, veiligheid en gezondheid, en vrijheid van vereniging, krijgt ze nog steeds de kritiek te vaag te zijn en slaagt ze er nog steeds niet in verschillende fundamentele aspecten te behandelen.

            Ten eerste is de bewoording in de gedragscode zeer vaag.[153] Zo drukt de bestaande gedragscode de wens uit om “langdurige zakelijke relaties op te bouwen met onze leveranciers.”[154] Bovendien verlangen ze nadrukkelijk dat hun leveranciers het principe van “rechtvaardig en eerlijk handelen” hanteren ten opzichte van degenen met wie zij zakelijke relaties onderhouden. De precieze betekenis van deze woorden is echter geheel onduidelijk: hoe wordt aan langdurige zakelijke relaties gewerkt en hoe ziet C&A rechtvaardig en eerlijk handelen? Verder moeten de

lonen en secundaire arbeidsvoorwaarden volledig beantwoorden aan de plaatselijke normen, dienen te voldoen aan de plaatselijke wetgeving en dienen te stroken met het algemene principe van rechtvaardig en eerlijk handelen.[155]

Gezien het feit dat het minimumloon in veel landen als Bangladesh bezwaarlijk voor een leefbaar loon kan doorgaan, faalt deze formulering erin om arbeiders van een degelijk loon te verzekeren waarmee ze in hun basisbehoeften zouden kunnen voorzien. In hun jaarrapport van 2006 erkent C&A dit gebrek, maar kiest er echter voor om “de actuele discussies over dit onderwerp met grote openheid te observeren” (om met andere woorden niets te ondernemen!) en beweert in de - niet nader bepaalde - toekomst bereid te zijn “om in het kader van de stakeholder-dialoog actief daaraan deel te nemen.”[156] Met betrekking tot het milieu – louter ter illustratie – belooft C&A te “zullen samenwerken met onze leveranciers en hen ondersteunen bij het voldoen aan onze gemeenschappelijke verplichtingen ten opzichte van het milieu.”[157] Verder volgt, in tegenstelling tot wat in de verwachtingen ligt, geen verdere specifiëring van wat deze verplichtingen wel moeten zijn en hoe daaraan kan voldaan worden. Een eerste kritiek van C&A’s gedragscode is kortom het gebrek aan duidelijkheid en transparantie over de betekenis van de gebruikte principes.

            Een tweede kritiek heeft betrekking op de fundamentele mensenrechten van de kledingarbeiders die zouden moeten, maar niet opgenomen zijn in de gedragscode. Naar eigen zeggen hanteren C&A “ten opzichte van iedereen met wie [z]ij zaken doen, specifieke eisen met betrekking tot arbeidsomstandigheden gebaseerd op eerbiediging van de fundamentele mensenrechten.”[158] Eén van de belangrijkste rechten is het recht om zich bij een vakbond naar keuze aan te sluiten, zonder represailles te hoeven vrezen van om het even welke instantie. De vrijheid van vereniging werd na langdurig campagne voeren in 1998 aan de gedragscode toegevoegd, maar is volgens C&A geen absoluut recht, want het is enkel van toepassing op verenigingen die lokaal legaal zijn. Indien C&A echt bekommerd zou zijn om het welzijn van de arbeiders die hun kledingsstukken vervaardigen, moeten hun belangen voorkomen op ‘wat lokaal legaal is.’ Hoe anders dan door druk op te voeren, kan de wetgeving in een land als Bangladesh, waar de textiellobby zo sterk staat, de wetgeving in het voordeel van de honderd duizenden arbeid(st)ers verbeterd worden? Het recht op collectief onderhandelen wordt in de gedragscode al evenmin vermeld. De vraag is of C&A’s houding ten opzichte van vakbondsrechten wezenlijk veranderd is sinds de laatste keer dat het haar gedragscode herzien heeft. Ruim acht jaar lang hanteert men dezelfde gedragscode, ondanks de herhaalde kritiek die ze te verduren kreeg van verschillende ngo’s en consumentenorganisaties. In haar jaarverslag van 2006 beweert C&A dat ze haar gedragscode herzien heeft.

[O]m aan de als gevolg van de globalisering veranderde basisvoorwaarden te kunnen voldoen, hebben wij de tekst van de Code of Conduct verleden jaar gecontroleerd en aangevuld met uitvoerige uitleg en commentaren.[159]

Nergens in de gedragscode zijn deze aanvullingen echter te bespeuren. Àls de code dan al herzien werd of indien dat proces nog steeds aan de gang is, laat ons dan hopen dat de bewoordingen een stuk duidelijker zijn en aan geïnteresseerden een duidelijk beeld geeft wat precies bedoeld wordt. Een andere groot hiaat zijn de arbeidsuren: nergens wordt expliciet verwezen naar een maximaal aantal werkuren. Sociale zekerheid wordt al evenmin behandeld. Aangezien de meerderheid van de werknemers in de kledingsector vrouw is, zou je verwachten dat er op zijn minst melding wordt gemaakt van betaald zwangerschapsverlof.

 

(b) controle en sociale audits

Ten derde liggen de inspectie- en monitoringprocedés die C&A gebruikt al jaren onder vuur. SOCAM, het door C&A opgerichte inspectiebedrijf dat de naleving van de gedragscode controleert, is eerder een intern dan een extern en onafhankelijk monitoringsysteem. Zowel C&A als SOCAM publiceren jaarverslagen waarin over de sociale auditingactiviteiten gerapporteerd wordt (hoewel het laatste jaarrapport op de website van SOCAM dateert van 2005).[160] Ook SOCAM beweert te streven naar “zoveel mogelijk openheid” in hun werkwijze,[161] maar het rapporteren gebeurt verre van transparant, aangezien alleen enkele algemene cijfers worden vermeld, zoals het aantal inspecties (in 2005: 1.412 in 36 landen), het aantal overtredingen (667) en 73 procent van de audits gebeurde in het “Verre Oosten” en India. Bijkomend wordt vermeld dat er – in het geval van overtredingen – correctieve maatregelen werden genomen en in sommige gevallen een actieplan werd opgesteld. “Systemen zijn opgezet om ervoor te zorgen dat de plannen voor verbetering ook worden uitgevoerd,”[162] en SOCAM-inspecteurs brengen “op basis van een weloverwogen oordeel rapport en advies uit over wat zij gezien hebben.”[163] Om welke leveranciers in welke landen, om welk soort overtredingen, maatregelen, systemen of weloverwogen oordeel het telkens gaat, wordt niet meegedeeld. Naar degelijke overlegorganen en klachtenmechanismen tussen de arbeiders en het management, hetgeen CCC noodzakelijk acht om positieve veranderingen in de kledingindustrie teweeg te brengen, wordt niet geïnspecteerd. De manier waarop SOCAM haar audits uitvoert, kan als voorbeeld dienen van hoe arbeiders en hun organisaties in het sociale arbeidsproces worden gemarginaliseerd. Zoals in hoofdstuk 4 duidelijk wordt aangetoond, worden zonder hun volwaardige participatie hun belangen over het hoofd gezien.

Op het vlak van transparantie verdient het vermelding dat enkele sportmerken (waaronder Nike, Adidas, etc.) de laatste jaren overgegaan zijn tot het vrijgeven van alle leveranciers en onderaannemingen waarmee ze in hun toeleveringsketen samenwerken. Het zou C&A en SOCAM heel wat krediet opleveren, moesten ze hun woorden niet bij woorden laten en ook een stap in die richten zouden zetten. Enkel dan kan van echte transparantie en consumentenvertrouwen, woorden die telken male terug opduiken in hun verslagen, sprake zijn. En enkel dan kunnen hun beweringen naar waarde geschat en gemeten worden.

Tijdens een bijeenkomst tussen SOCAM, SKC België en vakbonden hier in België bevestigde SOCAM geen collectieve arbeidsovereenkomsten te controleren en geen informatie of aanbevelingen te delen met vakbonden, aangezien in de meerderheid van de fabrieken geen vakbond aanwezig zou zijn. Gezien het feit dat SOCAM aan C&A gelieerd is, kan moeilijk van een geloofwaardige onafhankelijke inspectie worden gesproken. Men moet zich terecht afvragen of C&A SOCAM heeft opgericht als oefening in public relations, of andere bedoelingen in gedachten had. Het bewijs dat door onafhankelijk onderzoek is verzameld wijst erop dat SOCAM totnogtoe arbeidsomstandigheden inefficiënt inspecteert en suggereert dat het een onderdeel vormt van een bewust geconstrueerde PR strategie.[164] Enkel een herziening en versteviging van de gedragscode en de bereidheid om op basis van transparantie haar beleid uit te bouwen, i.e. hun praktijken door onafhankelijke inspectieorganen laten controleren waarbij alle betrokken stakeholders zoals vakbonden en consumentenorganisaties betrokken zijn, kunnen de geloofwaardigheid van C&A en SOCAM redden.

 

(c) rol van C&A in A-One case

Gezien de hierboven vermelde kritiek, lijkt het misschien niet verwonderlijk dat C&A geen toonaangevende of voortrekkersrol gespeeld heeft bij het aanpakken van het probleem in de A-One fabriek. In oktober van 2005, een maand na de onwettelijke ontslagen bij A-One, contacteerde C&A zowel de bedrijfsleiding als de BEPZA. Dat gebeurde daarna naar eigen zeggen nog enkele malen, maar C&A weigert onder het mom van corporate privacy kopieën vrij te geven van correspondenties, aan de hand waarvan hun aandeel in het druk uitoefenen op het management en de BEPZA kan afgeleid worden. In hun contacten met de Schone Kleren Campagne blijft C&A erop hameren dat hun laatste bestelling, die bij hun twee voornaamste Koreaanse leveranciers geplaatst werd, dateert van eind juli 2005. Voor hen is dit genoeg om zich van hun verantwoordelijkheden te kwijten, met het argument dat ze geen legale of contractuele voet hadden om druk uit te oefenen. Voor de aandachtige lezer moet het intussen duidelijk geworden zijn dat de wijdverspreide schendingen tegen arbeidsrechten en de verkiezing van het arbeiderscomité – een ontwikkeling die C&A zou moeten steunen – dateren van vóór juli 2005, toen C&A nog bij A-One liet produceren. Bovendien vermeldt hun gedragscode duidelijk dat “deze eisen niet alleen voor productie voor C&A, maar voor alle productie voor derden gelden,”[165] en dus voor hun hele toeleveringsketen van kracht zijn. De zogenaamde transparantie waar het bedrijf de mond vol van heeft, heeft niet alleen serieuze beperkingen in theorie (gedragscode en jaarrapport), maar ook in de praktijk (SOCAM en A-One).

 

 

4.4 Conclusie

 

Ondanks het bestaan van verschillende andere problematische arbeidsconflicten, is het A-One geschil uitgegroeid tot een symbolische casestudie, waarin bijna een jaar na de eerste onregelmatigheden en na veel getouwtrek van verschillende betrokkenen nog maar weinig resultaten zijn geboekt. De redenen hiervoor zijn talrijk: ten eerste blijven de verschillende vrijhandelszoneautoriteiten volhouden dat de arbeidsomstandigheden in de EPZ’s volledig overeenstemmen met de arbeidswet, waarmee ze zich niet bepaald populair gemaakt hebben bij de betrokken arbeiders in dit (en andere) conflict(en). Voor deze mensen is het aanprijzen van hun voordelige productiezones bij buitenlandse investeerders belangrijker dan het welzijn van de arbeiders die hun winsten mogelijk maken. Zij weigeren dan ook om op een constructieve manier in dialoog te treden met arbeidersvertegenwoordigers. Dit blijkt onder meer uit het feit dat de BEPZA de klachten van het WRWC niet officieel heeft willen behandelen en uit het feit dat ze blijft volhouden dat de getroffen arbeiders, ondanks de vele tegenbewijzen, wettelijk ontslagen zijn. De vrijhandelsautoriteiten moeten dan ook dringend werk maken van een degelijk klachtenmechanisme, zodat arbeiders op gelijke voet met buitenlandse bedrijven worden behandeld. Bovendien is het schandalig dat de verantwoordelijken voor de doodsbedreigingen aan het adres van het arbeidscomité nog steeds de plak zwaaien in de A-One fabriek en hiervoor door de autoriteiten niet op het matje werden geroepen.

            Ten tweede belet de stugge houding van de fabrieksbazen dat er schot in deze zaak komt. Wat zij soms vergeten, is dat ze geen eigenaar meer zouden zijn zonder de arbeiders die hen afgewerkte kleren bezorgen. De manier waarop het management van A-One met haar personeel in dit conflict is omgegaan, tart op zijn minst gezegd elke verbeelding: gedwongen overwerk zonder aangepaste verloning, onder- en wanbetaling, opsluiting, afpersing en zelfs doodsbedreigingen zijn slechts enkele van de vele manieren waarop de bedrijfsleiding haar arbeiders voortdurend onder druk heeft gezet. Bovendien kan het management haar anti-vakbondshouding niet langer doordrijven. De arbeidscomités zijn slechts een opstapje naar wat bij wet in november 2006 volwaardige vakbonden in de vrijhandelszones moeten worden. In plaats van zich tegen deze ontwikkeling te verzetten en ze met alle middelen tegen te houden, doen ze er beter aan zich degelijk voor te bereiden op de komst van degelijke overlegorganen die zowel werkgever als werknemer ten goede komen. Daarbij is het van belang dat het recht op CAO’s gerespecteerd wordt. Een conflict als dat van A-One had in zo’n geval niet zo lang kunnen aanslepen.

            Tenslotte zijn ook de herhaaldelijk pogingen van de internationale kledingbedrijven die bij A-One aankochten om de zaken te vertragen een belangrijke oorzaak voor het feit dat nog steeds geen oplossing is bereikt. Bedrijven die over een gedragscode voor hun toeleveringsketen beschikken, weten al te goed dat er in Bangladesh vaak een loopje wordt genomen met de nodige arbeids- en veiligheidsvoorschriften. Door samen multi-stakeholderinitiatieven aan te gaan en zo een sectorwijde aanpak te beogen, kunnen ze samen voldoende kracht uitoefenen om waar nodig veranderingen teweeg te brengen. Wanneer er echter voor gekozen wordt om zich – zoals in het geval van C&A – eens de bestellingen ontvangen zijn, uit het conflict te onttrekken en alle verantwoordelijkheid op de overheidsdiensten af te schuiven, kan er moeilijk sprake van maatschappelijk verantwoord ondernemen zijn.

 

 

5. RELLEN IN BANGLADESH

 

“Imagine that you are a garment factory worker who makes living on a day to day basis. You live in a slum raising children who often get sick due to malnutrition and poor hygiene. You leave home, in the dark, before sunrise and come back, in the dark, after sunset. Sick or healthy, you work 15/16 hours a day and are not fairly paid. The prices of essentials have gone through the roof over the last few years, while your wage has stayed where it was four years ago. You and your children are eating less and less every day. You cannot afford a doctor anymore. You see more and more high rise buildings and pricey cars, shining with all the glories of their owners. The glares of summer sunlight reflecting from those shiny buildings, cars and shiny faces of their owners blind you. You are locked inside the factory from dawn-to-dusk because your employer does not trust you. When fire catches up in any such factories dozens of people like you are burnt alive. You know you may be the next victim. You come home at night to find no electricity or water. Your night is nightmare. You see launches sink under the water and dozens like you die. You see buildings collapse and dozens like you die. The owners, whose endless greed caused the misery, go unpunished because they have connections. Day by day, hour by hour, minute by minute you are losing your flesh and blood, while the rich are accumulating fat from what you are losing. You see the politicians are fighting like hungry wolves over your body. They are in endless blame game, while you see no hope, no end to this misery. Today's politicians are beyond your reach, they live in the fantasylands. They can buy your votes for money; they care for money only, not you.”

Zakaria Khonder in The Daily Star, 29 mei 2006

 

 

Na een jaar de gebeurtenissen en conflicten in de Bengaalse kledingindustrie op de voet gevolgd te hebben, kom ik – niet geheel onverwacht – eind mei van dit jaar te weten dat er, na twee dodelijke slachtoffers tijdens arbeidersbetogingen, een algemene staking in en rondom de hoofdstad van Bangladesh losbarst. Er wordt tijdens de betogingen met scherp geschoten op de betogende massa, die zich uit pure wanhoop niet langer bij haar ellendige lot wil neerleggen. Rapporteringen van burgerlijke ongehoorzaamheid, geweld, vandalisme en (dodelijke) verwondingen leggen de sector voor dagen aan een stuk lam en tonen de crisis aan, waarin de belangrijkste economische sector van het land zich bevindt. 

 

 

5.1 Aanleiding

 

De keuze om hier de A-One case als gevalsstudie te beschrijven, is louter een arbitraire keuze en mag er dan ook geen twijfel over laten bestaan dat dit de enige conflictsituatie zou zijn die het koortsachtige klimaat bepalen in een textielproducerende land als Bangladesh, waar – moet het nog vermeld worden? – het succes van de kledingindustrie vooral gebaseerd is op het uitbuiten van de arbeidersklasse en op het gebrek aan respect voor hun arbeidsrechten.

Ongeacht de directe aanleiding van de rellen die midden mei gestart zijn, moeten de rampzalige gebeurtenissen van eind februari en begin maart van dit jaar in herinnering worden gebracht (cfr. inleiding). Toen kwamen in twee weken tijd meer dan 75 mensen om en werden honderden zwaargewond na vier verschillende incidenten bij kledingfabrikanten. Het is belangrijk om te weten dat de BGMEA, in een reactie op de branden en instortingen, toen een sectorwijde inspectie van alle kledingsfaciliteiten beloofd had. Ondanks de ernst van de gebeurtenissen, zijn totnogtoe geen rapporten hierover vrijgegeven. Evenmin werd duidelijk gecommuniceerd hoeveel bedrijven werden geïnspecteerd en hoe werd opgetreden tegen bedrijven die de wettelijke veiligheids- en gezondheidsvoorschriften schonden. Het zal duidelijk worden hoe de BGMEA haar reactie op de rellen van mei veranderde, eens de publieke opinie en verschillende stakeholder-initiatieven als het Ethical Trading Initiative de BGMEA op haar nalatigheid had gewezen.

Op 20 mei 2006 leggen naar aanleiding van een ander dispuut[166] de arbeiders van de FM Sweater fabriek in een tienpuntenplan hun eisen voor aan het management door in staking te gaan. Hun belangrijkste eisen zijn loonsverhoging, de vrijlating van twee van hun medewerkers en het ongedaan maken van het onrechtmatig in beschuldiging stellen van 80 collega’s. Wanneer de bedrijfsleiding hun eisen afwijst, besluiten de stakende arbeiders binnenin de fabriek rond 8 uur ’s morgens over te gaan tot betogen. In haar reactie roept het management de hulp in van de politie, die de hoofdingang van de fabriek afsluit. Woedend door deze maatregel klimmen de arbeiders over de fabriekspoort en proberen een dicht bijzijnde snelweg te blokkeren, wat de nodige schermutselingen met de ordediensten oplevert. Tijdens de confrontatie vuurt de politie traangas en verschillende rubberen kogels af op de betogende massa. Een tweehonderdtal arbeiders en een twintigtal agenten raken gewond en moeten met verwondingen in het ziekenhuis worden opgenomen. Hierdoor raken de gemoederen nog meer verhit en omstreeks 13 uur in de namiddag zaaien de betogers een pad van vernieling rondom en in de fabriek. Wanneer de ordediensten het vuur openen, wordt een arbeider aan de fabrieksingang geraakt. Volgens getuigen sleepten de agenten het dode lichaam weg, duwden het in een zak en verborgen die in een opslagplaats op de tweede verdieping van de fabriek. Later die dag geeft de politie het lijk vrij. De reden waarom de ordediensten het vuur openden op de betogende arbeiders is nog steeds niet duidelijk. Arbeiders vertellen dat ze rond 14 uur die middag onder vuur werden genomen op het moment dat de situatie zich aan het herstellen was. Niemand van de autoriteiten kan aangeven wie het bevel tot vuren gaf.

Op 22 mei, twee dagen nadien, laat een andere arbeider uit een vrijhandelszone het leven na een nieuwe confrontatie tussen opstandige arbeiders en arbeiders die trouw zijn aan de fabrieksbazen. Directe aanleiding was een staking bij de Universe Knitting Garments Ltd. (UKGT) fabriek in Savar, waarmee arbeiders onder andere een rechtvaardiger stukloon (loon betaald per afgewerkt kledingstuk) probeerden af te dwingen.[167] Volgens een werknemer hielden arbeiders die hun trouw beloofden aan het management om een onbekende reden onrechtmatig drie procent loon af van de productiearbeiders. They have been doing it for years making the workers angry.”[168] Volgens getuigen startte het geweld pas, toen knokploegen die door het management waren ingehuurd op de betogers werden losgelaten. In de clash opende politie het vuur om de orde te herstellen, maar dat had een omgekeerd effect op de arbeiders, die aan het verwoesten sloegen. De arbeiders van Universe trokken de vrijhandelszone van Savar binnen en vroegen aan hun collega arbeiders om hen te steunen in hun eisen. Duizenden werknemers kwamen zo op straat om hun eisen voor onder andere een beter loon en het uitbetalen van overuren kracht bij te zetten. Bij de betoging raakten de gemoederen al vlug verhit: twee confectiefabrieken  in de vrijhandelszone (waaronder de A-One fabriek) gingen in vlammen op, meer dan honderd andere fabrieken en tal van personenwagens werden beschadigd en barricades werden opgeworpen om de eisen de nodige aandacht te geven.

De krantenkop “Black Tuesday for industry” uit The Daily Star toont aan dat de situatie op 23 mei even ernstig moet genomen worden. Het geweld dat op maandag 22 mei losbarstte, verspreidde zich de dag nadien als een lopend vuurtje doorheen de verschillende wijken van Dhaka. Opnieuw kwamen duizenden betogers op straat voor minder lange werkuren en hogere lonen en verlamden het hele verkeer in en rondom de hoofdstad. Bij de schermutselingen werden honderden betogers verwond en kwam één arbeider om het leven, die door medewerkers tijdens zijn vernielingstocht in elkaar werd geslagen. Hij overleed nadien in het ziekenhuis aan zijn verwondingen. Niet enkel kledingfabrieken, maar ook andere industriegebouwen, voertuigen en persoonswoningen werden vernield of ernstig beschadigd.

Ook de werkgeversvereniging van kledingexporteurs (BGMEA) kwam die dag op straat, om tegen het geweld te betogen en om te wijzen op de enorme bedragen verlies die zij (en dus ook de arbeiders) door de geweldadige protesten lijden. De rellen bleven de daaropvolgende dagen aanhouden, maar hebben niet meer de omvang gekend als die op 22 en 23 mei. Toch was het aanhoudende geweld er de oorzaak van dat de hele sector vier dagen lang van 4 tot 7 juni werd lamgelegd.

 

 

5.2 Reacties

 

Hoewel de laatste jaren meer en meer internationale organisaties op het onhoudbare en onstabiele karakter van de kledingindustrie in Bangladesh hebben gewezen (CCC, ITGLWF, ILO, ICFTU etc.), ontkenden de machthebbers in de kledingindustrie, waaronder de werkgeversverengingen (BGMEA en BKMEA[169]), verschillende ministers  én leden van de oppositie in een eerste reactie dat deze rellen het resultaat waren van ontevredenheid bij kledingarbeiders. De leiding van de BGMEA noemde de geweld een “onderdeel van een complot door de buurlanden om de sector in Bangladesh schade toe te brengen en om de internationale industrie in handen te krijgen.” De zetelende voorzitter vaagde alle aantijgingen van tafel, als zouden lage lonen tot het geweld aangezet hebben. Volgens hem werden de arbeiders, die in de beschadigde fabrieken tewerkgesteld waren, goed betaald en was de werkomgeving optimaal, aangezien de fabrieken door internationale merken regelmatig werden geïnspecteerd. Het waren naar zijn mening buitenstaanders, en niet de arbeiders, die de aanslagen op de fabrieken gepleegd hadden. Tezelfdertijd schoven de leden van de BGMEA alle verantwoordelijkheid op de regering af, die ervan werd beschuldigd geen veiligheid in en rondom de fabrieken te kunnen verzekeren. De woedende fabrieksbazen eisten het ontslag van de BGMEA leiding, aangezien zij evenmin voldoende optraden tegen de aanvallen. De Minister van Handel beweerde op zijn beurt “[that] there is a deep rooted conspiracy to destroy the country’s garment industry,”[170] en dat de aangevallen fabrieken modelfabrieken voor de sector en bovendien volledig in overeenstemming met de arbeidswet waren. Op haar beurt beschuldigde het hoofd van de oppositiepartij de regerende coalitiepartijen ervan “of setting fire to garment factories in and around the capital to create anarchy in the Readymade Garment (RMG) sector.[171]

            Wie een beetje op de hoogte was van de arbeidsomstandigheden en de daaropvolgende arbeidsconflicten bij A-One (en dat waren alle hierboven vernoemde instanties, onder andere door het lobbywerk van de Schone Kleren Campagne, die de regering er meermaals op gewezen heeft dat een dringende oplossing hoognodig was), kan moeilijk beweren dat de bedrijfsleiding en de aankopende bedrijven naar een gezonde en wettelijke werkomgeving hebben gestreefd. In een e-mail gedateerd op 23 mei aan de Premier noemde de voorzitter van de Internationale Federatie van kledingarbeiders (ITGLWF) Neil Kearney de gebeurtenissen van de laatste dagen, ondanks hun tragisch karakter, nauwelijks verbazingwekkend, gezien de arbeidsomstandigheden die in de sector overheersen:

A leading Bangladeshi retailer recently drew my attention to the situation at a factory owned by a senior member of BGMEA, where after working 29 days for 12 hours a day, last month a worker earned only Taka 400 (less than $6) a month - less than half the legal minimum wage. This is truly a scandal. No wonder the industry is in uproar![172]

Neil Kearney distantieerde zich ook van de houding van de werkgeversverenigingen, die hij bestempelde als “so divorced from reality of the industry that it made the employers of Bangladesh a laughing stock internationally.”[173] Wat de werkgevers niet schenen te beseffen, is dat terwijl ze allerhande complottheorieën verspreidden (duidelijk om zelf geen verantwoording te hoeven nemen voor de opstanden), ze daarmee het imago van de kledingindustrie meer kwaad dan goed deden. In verschillende dagbladen waren dan ook furieuze opiniestukken te lezen, die de vrijhandelszoneautoriteiten beschuldigden van wanbeheer en partijdigheid en die erop wezen dat de leefkost in Bangladesh de voorbije maanden verdubbeld tot verdrievoudigd was, terwijl de lonen al jarenlang bewust laag gehouden werden. Bovendien daalden de voorbije twee jaar de prijzen die door de internationale kledingmerken voor producten uit Bangladesh werden betaald met ongeveer 30 procent, waar vooral de stukloonarbeiders het slachtoffer van werden. De sleutelfiguren in de sector zagen al gauw in dat dit als een katalysator op de misnoegdheid van de laagstbetaalde kledingarbeiders had gewerkt, die de eindjes de laatste maanden nog met moeite aan elkaar geknoopt kregen. Zij herzagen hun mening dan ook al vlug, waardoor het gehoopte effect van de opstanden – een soort “wake-up call” voor alle stakeholders in de industrie om de dringende eisen van de arbeiders ernstig te nemen – dan toch doorsijpelde.

 

 

5.3 A Wake-Up Call

 

Vanaf 8 juni traden alle kledingfabrieken opnieuw in werking, nadat verschillende beloftes werden gedaan om aan de eisen van de arbeiders tegemoet te komen. De BGMEA beloofde zo snel mogelijk een multi-stakeholder minimum wage board, een soort minimumlooncommissie, op te richten, die zal bestaan uit een vertegenwoordiger van de BGMEA, één van de BKMEA en drie vakbondsvertegenwoordigers. Ze moet zich bemoeien met het herzien van het bestaande en vastleggen van een nieuw en leefbaar minimumloon, waarbij zowel de belangen van de werkgevers als de werknemers in overweging worden genomen. Het minimumloon moet ten laatste drie maand na de oprichting van de looncommissie vastliggen.

De regering liet weten dat de arbeiders die bij de opstanden betrokken waren niet ontslagen zullen worden.[174] De directeur en enkele sleutelfiguren van de BEPZA werden vervangen en het nieuwe team kreeg de opdracht van de regering om alle bestaande wetten en normen in de vrijhandelszones nauwlettend toe te passen. Op 6 juni bevestigde de BEPZIA haar volledige medewerking om deze eisen te doen slagen. Eén van de maatregelen van de nieuwe leiding is een deadline naar voor schuiven voor het uitbetalen van alle achterstallige lonen (12 juni 2006).

Beide handelsorganisaties (BGMEA en BKMEA) hebben er zich toe verbonden om hun leden de volgende normen te doen naleven:

Op 22 juni ondertekenden de werkgeversverenigingen en 16 vakbondsverenigingen een 16-puntenplan (zie bijlagen), dat de bovenstaande eisen nog eens bevestigde. Een bijkomende maatregel die werd genomen, is de beslissing om een tweeledig inspectiecomité op te richten, dat er moet op toezien dat alle genomen maatregelen worden uitgevoerd.

 

 

5.4 Conclusie

 

Naar aanleiding van een paar verhitte conflicten heeft de spreekwoordelijke druppel de emmer van onhoudbare en onmenselijke werkomstandigheden doen overlopen. Dat de geweldadige reacties, die sindsdien door de kledingarbeiders werden geuit, zonder weerga zijn in de korte geschiedenis die de sector kent, is moeilijk te ontkennen. Het is nu aan de overheid en de handelsorganisaties om deze kans te grijpen en te tonen dat niet enkel de industrie, maar ook de vele arbeiders die de industrie elke dag maken, hen niet koud laten. Gegeven de totnogtoe ongeziene positieve reacties van de werkgeversverenigingen en hun bereidheid om met vakbonden rond te tafel te gaan zitten, kan hier terecht over een historisch moment gesproken worden. Het komt er nu op aan om alert te blijven en er nauw op toe te gezien dat de beloftes op tijd nagekomen worden. Hoewel er een bom onder de kledingsindustrie ontploft is, zijn er geen aanwijzingen dat dit niet nog eens kan voorvallen. Stakingen blijven uitbreken, duizenden arbeiders blijven op straat komen, en dat zullen ze blijven doen, zolang ze geen veranderingen aan den lijve ondervinden. Er moet in eerste instantie werk gemaakt worden van de uitvoering van het 16-puntenplan, te beginnen bij het opstellen van een leefbaar minimumloon, zodat kledingarbeiders voortaan geen reden meer hebben om zich tegen hun eigen broodwinners te keren. 

 

 

BESLUIT

 

In deze studie werd als hypothese aangenomen dat een sterke belangenvermenging bij de verschillende actoren in de Bengaalse kledingindustrie en de complexe, hiërarchische structuur van die sector ervoor zorgen dat een beter bestaan voor de meest kwetsbare arbeiders, die zich onderaan de productieketens bevinden, te lang op zich laat wachten. Na het benoemen van de talrijke stakeholders in de sector, werd bij elkeen nagegaan welk aandeel zij hierin hadden.

Op theoretisch vlak werd in hoofdstuk één de dominantie van een neoliberale kijk op sweatshoparbeid onderuit gehaald in het voordeel van maatschappelijk verantwoorde praktijken, die hun waarde al bewezen hebben, maar nog te weinig aan bod komen in het huidige debat tussen neoliberale economen en verdedigers van arbeidsrechten. Toekomstige reflecties over sweatshops doen er dan ook goed aan om het pro-contra-verhaal te laten voor wat het is, aangezien het hernieuwd opduiken van (clandestiene) sweatshops in rijkere en zogenaamd meer ontwikkelde economieën de beweringen ondergraaft dat sweatshops tijdelijk van aard zijn en het probleem zichzelf wel zal oplossen. De kenmerken van mensonwaardige arbeidsplaatsen zijn de enige criteria om uit te maken of er van uitbuiting sprake is en daarom moet de praktijk steeds voor de theorie komen. Het bestaan van alternatieven, die de door de ILO opgestelde arbeidsnormen respecteren én economisch competitief zijn, maakt een discussie over het al dan niet noodzakelijke voortduren van uitbuiting onzinnig.

Vervolgens werd duidelijk dat lokale Bengaalse werkgevers en werknemers zich in dezelfde nadelige productiezijde onderaan de toeleveringsketens bevinden. Conflicten tussen hen spelen dan ook enkel in het voordeel van de internationale tussenpersonen en bedrijven, die het grootste aandeel aan waarde binnen de keten in winst weten te verzilveren en door hun macht in staat zijn om regeringen te beïnvloeden op het vlak van arbeidswetgeving en investeringsbeleid. Een optimale samenwerking en communicatie tussen arbeiders en werkgevers zou op die manier de problemen, waarmee zij tijdens het productieproces geconfronteerd worden (gaande van onmogelijk korte leveringstijden tot het krijgen van een wekelijkse verlofdag), hogerop kunnen aankaarten en remediëren. Voorwaarde hiervoor is dat de werkgeversverenigingen de wet met betrekking tot vrijheid van verenigen en CAO ondersteunen, actief toepassen en arbeiders van de voordelen van het betrokken zijn bij vakbondswerking proberen overtuigen. Aan de marktzijde doen kledingmerknamen en -distributeurs er goed aan om in hun volledige toeleveringsketens (zoals over het algemeen in elke gedragscode wordt vermeld) actief en onafhankelijk op schendingen van arbeidsrechten te laten inspecteren. De kleinere omvang van hun keten, die een kortere leveringstijd mogelijk maakt en minder tussenpersonen omvat, moet arbeiders in staat stellen om, in overeenstemming met de gedragscodes waarover ze zijn ingelicht, in correcte en leefbare omstandigheden te produceren (en niet enkel in de modelfabrieken). De aankoophuizen aan de marktzijde kunnen niet langer in het ongewisse blijven over de omstandigheden waarin hun contractanten produceren. In eerste instantie zijn hun klanten daar verantwoordelijk voor, maar zij zelf zijn daar evengoed schuldig aan. Tenslotte is het de taak van de overheid om strikt toe te zien op de naleving van de arbeidswet. Het kan niet langer dat enkel op basis van goedkope arbeid buitenlandse investeringen worden aangetrokken om een sector op de internationale markt competitief te houden, terwijl de arbeidswetgeving van dat land voortdurend geschonden wordt. Deze vorm van concurrentie is een valse vorm, waar andere landen enkel mee kunnen concurreren door zelf ook de mensenrechten van hun arbeiders met de voeten te treden. Het herhaaldelijk uitstellen van een herziening van de oude wetgeving, die vaak nog uit de Britse koloniale overheersing stamt, is een schande die dringend aangekaart moet worden. De vele beperkingen die uit de huidige vakbondswetgeving voortvloeien (zoals opgesomd op p. 46) dienen eveneens een dringende oplossing te krijgen. Het wordt met andere woorden tijd dat Bangladesh haar ‘opendeurenbeleid’ aanpast aan de huidige internationale wetgeving rond handel en arbeid.

            Het aannemen van gedragscodes door internationale merknamen en distributeurs is een initiatief dat moet worden toegejuicht, maar waarbij omzichtigheid geboden is. Gedragscodes zonder (onafhankelijke) controle hebben geen enkele zin. Een kwaliteitsvolle benadering van gedragscodes bestaat er in interne monitoring te combineren met externe en onafhankelijke verificatie. En daar knelt vaak het schoentje van vele MNO’s. Sociale audits zoals ze vandaag door de bedrijfswereld worden gebruikt, kunnen enkel oppervlakkige veranderingen teweegbrengen, omdat ze andere manieren om schendingen van arbeidsrechten vast te stellen verwaarlozen en de begunstigde van het auditproces marginaliseren. Een kritische reflectie op de huidige auditmethodologie en een paradigmaverschuiving naar een kritisch-theoretische manier van auditing, kan in zo een geval een oplossing bieden. Voor de toekomst beloven de multi-stakeholderinitiatieven, die alle stakeholders van het productieproces op een gelijke manier bij de audit betrekken, mooie resultaten te kunnen boeken.

            De A-One case is een mooi voorbeeld van hoe het kan mislopen, wanneer de verschillende stakeholders er niet in slagen om transparant en met respect elkaar tegemoet te treden. Door het feit dat de vrijhandelsautoriteiten zich aan hun macht proberen vast te houden door alle schendingen van arbeidsrechten te blijven ontkennen, krijgt de bedrijfsleiding vrij spel om zich van hun arbeiders te ontdoen wanneer zij voor hun arbeidsrechten proberen op te komen. Ondanks het getouwtrek van de Clean Clothes Campaign om de zaak op te lossen en de ontslagen arbeiders hun job terug te geven, geven bedrijven er de voorkeur aan om met behulp van vertragingsmechanismen hun verantwoordelijkheid ten opzichte van hun toeleveringsketen te proberen ontlopen. Het is dan ook weinig verwonderlijk dat door het uitblijven van structurele maatregelen de kledingarbeiders naar hun laatste reddingsmiddel gegrepen hebben om eindelijk gehoord te worden.

            In een interview vroeg ik een Bengaalse onderzoeker naar de oorzaak van de buitenissige ontsporingen bij de vakbondswerking in de kledingsector. Zijn antwoord luidde als volgt:

 

It’s a totally different sector. In others sectors you can form a union, in other sectors you get the bonus, in other sectors workers are not beaten by the management. The garment sector and the rest of the industrial sector in Bangladesh is completely different. Although legally there shouldn’t be any difference, but in practice it’s a totally different sector. Nowhere in Bangladesh people get € 15 or 20 per month as wage, but in the garment sector they do. In other sectors people don’t work at night or are not forced to work all night, are not beaten by the management or the supervisors, are not controlled in terms of going to the toilet, in the garment sector people are.[175]

Laten we hopen dat de opstanden een verandering teweeg kunnen brengen en dat de kledingsector van Bangladesh voortaan als één van de vele andere industriële sectoren die het land kent behandeld wordt.

 

 

LIJST MET AFKORTINGEN

 

ATC                Agreement on Textiles and Clothing

                        Internationaal Kleding- en Textielakkoord

 

BEPZA            Bengalese Export Processing Zone Authority

                        Bengaalse vrijhandelszoneautoriteit

 

BEPZIA           Bengalese Export Processing Zone Investors Authority

                        Bengaalse autoriteit voor vrijhandelszone-investeerders

 

BGMEA          Bangladesh Garment Manufacturers and Exporters Association

                       Bengaalse werkgeversvereniging van kledingexporteurs

 

BKMEA          Bangladesh Knitwear Manufacturers and Exporters Association

                       Bengaalse werkgeversvereniging van exporteurs van gebreide kleding

 

BNI                 Bruto Nationaal Inkomen

 

BSCI              Business Social Compliance Initiative

                       Bedrijfsinitiatief voor sociale naleving

 

CAO               Collectieve Arbeidsonderhandeling

 

CCC               Clean Clothes Campaign (Internationaal)

 

EPZ                Export Processing Zone

                      vrijhandelszone

 

ETI                 Ethical Trading Initiative

 

FIDH              Fédération Internationale des Ligues des Droits de l’Homme

                       Internationale Federatie voor Mensenrechten

 

GATT              General Agreement on Tariffs and Trade

 

GSP                Generalised System of Preferences

 

HRW               Human Rights Watch

 

ICFTU            International Confederation of Free Trade Unions

 

ILO                 International Labour Organisation

                       Internationale Arbeidsorganisatie

 

IMF                 Internationaal Monetair Fonds

                       International Monetary Fund

 

 

ITGLWF         International Textile, Garment and Leather Workers’ Federation

                       Internationale Federatie van arbeiders van textiel, leder en kleding

 

KN                  Karmajibi Nari          

                       Vrouwenrechtenorganisatie in Bangladesh

 

LDC                Least Developed Country

                       Minst Ontwikkeld Land

 

MFA               Multi-Fibre Arrangement / Agreement

MVA               Multivezelakkoord

 

MNO              Multinationale Onderneming

 

MSI                Multi-Stakeholder Initiative

 

MVO               Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen

CSR                Corporate Social Responsibility

 

MWO              Minimum Wage Ordinance

                       Wet die het minimum loon bepaalt

 

NGO               Non-Governmental Organisation

                       Niet-Gouvernementele Organisatie

 

NLC                National Labor Committee

                       Nationaal Arbeidscomité (V.S.)

 

OECD             Organisation for Economic Co-operation and Development

OESO             Organisatie voor Economische Samenwerking en Ontwikkeling

 

RMG               Ready-Made Garment

 

RoO                Rules of Origin          

                       Herkomstprincipes

 

RSF                 Reporters Sans Frontières

                       Reporters Zonder Grenzen

 

SKC                Schone Kleren Campagne (België)

 

SOCAM          Service Organisation for Compliance Audit Management

 

UFGW            United Federation of Garment Workers

 

UKGT             Universe Knitting Garment Ltd.

 

UNICEF         United Nations Children’s Fund

                       VN Kinderfonds

 

VN                  Verenigde Naties

UN                  United Nations

 

WB                  Worldbank

                        Wereldbank

 

WRWC           Workers’ Rights/Representation and Welfare Committee

                       Comité voor Arbeidersvertegenwoordiging en Welzijn

 

WTO               World Trade Organisation

 

WHO              Wereldhandelsorganisatie

 

WWW             Women Working Worldwide

 

 

BIBLIOGRAFIE

 

BIJLAGEN

 

A. Apparel Wages around the World

 

Bron: www.nlcnet.org/resources/wages.htm

 

Approximate hourly base wages, as reported to the National Labor Committee by workers in these countries.

 

 

B. The Ringshine Case

 

The Ringshine case is very similar to the A-One case. A Workers' Representation and Welfare Committee (WRWC) was elected by workers at the factory in May 2005. Shortly thereafter, according to the workers, management began a campaign to create labour unrest at the factory, hoping that by destabilizing labour relations at the factory, they would have a pretext for dismissing the WRWC and any other workers who supported the WRWC.

On July 20th 2005 police attacked a workers' demonstration where at least 200 workers were injured and 100 workers were arrested. Three workers were jailed, and 600 were unjustly dismissed. Twelve of the 15 WRWC members were no longer at the factory as they have either been dismissed or they have gone into hiding to avoid arrest. In the following days the company filed criminal charges against hundreds of workers. Buyers (a.o. Inditex, Carrefour, Wal-Mart, Target/AMC and Camaieu) were asked to ensure a proper investigation into July 2005 Events at Ringshine Textiles Ltd. Dhaka-EPZ and ensure reinstatement of the 12 dismissed WRWC members and reinstatement of the dismissed 600 workers and payment of their back wages.

On September 7 an agreement was reached between Ringshine management and then WRWC, facilitated by the ITGLWF. The agreement included immediate re-instatement, with back pay of average wages retroactive to date of dismissal suspension, for all WRWC members, and reinstatement to be offered to all dismissed workers; all criminal charges to be dropped, plus training and other measures to improve industrial relations at the factory.

Inditex played an important role by joining the ITGLWF in the negotiations with RS management and deserves praise for acting quickly and not wasting time denying or delaying. The other buyers did far less, though some of them did contact management. CCC, ITGLWF and other groups supporting the workers have shared the Ringshine agreement with the A-one buyers involved, asking them to use this as a model.

 

 

C. Brief van WRWC leden van A-One aan merken

 

Bron: www.cleanclothes.org

 

November 16, 2005

 

ADD NAME OF BRAND REP

 

Subject: Request for intervention to help resolve violations of the Bangladesh EPZ labour and employment laws and rules and violations of your brand code of conduct (CoC) and corporate social responsibility (CSR) policies at your supplier factory - A-One (BD) Ltd.; Dhaka EPZ; Savar, Dhaka, Bangladesh.

 

Dear NAME OF BRAND/BUYER REPRESENTATIVE:      

 

We are writing to you in our capacity as workers of A-One (BD) Ltd. and as the elected officers of the A-One (BD) Ltd. Workers’ Representation and Welfare Committee (WRWC). You may know that the WRWC is required under the EPZ labour law and that the elections of the WRWC have been conducted by the BEPZA. We were elected by our co-workers to the WRWC on February 14, 2005.

 

Unfortunately, the A-One management has not acted in good faith with the WRWC and has chosen to deny A-One workers and the WRWC the rights we are entitled to under the law. While the company has met with the WRWC and has held “negotiations” with us (they even initialled some of our agreements), they have not respected, honoured or implemented the things we agreed to. Worse than this, they have now decided to use repressive and illegal measures to intimidate workers and to get rid of hundreds of workers, including the majority of the elected WRWC officers.

 

Despite our efforts to address the violations and illegal actions of A-One (which we will describe below) with the company and BEPZA, neither the company nor BEPZA have been willing to meet with the WRWC to resolve the problems and violations as is required under the law. It is in this regard that we are writing to you asking your assistance to require A-One to adhere to the laws of our country and to your CoC and CSR policies.

 

We specifically request you to conduct your own inquiry in to the allegations we are making and to contact the A-One owners and instruct them to meet with the WRWC in a good faith effort to resolve these problems and violations. We ask you contact BEPZA to encourage them to use their good offices to enforce the EPZ labour law and to correct the ongoing violations at A-One (BD) Ltd. The WRWC also kindly asks to meet with your compliance officers or representatives on the ground in or responsible for Bangladesh

 

Below is a brief history of what has happened at the factory as it relates to violations and repressive measures against workers and elected WRWC members and the unsuccessful efforts of the WRWC and workers to peacefully resolve these:

 

 

NOTE:  we know the company will argue that workers were suspended and dismissed legally, that it is their right to do this, and that the company will also argue workers were suspended and dismissed for doing work stop. We insist the actions of the company in suspending and dismissing workers are not justified and violate CoC’s and CSR policies. Also, when managers take actions like the ones described above against workers and their legitimately elected representatives, one has to expect chaos and disorder will result. The workers at A-One and the WRWC members exhibited tremendous discipline to prevent the situation from becoming worse.

 

 

Again, we are sincerely asking for your intervention to uphold your CoC and CSR policies, to help us ensure your supplier factories abide by national laws and international norms as they are required, and to help us ensure that workers who produce for your brand are treated with some basic sense of decency and fairness. A-One refuses to live up to these basic standards but we believe that your involvement can convince them of the necessity of being a compliant and decent company.

 

We thank you in advance for your anticipated assistance. We make ourselves available to provide information or clarification on the points we raise. We look forward to learning that you have contacted A-One and BEPZA, in writing, to express your concern over these matters, to urge them to investigate, and to urge them to meet with the duly elected WRWC to sit down and peacefully and fairly resolve these matters. We also ask you to conduct your own inquiries and to play a role in mediating these disputes.

 

Sincerely,

 

The A-One (BD) Ltd, WRWC Members

 

 

D. Kopie van 16-puntenplan tussen BGMEA, BKMEA en 16 vakbonden

 

Agreement Signed on June 22, 2006 between the Bangladesh Garment Manufacturers and Exporters Association (BGMEA), Bangladesh Knitwear Manufacturers and Exporters Association (BKMEA) and 16 Garment Workers’ Organizations.

 

Introduction:  

To reduce the escalating situation in the garment industry the understanding and collective opinion initiated between the government, BGMEA, BKMEA, Sramik Karmochary Oyko Parishad (SKOP) and the leaders of the organizations in the garment industry on 24th May, 1st June and 4th June, 2006 presided by Mr. Aman Ullah Aman, MP, Honorable State Minister of the Ministry of Labor and Employment.  Based on the charter of demands raised by the 16 labor organizations, today, June 22, 2006, an official agreement has been signed between the parties, BGMEA and BKMEA and the mentioned 16 garment workers’ organizations on the following subjects:

 

Agreements:  

 

 

Both parties expressed common opinion regarding the mentioned matters and by signing the agreement all the announced programs (i.e., protest rallies) through the press conference by the 16 garment workers’ organizations on June 18, 2006 have been postponed.

 

 

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] www.transparency.org/policy_and_research/surveys_indices/cpi/2005

[2] Onder neoliberalisme verstaan we een globaal economisch systeem waarin economische geldstromen en resultaten gemedieerd worden door de “vrije markt” in de plaats van overheidsbeslissing. In een neoliberaal regime is elke actor (individu of bedrijf, arm of rijk) vrij om een contract aan te gaan zoals hij/zij het wenselijk acht voor zijn/haar eigen economisch voordeel. (Demartino 2001, p. 32). Vooraanstaande neoliberale (of neoklassieke) economen zijn onder andere Jeffrey Sachs, die zich liet ontvallen dat “[m]y concern is not that there are too many sweatshops but that there are too few.” (geciteerd in Tabb 2005) Andere bekende neoliberale economen die zich in het debat mengen zijn Jagdish Bhagwati (voorzitter van de Noord-Amerikaanse neoliberale Academic Consortium on International Trade), Nicholas Kristof, Paul Krugman e.a.

[3] Miller, John. 2003. “Why Economists Are Wrong About Sweatshops and the Antisweatshop Movement.” In: Challenge, vol. 46: 1, p. 95.

[4] Arnold, Denis G. en Laura P. Hartman. Juli 2005. “Beyond Sweatshops: Positive Deviancy and Global Labour Practices.” In: Business Ethics: A European Review, vol. 14: 3, p. 206.

[5] Zwolinski, Matt. 2006. “Sweatshops.” In: James Ciment, ed. Social Issues in America: An Encyclopedia.  Armonk, NY: M.E. Sharpe, p. 1.

[6] Ibidem, p. 2.

[7] Ibidem, p. 2.

[8] Miller, ‘Why Economists Are Wrong About Sweatshops’, p. 99.

[9] Zie werken van Harry Wu over de laogai of strafwerkkampen in China (www.laogai.org), de slavernij op het eiland Saipan (www.american.edu/TED/saipan.htm) of de 72 Thaise arbeiders bij El Monte (www.sweatshopwatch.org/index.php?s=53).

[10] Demartino, George. 2001. “Enslaved to Fashion: Corporations, Consumers, and the Campaign for Worker Rights in the Global Economy.” In: Human Rights & Human Welfare, vol. 1: 2, p. 32.

[11] Miller, ‘Why Economists Are Wrong About Sweatshops’, p. 103.

[12] Demartino, ‘Enslaved to Fashion’, p. 33.

[13] Miller, ‘Why Economists Are Wrong About Sweatshops’, p. 106.

[14] Mah, Jai S. 1997. “Core Labor Standards and Export Performance in Developing Countries.” In: World Economy 20, n. 6 (september): 773-785, p. 781.

[15] Rodrik, Dani. 1996. “Labor Standards in International Trade: Do They Matter and What To Do about Them?” In: Emerging Agenda for Global Trade: High Stakes for Developing Countries, ed. Robert Z. Lawrence, Dani Rodrik and John Walley, p. 35-79. Washington DC: Johns Hopkins. p. 59.

[16] Rothstein, Richard. 2005. “Defending Sweatshops. Too Much Logic, Too Little Evidence”. In: Dissent, vol.2: 1, pp. 44-45.

[17] Rothstein, ‘Defending Sweatshops’, p. 42.

[18] Arnold en Hartman, ‘Beyond Sweatshops’, p. 208.

[19] Miller, ‘Why Economists Are Wrong About Sweatshops’, p. 109.

[20] Krugman, Paul. 1999. “In Praise of Cheap Labor: Bad Jobs at Bad Wages Are Better than No Wages at All”. In: The Accidental Theorist and other Dispatches from the Dismal Science: pp. 80-86. New York, NY: WWNorton.

[21] Rothstein, ‘Defending Sweatshops’, p. 44.

[22] Miller, ‘Why Economists Are Wrong About Sweatshops’, p. 113.

[23] Arnold en Hartman, ‘Beyond Sweatshops’, pp. 209-210.

[24] Alam, Khorshed et al. 2005. Tchibo – Jede Woche eine neue Welt? Nicht für die Textilarbeiterinnen. Rechercheergebnisse der Kampagne für “Saubere” Kleidung über die Arbeitsbedingungen bei den Lieferanten von Tchibo in Bangladesh. www.inkota.de/publik/medien/tchibo_bangladesch.pdf, p. 3.

[25] Bangladesh overview, zie: www.bbc.co.uk.

[26] www.un.org/special-rep/ohrlls/ldc/LDCs-List/profiles/BDesh.htm?id=50.

[27] Zie bijvoorbeeld het recente rapport van de National Labor Committee over (onder andere Bengaalse) gastarbeiders in Jordaanse sweatshops. De migranten worden gelokt met hoge salarissen, maar eens ze zijn aangekomen, wordt hun paspoort afgenomen om hen te beletten het land te verlaten en om hen aan lagelonenjobs te ketenen.

www.nlcnet.org/live/admin/media/document/jordan.pdf.

[28] Geciteerd in: www.nytimes.com/2006/05/03/business/worldbusiness/03clothing.html?ex= 1147320000&en=20f8411e974163dd&ei=5070&emc=eta1 (laatst geraadpleegd op 4 mei 2006).

[29] Bangladesh overview, zie: www.bbc.co.uk.

[30] Human Rights Watch. Bangladesh Human Rights Overview. www.hrw.org/english/docs/2006/01/18/bangla12267.htm.

[31] www.rsf.org.

[32] www.un.org/special-rep/ohrlls/ldc/LDCs-List/profiles/BDesh.htm?id=50.

[33] www.imf.org.

[34] Dit onderdeel volgt in grote lijnen het tweede onderdeel van de Schone Kleren publicatie “Kleding en globalisering”.

[35] SKC, ‘Kleding en globalisering’, p. 11.

[36] Multilateraal wil zeggen dat er op basis van algemene consensus tussen de verschillende landen  beslist wordt. In geval van unilaterale onderhandelingen wordt er van staat tot staat onderhandeld.

[37] SKC, ‘Kleding en globalisering’, p. 12.

[38] Ibidem, p. 11 (klemtoon in origineel).

[39] Women Working Worldwide. 2003. The Rights of Workers in Garment Industry Subcontracting Chains: A Research, Education and Action Project with Workers Organisations in Asia and Eastern Europe, p. 11.

[40] Oxfam International. April 2004. Stitched Up. How Rich-country Protectionism in Textiles and Clothing Trade Prevents Poverty Alleviation. Oxfam Briefing Paper nr. 60, p. 7.

[41] In deze studie wordt de milieuproblematiek en de impact van het beleid van MNO’s daarop, hoewel erg interessant, niet behandeld. Zie hieromtrent het themanummer: Kaur, Amarjit en Ian Metcalfe. 2003. “South Asia - Globalisation and Bangladesh: Labour and Environmental Issues. In: South Asia, Journal of South Asian Studies, vol. 16, 3. Australië.

[42] Kaur en Metcalfe, ‘Globalisation and Bangladesh’, p. 253.

[43] Schone Kleren Campagne. November 2002. De uitvoering van het Textiel- en Kledingakkoord (1995-2005). Brussel, p. 6.

[44] Kaye, Daniel en Leanne Arendse. 2005. “Bangladesh Still in the Game”. In: Apparel Magazine, vol. 47: 2, p. 1.

[45] Oxfam International, Stitched Up, p. 8.

[46] Zaman, Habiba. 2001. “Paid Work and Socio-Political Consciousness of Garment Workers in Bangladesh.” In: Journal of Contemporary Asia, June 1, vol. 31: 2, p. ?.

[47] Rock, Marylin. December 2003. “Labour Conditions in the Export-Oriented Garment Industry in Bangladesh.” In: South Asia: Journal of South Asian Studies, vol. 16: 3. Australië, p. 392.

[48] Ibidem, p. 393.

[49] Karmojibi Nari. 2003. “Subcontracting Chain in the Garment Sector of Bangladesh and State of Labour Standards.” In: The Rights of Workers in Garment Industry Subcontracting Chains: A Research, Education and Action Project with Workers Organisations in Asia and Eastern Europe, Women Working Worldwide, p. 30.

[50] One World Online. 22 december 2004. Vrije textielhandel ruïneert ontelbare naaiateliers. www.oneworld2.nl/index.php?page=5_4&newscategoryId=1&newsitemId=93.

[51] SKC, De uitvoering van het Textiel- en Kledingakkoord, p. 7.

[52] Het VN-ontwikkelingsprogramma voor minst ontwikkelde landen omvat 50 landen die aan de volgende criteria moeten voldoen: economische kwetsbaarheid door de afwezigheid van diversificatie, zwakke human resources en een laag binnenlands inkomen. Zie: www.un.org/special-rep/ohrlls/ohrlls/default.htm.

[53] Zaman, ‘Paid Work and Socio-Political Consciousness of Garment Workers in Bangladesh’, p. ?.

[54] Oxfam International, Stitched Up, p. 19.

[55] Ibidem, p. 19-20 (cursief in het origineel).

[56] Officiële website van de Bangalese Export Processing Zones Authority (BEPZA): www.epzbangladesh.org.bd/Prologue.php.

[57] www.epzbangladesh.org.bd/Prologue.php.

[58] Geciteerd in: ICFTU. December 2004. Behind the Brand Names: Working Conditions and Labour Rights in Export Processing Zones, p. 18.

[59] Een voorbeeld: “We are at risk because our $ 1 billion investment would be reduced to nothing and 130,000 workers could lose their jobs if trade unions are allowed in the EPZs.” (geciteerd in ICFTU, Behind the Brand Names, p. 18). Aan het woord is Kihak Sung, manager van Youngone, één van de grootste bedrijven dat gevestigd is in een Bengaalse EPZ. Dergelijke overdrijvingen zijn onderdeel van de propaganda waarmee werkgevers bij de overheid lobbyen.

[60] One World Online, Vrije textielhandel ruïneert ontelbare naaiateliers.

[61] Oxfam International, Stitched Up, p. 12.

[62] Ibidem, p. 2.

[63] One World Online, Vrije textielhandel ruïneert ontelbare naaiateliers.

[64] Zie: One World Online, Vrije textielhandel ruïneert ontelbare naaiateliers. Zoals eerder vermeld kunnen lonen niet als enige factor aangeduid worden in de mondiale politiek van bedrijven. Ook andere factoren die een impact op competitiviteit hebben, zoals het recht op vereniging, moeten in rekening gebracht worden om een internationale vergelijking zinvol te maken.

[65] Oxfam International, Stitched Up, p. 17.

[66] Ibidem, p. 23.

[67] The Daily Star. 25 mei 2005. The Import Regime and the Challenge of Export Diversification.

[68] Karmojibi Nari, ‘Subcontracting Chain in the Garment Sector of Bangladesh’, p. 32.

[69] Naast voor de hand liggende landen als Bangladesh, Sri Lanka, Thailand, Filippijnen, India, Pakistan en Hongkong zijn ook Groot-Brittannië en Bulgarije opgenomen in deze studie. De resultaten geven aan dat systemen van onderaanneming niet wezenlijk verschillen in Azië, Oost-Europa en West-Europa. Zie ook hoofdstuk één over de terugkeer van sweatshops.

[70] Schone Kleren Campagne Nieuwsbrief nr. 16. December 2005. Bangladesh kruipt in je kleren. Brussel.

[71] Zaman, ‘Paid Work and Socio-Political Consciousness of Garment Workers in Bangladesh’, p. ?.

[72] Zie verder onder gedragscodes en naleving hoe bij inspecties de auditors op de meest inventieve manieren om de tuin worden geleid.

[73] Grumiau, Samuel. “Bangladesh: Trade Unions Banned from Export Processing Zones.” In: ICFTU. December 2004. “Behind the Brand Names”, p. 19.

[74] ITGLWF Press Release. 5 januari 2005. Bangladesh Employer Renders Union Members Destitute. www.itglwf.org/displaydocument.asp?DocType=Press&Index=916&Language=EN.

[75] Hale, Angela. 2003. “Introduction: Why Research International Subcontracting Chains?” In: WWW. 2003. “The Rights of Workers in Garment Industry Subcontracting Chains”, p.5.

[76] Karmojibi Nari, ‘Subcontracting Chain in the Garment Sector of Bangladesh’, p. 42.

[77] Zie bijlage: Apparel Wages around the World.

[78] Karmojibi Nari, ‘Subcontracting Chain in the Garment Sector of Bangladesh’, p. 44.

[79] ITGLWF Press Release. 15 oktober 2002. Failure to Respect International Labour Standards Will Destroy Bangladesh Garment Export Industry. www.itglwf.org.

[80] Islam, Syful. 5 januari 2005. In Bangladesh Garment Workers’ Payday Not A Sure Thing. www.brain-storming.info/article.php?ida=59.

[81] ITGLWF Press Release. 9 maart 2005. Bangladesh Union Wins Agreement on Wages. www.itglwf.org.

[82] Sarkar, Alok. 1 December 2005. Labour Laws Befitting the Workers. www.dailystar.net/law/ 2005/12/01/index.htm.

[83] Islam, Syful. 23 Oktober 2004. Labour Laws Are Doded in Garment Factories: Bangladeshi Garment Workers Most Low Paid in World www.nation.ittefaq.com.

[84] Karmojibi Nari, ‘Subcontracting Chain in the Garment Sector of Bangladesh’, p. 46-47.

[85] Ibidem, p. 47-48.

[86] Ibidem, p. 49.

[87] Alam, Tchibo – Jede Woche eine neue Welt?, p. 9 (mijn vertaling).

[88] New Nation Online. 30 december 2005. Garment Worker Beaten to Death by ‘Manager’. www.nation.ittefaq.com

[89] WWW, The Rights of Workers in Garment Industry Subcontracting Chains, p. 8.

[90] Dit hangt samen met het feit dat de kledingindustrie een te snelle groei kende en de meeste fabrieken in gehuurde panden begonnen te produceren om aan de stijgende vraag van MNO’s te voldoen. De meeste gebouwen in de residentiële wijken, die enkel voor residentiële en niet-industriële doeleinden geschikt waren, werden zonder vergunning in textielfabrieken omgebouwd (zie Sarkar, 2005).

[91] Alam, Tchibo – Jede Woche eine neue Welt?, p. 8.

[92] Karmojibi Nari, ‘Subcontracting Chain in the Garment Sector of Bangladesh’, p. 51.

[93] Bij een bezoek aan de restanten van de Spectrum fabriek in de nasleep van de instorting heeft een delegatie van Carrefour militanten en van de Schone Kleren Campagne België enkele andere textielfabrieken bezocht in de vrijhandelszone van Savar. Bij één van de hypermoderne nieuwe fabrieken was een gloednieuw afzuig- en ventilatiesysteem geïnstalleerd, maar toch was het in de fabriek bloedheet en erg stoffig. Uit energieoverwegingen werd het nieuwe systeem eenvoudigweg niet aangezet.

[94] ICFTU, Behind the Brand Names, p. 19.

[95] Karmojibi Nari, ‘Subcontracting Chain in the Garment Sector of Bangladesh’, p. 47.

[96] ITGLWF Press Release. 3 maart 2006. Bangladesh: RMG Deaths Were Murder. www.itglwf.org

[97] Ibidem.

[98] Islam, Syful. 28 februari 2006. BGMEA Asked to Close Down Non-compliant Factories. www.nation.ittefaq.com

[99] Karmojibi Nari, ‘Subcontracting Chain in the Garment Sector of Bangladesh’, p. 50.

[100] Sarkar, Labour Laws Befitting the Workers.

[101] Islam, Syful. 5 januari 2005. In Bangladesh Garment Workers’ Payday Not A Sure Thing. www.brain-storming.info.

[102] Karmojibi Nari, ‘Subcontracting Chain in the Garment Sector of Bangladesh’, p. 50.

[103] Ibidem, p. 46.

[104] De problematiek van kinderarbeid is enorm complex en kan op zich onderwerp van een nieuwe studie zijn. Daarom wordt hier minder op ingegaan.

[105] Ibidem, p. 46.

[106] ITGLW Press Release. 16 juli 2004. ILO Complaint Lodged Against Government of Bangladesh. www.itglwf.org.

[107] Islam, Syful. 23 Oktober 2004. Labour Laws Are Doded in Garment Factories: Bangladeshi Garment Workers Most Low Paid in World. www.nation.ittefaq.com

[108] Idem. 5 januari 2005. In Bangladesh Garment Workers’ Payday Not A Sure Thing. www.brain-storming.info

[109] Ibidem.

[110] WWW, The Rights of Workers in Garment Industry Subcontracting Chains, p. 8.

[111] Ibidem, p. 8.

[112] Karmojibi Nari, ‘Subcontracting Chain in the Garment Sector of Bangladesh’, p. 44.

[113] Ibidem, p. 53.

[114] Ibidem, p. 53.

[115] Geciteerd in: ICFTU, Behind the Brand Names, p. 20.

[116] WWW, The Rights of Workers in Garment Industry Subcontracting Chains, p. 8.

[117] Karmojibi Nari, ‘Subcontracting Chain in the Garment Sector of Bangladesh’, p. 53.

[118] ICFTU, Behind the Brand Names, p. 20.

[119] Interview met M. Rahman, geciteerd in: Rock, ‘Labour Conditions in the Export-Oriented Garment Industry in Bangladesh’, p. 400.

[120] ICFTU. 2004. Annual Survey, geciteerd in: ICFTU, Behind the Brand Names, p. 19.

[121] Karmojibi Nari, ‘Subcontracting Chain in the Garment Sector of Bangladesh’, p. 54.

[122] ICFTU. 2006. “Bangladesh.” In: Annual Survey of Violations of Trade Union Rights. www.icftu.org/ survey2006.

[123] MNO’s nemen enkel nog kop (onderzoek en ontwerp) en staart (marketing en verkoop) van het productieproces voor hun rekening.

[124] De Koninck, Frieda. 2000. “Tussen droom en daad staan te weinig wetten en veel praktische bezwaren.” In: NoordZuid Cahier, 25: 4, p. 51-60.

[125] SKC, Kleding en globalisering, p. 12.

[126] Schone Kleren Campagne. 2004. Van papier naar praktijk: Controle van gedragscodes in de kledingsportgoederenindustrie. Brussel.

[127] Trigo de Sousa, Codes of Conduct and Monitoring Systems, p. 11-12.

[128] Clean Clothes Campaign. 2005. Looking for a Quick Fix: How Weak Social Auditing Is Keeping Workers in Sweatshops. Amsterdam, p. 64.

[129] Ibidem, p. 18.

[130] CCC, Looking for a Quick Fix, p. 18.

[131] O’Rourke, Dara. 2000. Monitoring the Monitors: A Critique of PricewaterhouseCoopers (PwC) Labor Monitoring, Massachusetts,  p. 3.

[132] SKC, Van papier naar praktijk.

[133] CCC, Looking for a Quick Fix, p. 52.

[134] Guba & Lincoln. “Competing Paradigms in Qualitative Research.” In: Handbook of Qualitative Research, Norman K. Denzin en Yvonna S. Lincoln (eds.), Sage Publications, Thousand Oaks, 1994, p. 112.

[135] Ibidem, p. 113.

[136] Clean Clothes Campaign. 1 juni 2006. Urgent Appeal: Help Bangladesh Workers’ Reps Get Their Jobs Back. www.cleanclothes.org/urgent/06-06-01.htm#brands.

[137] Onder andere de kantine van A-One werd in lichterlaaie gezet.

[138] CCC, Urgent Appeal: Help Bangladesh Workers’ Reps Get Their Jobs Back.

[139] Kernaghan, Charles. 20 oktober 2005. Letter from NLC to Miles. (on file)

[140] Schone Kleren Campagne. November 2005. Internationale Solidariteitsoproep: Bangladesh A-One Ontslagen. (on file).

[141] Workers’ Representation and Welfare Committee. 17 November 2005. Letter to A-One Brands and Buyers. www.cleanclothes.org/ftp/05-11-LETTER_TO_A-ONE_BRANDS.pdf.

[142] Ibidem.

[143] Kernaghan, Letter from NLC to Miles.

[144] Ibidem.

[145] De Ringshine case is gelijkaardig aan die van A-One, met dat verschil dat het geschil op 4 maanden tijd beslecht was. In de Ringshine fabriek, gelegen in de vrijhandelszone van Dhaka, werd in mei 2005 een WRWC verkozen. Dit tot ongenoegen van het management die de situatie probeert de destabiliseren en onrust onder de arbeiders uitlokt om zo een argument te hebben om de comitéleden te ontslaan. In totaal worden 600 arbeiders en 12 van de vijftien WRWC leden onwettelijk afgedankt. In september wordt echter al een akkoord bereikt tussen het management, het WRWC en de aankopende bedrijven bij Ringshine. De vraag blijft waarom een dergelijke gang van zaken niet mogelijk is in de A-One case. Vermoedelijk om de arbeiders en hun comité zo weinig mogelijk bewegingsruimte te geven om voor hun rechten op te komen… (voor meer informatie over de Ringshine case, zie bijlagen).

[146] CCC, Urgent Appeal: Help Bangladesh Workers’ Reps Get Their Jobs Back.

[147] Zie bijlage: “Brief van WRWC leden van A-One aan merken”.

[148] WRWC, Letter to A-One Brands and Buyers.

[149] C&A. 2006. Jaarrapport MVO 2006, p. 8.

[150] Custers, Peter. April 1998. C&A Company Profile. Amsterdam. (on file)

[151] C&A, Jaarrapport MVO 2006, p. 17.

[152] Dit zijn cijfers die vroeger niet werden vrijgegeven, maar door toenemende consumentendruk heeft C&A haar beleid voor MVO grondig herzien en ingezien dat transparantie het bedrijf ten goede komt.

[153] Custers. C&A Company Profile.

[154] C&A. 1998. Gedragscode voor de levering van goederen, p. 2.

[155] Ibidem, p. 3.

[156] C&A, Jaarrapport MVO 2006, p. 45.

[157] C&A, Gedragscode voor de levering van goederen, p. 3 (mijn nadruk).

[158] Ibidem, p. 2.

[159] C&A, Jaarrapport MVO 2006, p. 13.

[160] Laatst geraadpleegd op 10/07/2006.

[161] www.socam.org/nl/commitment.html.

[162] www.socam.org/nl/achievement.html (mijn nadruk).

[163] www.socam.org/nl/procedure.html (mijn nadruk).

[164] Custers, C&A Company Profile.

[165] C&A, Gedragscode voor de levering van goederen, p. 3.

[166] De arbeiders hebben hun eerste onenigheid met het management op 11 mei 2006. Hun eisen bestaan vooral uit het betalen van een leefbaar loon en een einde van de repressie tegen hen. Wat als een onschuldige eis begon, eindigt in een verhit conflict.

[167] De arbeiders geven op 2 mei 2006 voor het eerst hun 11-eisen pakket af bij het management. In hun eisen klagen ze onder andere het lage loon, de verplichte werkdagen van 14 uren, het ontbreken van een wekelijkse verlofdag, de onhygiënische eet- en gebedsvoorzieningen, het ontbreken van een ontslagvergoeding en de repressie tegen hen aan. Het minimale stukloon ligt vast op 22 taka, maar de arbeiders kregen maar 11,80 taka per afgewerkt kledingstuk, wat hen naar eigen zeggen het meest frustreerde. Het management negeert echter hun eisen en huurt een knokploeg in, die de arbeiders aanvalt tijdens betoging op 18 en 20 mei. Wat als een onschuldige eis begon, eindigt in een verhit conflict.

[168] The Daily Star 23.05.06. EPZ Workers Go Berserk: 2 RMG Units Set Ablaze, 100 Damaged, 1 Killed.. www.thedailystar.net/2006/05/23/d6052301011.htm.

[169] Bangladesh Knitwear Manufacturers and Exporters Association, de Bengaalse werkgeversvereniging van exporteurs van gebreide kleding.

[170] The Daily Star. 25 mei 2006. Commerce Minister also Smells Conspiracy. www.thedailystar.net/ 2006/05/25/d60525012618.htm.

[171] The Daily Star. 24 mei 2006. Violence in RMG Industry: Hasina Slates Govt for Creating Anarchy. www.thedailystar.net/2006/05/24/d6052401128.htm.

[172] The Daily Star. 28 mei 2006. Low Pay, Poor Working Conditions Led to Unrest: Int’l Labour Body Sends Letter to PM. www.thedailystar.net/2006/05/28/d6052801106.htm.

[173] Ibidem.

[174] The Daily Star. 25 mei 2006. Tight Security Reins Back Workers' Rage. www.thedailystar.net/ 2006/05/25/d6052501011.htm.

[175] Alam, Khorshed. Interview met Alam, Nura en Jahangir uitgevoerd door de auteur op 12 februari 2006 in Brugge.