Een huis voor de zuil of van de jeugd? Analyse van de zuilgebonden coördinatie en legitimatie van de jeugdhuiswerking binnen de Belgische verzorgingsstaat voor de periode 1958-1973. (Jan - Frederik Abbeloos)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Besluit: een huis voor de zuil of van de jeugd?

 

“Tussen bescherming en verovering. Deze spanning tekent niet alleen de bedoeling en motieven van de architecten en bouwers van de katholieke zuil, ze wijst evenzeer naar de feitelijk, soms onbedoelde, gevolgen. Heilige idealen en materiële belangen, volksontwikkeling en sociale beheersing, caritas en sociale controle, dienstbaarheid en macht komen in zuilvorming samen. Nu eens domineert het één, dan het ander, maar meestal zijn het ondeelbare intenties en gevolgen van eenzelfde handelen.”[523]

 

Dit citaat van Jaak Billiet vat de inhoud van deze scriptie goed samen. Vooral het onderscheid tussen heilige idealen en materiële belangen typeerde de verzuiling zoals die heerste binnen het veld van de jeugdhuiswerking. In dit besluit tracht ik een antwoord te bieden op de probleemstelling uit de inleiding op basis van het corpus. Het is daarbij niet de bedoeling al het voorgaande te parafraseren. In de inleiding werd reeds vooruitgelopen op de inhoud van deze scriptie. De conclusies die tijdens de tekst getrokken werden laten eveneens toe om de verschillende uiteenzettingen snel te overzien. Wel wordt hier nog een korte samenvatting van de conclusies gepresenteerd en wordt het voorgaande herbekijken vanuit drie optieken: de rol van de structuur, de rol van het vertoog en de rol van de persoon. Dit laat toe om alles zinvol te hercapituleren.

 

Samenvatting van de conclusies

Het onderzoek leverde enkele belangrijke resultaten op. Ten eerste werd een herdefiniëring nagestreefd van het verzuilingsconcept op basis van de wetenschappelijke discussie die hier reeds is aan voorafgegegaan. De zuil werd gedereïficeerd tot een netwerk van zuilgebonden agenten. Hun actieradius was afhankelijk van de positie die ze bekleedden binnen de zuil, de positie die de zuil bekleedde ten opzichte van de andere zuilen en de positie die de zuil bij gratie van haar vertegenwoordigende partij bekleedde binnen het politieke veld. Ten tweede kon de inhoud van de zuilgebonden initiatieven en de werking binnen de nationale overlegorganen en de Vlaamse Federatie verklaard worden op basis van de spanning tussen een objectieve en een subjectieve verzuilingslogica. Op basis van de subjectieve verzuilingslogica werd soms geloofd dat het nastreven van maatschappelijke macht - zoals binnen het veld van het jeugdhuiswerk - een waardevol doel op zich was, dat kon verzilverd worden op het politieke terrein. De objectieve verzuilingslogica verbood dit. De maatschappelijke machtsverdeling zou altijd een afspiegeling blijven van de politieke machtsverdeling. Dit was een gevolg van de derde belangrijke conclusie uit het onderzoek. De zuilen omarmden zeer snel de idee van de welaartstaat. Hun positie werd er immers door versterkt. De overheid wou voor het eerst een jeugdpolitiek voeren of jeugdbeleid inzake vrijetijd uitstippelen. Zowel de inhoud van dit beleid als de subsidieverdeling werd uitbesteed aan de zuilen. Het werd concreet ingevuld door de groep die zowel op politieke als maatschappelijk vlak het sterkst stond, namelijk de katholieken. De zuilen maakten samen met de overheid deel uit van het staatsbestel en van een oppositie tussen beide was weinig sprake. De zuilen richtten zich sterk tot die overheid voor de legitimering van hun arbeid. Die legitimering verliep opvallende gelijklopend. De promotie van concepten zoals permanente opvoeding of staatsburgerlijke emancipatie gingen primeren op het uitdenken van een eigen zuilgebonden project. De agogische onderbouwing van het jeugdhuiswerk werd door de zuilen immers ook gezien als een taak voor de wetenschap. Een vierde belangrijke conclusie uit het onderzoek is dan ook de vaststelling dat de zuilen zelf de professionalisering van de jeugd(huis)sector ondersteunden. Enerzijds sloop de professionele medewerker het jeugdhuis binnen in de persoon van de permanent verantwoordelijke. De aanwas van deze (gediplomeerde) krachten werd door de verschillende subsidieregelingen aangemoedigd. Anderzijds ging men binnen de zuilgebonden kaders de jeugdhuiswerking ook meer bekijken als een pedagogische ruimte met een eigen rationaliteit. De meerwaarde van de verzuilde jeugdhuiswerking kwam daardoor wel onder druk te staan. De aanvaarding van de welvaartstaat en de professionalisering zou tenslotte de grondgedachte van de socio-culturele verzuiling ondergraven, namelijk dat er buiten de verschillende zuilen geen deftig jeugd(huis)werk mogelijk was. 

 

Rol van de structuur

Ik ben er mij bewust van dat ik in deze verhandeling voor een top-down benadering gekozen heb. De indruk kan gewekt worden dat de werking binnen een bepaald niveau in grote mate schatplichtig was aan een hoger niveau. De zuilagenten zaten binnen de zuilen, de zuilen binnen de staat en de staat binnen een Noord-Atlantisch verbond. Die positioneringen waren inderdaad niet zonder gevolg. Hoewel ik oog had voor de structuur waarbinnen het zuilgebonden handelen plaatsvond, heb ik die structuur, meen ik, zinvol kunnen uitkleden. Zodoende heb ik trachten te vermijden dat de hele problematiek in het verdomhoekje van de naoorlogse veramerikanisering terecht zou komen of de jeugdproblematiek als een uiting van het systeem zou gezien worden, zoals in het citaat van Frank Zappa.[524] Het systeem valt immers uiteen in verschillende organisatieniveaus waarbinnen er gekozen wordt om een bepaalde houding aan te nemen ten opzichte van de maatschappelijke ontwikkelingen. Elk niveau werkt binnen het systeem ook met een eigen rationaliteit en staat in dialoog met de andere niveaus. Zodoende vormden de zuilen de concrete schakel tussen de overheid en de burgers. Het groepeerde de burgers als middenveld maar maakte tegelijk samen met de overheid deel uit van de staatsorganisatie. Die overheid werd dan weer verkozen door de burgers, maar werkte duidelijk binnen een Noord-Atlantische context en stond dicht bij de economische vertaling hiervan door haar rol als scheidsrechter in het paritair overleg tussen patronaat en vakbonden. Daardoor ontstonden er nauwe banden tussen de economische en politieke structuren.[525] De agenten van de zuilen werden niet alleen als burger vertegenwoordigd door een politieke partij, maar nog een tweede keer als lid van de zuil zelf. Sommigen waren als partijleden nog duidelijker verbonden met het politieke apparaat of zelfs met de overheid. Samen vormde dit kluwen van interdependente niveaus een bepaalde constellatie die als een systeem kan omschreven worden. De Noord-Atlantische context waarbinnen dit zich voltrok lijkt dit alles als een schijnbaar fait à complis te overkoepelen. Ook dit was echter geen basispostulaat waar al de rest uit voortvloeide. De tijd ontbreekt hier om diep in te gaan op de relatie tussen politieke en economische ontwikkelingen, maar in een strikte opdeling tussen wat marxisten boven- en onderbouw noemen geloven nog weinigen. Ook hier dienen de twee niveaus elkaar te bevestigen. Politici houden echter zelf graag het beeld in stand waarbij zij niets anders kunnen dan zich aan te passen aan de omstandigheden. Zo wordt vandaag de economische liberalisering verkocht, zo werd in de jaren zestig de permanente vorming gepromoot. Verre van hier een politiek-economisch complot achter te ontwaren, kunnen we met de woorden van Rik Coolsaet toch gewag maken van een vaandelvlucht van de politiek.[526] De naoorlogse politieke klasse koos ervoor mee te helpen consumptie en productie volgens Keynesiaanse recepten op elkaar af te stellen. Het Sociaal Pact en de Eenheidswet vormden eikmomenten in een breder politiek proces. Wanneer ik de zaken nu structureel voorgesteld heb is dat dus omdat ik er ten eerste van overtuigd ben dat het zuilgebonden handelen plaatsvond binnen een bepaalde maatschappelijke (en dus politieke én economische) structuur, maar ten tweede omdat dit gekende gegeven ook vaak gebruikt werd om het eigen handelen te laten bepalen of te justifiëren.[527]

 

Rol van het vertoog

Naast een structurele dwang is deze scriptie doorweven door een ander sturend gegeven: de dwang van het discours of het vertoog. Ook hier heb ik getracht om verder te kijken dan het gegeven dat de naoorlogse consumptie-ideologie het enige vertoog was dat leefde na de oorlog. Het is juister om het te beschouwen als een meesterdiscours dat al snel niet meer exclusief Amerikaans bezit was maar zich nestelde in grote delen van de wereld en met gemak aanpaste aan nationale of culturele verschillen. Het botste of ging er gepaard met andere vertogen. Afgeleide van dit meesterdiscours vormde bijvoorbeeld de idee van de welvaartstaat zoals we hierboven al noteerden. Het consumptievertoog leek vooral te zullen botsen met het samenlevingsmodel waarin de zuilen wortelden. In hun verhaal had het collectief voorrang en was moraal iets dat opgelegd werd van bovenaf. We zagen echter dat ook de zuilen, en met hen de verschillende politieke families, de welvaartstaat omarmden. Deze opstelling kende pragmatische gronden en was het gevolg van de interdependentie binnen het systeem dat ik hierboven schetste en de zelfevaluatie door de zuilen van hun positie in dat systeem. De zuilen zouden na de oorlog niet evolueren tot een staat in de staat, maar tot een bepaald organisatieniveau binnen die staat. De subsidiëring van het zuilgebonden initiatief werd uitbesteed aan de overheid terwijl de zuilen de inhoud van hun initiatieven zelf wensten te bepalen. De tegengestelde verzuilings- en consumptie-ideologie kwamen dus met mekaar in aanraking via de welvaartsstaat. Van een conflict tussen de twee was geen sprake. Hoewel men natuurlijk vanuit ethisch standpunt de commerciële vrijetijdsindustrie bekritiseerde, ondersteunde men wel het feit dat de jeugd zich moest aanpassen aan de noden van de veranderende maatschappij. Binnen het jeugdhuis kon deze evolutie begeleid worden zodat de negatieve kanten van dit proces (individualisering, commercialisatie en vervreemding) getemperd werden.

 

De nood binnen de zuilen om de eigen positie binnen de staat te vrijwaren zorgde ervoor dat zij zich zonder veel tegenzin aanpasten aan de veranderende omstandigheden. Binnen de verzorgingsstaat werden zij meer dan ooit erkend als een medespeler in het beleid en hiervoor (rijkelijk) gesubsidieerd. Binnen deze comfortabelere situatie hadden de zuilen vooral oog voor elkaar bij het bepalen van wat vaak niet meer was dan een korte termijn strategie. Doordat de zuilen hun voortbestaan echter in handen van de staat hadden gelegd, kon er geen asymmetrie optreden tussen de politieke machtsverdeling en de maatschappelijke machtsverdeling. De sterkte van de CVP op het politieke toneel maakte de verdere uitbouw van de katholieke zuil bijvoorbeeld mogelijk, hoezeer men binnen die zuil soms ook geneigd was om te geloven in een bepaalde oppositionele verhouding met de neutraal geachte staat en men Kerk soms naar voor schoof als centrale vertegenwoordiger van de zuil.

 

Door het idee van de verzorgingsstaat en de professionalisering te omarmen pasten de zuilen zich succesvol aan de veranderende maatschappij aan. Op korte termijn onderstreepte het hun rol binnen de maatschappij, maar op langere termijn haalden ze zo tot tweemaal toe het paard van Troje binnen. Tot het midden van de jaren zestig kan men stellen dat de zuilen deze ideeën recupereerden en uitspeelden waar het hen paste. Nadien konden ze deze ideeën alleen nog nahollen en ondermijnden beide concepten samen hun voortbestaan. De verzuiling werd minder en minder relevant geacht in een samenleving waarbinnen de staat dezelfde functies zou kunnen opnemen. De staat kon ook duurzamere initiatieven nemen omdat de machtsverdeling er voor maximum vier jaar vast lag. Daarbij hadden de ministers genoeg steun aan wetenschappers en sociaal assistenten. De overheid zag de pluralistische VFJ snel als een bevoorrechte partner binnen het jeugdhuiswerk, ten koste van één duidelijke zuilgebonden voorkeur. Doordat de overheid zich beperkte tot het subsidiëren van alle initiatieven kon men er moeilijk antipathiek tegenover staan. Het welslagen of falen van de werking kwam volledig bij de zuilen te liggen. De indruk kon bestaan dat de overheid en de pedagogen echt begaan waren met het jeugdhuiswerk terwijl dit voor de zuilen slechts één tak is waarop hun werking zich richtte. Op het pedagogisch vlak hadden zij ook niet zo veel te vertellen. Zij bepleitten veelal hetzelfde en onderstreepten zelf de noodzaak aan meer en beter wetenschappelijke studie. De niveau’s waarop de zuilen dan toch in overleg gingen met elkaar, waren er ook al gekomen dankzij de overheid. De slabakkende werking ervan kwam opnieuw op conto van de zuilen te staan. Alleen Seeuws zegt ergens in de tekst dat dit geen goede indruk geeft naar buiten toe. Over het algemeen speelde die indruk zelden een rol in het bepalen van de standpunten of het sturen van het overleg. Voornamelijk de liberalen en de socialisten zochten liever de confrontatie op dan het compromis. Bij een compromis dachten zij toch in het zand te bijten. Na de confrontatie was dit echter nog steeds het geval. Het zorgde ervoor dat het enige initiatief waarvoor de zuilen zelf de eer hadden kunnen opstrijken, de VFJ, ook gefnuikt werd in haar werking. De zuilen zagen zich door elkaar bedreigd in hun bestaan en zagen zo te weinig dat ze allemaal ondertussen irrelevanter werden binnen het kader waarin ze werkten.

 

Rol van het individu

Uiteindelijk situeerde het handelen van de zuilvertegenwoordiger zich op het kruispunt van deze evoluties. Hij of zij stond binnen de zuil maar ook binnen het jeugdwerk. Hun actieradius was afhankelijk van de positie die ze bekleedden binnen de zuil, de positie die de zuil bekleedde ten opzichte van de andere zuilen en de positie die de zuil bij gratie van haar vertegenwoordigende partij bekleedde binnen het politieke veld. Hun houding was echter ook onderhevig aan de evolutie die hierboven geschetst werd. Het feit dat de meeste personen vaak terugkomen in de tekst is niet alleen het gevolg van de specificiteit van het onderzoeksdoel, maar ook van het feit dat elk van hen sterk begaan was met het jeugdhuiswerk. De agenda van waaruit dit gebeurde kon verschillen en het masker van de zuil viel niet snel, maar slechte bedoelingen kan men hen niet verwijten. Ik zou de indruk kunnen gewekt hebben dat deze zuilvertegenwoordigers zich sterk tegen de professionalisering zouden gekant hebben, indien zij de uitkomst ervan hadden geweten. Ten eerste is dit natuurlijk een post factum hypothese en konden zij de afloop van de gebeurtenissen hoogstens inschatten. Ten tweede is het fout om de zaken voor te stellen alsof die personen in een val getrapt waren. De socialisten en liberalen hadden eigen redenen om de professionalisering te bepleiten - het vormen van een betaalde werkingskracht als tegengewicht voor het net van gesubsidieerde (onder)pastoors - maar samen met de katholieken was men het snel eens over de pedagogische meerwaarde van die evolutie. Dat die evolutie de vroegere meerwaarde van een verzuilde jeugd(huis)werking onderuithaalde, bleek al snel onvermijdelijk te zijn. Uiteindelijk werd niet het engagement van deze mensen onderuitgehaald, maar werd het kader waarin dit diende te gebeuren omgevormd.

 

Een huis voor de zuil of van de jeugd?

Het is niet de bedoeling dat er nieuwe elementen van het onderzoek aangedragen worden in een besluit. Deze laatste paragraaf vormt eigenlijk meer een addendum dan een eigenlijk deel van de scriptie. Toch kan men zich op het einde van deze verhandeling de vraag stellen of ik niet uit het oog verloren heb dat jeugdhuizen bevolkt werden door jongeren en dat zij uiteindelijk de kern van het debat uitmaakten. Natuurlijk was het nooit de bedoeling dat de jeugdhuiswerking te velde onderzocht zou worden. In navolging van Dirk Vermeulen werd niet het effect en de effectiviteit van de gepresteerde arbeid bestudeerd, maar de voorwaardenscheppende en beheersende processen van machtsverwerving door de actoren. De vraag die in de titel van deze scriptie gesteld wordt, blijft dus enigszins onbeantwoord. Ik heb vooral bekeken hoezeer het jeugdhuisideaal in dienst stond van een verzuilingsideaal of erdoor gevormd werd. Dat terwijl het jeugdhuisideaal zelf ontsproot binnen een veranderende maatschappij die de vrijetijd als een individuele aangelegenheid beschouwde en deze net uit de handen van kaders en zuilen wou halen. Het resultaat was een verzuilde jeugdhuisstructuur. Dit betekende dat de jeugdhuissector inzet werd van een machtsverdelende organisatiestructuur. Het betekende echter ook dat het jeugdhuis een opvoedende functie werd toegeschreven. Voor de jongeren op het terrein betekende dit waarschijnlijk maar weinig. Er zijn in de loop van het onderzoek nogal wat indicaties naar voor gekomen waaruit blijkt dat het publiek meer geïnteresseerd was in de diensten die het jeugdhuis bood dan in de ideologische geest waarin dit gebeurde. Lambert zegt zelfs dat de vormingsdoelen meestal werden gesteld door een beperkte leidinggevende groep, terwijl de bezoekers in wezen nog steeds de ontmoetings- en ontspanningsplaats zochten.[528] Binnen de Filosofische-Pedagogische Commissie werd het probleem ook erkend. Men ervaarde naar eigen zeggen dagelijks dat de meeste jongeren van het jeugdhuis niet rechtstreeks iets verwachtten van het jeugdhuis maar er slechts hun vrije tijd kwamen doorbrengen.[529] Het jeugdhuis waarvan er in de scriptie sprake is, was een semantische constructie, een ideale abstractie waarrond pedagogische en machtsdiscussies gevoerd werden. Het jeugdhuis in de straat was een realiteit, een constant werken met mensen door andere mensen. Hoe de theorie en de praxis zich tot elkaar verhielden blijft een onbeantwoorde vraag. Of de jeugdhuisgangers zich bewust waren van alle discussies die boven hun hoofden gevoerd werden is twijfelachtig. Veel kon het de meesten waarschijnlijk niet schelen. Zij lagen niet wakker van hun eigen emancipatie. Het maakte het jeugdhuiswerk, zoals elke vorm van opvoeding tot het dansen op een slappe koord tussen aanvaarding en beïnvloeding. Ik eindig graag met een citaat van Lambrechts dat de relatie tussen de verzuiling en de jeugd en haar opvoeding openhartig met elkaar verbindt: “Hoe wenst de jeugd haar vrije tijd door te brengen? Dit verschilt van persoon tot persoon, doch [bij] deze die we kunnen nagaan in bepaalde jeugdtehuizen tijdens de instuif, wenst er een groot gedeelte ervan vooral te kussen, vrijen, drinken en dansen. Het is een zeer moeilijke taak om een bepaald deel van de jeugd die in het jeugdtehuis komt volledig anders op te voeden dan ze van thuis uit gewoon hebben meegekregen. We zijn wel akkoord dat het enige of het weinige dat we bereiken bij deze jongeren toch van belang is, zelfs indien ze maar tot even nadenken kunnen brengen. De jeugd moeten we aanvaarden zoals ze is en zoals ze graag handelt, dan eerst kan de verantwoordelijke, de kern en de andere leden van het jeugdtehuis beginnen met haar taak over deze jongeren te verfijnen.[530]

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[523] BILLIET J., Ten Geleide. in: BILLIET J., Tussen bescherming en verovering. Sociologen en historici over zuilvorming. Leuven, Universitaire Pers, 1988, p. 9.

[524] “All of your children are poor unfortunate victims of systems beyond their control. A plague upon your ignorance that keeps the young from the truth they deserve.” Zappa was natuurlijk geen wetenschapper. Ik citeer dan ook niet zozeer zijn persoon als wel zijn liedjestekst uit het met sarcasme doorspekte album We’re only in it for the money uit 1968. Ik herhaal dat Zappa hier het voluntarisme van de hippiebeweging aankloeg dat meende een tegencultuur te realiseren. Zij zagen niet in dat zij slechts één uiting waren een een bepaald consumptievertoog.

[525] WITTE E., Politiek en Democratie. Omtrent de werking van de westerse democratieën in de 19de en 20ste eeuw. Brussel, VUBPRESS, 2002, pp. 69-74.

[526] COOLSAET R., Actuele vraagstukken van de internationale politiek. Gent, UG (vakgroep Politieke Wetenschappen), 2002, pp.19-22. (onuitgegeven syllabus)

[527] Het volgende citaat van Yves Desmet is veelzeggend in deze optiek. Ik haal het uit een opiniestuk waarin Desmet het beleid van Vlaams minister van Toerisme Renaat Landuyt analyseert. Die wou immers begin juli 2003 - wie zei dat deze scriptie niet kon actueel zijn? - de toeristische sector ontzuilen door het subsidiebeleid van zo een 11 miljoen euro te herzien. “Belangrijker dan het bedrag zelf is de maatschappelijke evolutie waarvan de maatregel getuigt. [...] Het illustreert nog maar eens dat politici in feite de notarssen zijn van sociologische evoluties waar ze weinig vat op hebben en dat politiek weinig meer is dan de kunst om het onvermijdelijke mogelijk te maken.”

DESMET Y., Kartonnen Dozen. De Morgen. 19.07.2003, p. 2.

[528] LAMBERT R., Inductieve doelstellingenanalyse van subsidiebeleid van de rijksoverheid ter attentie van jeugdhuiswerk. Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatverhandeling), 1981, p. 36. (Departement Sociale en Vrije Tijdsagogiek)

[529] Liberaal Archief, LFJH, 1968, VFJ: notulen van de Filpedcommissie, 6.4.1973.

[530] AMSAB, SFJH, 3.3., Stageverslag Wemmel 1967.