Het edele vermaak. De jacht in de Spaanse Nederlanden onder de Aartshertogen. (Philippe Liesenborghs)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

HOOFDSTUK 2. JACHTTECHNIEKEN IN HET ZEVENTIENDE-EEUWSE EUROPA

 

1. INLEIDING

 

Zoals aangetoond werd speelde de jacht een niet te onderschatten rol in het vrijetijdsleven van de Aartshertogen. Voor een beter begrip is het daarom van belang om na de jachtcultuur nu ook de jachtmethodes te overlopen. Hierbij zal aandacht gegeven worden aan de verschillende technieken per bejaagde dierengroep. Naast de uitgebreide hedendaagse literatuur, baseert men zich best ook op verschillende laat middeleeuwse en vroegmoderne bronnen. Het zijn vooral deze, samen met de vele schilderijen en wandtapijten, die de onderzoeker een schat aan informatie kunnen bezorgen. Meestal waren de beschreven of afgebeelde technieken waarheidsgetrouw, al moet men behoed zijn voor symboliek en een niet bijster grote biologische kennis. Zo stelde ondermeer de mythische koning Modus dat het gedrag van een dier bepaald werd door zijn inwendige temperatuur.[252] Deze opvatting beïnvloedde misschien wel het verdere verloop van het boek maar of ze de reële jachtpartijen beïnvloedde is nog maar de vraag. Het zijn dit soort van jachtboeken die een algemene verspreiding in adellijke, en later ook burgerlijke kringen, kenden. Het genre had vooral in de late Middeleeuwen veel succes.

Hoewel de traditie al eerder was begonnen, staan de jachttractaten van de Duitse keizer Frederik II (1150-1250) en Henri de Ferrières aan het begin van een bloeiperiode in het genre.[253] Vooral bij deze laatste moet men oppassen voor de alomtegenwoordige symboliek. Het boek, opgesteld als een vraag- en antwoordgesprek tussen koning Modus en koningin Ratio, behandelt allerlei aspecten uit het jachtbedrijf van de Middeleeuwen: technieken, valkerij, dressuur van de honden, diergeneeskunde,… Opvallend is dat we hier te maken hebben met een haast mythologische vertelstructuur. Het blijft de vraag in hoeverre men dit niet gewoon als een verhaal moeten bekijken dan wel als een echte handleiding voor jagers. Mits een kritische blik kan ook dit jachttractaat echter een waardevolle bron zijn. Van nog groter belang is het Livre de Chasse van Gaston Phébus uit 1391.[254] Hierin krijgt de lezer een uitgebreide en nauwkeurige beschrijving van de verschillende jachttechnieken.  Daarnaast is het handboek verlucht met talrijke miniaturen waarin allerlei soorten jachten werden verbeeld. Het is dit boek dat eeuwenlang zou worden herwerkt en de basis zou vormen voor talloze jachttractaten.

Volgens Salvadori zou het genre aan het einde van de veertiende eeuw een belangrijke terugval kennen, al was er een eeuw later al enig herstel merkbaar ondermeer met het werk van Guillaume Tardif L’art de faulconnerie et des chiens de chasse uit 1493.[255] Toch zou het aantal uitgaven pas echt stijgen vanaf de tweede helft van de zestiende eeuw. Veruit de meest beroemde uit deze periode waren van Jacques du Fouilloux La Vénerie uit 1561 en La chasse du loup van Jean de Clarmorgan uit 1566.[256] Hieruit blijkt dat er aan het einde van de zestiende en het begin van de zeventiende eeuw nog een levende traditie in het genre heerste. Dat naast deze uitgaven ook nog steeds mythologische werken werden gelezen blijkt uit een heruitgave van Le livre de chasse de roy Modus in 1560. Toch was dit eerder een uitzondering door het vaak verouderde taalgebruik in de middeleeuwse handboeken.[257] Salvadori haalt verder aan dat dit soort van boeken vaak door edelen aan het hof werden geschreven.[258] Soms werden deze zelfs gedicteerd door de vorst zoals La Chasse Royale uit 1625 van Karel IX.[259] Hieruit blijkt de absolute centrumrol die Frankrijk in de west Europese jachttraditie speelde.[260] De technieken die daar werden toegepast, werden in talloze jachtmanualen beschreven en kenden op die manier navolging in de rest van Europa. Het zijn dit soort tractaten die debutanten, bijvoorbeeld jonge edellieden, moesten voorbereiden op de jacht. Hierbij leerde men hen niet alleen een biologische kennis over het te bejagen wild aan, maar ook alle andere knepen van het vak. Zo was het noodzakelijk dat een jager de kennis bezat om zieke honden te genezen en wist hoe hij moest reageren op bepaalde gevaarlijke situaties. Niet alleen beginnelingen maar ook volleerde jagers raadpleegden deze handboeken om hun kennis bij te schaven. Om een goede jacht te beleven moest de lezer de aangereikte methodes opvolgen.

Salvadori is ervan overtuigd dat de jachttractaten ook door gewone plattelandsbewoners, geprivilegeerd of niet, werden gelezen. Zo haalt hij een zin uit Les Ruses innocentes van François Fortin uit 1660 aan, waarbij de auteur zijn uitgave als volgt voorstelde: “ouvrage très curieux, utile et récéatif pour toutes sortes de personne qui font leur séjour à la campagne’’.[261] Tussen 1660 en 1745 verminderde de populariteit van het genre aanzienlijk, hoewel de interesse in de jacht niet zou zijn verminderd.[262]

Op zich verschaffen de individuele handboeken soms zeer weinig informatie over de gebruikte jachttechnieken bij bepaalde diersoorten. Daarom is het van belang om de verschillende jachttractaten naast elkaar te leggen. De vossenjacht komt bijvoorbeeld nauwelijks aan bod in Franse handboeken, zeker in vergelijking met de Engelse geschriften. Om dus een goed beeld te krijgen van de gebruikte Europese jachttechnieken is er daarom een vergelijkende studie tussen al deze werken nodig. Pas dan kan men tot een historisch verantwoorde beschrijving komen. Salvadori legde bijvoorbeeld vier verschillende tractaten naast elkaar en vergeleek het procentuele aandeel van elke dierenbeschrijving in de handboeken.[263]

 

 

Du Fouilloux

Salnove

Le Verrier de la Conterie

Selincourt

edelhert

70 %

60 %

37 %

52 %

haas

14

8,3

17,4

27

everzwijn

9

9,6

8,3

3,4

wolf

0

16

15,5

1,6

ree

0

4,5

6

4,6

damhert

0

0

2,4

0

vos

7

1,6

9,3

10,8

otter

0

0

4,1

0

 

Hieruit blijkt dat in alle tractaten de jacht op edelherten het meest aan bod komt. Toch kan men bij het lezen van slechts één bron verkeerdelijk de indruk krijgen dat otters, damherten, reeën en wolven niet of nauwelijks werden bejaagd. Opvallend is het zeer uniforme beeld dat we bij Du Fouilloux krijgen in tegenstelling tot de diverse inslag bij Le Verrier de la Conterie. Om een globaal overzicht aan te kunnen bieden is het lezen van meerdere jachttractaten uit verschillende landen daarom aan te raden. In de inleiding werd al even aangehaald dat het aantal jachttractaten uit de Zuidelijke Nederlanden echter zeer schaars is. De redenen hiervoor zijn verschillend van aard. A.E.H. Swaen vermoedt een geringe neiging in de Nederlanden om de ervaringen te boek te stellen. De weinig talrijke machtige adel met uitgestrekte jachtgebieden kan ook de oorzaak geweest zijn.[264] Uit de Nederlanden is er naast het eerder besproken tractaat over de valkerij, ook nog het waardevolle Jacht-Bedryff. Dit tractaat werd in 1635 in zuid Holland geschreven.[265] De auteur blijft tot op heden onbekend al haalt Swaen aan dat het eventueel door Cornelis Jacbsz van Heenvliet (?-1639) kan geschreven zijn, al zijn hier tot op heden geen bewijzen voor. In dit handboek is er ruime aandacht voor zeer uiteenlopende jachten al valt een bijzondere belangstelling voor de konijnenjacht op. Voorafgaand aan iedere beschrijving is er een tekening van de behandelde diersoort.[266] Het originele handschrift wordt tegenwoordig in de koninklijke bibliotheek te ’s Gravenhage bewaard. Om de jachtcultuur in de Zuidelijke Nederlanden te analyseren kan men zich moeilijk enkel op deze twee jachttractaten baseren. Men zou een te eng en daardoor onjuist beeld verkrijgen. Daarom verruimen we in dit hoofdstuk de geografische context tot geheel west Europa, hoewel ook de meest karakteristieke jachtgebruiken uit de Zuidelijke Nederlanden zullen worden vernoemd. Iedere streek had zijn specifieke jachtgewoontes, toch kan men aannemen dat het overgrote deel van de jachtmethoden in heel het gebied quasi aan elkaar gelijk waren. Dit was een gevolg van de ruim verspreide jachtliteratuur die bijna allemaal op dezelfde vijftiende en zestiende-eeuwse handboeken voortbouwden. Hierbij zullen ook de jachthonden, jachthoorns, wapens en de valkerij besproken worden. Niet alleen de adellijke jachttechnieken maar ook deze van de gewone man komen aan bod.

 

 

2. HET JACHTWILD IN WEST-EUROPA

 

De indeling die in de oude jachtboeken gebruikt werd, maakt een onderscheid tussen groot- en kleinwild waarbij het grootwild verder werd onderverdeeld in rood- en zwartwild. Deze indeling, die sterk verschilt van onze hedendaagse classificaties, baseerde zich op enkele vage uiterlijke kenmerken waarbij vooral de kleur van de vacht belangrijk was. Tot het roodwild behoorden herten, reeën, hazen,…. Onder zwart wild verstond men wolven, otters, dassen, everzwijnen en vossen.[267] Tot het kleinwild behoorden konijnen en zowat alle vogels. De auteur van het Jacht-Bedryff maakte een gelijkaardige indeling, die hier zal worden gevolgd, al gebruikte hij hiervoor andere benamingen: het jaagbaar viervoetig wild, het schadelijck wilt en ’t vliegende wilt. Hierna volgt een uiteenzetting van het meest bejaagde wild in geheel west Europa waarbij ook minder gekende dieren de nodige aandacht zullen krijgen. Bijzonder hierbij zijn de lynx en de Europese wilde kat, toch verdient eerst het edelhert onze aandacht.

 

2.1. Het jaagbaar viervoetig wild

 

2.1.1. Het edelhert

 

Je suis le cerf, à cause de ma teste,

Par les Grecs fuz Ceratum surnommé,

En beauté i’excede toute beste,

Dont à bon droict, ils m’ont ainsi nommé,

Pour le plaisir des Roy ie suis donné.[268]

 

Slechts weinig dieren kent men zo veel mythologische eigenschappen toe en spreken zo tot de verbeelding als het edelhert, denk bijvoorbeeld maar aan de Sint-Hubertus verering. Deze bewondering komt voort uit zijn kracht, uithoudingsvermogen, machtige gewei en moedige karakter. Het maakte van het dier een waardige tegenstander voor de jager. Zo prijkt er niet alleen een edelhert op de vlaggen van de vele Sint-Hubertusverenigingen maar ook op het wapenschild van de Franse dynastie.[269] Vooral dit hert was uitermate geliefd bij de adellijke jagers, vandaar ook de naam edel-hert.[270] Niet voor niets was deze jacht ook wel bekend als “la chasse royale”.[271] Het mythologische krijgt vooral gestalte in de eigenschappen die men het dier toekent; zo zou het edelhert volgens Du Fouilloux gemakkelijk honderd jaar oud worden.[272] Al deze kenmerken zorgen ervoor dat het edelhert een speciale positie binnenin het christendom krijgt. Zo legde men eeuwenlang de link tussen de tien vertakkingen in een volwassen hertengewei en de tien geboden.[273]

In de jachttractaten geeft men verder een beschrijving van de eet- en leefgewoontes van het edelhert waarbij de auteurs zich geregeld baseerden op de Historia Naturalis van Plinius. Zo haalt Du Fouilloux aan dat men de leeftijd van een hert, volgens Plinius, kan bepalen door te kijken naar de tanden, poten en het gewei. Vaak bevestigt de auteur Plinius’ bevindingen uit eigen ervaring: “Pline dit, que quans le cerf est forcé des chiens, son dernier refuge est auprès des maisons à l’homme, auquel il ayme mieux se rendre que non pas aux chiens, ayant cognoissance de ses plus contraires: ce que j’ay veu par experience.’’.[274] Doel is om de jager over het dier te informeren waardoor zijn kansen op een succesvolle jacht zouden verbeteren. Opvallend is dat men het edelhert steeds als eerste maar ook het uitvoerigste beschrijft.[275] Er moet worden opgemerkt dat men in de Middeleeuwen en de Nieuwe Tijd bij de bestudering van de natuur, in onze ogen, vaak tot zeer vreemde conclusies kwam. Zo geloofde Du Fouilloux dat het edelhert een muzikaal oor had waardoor een fluitspeler met zijn muziek in staat kon zijn om het dier te vangen.[276] Dat het succes bij dit soort technieken valt te betwijfelen spreekt voor zich. Toch worden er ook enkele nuttige tips aangereikt die de jager in staat moesten stellen om een goede jacht te houden. Een mooi voorbeeld hiervan is dat men een oud hert kan herkennen aan zijn grauwe, bijna hese stem. Dit is van belang omdat men tijdens de hertenjacht gebruik maakte van honden, waarbij men het liefst van al een ouder dier bejaagde om de achtervolging korter te maken.[277] Het uiteindelijke duel tussen jager en prooi was immers van veel groter belang. Vandaar dat men zoveel aandacht schenkt aan de leeftijdsbepaling van het edelhert.[278] Een grondige bestudering van het geviseerde hert is daarom van belang: “Par les alleureures le veneur pourra iuger si le cerf est grand est long, et s’il courra longuement devant les chiens: car tous cerfs qui ont longues alleures, courent plus longuement que ceux qui les ont courtes, et sont plus vistes, plus legeres et de meilleure haleine’’.[279]

Om het traceren van het hert te vergemakkelijken gaf men in de jachttractaten tips voor het herkennen van de pootafdrukken van herten. Op die manier kon men, gebruikmakend van een speurhond, de leeftijd en zelfs het geslacht bepalen.[280] Vaak wees men er op dat, afhankelijk van het seizoen, het edelhert zich op verschillende plaatsen ophield. Na het afvallen van hun gewei in febrauri-maart zouden de herten volgens Du Fouilloux zich tot in augustus in het struikgewas terugtrekken omdat ze zich zogenaamd niet meer konden verdedigen.[281] Charles Estienne situeert deze periode echter in juni en juli.[282]

Opmerkelijk is dat het Jacht-Bedryff uit 1635 als één van de weinige jachttractaten ingaat op de bronstperiode en de daarop volgende dracht- en werpperiode van de edelherten.[283] Voor de jacht was dat zeker geen essentiële informatie, toch krijgt men een steeds uitgebreidere biologische uiteenzetting die ervoor zorgde dat de jager het wild steeds beter kon doorgronden en op die manier steeds efficiënter kon bejagen.

Na al deze informatie over het dier gaat men over tot de beschrijving van de jachtmethodes. Zo werd de jager aangeraden om de avond voor de jacht al even te gaan kijken waar de herten zich schuilhielden.[284] Is dit in het kreupelhout dan moest hij in een boom kruipen om het overzicht te bewaren.[285] Twee uur voor zonsopgang moest hij dan terugkeren en opnieuw plaatsnemen in een boom waarna hij enkele honden in het kreupelhout kon loslaten. Op die manier overval je het hert in zijn slaap.[286]

Toch verkoos men meestal de lopende of lange jacht, ook wel aangeduid als la chasse de courre of de parforce-jacht, waarbij men door middel van honden en paarden het wild opjoeg, waarna het van uitputting neerviel. Deze methode zou al onder Lodewijk IX in de tweede helft van de dertiende eeuw actief beoefend zijn. Deze Franse koning ondernam in 1248 een kruistocht naar het Heilige Land. Onderweg werd hij echter gevangen genomen door de Egyptische sultan. Na zijn vrijlating verkreeg hij als geschenk een aantal voor de parforce-jacht geschikte honden, die befaamd werden als de Chiens Gris de St. Louis.[287]

Bij deze jacht was het niet de bedoeling dat de honden het wild aanvielen, deze eer kwam de jager zelf toe. Gek genoeg zien we op jachtscènes de honden het wild juist wel aanvallen. Dit moest het heroïsche en gevaarlijke karakter van de jacht benadrukken.

 

PAUL DE VOS ism JAN WILDENS, Hertenjacht, 1633-1637. 217x347cm.
Brussel. Koninklijke Musea voor Schone Kunsten. Inv nr 2858.

 

Karakteristiek bij deze jacht zijn het gebruik van jachthoorns, een traditioneel protocol en een vast omlijnde procedure die vaak als volgt verliep. Van te voren werd er een jaagbaar hert opgespoord met een speurhond of limier waarbij men gebruik maakte van de eerder vermelde criteria. Deze honden werden veel strenger opgeleid en waren dus veel gehoorzamer dan de windhonden die enkel het wild moesten opjagen. Op zich waren de speurhonden getraind om geruisloos aan een leiband op zoek te gaan naar het edelhert.[288]

 

Voorbeeld van een Duitse vijftiende-eeuwse studie van het looppatroon van edelherten.
Uit: CUMMINS, The Hound and the hawk, illus. 10.

 

Er werd gezocht naar uitwerpselen en sporen waarbij het mogelijk zou zijn om het geslacht en de ouderdom van het hert te bepalen. Ondermeer in Duitsland ontwikkelde er zich voor herkennen van sporen een haast exacte wetenschap die zich bezighield met het bestuderen en uittekenen van alle mogelijke varianten van hertensporen.[289] Verder was het belangrijk om de speurhond aan te moedigen tijdens het zoeken. Men raadde het gebruik van Franse woorden aan: “Ho moy, ho moy!” en “Cy va, cy va” waren de meest voorkomende.[290] Eens het hert was gevonden kon men de ouderdom door middel van het gewei, de poten en de hoeven verifiëren. Hierna begaf de verkenner zich naar de “seigneur” van het jachtgezelschap en legde uit waar de rustplaats van het hert zich bevond. De heer besloot dan op basis van deze bevindingen en de meegebrachte uitwerpselen, die hem iets over de conditie van het hert konden vertellen, of en wanneer er op het hert zou worden gejaagd.[291] Na diens beslissing kon het hele jachtgezelschap bestaande uit speur-, wind- en reservehonden, jagers en hun paarden en enkele knechten de volgende ochtend vertrekken. Bedoeling van de reservehonden was om eventuele ontsnappingsroutes van het hert af te blokken.[292] Ze werden op 3 à 4 plaatsen rondom de vindplaats van het hert gestationeerd en konden eventueel worden ingezet als andere honden vermoeid waren.[293] Het doel was om het hert, op de plek die de verkenner eerder had gevonden, op te sporen en op te jagen tot de uitputting het dier bijna fataal zou worden.[294] Hier paste men dus het principe van “Hayr tegen hayr, pluym tegen plym” toe. Niet alleen herten maar ook everzwijnen, reeën, vossen, wolven,… werden op quasi dezelfde manier bejaagd. Om onderling contact te houden hadden verschillende jagers in het gezelschap een jachthoorn bij zich.[295] Deze moest de groep bij elkaar houden en luidde het begin en het einde van de jacht in. Blijkbaar moet dit gebruik aan het einde van de zestiende eeuw verwaarloosd zijn want Du Fouilloux wijst op het belang van de jachthoorn waarbij hij aanhaalt dat er slechts weinige zijn die de hoorn nog juist kunnen bespelen.[296] Verder beschrijft hij de verschillende noten die men op bepaalde momenten moet spelen. Zo moet men om te weten waar iemand zich bevindt één lange noot spelen en wachten op een antwoord waarna opnieuw door twee lange noten moet worden gereageerd. Niet alleen voor het onderlinge contact maar ook om bevelen te geven aan de hondenmeute gebruikte men een jachthoorn. Omdat de honden zich van het jachtgezelschap konden afzonderen bestond immers het gevaar om het overzicht over de hele jacht te verliezen. Daarom gebruikte men de jachthoorn om bevelen door te geven aan de honden, maar ook aan elkaar om op die manier het wild efficiënter te bejagen.[297]

 

Charles Estienne waarschuwt dat edelherten de honden kunnen verrassen door soortgenoten op te zoeken en zich in de kudde te verschuilen. De jagers moeten er dus steeds op letten dat het hert afgezonderd blijft.[298] Edelherten waren er eveneens voor gekend dat ze het jachtgezelschap trachtten te ontlopen door in het water te springen.[299] Hierdoor verloren de honden het geurspoor en kon het hert ontsnappen. Toch vond men ook hier een oplossing voor door in een meer of rivier een drijvend pond te plaatsen waarop enkele jagers plaatsnamen om eventueel ontsnappende herten “op te vangen”. Getuige daarvan is het in 1729 geschilderde Jacht vanop het water door Johann Elias Ridinger (1698-1767).[300] Een hert zal trouwens nooit tegen de wind ingaan omdat zijn geur op die manier veel sneller verspreid wordt. Daarom zal men in ideale omstandigheden het hert dwingen om in de richting van de wind te laten lopen.[301] Terreinkennis is dus van primair belang vóór men aan de jacht begint, om op die manier de grillen van het hert beter op te kunnen vangen. Een goed jager kent volgens Gaston Phoebus: “… chacun de ses limiers, de ses lévriers et c’est lui quina décidé de la place qu’ils occupent, selon leurs qualités ou leur défauts, au sein de la meute.’’.[302] Ook Henri de Ferrières haalt dit aan, al wijst hij er eveneens op dat de jagers te paard, de honden zo dicht mogelijk moeten volgen om het overzicht te kunnen bewaren.[303]

Nadat het edelhert op het land door de honden in het nauw was gedreven mocht de hoogste in aanzien van het jachtgezelschap met een zwaard of lans de genadeslag of  “coup de grâce” uitdelen.[304] Dit moest snel genoeg gebeuren omdat het gevaar bestond dat het hert in een wanhoopspoging zou aanvallen en de honden en jagers daarbij ernstig zou verwonden.[305] Om deze aanvallen te vermijden moest men de honden weghalen.[306] Liger haalt bijvoorbeeld aan dat: “Le cerf est timide de son naturel, mais il craint plus les chiens que les hommes…”.[307] Wanneer het edelhert gedood was, werd de jacht beëindigd door op alle jachthoorns één lange noot te blazen gevolgd door verschillende korte.[308]

Opmerkelijk is dat men aan de vorst of seigneur, indien deze niet aan de jacht had deelgenomen, steeds een rechterpoot als bewijs van de vangst toonde. Onmiddellijk na het doden van het hert werd het eerst gevild en werden de ingewanden verwijderd.[309] Hieraan was een vast ritueel verbonden, de zogenaamde “Curée”.[310] Tijdens dit ritueel werden de honden voor hun inspanningen beloond met de ingewanden van het pas gedode wild.[311] De benaming van dit ritueel zou voortgekomen zijn uit het gebruik om de honden het vlees op de huid of cuir van het hert te geven.[312] Charles Estienne waarschuwt de lezer dat dit zeker niet vergeten mag worden, het maakte immers deel uit van het hele jachtgebeuren. Omdat de parforce-jacht zo traditiegebonden was moest elk deel volgens een strikt patroon worden nagevolgd. De speurhonden kregen bijvoorbeeld de maag en het hart, terwijl de windhonden het volgende kregen: “la ceruelle du cerf, ou pour le mieux, prendra du pain et le découppera par petits loppins en une poësle avecques formage, et tremperale tout avecques le sang tout chaud du cerf .”.[313] Het beste vlees, de filet, kwam de heer zelf toe en werd dezelfde avond nog bereid. Als dank kregen ook de knechten en hondenverzorgers hun deel van de buit, zij het de minder ‘edele’ stukken van het dier.[314] Toch zijn verschillende auteurs niet zo enthousiast over het vlees. Ondermeer Charles Estienne wijst erop dat: “…la chair du cerf est forte dure, de mauvais suc, melancholique, difficile à cuire en l’estomach, et facile à exciter plusieurs grandes maladies.”.[315] Even verder leest men toch enkel positieve bemerkingen: het hart zou goed zijn tegen rillingen, hartaandoeningen, vergiftiging en zou zelfs gebruikt zijn als middel tegen de pest. Het bloed van het edelhert zou dan weer dysenterie helpen genezen. Ook aan de hoorn wordt een geneeskrachtige werking toegekend: “Le corne du cerf bruslée et mise en poudre, prise avec miel fait mourir les vers qui est un signe que la corne de cerf a vertu contre le venin non geures moindre que la licorne.’’.[316] Dit alles werd genuttigd tijdens l’assemblée des veneurs, het samenkomen van de jagers op de avond na de jacht, waarbij men in een feestelijke stemming over de jachtpartij napraatte. Het uitkiezen van de plek waar dit feestmaal zou plaatsgrijpen gebeurde niet willekeurig. Henri de Ferrières  zegt hierover: “On choisit alors pour l’assemblée un beau lieu agréable et écarte, où se réunissent les veneurs venant de leurs quêtes, le maître de la chasse et tous ceux qui veulent la suivre.’’.[317] Op deze bijeenkomst besloot de heer welke jagers en honden de volgende keer aan de jacht zouden deelnemen[318] Opmerkelijk is dat Henri de Ferrieres een onderscheid maakt tussen de jacht op het mannelijke en vrouwelijke edelhert, als waren het twee aparte soorten.[319] De auteur verkiest de jacht op het vrouwelijke edelhert omdat: “…la biche qu’il est le plus agréable et le plus amusant de prendre…”.[320]

Niet alleen met de parforce-jacht werden edelherten gevangen, ook met netten, vallen en strikken kon men de klus klaren. Zo beschrijft men in het Jacht-Bedryff de jacht op het edelhert met een geweer of roer: “ ’T beste is dat men achter een peert, wagen oft karre gaet, oft achter een duyn gaet leggen daermen weet dat se haeren wegh voorbij nemen om met het Roer gereet te zijn tegens dat sij daer voorbij comen….Als men schiet van ter sijden soo is ‘best men die boven ‘therte treft… Van vooren schietende dient oock wel gelet datmen recht boven ’t herte inde borst raeckt… Soomen de lendenen in stucken schiet salt datelijck ter neer vallen. Nae ’t hooft schietende dient scherp genomen datmen ’t breijn raeckt.”.[321] Toch waren deze technieken traditioneel gezien veel minder populair dan de lopende jacht. Het edelhert was immers het dier dat door edelen of rijke burgers werd bejaagd, die vooral de voorkeur gaven aan de jacht met honden. Een uitzondering hierop is de eerder beschreven jacht met linnen doeken die vaak op schilderijen werd voorgesteld.[322] Het grote aantal gedood wild dat hierop te zien is, maakt duidelijk dat men in de vroegmoderne tijd steeds vaker te maken krijgt met volledig andere jachtgebruiken waarbij het doden van zoveel mogelijk herten belangrijker schijnt te worden dan het daadwerkelijk achtervolgen. De lakenjacht ging immers hand in hand met de opkomst van het geweer in het jachtgebeuren.[323] Zo doodden de Saksische keurvorsten John George I (1611-1656) en zijn zoon, John George II (1656-1680), tussen 1611 en 1680 met deze jachtmethode 110.530 herten, 54.200 everzwijnen, 6.027 wolven en 477 beren.[324] Bij varianten hierop gebruikte men houten palissades met op het einde een valkuil waar het dier werd ingedreven, al werden deze technieken eerder voor everzwijnen, wolven en ander “zwart wild” gebruikt. Al snel lokte deze vangstmethoden kritiek uit. Het stond immers ver af van de vroegere idealen van de nobele jacht waarbij de jager het fysieke geweld opzocht in plaatse van deze te vermijden. Zo bekritiseerde Charles Estienne de jacht met netten, strikken en doeken als volgt: “… de ces deux façons de prendre les bestes, sont plutost pour les festards, pusillanimes et couards, que pour les gens de fait, qui ayment la chasse, plus pour l’exercice du corps, et leur plaisir, que pour le contentement de la bouche.”.[325]

Er werd al aangetoond dat de lakenjacht en lopende jacht in de Zuidelijke Nederlanden voorkwamen. Dat het aantal edelherten daardoor drastisch daalde in dit dicht bevolkte deel van Europa spreekt voor zich. Al in de dertiende eeuw was de verspreiding van het edelhert in Vlaanderen beperkt tot de bossen van Wijnendale, Nieppe en Houthulst, waar er nog grote dichtheden konden voorkomen. Zeker tot in de zestiende eeuw was er sprake van een vrij grote edelhertenpopulatie in Vlaanderen. In Brabant en Henegouwen daarentegen, waar er veel langer grotere boscomplexen standhielden, bleef het dier tot aan de Franse aanhechting voorkomen.[326] In het uiterste zuiden van de Spaanse Nederlanden hebben er steeds edelherten rondgedwaald. Tot op vandaag leven er in de Ardennen een paar honderd edelherten, die in de herfst selectief worden bejaagd.[327]

Van alle hertachtigen werd het edelhert algemeen aanzien als de meest waardige tegenstander. Reeën en damherten kenden een volledig andere betekenis in de jachtcultuur; terwijl de eerste door het gewone volk fervent werd gestroopt en meermaals illegaal op allerhande markten belandde, werd het damhert vooral in wildparken ter recreatie gehouden.

 

2.1.2. Het damhert

 

Van deze door de Romeinen uit Klein Azië ingevoerde hertensoort waren er in het zeventiende-eeuwse Europa geen in het wild levende populaties bekend.[328] Toch kan niet worden uitgesloten dat enkele damherten uit wildparken ontsnapten en tijdelijk een populatie konden vormen. Omdat het dier gewend is aan een volledig ander klimaat kan het in het wild slechts zelden overleven.[329] Damherten werden daarom vooral ter recreatie in de vele wildparken gehouden, bijvoorbeeld in de drie grote aartshertogelijke residenties van de Spaanse Nederlanden. In deze wildparken werden er nauwelijks of geen edelherten gehouden, maar des te meer damherten, waarschijnlijk door diens zachtaardig karakter.[330] De jacht op deze hertensoort stond daarom al snel bekend als een “Chasse des femmes”, die zich in de warandes van de kastelen afspeelde.[331] In slechts enkele jachttractaten wordt er aandacht besteed aan het damhert, Du Fouilloux besteedde er slechts enkele bladzijden aan terwijl hij de edelhertenjacht in vijftig pagina’s beschreef.[332] Henri du Ferrières houdt het op twee pagina’s en Charles Estienne vermeldt het damhert zelfs helemaal niet en dat terwijl hij toch een beschrijving geeft van de jacht rond la maison rustique. Het damhert werd dus niet zozeer voor de jacht in de wildparken gehouden maar wel om een aangename sfeer in de warandes te creëren. Het nabootsen van het Aards Paradijs speelde daarbij een cruciale rol.[333]

            De lopende jacht was ook voor deze herten een geliefde jachttechniek al was er geen sprake van een verkennende fase waarbij een knecht en zijn speurhond op zoek gingen naar het hert, omdat de damherten in de onmiddellijke omgeving van het kasteel vertoefden.[334] Henri de Ferrières merkt op dat het geslacht en de leeftijd van het damhert veel moeilijker te bepalen zijn. Zowel pootafdrukken, uitwerpselen, gewei als de slaapplaats kunnen geen volledige zekerheid geven. Eens de jacht van start gaat gebeurd het achtervolgen van het damhert met minder honden dan bij het edelhert, omdat het een minder grote uithouding heeft. Daarom zijn er tijdens deze jacht geen reservehonden of paarden nodig. Volgens Liger zou het damhert, in tegenstelling tot het edelhert, ook niet zo snel zijn toevlucht in het water zoeken.[335]

 

SNYDERS, Damhertenjacht, 1624. 220x420cm.
Brussel, Musea voor Schone Kunsten. Inv nr 3229.

 

Voor het overige blijft de lopende jacht hier volgens eenzelfde stramien verlopen: “…Voeden en Nuttigen als de Herten ende Hinnen En werden oock op de selfde manier Gevangen oft Geschooten”. [336]

Eenmaal op tafel beschouwde men het vlees van het damhert als verfijnder dan dat van het edelhert.[337] Men zou daaruit kunnen afleiden dat het damhert toch tot het populairdere jachtwild behoorde, maar niets is minder waar. De maaltijd na de jachtpartij maakte deel uit van de adellijke cultuur maar was niet de voornaamste reden waarom men op jacht ging. Zoals eerder vermeld ging het veeleer om een tentoonspreiden van macht, status en prestige. De jacht op het edelhert paste beter in dit kader.

 

2.1.3. De ree

 

Dit kleine hert stond, net als het damhert, lager in aanzien bij de edele jagers dan het edelhert en wordt door de onbekende auteur van het Jacht-Bedryff zelfs als “Wilde Geijte” aangeduid.[338] Het schuchtere dier wordt slechts kort in de jachttractaten behandeld waarbij er vooral aandacht wordt besteed aan een beschrijving en ecologie van deze hertensoort. Het aantal beschreven jachttechnieken is echter wel diverser, zeker in vergelijking met het edel- en damhert. Oorzaak hiervan is dat het dier zich maar moeilijk met de lopende jacht laat bejagen.[339] Men moest voor deze jacht immers honden met een groot uithoudingsvermogen hebben om de snel lopende reeën hoegenaamd nog maar te kunnen volgen.[340] Deze listigheid is iets waar verschillende auteurs aandacht aan besteedden. Ondermeer Gaston Phoebus wijst erop dat het dier tijdens de achtervolging uitermate onvoorspelbaar is.[341] Liger beschrijft verder dat ook reeën zich in een wanhoopspoging in het water kunnen werpen, al gebeurd dit minder vaak dan bij het edelhert en is het moeilijker om de controle te bewaren.[342]

Ondanks deze onvoorspelbaarheid bleef men reeën, voornamelijk voor het lekkere en voedzame vlees bejagen. Zo meent koning Modus dat het vlees tussen midden mei en midden juni op zijn beste is en dat: “… la chair du chevreuil est la plus saine et la plus nutritive de toutes les bêtes qui existent.’’.[343] Men geloofde dat het gezonde dieet van de reeën hiervan de oorzaak was.[344]

 

Saksische kruisboog uit 1629,
Londen: Victoria en Albert Museum. Uit: Blackmore, Hunting weapons, illustratie 71.

 

Zoals vermeldt was de lopende jacht op ree zeker niet de doeltreffendste methode, waardoor men vaak voor totaal andere tactieken koos. Ondermeer de bersjacht, waarbij de jager het wild tot binnen schootsafstand besloop, was een populaire jachtmethode.[345]

Gebruikmakend van pijl en boog, kruisboog of vuurwapen naderde men geduldig de ree waarna men het dier in het nauw dreef en afschoot.[346] Deze methode hanteerde men vooral tijdens de bronstperiode van de herten, die tussen midden augustus en midden september viel. Gedurende deze periode kon men de herten, en dan vooral het edelhert, al van ver horen brullen waardoor ze gemakkelijker op te sporen zijn. Bijkomend verliezen de dieren op deze momenten hun schuchterheid en merken ze de jager vaak minder snel op.[347] Toch moest men steeds behoed zijn voor een plotse wanhoopsaanval. Men raadde daarom aan om steeds enkele honden ter verdediging met zich mee te nemen, al kon een geoefende jager zonder honden evengoed een geslaagde jacht hebben.[348] Bij varianten op deze tactiek gebruikte men ook wel eens paarden.[349]

Naast deze bersjacht was ook het gebruik van vallen, strikken en netten wijd verspreid, waarbij men het dier steeds naar een bepaalde plaats dreef waar het in een val, strik of net belandde.[350] Reeën waren immers berucht om de schade die ze aan de gewassen konden aanrichtten. Niet verwonderlijk dus dat de ree, mede door zijn ruime verspreiding, een veel gestroopt dier was waarbij het gewone volk gebruik maakte van een grote variatie aan jachttechnieken. Een mooi voorbeeld hiervan is de methode om een ree met een bundel haver te lokken waarna een strik het dier bij de keel greep en wurgde.[351]

            Algemeen wordt aangenomen dat reeën tijdens het Ancien Régime veel minder dan andere hertensoorten gebonden waren aan de grote boscomplexen en ook in open weiland voorkwamen.[352] Opvallend hierbij is dat men in 1614 in het Kluisbos enkele reeën en everzwijnen ving om ze elders uit te zetten. Wat hiervoor de precieze reden was haalt Guido Tack niet aan. Wel is duidelijk dat het reeënbestand, in tegenstelling tot vandaag, door stroperij vrij zeldzaam was geworden. Zo reageerde men verbaasd toen men in Hamme in 1601 een ree de Schelde zag overzwemmen. Na de Franse revolutie verdween de ree zelfs volledig uit het Zoniënwoud om pas in het midden van de negentiende eeuw terug te keren[353].

 

2.1.4. Het everzwijn

 

Slechts weinig dieren boezemen de jager zoveel angst in als het everzwijn.[354] Zowat alle jachtmanualen vertellen over de brute kracht en het boosaardige, haast wrede karakter van het dier, wat in de schilderijen van Paul de Vos, Frans Snyders en Pieter Paul Rubens te zien is.[355] Volgens Du Fouilloux is het dier vooral te vrezen wanneer het gewond is of in het nauw gedreven wordt. Niet te verwonderen dat hij afraadt om het everzwijn met honden te bejagen.[356] Het is deze angst die de everjacht zo uitdagend en legendarisch maakte.

Hoewel het everzwijn in staat is om lange afstanden te lopen, was de achtervolging niet het aangenaamste moment van de jacht.[357] Het spoor van een everzwijn was bovendien makkelijk te vinden door diens weinig verborgen levenswijze.[358] Het meest geprezen moment van deze jacht was daarom het ogenblik waarop het wilde zwijn zich tegen zijn belagers keerde en de strijd aanknoopte. Het was de ultieme proef voor de edelman om zijn krachten met die van de natuur te meten. Meestal werd het dier met de lopende jacht bejaagd, al werden er best een aantal voorzorgsmaatregelen genomen. Zo moesten de honden een speciaal lederen harnas en halsband dragen om bestand te zijn tegen de beruchtste wapens van het everzwijn, de slagtanden.[359] Dit lederen harnas is heraldisch links te zien op de everjacht uit 1628 van Frans Snyders.

 

SNYDERS, Everjacht, 1628. 221x501cm.
Boston, Museum of fine Arts. Inv nr 17.322

 

Naast de tengere windhonden koos men daarom liever voor de robuustere doggen, die op de voorgrond van bovenstaand schilderij van Snyders te zien is.[360] Getuige van het gevaar op kneuzingen bij de jachthonden zijn de vele remedies die ondermeer Du Fouilloux vermeldt. Zo gebruikte men een zalf op basis van allerlei kruiden, waaronder symphitum of smeerwortel, die men op de plek van de wonde uitsmeerde.[361] Charles Estienne weet te vertellen dat: “La chasse du sanglier est beaucoup plus difficile et dangereuse que celle du cerf, parce que le sanglier ne craint aucunement les chiens mais les attend: et souventesfois luy mesme les poursuit iusques dan leur meute, pour les tailles et mettre en pieces avec ses dêts, desquelles la morsure principalamêt au coffre du corpset quasi incurable”.[362] Het everzwijn kon echter niet alleen de honden maar ook de paarden zwaar toetakelen. Men moest daarom de paarden op ruime afstand van het everzwijn houden.[363]

 

Everzwaarden.
Uit BLACKMORE, Hunting weapons, 10.

 

Wanneer de honden het everzwijn uiteindelijk in het nauw hadden gedreven, was de jachtspies het meest gebruikte wapen om het dier te doden.[364] Op zich getuigde het gebruik van een zwaard van meer moed maar dat was natuurlijk veel riskanter.[365] Het zwaard of de spies die men bij de everjacht hanteerde kende een aantal aanpassingen; op het einde van het wapen bevond zich op de lemmet een ronde schijf of enkele weerhaken. Hierdoor vermeed men dat het zwaard te diep in het everzwijn zou worden geduwd en men de controle over het gevecht verloor.[366] Niet alle everzwijnen werden bejaagd; enkel deze die ouder dan vier jaar, volgroeid en in de kracht van hun leven waren, verdienden het om de strijd tegen de honden en jagers aan te gaan.[367] Het was een strijd die zowel van hond als jager veel krachten eiste. Niet verwonderlijk dat men ook hier reservehonden gebruikte, die niet al te jong en onervaren mochten zijn.[368] Terwijl de hazenjacht een soort opleiding voor de jongere honden was, kon de everjacht het best met de meer ervaren, oudere honden gebeuren.[369] Daarnaast was deze jacht geschikt voor de soldatenopleiding. Een echte soldaat moest in staat zijn om een haas te vangen, een wolf te verschalken maar bovenal zich succesvol verdedigen tegen de woeste aanvallen van een everzwijn. Vaak waren het jonge knapen die deze leerschool moesten doorstaan. Pas hierna was men een volwaardige soldaat.[370] Verder schijnt het beloningsritueel voor de honden aan het einde van de everjacht in continentaal Europa minder verspreid te zijn geweest dan op de Britse eilanden. Zo geeft Julians Barnes, in tegenstelling tot de andere geraadpleegde bronnen, wél een korte beschrijving van de “Curée”. Hieruit blijkt dat het ritueel niet veel van de anderen verschilt, al werd de beloning van de honden niet op de plaats van de jacht gegeven maar eerder bij de terugkomst op het jachtslot.[371]

Naast de parforce jacht gebruikte men tijdens de everjacht eveneens zeilen om de dieren in een soort van arena te drijven. Vanaf de tribunes kon men de ultieme doodstrijd gadeslaan. Op die manier kon men het moment van de confrontatie vervroegen omdat het achtervolgen van het everzwijn niet van primair belang was, de strijd tussen mens en dier was dat wel. Naast deze lakenjacht kon men met houten palissades de dieren naar een valkuil toe drijven of de everzwijnen tijdens een stofbad met speren overvallen.[372] Net zoals bij het edelhert maakt Henri de Ferrières trouwens een onderscheid tussen de jacht op het mannelijke en vrouwelijke everzwijn, waarbij men vooral de jacht op de sterkere beer verkoos.[373] Opvallend is het gebruik van vuurwapens tijdens de everjacht, waarvan men ondermeer tijdens de lakenjacht gebruik maakte.[374] Aan het einde van de zeventiende eeuw zien we, zoals eerder vermeld, een steeds frequenter gebruik van het geweer tijdens de jacht. In de Middeleeuwen was het jagen als fysieke proef veel belangrijker dan in de Nieuwe Tijd, toen men het zware werk steeds vaker aan de jachthonden overliet en men enkel nog de genadeslag toediende.[375] Al vanaf de zestiende eeuw was er een sporadisch gebruik van vuurwapens toen de eerste efficiënte voorladers ontstonden. Deze kregen prachtige versieringen, afhankelijk van het gezag en machtsbewustzijn van de eigenaar. Het was een tijd van kunstig gesneden of met inkervingen versierde handvaten, vaak met inlegwerk van ivoor. Al snel werd het voor de gegoeden een populair jachtwapen, hoewel het veel tijd kostte om het geweer, tussen twee vuurbeurten, te herladen. Bijkomend was het zo log en zwaar dat men ondersteuning bij het richten nodig had.[376] Geleidelijk werden de vuurwapens steeds hanteerbaarder en veiliger zodat ze vanaf het einde van de zeventiende eeuw ook van op een galopperend paard kon worden gebruikt.[377]

 

Zwitsers jachtgeweer, 1619,
 Londen, Tower of London. Uit: BLACKMORE, illustratie 86.

 

Men ving de everzwijnen ook levend met netten. Zo bezat de Opperjagerij in Brabant zelfs een speciale kar om de wilde zwijnen naar de verschillende warandes te vervoeren. Ondermeer in het park van Tervuren werden er in 1648 everzwijnen uitgezet, die afkomstig waren van het nabijgelegen Meerdaalwoud.[378] Deze jacht met netten wordt in het Frans aangeduid als “déduit royale”, wat er op duidt dat deze jachtmethode zeker niet alleen door stropers werd gehanteerd maar in sommige streken zelfs uitsluitend aan de adel of vorst toekwam.[379]

 

PEETER SNAYERS, Filips IV schietend op een hert, 180x149cm.
Madrid, Prado. Inv nr 1736.

 

Het vlees van het everzwijn was volgens Charles Estienne smaakvol, al zou het niet aan hertenvlees kunnen tippen.[380] Getuige hiervan is het veelvuldige voorkomen van everzwijnkoppen in de jachtstillevens van ondermeer Frans Snyders en Jan Fyt.[381] Het vlees had eveneens een helende werking en men kon de urine als een ontsmettingsmiddel gebruiken.

Al vanaf de twaalfde eeuw zou het everzwijn in grote delen van het huidige Vlaanderen zeldzaam geworden zijn, al was het steeds ruimer verspreid dan het edelhert. Zo kon het zijn toevlucht in de kleinere boscomplexen vinden, zoals in 1614 in het Kluisbos en in 1702 in het Wijnendalebos. In de negentiende eeuw zou de soort, een enkele zwerver niet meegerekend, in Vlaanderen uitgestorven zijn al kan de soort zich tot op heden in de Ardennen en Voerstreek handhaven.[382]

 

2.1.5. Het konijn

Er was eens een kind en een klein lief kind

En een kind van zeven jaren

En het had een boogje al in zijn hand

En een pijltje om mee te schieten.

Jaja schieten

En het spande zijn boogje in zijn hand

En het mikte en het mikte

En het schoot het konijntje dood

Dat er in de warande liepe

Jaja liepe[383]

 

Het konijn, dat pas in de Middeleeuwen werd heringevoerd, zou doorheen de eeuwen een veel gevraagde leverancier van vlees en bont worden.[384] Van de pels werden lange mantels, buishoeden en bedspreien gemaakt.[385] Wellicht kan de populariteit van het konijn vooral door zijn culinaire succes verklaard worden. In de Middeleeuwen was konijnenvlees een delicatesse, in tegenstelling tot het vlees van de haas, dat een bron van melancholie zou zijn.[386] In talloze parken waren er de zogenaamde konijnenwarandes waar de dieren werden gekweekt tot ze oud genoeg waren om op de grote adellijke banketten te worden geserveerd. Omdat konijnen, zeker in de beginfase van hun herintroductie, niet aangepast waren aan het klimaat in west Europa zorgde men voor kunstmatige broedkamers. Deze bestonden uit hoekige of afgeronde heuveltjes, waarin gangen en holen werden aangebracht. In het Nederlands duidde men deze broedkamers aan als een coninenberch. Geregeld namen deze heuveltjes echter grotere proporties aan. Zo was er te Ename één met een lengte van wel 30 meter, een breedte van 25 meter en hoogte van 1,40 meter. Deze konijnenheuvels werden geregeld verpacht voor een som die afhing van het aantal koppels konijnen die erin verbleven. Zo leverde in het begin van de veertiende eeuw de Brabantse domaniale warandes wel 2000 konijnen op. Nu nog kan men in verschillende parken duidelijke glooiingen vaststellen die waarschijnlijk overblijfselen zijn van zulke konijnenheuvels. Ondanks de verwoede pogingen om de konijnen binnen de warande te houden en ze tegen vossen en marters te beschermen kon men natuurlijk niet vermijden dat er geregeld dieren ontsnapten en er plaatselijk wilde konijnenpopulaties ontstonden. Deze moeten vooral in de omgeving van de duinen succesvol geweest zijn.[387]

 

Tekening met konijnen.
Uit het Jachtbedryff, 21.

 

In de warandes kon men moeilijk over een konijnenjacht spreken, vermits men ze maar gewoon uit hun omheinde kweekruimte moest vangen.[388] Toch werd er in de grotere warandes met fretten op de konijnen gejaagd. Deze al bij de Romeinen gebruikte jachttechniek werd vanzelfsprekend ook op de verwilderde konijnen toegepast.[389] Hierbij was het de bedoeling dat men een fret of bunzing in de konijnenburcht liet binnensluipen waarna de konijnen via de andere pijpen zouden trachtten te vluchten. Aan deze vluchtwegen stond een jager hen op te wachten of bedekte men de uitgangen met netten. Af en toe werden fretten ook echt opgeleid om de konijnen zelf uit de burchten te halen.[390] Het aandeel van de konijnenjacht in de jachttractaten hangt samen met het al dan niet veelvuldig voorkomen van het konijn in de streek waar het werk werd geschreven. Zo is er een uitgebreide beschrijving van de jacht op konijnen in het Jacht-Bedryff dat geschreven werd in het westen van het huidige Nederland waar steeds een overvloed aan konijnen in de duinen aanwezig is geweest. Du Fouilloux daarentegen besteed er slechts enkele bladzijden aan. Eigenlijk kan men stellen dat de aandacht in het Jacht-Bedryff eerder een uitzondering dan regel was, voornamelijk doordat edelen neerkeken op deze jachtvorm. Het was een te gemakkelijke en te weinig opwindende jacht.[391] De weinige technieken die in de jachtboeken voorkomen behandelen varianten op de eerder beschreven jachtvorm met fretten.

Charles Estienne haalt aan wat de voornaamste redenen voor de konijnenjacht moeten zijn: “la chasse est profitable, non seulement pour la viande qui en est fort bonne: mais aussi pour le dommage que ce petit bestail apporte aux grains, arbres et herbes…”.[392] Konijnen waren niet enkel berucht voor de ravages die ze aan de akkers konden aanrichtten maar ook voor de vernielingen die ze veroorzaakten aan de dijken. Zo waren er in 1403 dijkbreuken in Knokke-Heist en Blankenberge en dreigde in 1411 de abdij van Ter Duinen zelfs te verzakken als gevolg van de onderliggende konijnentunnels. Reden genoeg dus om er jacht op te maken, al werd deze strikt gereglementeerd. Zo werd de vrije konijnenvangst in 1613 in de buurt van de duinen opnieuw verboden, al kwam men hier in 1698 gedeeltelijk op terug om zeedoorbraken te voorkomen.[393] Naast fretten kon men tijdens de konijnenjacht ook spaniëls of andere speurhonden inzetten die het konijn, nadat het uit zijn burcht was gevlucht, naar enkele opgespannen netten moesten opjagen of gewoon zelf moesten vangen.[394] “De beste netten houtmen niet die met ruijten zijn gebreijt, maer met ladders, als de snoecknetten, vermits daer in beter als in d’ andere blijven steecken oft haer verwerren, ende oock soo licht niet weer uijt bersten, als se wel doen uijt d’andere.”.[395] Verder raadde men aan om de konijnenjacht ’s morgens of in de late namiddag aan te vatten omdat de dieren dan het meest actief zijn. Vanaf midden september lijken de omstandigheden hiervoor ideaal: “Nae half September, is de conijn jacht met honden op sijn plaisierightste vermits datse dan op haer sterckste zijn…”.[396] Om het konijn uit zijn burcht te krijgen hanteerde men naast fretten en honden ook een methode waarbij men een stuk stof, dat gedrenkt was in zwavelzuur, in brand stak. De rook dwong het konijn om zijn burcht te verlaten.[397] Al deze jachtmethodes vereisten volgens Liger een grote stilte omdat, zoals bekent; “….le lapin qui à l’oreille fine, prend tout d’un coup l’epouvante quand il entend du bruit.”.[398]

Duijndieven, stropers dus, maakten ook gebruik van allerlei soorten strikken, die men ’s avonds op de loopsporen van de konijnen plaatste. Deze methode wordt in de jachtliteratuur regelmatig afgekeurd omdat ze ongepast en te gemakkelijk is, maar ook omdat men met deze vallen de oudere zogende konijnen vangt waardoor de jongen in de burcht ten dode opgeschreven zijn.[399] Eerder anecdotisch is de methode waarbij men een duif, die aan een touw was vastgemaakt, één van de konijnenholen liet binnengaan. Bedoeling was om het konijn hiermee zoveel angst aan te jagen dat het uit z’n hol trachtte te vluchten, waar het dan met netten door enkele jagers werd gevangen.[400]

 

2.1.6. De haas

Lièvre je suis de petite stature

Donnant plaisir aux nobles et gentilz:

D’estre leger, et viste de nature

Sur toute beste on me donne le prix.[401]

 

Veel meer dan het konijn was de haas een veel geprezen jachtwild.[402] Zijn snelheid en listigheid maakten de haas haast legendarisch. Ondermeer Du Fouilloux wees er op dat hij nauwelijks de sporen van mannetjes- en wijfjeshazen uit elkaar kon houden en dat jachthonden moeilijk het geurspoor van het dier konden volgen, ondermeer omdat de haas er niet van terugdeinsde om in het water te springen om op die manier aan de jagers te ontsnappen.[403] Het is deze onvoorspelbaarheid die de hazenjacht zo spannend en afwisselend maakte. Zo schreef Du Fouilloux: “….la chasse du lièvre estre plus plaisante et de plus grand esprit, pour les gentils hommes, que de nulle autre beste....et aussi que c’est grand plaisir de veoir l’esprit de ce petit animal, et des ruzes qu’il fait pour se deffaire des chiens.’’.[404] Er moet worden opgemerkt dat men niet zozeer voor het vlees op hazen jaagde maar veeleer omdat de hazenjacht algemeen werd beschouwd als een ontspannende en tegelijk opwindende activiteit.[405] Toch moet het vlees enigszins in de smaak gevallen zijn want Charles Estienne wijst erop dat het vlees van de mannetjes hazen te verkiezen valt boven dat van de vrouwtjes en dat vooral jongere dieren een ware delicatesse kunnen zijn. Het vlees zou ondermeer een remedie zijn tegen dysenterie en allerlei andere vormen van buikloop. De uitwerpselen zouden zelfs de vruchtbaarheid kunnen verhogen.[406]

De hazenjacht gebeurde volgens Jacques Du Fouilloux het beste tussen september en april, waarbij men door middel van de lopende jacht het dier trachtte uit te putten om het daarna met een zwaard of mes te doodden.[407] Men koos voor deze par-force jacht omdat hazen, in tegenstelling tot konijnen, zelden in burchten leven en dus veel gemakkelijker met honden in het open veld konden worden bejaagd. De jager moest er wel op voorbereid zijn dat een opgejaagde haas vaak in het dichte struikgewas wegvluchtte. Samen met enkele honden moest het jachtgezelschap dit trachtten te vermijden.[408] De onbekende auteur van het Jacht-Bedryff uit 1635 maakt duidelijk dat dit zeker geen eenvoudige jacht is voor de honden: “’T is gebeurt dat een haes soo langh liep, ende honden soo lange vervolghden dat d’een noch d’ander meer en mocht jae dat de honden de macht niet en hadden, den haes doot te bijten, datse dan anderen bleven liggen aensien tot dat den jager quam, ende den haes opnam, ’t leven schonk (als een recht weijman altoos behoort te doen) ende in eenen goeden acker stelden, om met gemack te laveijen, ende van sijn vermoeijtheijt hem te ververschen, ’t welck een schoon schouspel moet zijn.”.[409] Uit dit citaat blijkt een respect voor het wild. De jacht was in een zekere zin een spel, een strijd tussen dier en mens waarbij deze laatste, wanneer het wild het echt verdiende, het leven kon terugschenken. Het idee als staat de mens boven de natuur komt hier naar voren.

Toch werd er ook met minder edele methodes op de hazen jacht gemaakt. De dieren werden gestrikt, met netten gevangen of gewoon in hun leger doodgeknuppeld. Ondermeer Gaston Phoebus wijst op een soort drijf- of klopjacht waarbij jagers met stokken, eventueel te paard, de hazen uit het veld jaagden en hen in een net lieten lopen. Bij varianten hierop gebruikte men belletjes, die men aan een koord had opgespannen, om de hazen uit de velden te drijven.[410] Bij de ketel- of kringjacht maakte men gebruik van een steeds kleiner wordende kring van jagers waardoor de hazen geen kant meer op konden.[411]

Opmerkelijk is dat men vaak jonge honden tussen september en december aan de hazenjacht liet deelnemen waardoor ze, vaak voor het eerst, met het jachtgebeuren in aanraking kwamen.[412] Men richtte tijdens deze opleiding de aandacht op de ontwikkeling van het loopvermogen en de wendbaarheid van de hond. De hazenjacht was uitermate geschikt om de honden deze technieken onder de knie te laten krijgen, die dan later bij andere soorten wild van pas zouden komen.[413] Vooral bij de jacht op mannelijke hazen, en niet bij de vrouwtjes, waren de honden erg gretig. Charles Estienne geeft hiervoor de verklaring: “…ils desirent une beste qui fuye devant eux pour courir à leur force.”.[414] Net zoals bij herten volgde er na deze jacht een beloning voor de honden, de zogenaamde “Curée”. Ook hier werden de ingewanden en het vlees met brood en kaas vermengd, hoewel men bij een goede vangst soms een hele haas aan de hondenmeute gaf.[415]

Zowel hazen als konijnen konden ook met haviken worden bejaagd. Een vrouwelijke havik, die ongeveer één kilogram weegt, kan gemakkelijk een konijn dat vier keer zwaarder is in bedwang houden.[416] Bij deze jacht mocht men nooit twee haviken tegelijk op dezelfde prooi laten jagen. Het gevaar bestond dat een onderling gevecht met een dodelijke afloop zou eindigen. Wanneer de roofvogel de haas of het konijn beet had, was het de gewoonte om de prooi onmiddellijk te doden en de havik enkele warme stukken vlees als beloning te geven[417].

Het hazenbestand heeft zich in de Zuidelijke Nederlanden steeds op een hoog peil weten te houden. Zo kwamen er in de tweede helft van de achttiende eeuw in de 20.000 hectaren grote Vrije Warande ongeveer 4000 hazen voor, wat een gemiddelde dichtheid betekende van één haas per 5 hectaren.[418] Tegenwoordig bedraagt dit nauwelijks nog de helft en blijven de aantallen door de steeds intensievere landbouw achteruitgaan.[419]

 

2.2. Het schadelijcke wilt

 

2.2.1. De wolf

 

Oorspronkelijk werd dit roofdier in vele oude beschavingen gerespecteerd. Zo was het dier bij de Romeinen verbonden met de ontstaansmythe en was het bij de Egyptenaren zelfs een heilig dier dat in de stad Lycopolis werd vereerd.[420] Vanaf de vroege Middeleeuwen, voornamelijk door toedoen van het christendom, werd de wolf gediaboliseerd. Al het kwade werd met dit dier in verband gebracht. Men zag de wolf als een echte menseneter die zich af en toe ook aan vee tegoed kon doen.[421] Oorzaak hiervan waren de steeds grotere bevolkingsdichtheden en een biotoopverlies voor de wolvenpopulaties. Hierdoor waren ze haast genoodzaakt om op vee te jagen. Dit alles maakte dat de mens haast panische angsten voor de wolf kreeg.[422] Deze paranoïde voor de wolf werd soms zo sterk dat men z’n naam niet uitsprak en dat men allerlei mechanismen vond om ze uit de dorpen te houden. Zo beschermde men de gemeenschappen door er muren rondom te bouwen of liet men, bijvoorbeeld in het Centraal Massief van Frankrijk, in de schouwen vier gaten maken. Wanneer de wind er doorging was er een zwaar loeiend geluid te horen, die de wolven op afstand hield. Wel moet worden opgemerkt dat een wolventand vaak als amulet door kinderen werd gedragen, om sterke tanden te wensen.[423] Opvallend is dat men in het volksgeloof ook andere magische krachten aan de wolf toekende. Zo zou een gedroogd rechteroog, dat men op de arm hield, tegen de koorts helpen en zou het vet van een wolf een uitgedroogde huid opnieuw hydrateren.[424] Toch kan men stellen dat de wolf vooral negatieve eigenschappen toebedeeld kreeg.[425] Zo schreef Du Fouilloux: “….le loup est le plus meschant, qui plus fait de mal et de nuisance, et qui plus merite d’estre questé, couru, chassé, et halé des chiens et des hommes.”.[426] Het is dan ook niet verwonderlijk dat zowat alle middelen legitiem waren om deze discipelen van de duivel te vervolgen. Wolven waren zeker geen graag geziene gasten. Het aloude volksgeloof als zouden wolven menseneters zijn lijkt volgens recent archiefonderzoek te kloppen.[427] ’s Winters tijdens een lange sneeuwperiode wanneer het vee op stal stond en het voedselaanbod steeds schaarser werd konden wolven zich aan mensen tegoed doen. In ongeveer 75 procent van de gevallen hadden de wolven het vooral op kinderen gemunt. Tussen juli 1582 en oktober 1588 vielen er in de kasselrij Oudenaarde maar liefst 151 menselijke slachtoffers. Deze aantallen zijn haast ongeloofwaardig groot, hoewel er geen reden is om aan te nemen dat men met deze cijfers knoeide. Recent onderzoek wees uit dat wolven in een overbevolkt gebied wegens voedsel- en plaatsgebrek haast genoodzaakt worden om ook mensen als prooien te zien. In een gezond, evenwichtig ecosysteem zal een wolf eerder mensen ontwijken dan ze opzoeken.[428]

De wolvenjacht was in de Spaanse Nederlanden lange tijd verboden. In de zestiende-eeuwse plakkaten over de jacht hield het jaagverbod op rood en zwart wild ook een verbod op de wolvenjacht in. Lange tijd werd er daarom op grote schaal illegaal op deze dieren gejaagd, al werden er in verschillende kasselrijen regelmatig georganiseerde klopjachten gehouden.[429] Pas bij het Plakkaat over de jacht op 31 augustus 1613 kwam er een duidelijke reglementering. Kandidaat-jagers moesten de toestemming van de officieren van de Opperjagerij verkrijgen. Wie deze verkreeg kon, zonder hiervoor jachtrecht te betalen, de wolvenjacht aanvatten.[430] Oorzaak hiervan was de plotse stijging van het aantal wolven na de godsdienstoorlogen aan het einde van de zestiende eeuw.[431] Jean Clarmorgan geeft hiervoor een verdere verklaring: “Ce qui attire aussi quantité de loups en un pays, ce sont les guerres, car les loups suyvent un camp pour les carnages qu’ils trouvent d’hommes morts, chevaux et autres bestiaux tuez et occis.”.[432] Dit had grote economische en psychologische gevolgen voor de al zwaar geteisterde Spaanse Nederlanden. Tegen 1612 was de toestand zo ernstig dat de Albrecht en Isabella niet langer passief konden blijven.[433] Elke stad moest volgens een ordonnantie een wolvenjager aanstellen waarbij voor elke gevangen wolf een premie aan de jager werd uitgereikt. De steden moesten eveneens een register bijhouden van alle wolven die waren gevangen of afgeschoten. De onkosten voor deze klopjachten werden betaald door een rondgang met een wolvenkop te organiseren.[434] In tegenstelling tot andere dieren mochten wolven heel het jaar worden bejaagd.[435] Deze jachtwetgeving bereikte al snel zijn doel: het platteland werd voor de boeren en hun vee opnieuw veilig, waardoor de handel kon herleven. De wolvenpopulatie in de Zuidelijke Nederlanden, en eigenlijk in heel Europa, ging pijlsnel achteruit en waren nergens meer in grote aantallen aanwezig. Waar de wolf het in Engeland slechts tot in 1500 uithield, is hij in Frankrijk nooit helemaal verdwenen.[436] In de Spaanse Nederlanden werden in 1687 de laatste wolven in de omgeving van Antwerpen geschoten. In het Zoniënwoud werden er tot in 1790 nog enkele wolven gesignaleerd waarna de wolf in 1842 definitief uit het huidige Vlaanderen zou verdwijnen. In de Ardennen kon het dier zich steeds in veel hogere concentraties schuilhouden hoewel ook daar in het bos van Blanchampagne in december 1891 het laatste wolvenmannetje werd doodgeschoten.[437]

Veelal was de lopende jacht de populairste jachtmethode. Jean Clarmorgan geeft een uitgebreide beschrijving van het opsporen van de wolven met enkele speurhonden, waarbij vooral de verschillen tussen de afdrukken van wolven en honden wordt benadrukt.[438] Op zich verschilde dit niet veel met technieken die men bij de hertenjacht hanteerde al raadde men wel aan om de honden zes tot acht dagen geen eten te geven en slechts weinig te laten slapen. Bedoeling was om de honden zo furieus te maken dat ze een kans hadden tegen de sterkere wolven.[439] Het was verder van belang om minimum drie goed getrainde reukhonden, veertien loophonden en acht reservehonden tijdens de wolvenjacht in te zetten.[440] Deze reservehonden waren nodig omdat de jacht gemakkelijk acht tot tien uur kon duren. In de omgeving van Versailles werd in januari 1686 een wolf zelfs 48 kilometer lang achtervolgt vooraleer men het dier kon vangen.[441] Door deze uitputtingsslag was het: “une de plus belles chasses qu’il est possible de voir.”.[442] Liger weet ons verder te vertellen dat een jager steeds moest vermijden dat een wolf in de kreupelbosjes verdween. Dit kon men bereiken door ruiters op strategisch plaatsen op te stellen. Het was immers de bedoeling om de mooie achtervolging tussen honden en wolven steeds goed te kunnen bekijken.[443] Niet alleen het doden van een schadelijk dier was van belang maar bovenal het aangenaam verdrijven van de tijd. Bij de lopende jacht op wolven gebruikte men ook krengen om de wolven te lokken.[444] Hierdoor kon de jager de wolvengroep van op afstand op hun gezondheid beoordelen en bepalen waar hun verblijfplaats was. Deze plaats werd, zoals eerder beschreven, met gebroken takken gemarkeerd, waarna het jachtgezelschap naar deze plek terugkeerde om de wolven bij dageraad te verschalken.[445] Voor het overige leek deze jachtmethode sterk op de eerder beschreven parforce jacht.[446]

 

Marcus Gerards, De hangende wolf, 1682.
Uit: BERNARD, L’homme et le loup, 136.

 

Gebruikmakend van een kadaver kon men de wolven lokken en met kruisbogen of andere vuurwapens neerschieten. Hierna kon men als training enkele jachthonden, die niet ouder dan één jaar waren, loslaten om de gewonde wolven af te maken. Verder maakte men ook hier gebruik van strikken die men langs de gekende wolvenroutes plaatste.[447] Wanneer de wolf passeerde werd het dier ondersteboven opgestrikt. Vaak liet men uit wraak het dier nog enkele dagen hangen, iets wat tot in de negentiende eeuw algemeen verspreid was. Deze taferelen treft men geregeld op zeventiende-eeuwse gravures aan, zoals blijkt uit de bovenstaande afbeelding.[448]

Naast de jacht met netten, de zogenaamde wolvengarens, werd ook de lakenjacht gehanteerd, al werden de dieren zelden naar een “arena” gedreven.[449] Deze technieken zijn ondermeer op één van de gravures in La chasse du loup van Jean Clarmorgan verbeeldt en werden in de Spaanse Nederlanden geregeld tijdens de wolvenjacht gebruikt.[450] Zo werd er op 16 februari 1608 in het Oud-Moregembos van Wortegem een volwassen wolf met wolvengarens gevangen genomen.[451]


De wolfscuijl,
Uit: Clarmorgan, La chasse du loup, 20

 

Waarschijnlijk minder toegepast maar toch door Gaston Phoebus beschreven, was de methode om een wolf in een labyrint te lokken. Hierin bevond zich, buiten het bereik van de wolf, een lam.[452] Wanneer de wolf het bouwwerk binnensloop werd achter hem de toegangspoort afgesloten. De jagers konden hierna de wolf met kruisbogen of geweren doodden.[453] Bij varianten hierop werd de wolf naar een levend dier gelokt. Vlak voor dit dier bevond zich een afgedekte valkuil met daarin houten spiezen, de zogenaamde wolfscuijl. Deze val moest wel met de opening naar een bos met veel ondergroei gericht worden, op een plaats waar men eerder wolvensporen had aangetroffen. Deze jachtmethode werd niet alleen op wolven maar ook op vossen en dassen toegepast.[454]

Eerder werd al aangetoond dat de middeleeuwse jachtboeken met een kritisch oog moeten worden benaderd. Ondermeer bij de beschrijving van de leefgewoontes van wolven bemerkt men vaak in onze ogen vreemde redeneringen. Zo dacht men eeuwenlang dat een wolf een zeer rigide nek had waardoor hij zijn kop niet kon omdraaien. Bij de jachttractaten aan het einde van de zestiende eeuw zien we al enige kritische zin tegen dit soort van redeneringen. Ondermeer Jean Clarmorgan wijst er op dat een wolf zonder veel problemen zijn kop 180° kan draaien.[455] Deze vernieuwde inzichten zouden op termijn hun doorgang vinden in de iconografie. Waar Stradanus, alias Jan van der Straeten (1523- 1605), de wolf vaak nog enigszins houterig weergaf, beklemtoonde Pieter Paul Rubens de ware dynamiek tijdens deze jacht.[456]

 

2.2.2. De vos

 

Raynerd the Foxe am I, a craftie childe well knowne,

Yea better known than credited, more than is mine own:

A bastard kynd of curre, mine eares declare the fame,

And yet my wit and pollicie haue purchast me great fame[457].

 

Al in de Middeleeuwen bespotte men de vos. Alom bekend is het dierenepos over Reynaert de Vos. In het verhaal wordt het dier als sluw, listig en verraderlijk getypeerd. Tot op vandaag wordt de vos nog steeds gewantrouwd en blijft men zich aan de gekende stereotiepe beelden vastklampen. Waar de wolf in vele landen nu strikt beschermd wordt, bejaagd men de vos vaak nog even fervent als vroeger. De vossenjacht neemt in vele landen, en dan vooral in Groot-Brittanië, een speciale positie in. Niet verwonderlijk dat het recent afschaffen van de vossenjacht in Groot-Brittanië een storm van protest veroorzaakte.[458]

Afhankelijk waar de bron werd uitgegeven zal er in de jachtmanualen meer of minder aandacht worden besteed aan de vossenjacht. Ondermeer Jacques Du Fouilloux gaat op de par-force jacht even in. Hij raadde het gebruik van bassethonden en niet van terriërs aan omdat deze laatste te groot waren om in de vossengangen te kunnen keren. Vanaf hun achtste levensmaand kregen de honden hiervoor hun opleiding. Wachtte men hier te lang mee dan zou de honden niet meer in de vossenholen durven kruipen. De training had daarom vooral tot doel om de jonge honden aan deze tunnels gewoon te laten worden door ze te vergezellen met de oudere, meer ervaren bassets.[459] Er waren volgens Charles Estienne twee soorten bassethonden; de ene had krom staande poten en een korte vacht die men voor de vossenjacht gebruikte, terwijl men voor de dassenjacht eerder het ras koos met de rechte poten en lange vacht.[460]

Vele Franse tractaten misprijzen de vossenjacht als ‘une chasse d’Anglais’.[461] Ondermeer Charles Estienne schreef: “La chasse des renards n’apporte aucun plaisir non plus de profit aux chasseurs, j’entends profit quâd à la viande’’.[462] Henri de Ferrières leek er anders over te denken: “Il est très amusant de prendre le renard aux mois de février et de mars.”.[463] Over het vlees schreef Estienne: ‘’...la chair de renard,..., n’est aucunemêt p’aisante à manger, d’autant qu’elle a un goust fade, vireux et aggreste.’’. Toch zou het vlees in de herfst wel lekker zijn door het tijdelijk vegetarische dieet van de vos.[464] Ondanks het bij momenten lekkere vlees was en is de vos nog steeds, zoals de wolf, geen graag geziene gast. Vooral door de ravage die hij in een konijnenwarande kon aanrichtten werd hij tot het ‘schadelijck wilt’ gerekend. Gaston Phoebus noemde hem zelfs: “Le grand chapardeur des campagnes”, vrij vertaald de grote dief van het platteland.[465] Net zoals bij de wolf was die vijandigheid echter tweezijdig. Zo kende men aan verschillende organen helende eigenschappen toe. De longen zouden tegen astma en andere ademhalingsaandoeningen helpen. Vossenbloed had dan weer een zuiverende werking die galstenen kon oplossen.[466]

De vossenjacht zou vrij gemakkelijk zijn, zeker in vergelijking met de dassenjacht. Wanneer de vos de honden rook zou die al snel zijn hol verlaten en op die manier met de lopende jacht makkelijk te vangen zijn. Charles Estienne schreef over dit moment: “Quand les bassets ont une fois acculé les renards, ils se deffendent quelque peu, mais c’est n’est pas de telle hardiesse et vigueur que les tessons, et n’ont pas la morsure si dangereuse.’’. Enkel wanneer de vos jongen had bleef ze langer in het hol waarbij ze zich hevig kon verdedigen. Door de gelijkende jachtmethode, waarbij men met bassethonden de dieren uit hun hol trachtte te jagen, werd de vossen- en dassenjacht in de handboeken vaak in eenzelfde hoofdstuk behandeld en vergelijkt men geregeld de jachten onderling[467]. Deze jachtmethode had wel een keerzijde; door de nauwe vossen- en dassentunnels zat de vacht van de honden na de jacht vol met aardekluiten. Om schurft te vermijden moest men daarom de honden onmiddellijk met water en zeep wassen.[468]

Veelal spoorde men tussen januari en maart naar vossenholen waarna, op één na, alle uitgangen met houten deksels werden afgesloten.[469] Deze uitgang moest wel tegen de wind in liggen zodat de vos de jagers en honden niet kon ruiken. Vervolgens liet men de bassethonden de vossen uit hun holen verjagen waarna men, net zoals bij de konijnen, de dieren met knuppels, kruisbogen of geweren doodde.[470] Op zich kon men de dieren evengoed zonder honden uit hun hol krijgen door in één van de tunnels kabaal te maken of door zelf de burcht uit te graven om eventuele jongen te vangen.[471] Omdat de vos vooral in dicht kreupelhout te vinden was had de jager te paard steeds een korte stok of “destortoire” mee om te voorkomen dat er takken in zijn aangezicht zouden komen. Ook knechtten die te voet waren maakten hiervan gebruik.[472]

De vos, die zich van nature in de zoomvegetaties van bossen ophoudt, is in de Spaanse Nederlanden steeds vrij algemeen geweest. Een bewijs hiervan kan men vinden door de premies voor gevangen vossen te bekijken. Zo werden er tussen 1586 en 1783 maar liefst 1.900 premies in de kasselrij Oudenburg uitgedeeld, zevenmaal meer dan voor wolven en zelfs negen keer meer dan voor dassen. Tijdens een klopjacht in de kasselrij Oudenaarde in 1607 werden op één dag negentien vossen gedood. De dieren werden gedurende heel het jaar door individuele jagers of groepen bejaagd waarbij men meestal gebruik maakte van honden maar soms ook van gaerens. Op termijn konden de gevolgen niet uitblijven. De vos verdween in de negentiende eeuw uit west en oost Vlaanderen, waar hij pas rond 1980 zou terugkeren.[473]          

 

2.2.3. De das

 

Dit dier werd op een bijna identieke manier als de vos bejaagd, al koos men naast de bassethonden ook voor de kleine, wendbare teckel of dashond.[474] De vijandigheid ten opzichte van de das kwam vooral voort uit de grote ravage die het dier met zijn burchten in de akkers kon aanrichtten. Wat zijn voedsel betreft zijn er gelijkenissen met de vos: “Doen groote schade, niet alleen onder lopend wildt, maer oock onder het vliegende, als gevogelte.”.[475] Bijkomend beschouwde men de das eeuwenlang als een handlanger van de duivel.[476] In tijden waar roofdieren als rechtstreekse concurrenten werden bekeken, was de dassenjacht, net zoals de wolven- en vossenjacht, daarom de plicht van elke zichzelf respecterende burger. Toch was het zeker geen gemakkelijke prooi: “Quand on les chasse ils se defendent fort, et ont leur morsure venimeuse comme Renards, encores se defendent ils plus forts que la Renard.”.[477] Men waarschuwde voor de verwondingen die de das aan de honden en jagers kon aanrichten.[478] Daarbij komt dat een dassenburcht door de vele gangen veel groter is dan een vossenhol. Een jachthond kan op hierdoor zijn oriëntatie kwijtraken en de snelle das uit het oog verliezen. Daarom had men bij deze jacht minimum 12 honden nodig, zodat er steeds verschillende in reserve konden worden gehouden. Aanvullend waren er ook meer jagers nodig om de furieuze dassen buiten hun burcht op te wachten.[479] Voor het vlees werd dit roofdier niet bejaagd; nergens spreekt men er lovend over. Zoals eerder vermeld verschilt de dassenjacht nauwelijks van de ondergrondse vossenjacht.[480] Ook hier gebruikte men voornamelijk bassethonden, al waren het dan wel deze met de rechte poten en lange vacht.[481] Wel moet worden opgemerkt dat de das minder geschikt was voor de lopende jacht dan de vos. De das kwam hiervoor uithouding tekort, waardoor de lopende jacht van te korte aard was om voor het nodige spektakel te zorgen. In tegenstelling tot de vos werd de das daarom minder door edelen bejaagd.[482] Zo is het opvallend dat Henri de Ferrieres met geen woord over de dassenjacht rept terwijl Frankrijk steeds één van de bolwerken van de Europese das is geweest. Verspreid waren er ook de eerder beschreven jachtmethodes waarmee men met vallen of netten de dassen ving.[483] Liger wijst er wel op de jacht met netten niet zo effectief is door de scherpe tanden van de das waarmee hij zichzelf kan bevrijden.[484]

Over de verspreiding van de das in de Spaanse Nederlanden is men niet goed ingelicht. Bij één van de weinige vermelde klopjachten in 1598 en 1607 in het Bouveloobos en het Oud Moregembos werden respectievelijk zes en acht dassen gedood.[485] Het lijkt er sterk op dat door de hoge jachtdruk de das vanaf de zeventiende eeuw in het noord-westen van de Spaanse Nederlanden al zeldzaam was. Het feit dat de burchten in de regel permanent bezet worden, maakt dat dassen goed te lokaliseren zijn. Dit maakt hen uiterst kwetsbaar voor vervolging. Hierdoor werd de das in de negentiende eeuw naar de Ardennen en het uiterste zuiden van Limburg verdrongen. Recent is er weer een herkolonisatie van het westen opgetreden.[486]

 

2.2.4. De otter

 

Van oudsher werd de otter, in het Frans spottend “le rat d’eau”, omwille van zijn voorkeur voor vis door de mens vervolgd.[487] In de Nieuwe Tijd moet de otter in grote delen van Europa nog vrij algemeen geweest zijn al konden verschillende populaties zich door de verhoogde jachtdruk niet meer handhaven.[488] Zowel de adel, die in hun vijvers allerlei soorten vissen hielden, als het gewone volk, dat van de visserij afhankelijk was, zagen de otter liever verdwijnen.[489] Grote klopjachten werden daarom ook tegen deze roofdieren georganiseerd. Hoewel een otter nauwelijks 250 gram vis per dag in zijn uitgesterkt territorium vangt, zou het volgens de jachttractaten zeker in staat zijn om hele visvijvers leeg te roven.[490] Ondermeer Jacques Du Fouilloux schreef hierover: “…une paire de Loutre sans plus, destruiront bien de poissons un grand vivier et estang…”.[491] Nu weet men dat het dieet van de otter veel diverser is: naast vis worden ook amfibieën, kleine watervogels, bruine ratten, muskusratten en muizen gevangen. Toch blijft men tot op vandaag volharden dat een otter schadelijk is voor de visserij en daarom moet uitgeroeid worden. Hoewel ze door de vissers gehaat werden, gebeurde het geregeld dat men jonge otters ving waarna deze werden opgeleid om vissen te vangen.[492] Dit is niet de enige reden waarom de otter al vanaf de Middeleeuwen zo fervent werd bejaagd, ook het otterleer werd alom geroemd.[493]

Favoriet is ook hier de lopende jacht waarbij men met honden tussen maart en september de otters langs de oever opspoort. In Groot-Brittanië zou de otterjacht de oudst georganiseerde jacht met honden geweest zijn. Al onder Hendrik II werd er in 1175 aan het hof een koninklijke otterjager aangeduid. Tot aan het begin van de 20ste eeuw was de otterjacht, nog meer dan de vossenjacht, een echte sport voor koningen.[494] Tijdens deze jacht zocht men eerst naar poot- en staartafdrukken of latrines.[495] Hierna konden de speciaal getrainde spaniëls of bloedhonden de gevonden otter in het water achtervolgen. De auteur van het Jacht-Bedryff vermeldt eveneens het bestaan van zogenaamde otterhonden, die in het water een beter reukvermogen dan de meeste andere hondenrassen hadden.[496] Vervolgens kan men de otter uit het water jagen en hem naar de netten op de oever toe drijven.[497] Op deze plaats stonden de jagers de otters met spiezen of drietanden op te wachten. Het jachtgezelschap kon ook van op de oever de honden volgen en wachten tot ze de snelle otter in het nauw hadden gedreven, waarna ze met de drietanden de otters konden doden.[498] Deze wapens werden speciaal voor de otterjacht ontwikkelt en komen op verschillende afbeeldingen uit de Livre de chasse van Gaston Phoebus voor en op enkele gravures van Stradanus.[499]

 

STRADANUS, Otterjacht, 1582,
gravure. Uit: BAILLIE-GROHAM, Sport in Art, 136.

 

Tijdens deze jacht is er een goede communicatie nodig tussen de honden en jagers. Om te vermijden dat de otter plots onder water zou kunnen ontsnappen was het noodzakelijk dat de jager de reactie van de honden steeds in het oog hield. Op die manier kon hij inschatten waar de otter zich steeds bevond. Bijkomend werden er steeds stroom op- en afwaarts netten in de rivier gespannen waardoor de otter niet kon ontsnappen.[500] Eénmaal het dier gelokaliseerd was moest men steeds behoed zijn voor de scherpe tanden en klauwen. Zo schreef Tuberville hierover: “They byte sore and venomously, and defende themselues stoutly”.[501] Toch waardeerden de honden het ottervlees: “Quand ils ont mangé une fois la chair de la loutre, ils aiment beaucoup à la chasser.’’.[502] Alles samen gebruikte men voor deze jacht in smalle beekvalleien ongeveer 10 koppels jachthonden, voor bredere rivieren kon dit oplopen tot wel 15 koppels.[503]

Stropers gebruikten liever allerlei soorten klemmen en strikken. Geregeld, zeker in gebieden waar de otter algemeen voorkwam, belandde het dier na de jacht op tafel. Zo lezen we in het Jacht-Bedryff: “Zijn redelyck goet om te eeten, eenighsins van smaeck als een haes. De steert is vet als een palingh ende de selve van smaeck gelijck(.)”.[504]

 

2.2.5. De wilde kat

 

De wilde kat is een forse, duidelijk zwaarder gebouwde kat dan de huiskat.[505] Genetisch zijn beide soorten zelfs zeer verschillend, al komen kruisingen geregeld voor. Deze schuwe soort is strikt gebonden aan bosrijke habitats. Tussen het einde van de achttiende en twintigste eeuw kende het verspreidingsgebied een sterke terugval. In de Spaanse Nederlanden was de soort, op enkele relictpopulaties na, al in de zeventiende eeuw uitgestorven. Eén van deze restpopulaties moet zich in de omgeving van de kasselrij Oudenburg hebben opgehouden. Tussen 1586 en 1783 werden er 64 wilde katten gedood. Verder biotoopverlies maar vooral de aanhoudende vervolging gaven de overgebleven populaties in het Zoniënwoud en de Ardennen in het midden van de negentiende eeuw de doodsteek. Pas in de jaren 1930-50 kon het zijn areaal terug uitbreiden en komt de wilde kat sindsdien weer vrij algemeen in de Ardennen voor. Een duurzame terugkeer naar Vlaanderen lijkt vooralsnog uitgesloten, al kan de soort zich op termijn wellicht in de Voerstreek terug vestigen.[506]

De jacht op de wilde kat kan net zoals het voorgaande “schadelijk” wild opnieuw verklaard worden door het vertekende beeld dat men van dit roofdier had. Men beschreef het als sluw en wreed. Bovenal viel het onschuldige, weerloze dieren aan.[507] Het zijn deze ideeën die niet alleen de wilde kat maar ook de voorgaande roofdieren zuur hebben opgebroken. Ondermeer Tuberville schreef bijvoorbeeld: “wild cats are in my iudgement as necessarie to be hunted as any vermine can be.”. Voor de auteur is het zelfs duidelijk dat de wilde kat een groter kwaad is dan de das of de vos.[508] De jacht gebeurde par-force al moest men er op behoed zijn dat het dier zijn toevlucht niet in de bomen zocht.[509] Bij het beloningsritueel voor de honden gaf men geen vlees van de wilde kat maar van een ander dier dat men al mee had genomen. Tuberville geeft de verklaring: “For the flesh of these vermin is not good for a hound.”.[510] De reden om de wilde katten te vervolgen verschillen van plaats tot plaats. In het Jacht-Bedryff wordt aangehaald dat het de plicht is van iedere duinenmeier om dit roofdier te bejagen. De dieren werden er met vallen gevangen. Zelfs huiskatten wantrouwde men. Wanneer ze zich in de omgeving van de duinen ophielden moesten hun oren worden afgesneden om te vermijden dat ze de konijnen in hun holen zouden achtervolgen. De kat verdraagt immers, hoe naïef dit ook mag klinken, geen “zandt dat haer in de ooren valt”.[511]

 

2.3. Het vogelwilt

 

De jacht op vogels gebeurde volgens uiteenlopende motieven. Enerzijds was er het vaak lekkere vlees, anderzijds was het aangenaam om de jacht van op afstand gade te slaan. De hoge adel maakte tijdens deze jacht haast uitsluitend gebruik van valken om de vogels te vangen. Het gewone volk probeerde het met allerlei soorten vallen. Juridisch werd er in de Nieuwe Tijd een onderscheid gemaakt tussen edele en gewone vogels.[512] Tot de edele vogels behoorden de roofvogels die met speciale leggers gevangen werden, waarna ze bij de vogeljacht werden ingezet.[513] De andere vogels, behalve reigers en zwanen, kenden een minder beschermd statuut. Zowel zang- als moerasvogels werden door jachtgerechtigden fervent bejaagd. Toch moet worden opgemerkt dat bij verschillende auteurs de vogeljacht in laag aanzien stond, zeker in vergelijking met de jacht op zwart wild. Charles Estienne geeft hiervoor een verklaring: “La chasse aux oiseaux n’a pas esté approuvée ny receuë des anciês, pour le peu ewercice qui y est, parce qu’il ne prisoient aucune façon de chasser, où le corps ne print quelque exercice...’’.[514] Kortom, de jacht op vogels kende niet de fysieke uitdaging die men bij de jacht op zwart wild wel vond. Toch was de vogelvangst, zelfs bij edelen, uitermate populair. Blijkbaar ging het bij de jacht al lang niet meer om de fysieke inspanning. Het ontspannend gadeslaan van de jacht kwam steeds vaker op de voorgrond. Zoals eerder vermeld waren de steeds populairdere vuurwapens en de valkenjacht hiervan het bewijs. Tegen deze evolutie kwam er kritiek waarbij men ijverde voor een terugkeer naar de fysieke strijd tussen jager en prooi. Toch koos men in adellijke kringen, zeker vanaf de zeventiende eeuw, voor een meer passieve benadering van de jacht waarbij het aanschouwen van het spektakel veel belangrijker was dan de actieve deelname, die door knechten, honden en roofvogels werd overgenomen.[515]

Vooreerst was er de jacht op allerlei kleine zangvogels. Zowat alle soorten konden op tafel belandden al had men wel bepaalde voorkeuren. Zo was de vinkenjacht uitermate populair. Vele steden kenden zelfs speciale vinkeniersgilden. Vaak waren zij de enige groep van niet adellijke personen die op regelmatige basis van de vorst het jachtrecht verkregen. Leden van andere gilden, bijvoorbeeld de beenhouwersgilden, hadden zelfs een volledig jachtprivilege op rood- en zwart wild, waartoe ook de vogelvangst behoorde. Ondermeer in Gent was er de zogenaamde Sint-Gillisgilde.[516] Deze vereniging van handelaars en jagers hadden vooral interesse voor allerlei klein gevogelte. Ondermeer mussen, spreeuwen en vinken werden voor de verkoop bejaagd. Vinken werden niet alleen hiervoor maar ook voor wedstrijden gevangen die zeer sterk op de huidige omstreden zangcompetities lijken. De jagers mochten vanaf het einde van de zeventiende eeuw voor deze doeleinden in een straal van drie mijl rondom de stad Gent op deze vogels jagen. Op 16 december 1673 legde men het jachtseizoen op klein gevogelte vast. Tussen vastenavond en Sint-Magdalenadag (22juli), het broedseizoen, was de vogeljacht verboden.[517] De vinken werden met lokvogels gevangen waarna men ofwel het dier voor verkoop op de markt kon doden ofwel het in leven kon houden om aan wedstrijden deel te nemen. Deze vogelvangst kende enkele strikte reguleringen. Zo moesten de vogelvangers hun lokvogels steeds buiten gehoorsafstand van elkaar plaatsen. Overtreders moesten zware boetes betalen en konden in het ergste geval uit de gilde worden gezet.[518]

Naast deze vinkenjacht had men de jacht op allerlei andere zangvogels. Ondermeer nachtegalen waren beroemd om hun vocale kwaliteiten. Vele van deze vogels werden hiervoor gevangen waarna ze in grote volières werden ondergebracht. Charles Estienne schreef: “…car en vain chasserions nous ces oiseaux, si pour avoir long temps le plaisir de leur doux et harmonieux chant”. Hij beschouwde een volière met zangvogels zelfs een absolute noodzaak voor ‘’La maison rustique’’. Een tuin met vele bomen en dichte hagen kon ook helpen om de vogels dichter bij het huis te lokken om zo van hun zang te kunnen genieten.[519] Van alle zangvogels was de nachtegaal de absolute favoriet. Hij werd geprezen voor zijn zachte en harmonieuze zang. Deze vogels ving men door de jongen uit het nest te halen om ze daarna verder op te voeden. Van belang was om de mannelijke jongen uit het nest te halen omdat enkel deze konden zingen. De juiste voeding en een optimale verblijfplaats waren essentieel om de perfecte zangvogel te bekomen.[520] Naast de nachtegaal stond ook het winterkoninkje in hoog aanzien.[521] Deze kleine vogel was gevoelig voor koude en wind waardoor de volières niet in het noorden mochten worden geplaatst. De vogel werd ondanks zijn kwetsbare en zachte zang toch in grote mate geapprecieerd. Kinderen hielden vooral van de distelvink, die voor zijn schoonheid werd gelauwerd: “Entre les plus beaux oiseaux, voire le plus beau de tous,…”. [522]

 

CAREL FABRITIUS, Het puttertje, 1654,
Paneel, 33,5x22,8cm. Mauritshuis, Den Haag. Uit: VELS HEIJN, Verborgen verhalen, 292-293.

 

Deze kleine vinkachtige komt vaak symbolisch op verschillende schilderijen voor. Ondermeer bij P.P. Rubens staat deze vinkachtige symbool voor de opvoeding van het kind en het daaraan verbonden disciplina-ideaal.[523] Dit ideaal vormde in de zeventiende eeuw het vertrekpunt van elke opvoeding. Net zoals de vogel door het kind werd opgevoed, moest het kind op zijn beurt de verschillende stadia van het leerproces doorlopen. Op schilderijen zien we geregeld dat de distelvink vastgemaakt is aan de hand van een kind of aan een voederbakje, wat een symbolische verwijzing inhoudt naar het intomen van de speelsheid.[524]

Ook kepen, Europese kanaries, kneus, leeuweriken en mezen werden om hun zangkwaliteiten in volières gehouden.[525] Toch was het vooral de zanglijster, de naam zegt het al, die naast de nachtegaal en vink een typische volièrevogel was. Een aanverwante soort, de grote lijster, was vooral bekend voor het smaakvolle vlees.[526] Al deze vogels werden met netten gevangen. Men plaatse deze netten meestal ’s avonds langs de vliegroutes van de vogels. De volgende ochtend konden de vogels dan uit de netten worden geplukt en afhankelijk van de soort kon men dan bepalen welke men kon verkopen als zangvogels en welke voor het vlees. Het is deze vangmethode die men nu nog toepast bij het ringen van vogels.

 

PAUL DE VOS, Patrijzen ontdekt door spaniëls,  170x234cm.
Antwerpen, Koninklijk Museum voor Schone Kunsten. Inv nr 993.

 

Naast deze kleine zangvogels bejaagde men voor het vlees zowat alles wat kon rondvliegen. Zo ving men patrijzen vanaf begin september met de lopende jacht.[527] Hiervoor gebruikte men zelfs een speciaal ras, de patrijshond die te zien is op de bovenstaande afbeelding. Bedoeling was om de dieren zo op te jagen dat ze zouden opvliegen waarna men ze met kruisbogen en geweren uit de lucht kon schieten.[528] Niet alleen patrijzen, maar ook kwartels, fazanten en eenden werden op een soortgelijke manier bejaagd. Men kon ook met sleepnetten de vogels te paard achtervolgen en ze op die manier te pakken krijgen.[529] De commerciële patrijzenjacht werd tot in de zeventiende eeuw vooral op deze manier gehouden. Ondermeer Stradanus verbeelde deze jachtmethode. In de loop van de zeventiende eeuw zal bij deze jacht het geweer steeds vaker zijn intrede doen.

Naast deze commerciële jacht waarbij men voor de verkoop zoveel mogelijk vogels trachtte te vangen was er ook nog de plezierjacht met valken. Vooral de sperwer, de havik en het smelleken moeten ideale jachtvogels geweest zijn om de snelle patrijs te vangen.[530] Een roofvogel kon per dag volgens het Jacht-Bedryff wel 15 tot 20 patrijzen verschalken.[531] Naast deze reguliere jacht zorgde de stroperij in vele landen voor de nodige kopzorgen. Ondermeer de beenhouwersgilden speelden hierin een belangrijke rol. Het legaal afgeschoten wild werd via deze gilden op de markten aangeboden. Voor de verkoop moesten ze zich aan strikte regels houden. Dit belette echter niet dat de stroperij aan het begin van de zeventiende eeuw een absolute bloeiperiode kende. Wildvlees was immers steeds een culinair gewaardeerd gerecht. Door de maatschappelijke chaos aan het einde van de vorige eeuw was er een overschot aan wild beschikbaar. Na verloop van tijd daalde de wildstand en schoten de prijzen van wildbraad de hoogte in. Voor de jager of stroper die het wild kon aanbieden werd de winstmarge dus steeds groter en aanlokkelijker. Dit vormde dé drijfveer voor de wijd verspreide stroperij.[532] Ook patrijzen konden hieraan niet ontsnappen. Het vlees werd alom gesmaakt waardoor het illegaal jagen nauwelijks kon worden tegengehouden. Stropers maakten gebruik van een veelheid aan technieken. Ondermeer artikel 74 uit het plakkaat van 1613 vermeldt enkele van de meest gebruikte methodes: “…avec arq, harquebuse, filets [netten], laces [strikken], tirasses de nuict [strijknetten, werd over de grond gesleept], chevaux, ailliers [steeknetten, dit zijn in de vorm van windschermen opgestelde netten] et autres semblables invention”.[533] De boetes hierop konden oplopen tot 60 realen met daaraan gekoppeld een inbeslagname van het jachtmateriaal. Verder gebruikte men ook sacken, zakken, in de vorm van fuiken.[534] Omdat patrijzen en kwartels uiterst schuw zijn, trachtte men ze te benaderen met geschilderde, opgezette paarden. Hierachter kon de jager zich verschuilen en ongehinderd de vogels benaderen.[535] De jacht op patrijzen, fazanten, wilde zwanen en reigers werd volgens artikel 78 tussen 1 maart en 22 juli verboden, om het broedseizoen van de vogels te beschermen.[536]

Fazanten werden pas in de veertiende eeuw vanuit Oost-Azië in onze streken opnieuw ingevoerd.[537] Na enkele mislukte pogingen ten tijde van de Romeinen werd de soort voor het eerst met zekerheid in Engeland gemeld tussen 1396 en 1407. In de Nederlanden zou de soort al in 1310 aanwezig geweest zijn.[538] Vanaf het einde van de Middeleeuwen moesten de populaties door hun geringe broedsucces weer worden aangevuld. Pas vanaf het Ancien Regime kon de fazant zich volledig aan het Europese klimaat aanpassen. Slechts weinig middeleeuwse en vroegmoderne bronnen behandelen daarom de fazantenjacht. Toch beschrijft Henri de Ferrières een methode waarbij men de fazant met enkele zaden lokt om daarna de val toe te klappen. Deze val moest men voor het beste resultaat vlakbij het dichte kreupelhout opstellen. De auteur verkiest als seizoen de winter om de fazantenjacht te houden omdat dan de sporen van de vogel het gemakkelijkst te vinden en te herkennen zijn. Ze zouden in dit voedselarme seizoen ook sneller geneigd zijn om het aangeboden graan op te eten en op die manier in de val te lopen.[539] Fazanten werden voor hun gezond vlees steeds zeer  gegeerd. Het is zelfs zo dat men de vogel in de Oudheid fac sanum noemde, wat zoveel betekent als “maakt gezond”. Vandaar de naam; fazant.[540]

Naast deze akkervogels werd in bepaalde streken ook het korhoen bejaagd. Deze vogel, die vooral op droge heides en hoogvlaktes te vinden is, komt slechts zelden in de jachtliteratuur aan bod. Enkel het Jacht-Bedryff gaat slechts kort op de soort in, al wordt er geen melding gemaakt van de gebruikte jachtmethodes.[541] Door de gelijkende levenswijze werd het korhoen waarschijnlijk op dezelfde wijze als de patrijs, kwartel en fazant bejaagd.

Als één van de weinige vogels bejaagde men eksters niet voor het vlees maar voor de economische schade die ze konden aanrichten: “’t Is schadelijck gedierte groote Fruijt schenders ende principalijck kersedieven”.[542] Bijkomend vormde de ekster een bedreiging voor de zo geliefde zangvogels. Bij slechts weinige vogels werden de nesten daarom zo fervent vernietigd als bij de eksters. Men bejaagde ze voornamelijk met haviken waarvoor men per gedood dier een premie kreeg. Ondermeer Lodewijk XIII (1610-1643) beoefende vrij fervent de eksterjacht. Hiervoor had hij 3 jagers, 4 knechten en 3 roofvogels in dienst, wat een peulschil was in vergelijking met de entourage die gebruikt werd voor de reiger- en wouwenjacht.[543]

Geliefd voor hun smaakvol vlees werden elk jaar ook talrijke eenden bejaagd[544].  Toch vielen zeker niet alle watervogels in de smaak. Ondermeer meerkoeten en bergeenden worden in het Jacht-Bedryff omschreven als: “niet goet om t’eeten, om datse vissigh smaecken.”.[545] Naast de eerder vermelde methodes gebruikte men voor deze jacht de zogenaamde eendenkooien.[546] Het principe was eenvoudig maar uiterst doeltreffend. Langs de waterkant plaatse men enkele houten wanden waarachter de jagers alles konden gadeslaan. Deze wanden leidden de eenden naar een overdekte waterpartij. Om de eenden hier naartoe te lokken gebruikte men tamme eenden maar ook speciale fluitjes die het geluid van de eenden kon nabootsen.[547] De eenden werden door hun instinct naar deze plaats aangetrokken en konden in de nauwe ruimte geen kant meer op. Speciaal gefokte koy-hondtjens, verwant aan de patrijshonden, werden tot slot in de kooi losgelaten om de eenden te vangen.[548] Bij varianten hierop ving men de eenden levend door de dieren niet naar een vijver maar naar een kooi toe te drijven. Deze typisch Hollandse jachtmethode gebruikte men om smienten, slobeenden, wild eenden, talingen, pijlstaarten en krakeenden mee te vagen.

Even lucratief als de eendenjacht was de jacht op plevieren en snippen. Naast eenden en patrijzen behoorden deze vogels immers tot de top drie van de meest gewaardeerde vogelsoorten.[549] Vooral houtsnippen werden culinair geprezen. Daarbij kwam echter dat deze vogels zich maar moeilijk lieten vangen. Zo was er voor het schieten van de houtsnip een zekere kundigheid vereist, niet verwonderlijk dus dat deze jacht hoog in aanzien stond. Deze vogels werden verder met loop- en slagnetten gevangen. Deze laatste waren netten die tussen enkele hoge bomen gespannen en losgelaten werden als er opvliegende snippen tegenaan vlogen. Dergelijke vangplaatsen werden opgericht op moerassige stukken in het bos waar de snippen bij voorkeur foerageerden. Deze zogenaamde snippenbosjes werden door de jagers aangeduid als “snippezaten”.[550] Met deze methode konden ook spreeuwen en andere zangvogels worden gevangen.[551]

Van alle moerasvogels waren de jachten op de blauwe reiger, de roerdomp, het woudaapje en de kwak veruit de populairste. De vogels werden met allerlei soorten valken voor het plezier en niet zozeer voor het vlees bejaagd.[552] Vooral de blauwe reigerjacht was, zoals eerder vermeld, uitermate geliefd. Lodewijk XIII beschouwde deze vlucht zelfs als: “le vol le plus spectaculaire”.[553] Talloze marktscènes van Frans Snyders en Jan Fyt laten deze gedode moerasvogels tussen al het andere geschoten wild zien. Het is een bewijs dat deze vogels in zekere mate ook culinair geapprecieerd werden al was dit zeker niet in dezelfde mate als het groot wild. Zo leest men in het Jacht-Bedryff: “En datmen se vanght is meest om de veeren die sij op den cop hebben, En dient het vleesch voorde valckniers tot aes voor haer vogels (.) Mijns bedunckens is het vleesch van een jonge quack redelijck goet, immers veel beter als van reijger.”.[554] Vooral deze laatste opmerking is van belang. Blijkbaar is het vlees van de blauwe reiger zeker niet in alle streken even populair. De blauwe reiger, roerdomp en woudaapje werden met giervalken en haviken bejaagd. De slechtvalk leek minder geschikt te zijn voor deze jacht omdat deze roofvogel niet de kracht bezat van de grotere giervalk of havik om de reiger naar beneden te halen. Kwakken kon men door hun kleinere gestalte wel met slechtvalken bejagen. Bij al deze reigerjachten gebruikte men minimum twee roofvogels, die door hun speciale training in aanzien en waarde in hoger aanzien stonden dan de meeste andere jachtvogels. De ene moest het dier achtervolgen, de “attombiseur” of de opstoter, terwijl de andere, de “teneur” of stoter het dier moest “stoten”, waarbij de valk tegen hoge snelheid met zijn klauwen het dier uit evenwicht bracht waardoor het naar beneden viel. Eenmaal op grond terechtgekomen moesten de honden en valken de reiger overmeesteren. Hierna werd de kop van de reiger door een knecht aan de meester-valkenier overhandigd.[555]

 

DAVID TENIERS DE JONGE, Reigerjacht met Aartshertog Leopold-Willem (1614-1662).
Tussen 1650 en 1660. 82x120cm. Parijs, Musée du Louvre. Foucart, p136

 

Eén van de opmerkelijkste valkenjachten was deze op de rode wouw. Deze veel grotere roofvogel werd met meerdere valken tegelijk overmeesterd. Enkel de gier- en sakervalk hadden hiervoor de nodige kracht, al vonden vele valken de dood.[556] Net daarom was naast de reigerjacht ook deze wouwenjacht aan vele Europese hoven en dan vooral aan het Franse hof uitermate populair.[557] De spectaculaire strijd tussen de valken en de wouw bezorgde de toeschouwers een onvergetelijk schouwspel. Wel moet worden opgemerkt dat de rode wouw tijdens deze jacht maar zelden werd gedood. Veeleer was het de bedoeling om de wouw te gebruiken voor de konijnen- en hazenjacht, waar deze roofvogel van nature immers jacht op maakt.[558] Ook aalscholvers werden om een soortgelijke reden met valken gevangen. Vissers gebruikten hen om allerlei kleine vissen te vangen. Rond hun nek spande men een koordje waardoor de vissen door de aalscholver niet konden worden doorgeslikt. Wanneer de vogels na de vangst door de visser terug aan boord werden genomen moesten ze de gevangen vissen opbraken. Op deze eenvoudige manier kon men op plaatsen waar men moeilijk netten kon gebruiken toch vissen. Deze oorspronkelijk Chinese vismethode werd in de Nieuwe Tijd door de Hollanders naar Europa overgebracht waar het in de zeventiende eeuw even populair moet geweest zijn.[559] Ook aan het Brusselse hof werd de aalscholver in de vijvers en kanalen rond de Coudenberg ingezet.[560]

 

2.4. (Bijna) Uitgestorven jachtwild

 

Het hier besproken jachtwild verdween vanaf de Middeleeuwen zo goed als volledig uit west Europa. Deze dieren leefden in de meest kwetsbare biotopen en waren nooit echt algemeen geweest. Onderzoekers lijken deze dieren daarom vaak over het hoofd te zien. Een goed voorbeeld hiervan is de Europese bruine beer. Slechts weinig jachtboeken verwijzen naar deze jacht. Enkel de libro de la monteria van Alfonso XI (1311-1350) uit Spanje gaat hier uitgebreid op in en wijd zelfs meer aandacht aan de beer dan aan het edelhert.[561] Als één van de weinige plaatsen in Europa kon de bruine beer zich in de Pyreneeën handhaven. Pas begin 2005 werd het laatste vrouwtje van de soort per ongeluk afgeschoten, ondanks allerlei beschermingsmaatregelen. In de Nederlanden moet de bruine beer al tijdens de Romeinse bezetting uitgestorven zijn. Vrij snel verdween de soort uit geheel west Europa al blijven tot op vandaag enkele relictpopulaties in de Alpen en de Abruzzen over.[562] Door deze zeldzaamheid kunnen we moeilijk van een systematische berenjacht in de zeventiende eeuw spreken. Het was meer een gelegenheidsjacht die zich enkel nog in de meest afgelegen gebieden voordeed en zeker niet de schaal had van de grote klopjachten op wolven. Hierdoor is de totale west Europese populatie nu geslonken tot amper 100 dieren. Net zoals het everzwijn kon ook de beer zware verwondingen aan mens en dier aanrichtten. Het is daarom niet verwonderlijk dat men voor deze jacht de honden met lederen harnassen beschermde en dat men steeds te paard de beer met een lans, spies of kruisboog benaderde. De kracht van een bruine beer overstijgt immers deze van het everzwijn. Daarom verkoos men de zwaardere mastiffen als jachthonden, in plaats van de veel lichter en brozere windhonden.[563] Het idee als zou men voor de mastiffen kiezen omdat men voor de trage beer niet de snelheid van de windhonden nodig had kan worden weerlegd.[564]  Een beer kan in volle sprint immers met het grootste gemak 50 kilometer per uur halen waardoor hij allerminst log en traag te noemen is. De heroïsche strijd tussen mens en dier inspireerde menig kunstenaar tot de verbeelding van de berenjacht. Meest bekend zijn deze van Pieter Paul Rubens, Frans Snyders en Pieter Boel. Ondanks het feit dat de beer in de Spaanse Nederlanden uitgestorven was stond het dier nog steeds symbool voor kracht en uithouding en was het, net zoals het everzwijn, de gedroomde tegenstander voor de edele jager.[565]

 

PIETER BOEL, Etudes d’un lynx (detail). 28,6x43,7cm.
Parijs, Musée du Louvre.
Inv nr 19556.

 

Misschien nog interessanter is de lynx. Deze uiterst schuwe katachtige kwam volgens sommige studies vanaf de late Middeleeuwen niet meer in de Nederlanden voor.[566] Dit wordt ondersteund door de verschillende geraadpleegde jachttractaten die zwijgzaam blijven over de lynx. Toch kan deze jacht evengoed niet in deze handboeken beschreven worden door een gebrek aan interesse voor deze jacht of de gewoon te beperkte verspreiding van de lynx in west Europa. Door zijn zeer teruggetrokken levenswijze en groot jachtterritorium kan de lynx, nog meer dan andere predatoren, zeer gemakkelijk over het hoofd worden gezien.[567] Een goed voorbeeld hiervan is de discussie over het al dan niet recent voorkomen van de lynx in de Hoge Venen en de Ardennen. Tientallen jaren gingen voorbij eer men met zekerheid de aanwezigheid van het dier kon vaststellen. Ondanks alle kennis en de vele tientallen spotters over heel het gebied bleef het lange tijd een mysterie.[568] Het is dan ook aannemelijk dat in de Nieuwe Tijd in de omgeving van de Eiffel en Ardennen steeds lynxen hebben rondgedwaald, nog meer als men bedenkt dat toen deze gebieden zeer dun bevolkt waren en men dus nauwelijks enig overzicht over het hele gebied kon bewaren. Nog meer twijfels over het zogenaamd niet voorkomen van de lynx in de Spaanse Nederlanden kwamen naar voren door het gevonden 17e-eeuwse jachttapijt, oorspronkelijk bestemd voor het kasteel van Gaasbeek.[569] Op dit tapijt ziet men een tafereel van een lynx die een schaap aanvalt. De eeuwige doodstrijd tussen dieren onderling komt ook hier weer naar voren. De grote vraag die hierbij kan gesteld worden is: waarom koos de opdrachtgever voor de uitbeelding van een lynx? Het tapijt behoort tot een serie van zes die elk een jachtscène uitbeelden. Naast een landschap met wolven, reigers en vossen zien we ook nog tapijten met leeuwen en luipaarden. Deze laatste kunnen makkelijk verklaard worden binnen het doorgedreven exotisme in de jachttaferelen aan het begin van de zeventiende eeuw, denk bijvoorbeeld maar aan de leeuwen- en luipaardjachten van Pieter Paul Rubens.[570] De andere dieren kwamen zeker in de wijde omgeving van het kasteel van Gaasbeek voor. De situatie van de lynx blijft echter veel moeilijker te achterhalen. Koos de opdrachtgever dit roofdier omdat hij het ergens in de Spaande Nederlanden tegen het lijf was gelopen of zijn hiervoor andere redenen? Volgens An Volkaert zou de onbekende ontwerper zich ook hebben kunnen inspireren op wat hij in diertuinen zag of via allerlei beeldbronnen kon waarnemen.[571] Wijst dit op een zeker voorkomen van de lynx in Vlaanderen? Beslist niet maar het tegendeel is, zoals aangetoond, eveneens niet bewezen. Hierdoor moet men rekening houden met een verspreid voorkomen van de lynx in de Zuidelijke Nederlanden. Uit dit alles is wel duidelijk dat de lynx zeker niet tot het meest gegeerde jachtwild behoorde. Het is zelfs zo dat men lynxen veelal bejaagde omdat men hen per toeval tegenkwam tijdens een ander soort jacht. Vooral een biotoop verlies en niet zozeer de jacht hebben de concentraties van lynxen in west Europa steeds kleiner gemaakt waardoor het dier aan einde van het Ancien Regime bijna overal uitgestorven werd verklaard. Wanneer men de lynx toch bejaagde verkoos men ook hier de lopende jacht en vergeleek men het dier wel eens met een wolf. In het Frans duidde men de lynx wel eens aan als “chat-loup”.[572]

            Al in de vroege Middeleeuwen in west Europa uitgestorven waren de wisent en oeros, de oude voorvaderen van ons huisrund.[573] Opmerkelijk is dat de herinnering aan deze forse dieren in de Nieuwe Tijd is blijven voortbestaan. Verschillende schilders beeldden immers een wisenten- of stierenjacht uit. Hoewel deze laatste ook naar hedendaagse stieren konden refereren doen sommige van deze taferelen toch sterk aan de gestalte van de uitgestorven oeros denken. Een goed voorbeeld hiervan zijn de Grote jacht op herten en runderen en Bizon door drie honden aangevallen van Roelandt Savery of de Bull Hunt with dogs van Paul de Vos.[574] De wisent werd eeuwenlang met de par-force jacht bejaagd.[575] Toch zouden de grote slachtingen met vuurwapens in de achttiende en vooral de negentiende eeuw het dier bijna de doodsteek geven. Deze rundachtige was bijna hetzelfde lot als de oeros beschoren, ware het niet dat enkele Poolse edelen in de negentiende eeuw 57 wisenten in hun parken tegen jagers beschermden. Het aantal dieren steeg doorheen de jaren waardoor in 1956 een kleine kudde wisents terug in het wild werd uitgezet in het oerbos van Bialowieza. Wereldwijd is het aantal dieren nu terug opgelopen tot een duizendtal.[576]

            Net zoals de oeros werd ook de tarpan door jagers uitgeroeid. Qua verschijning leken ze op de wilde Prezewalskipaarden en waren ze de directe voorouders van onze huidige paarden. Het eigenlijke uitroeiingsproces begon al toen mensen paarden gingen domesticeren, zo’n zesduizend jaar geleden. Men leefde van de jacht en kon een snel rijdier met een groot uithoudingsvermogen goed gebruiken. Stilaan verschilden de huispaarden genetisch steeds meer van de tarpan die hun leefgebied zagen verdwijnen. Al in de Middeleeuwen moet het in west-Europa uitgestorven zijn geweest. In oost-Europa kon de tarpan zich tot aan het einde van de Nieuwe Tijd handhaven. De laatste tarpan, een hengst, overleed in 1887 in de dierentuin van Moskou.[577]

 

 

3. METGEZELLEN VAN DE JAGER

 

Jagers maakten naast allerlei technische hulpmiddelen ook gebruik van dieren die hun tijdens de jacht hielpen. Het gebruik van fretten tijdens de konijnenjacht is daar een goed voorbeeld van.[578] Toch waren vooral roofvogels, honden en paarden uitermate geliefd tijdens de jacht. De hier opgesomde dieren werden zo goed als alleen door de adel en hoge burgerij gebruikt. De onkosten waren gewoon te hoog voor de lagere klassen. De reglementering verbood eveneens, zoals eerder vermeldt, het illegaal houden van honden en roofvogels. Het was een privilege voor de rijkste leden van de maatschappij waarmee ze hun status konden tentoon spreiden.

 

3.1. Roofvogels

 

“La chasse au vol est un élément du mode de vie des nobles,…”.[579]

 

Eeuwenlang was de jacht met roofvogels een nobele kunst en werd het als een echt vakmanschap aanzien.[580] Daarom genoten deze vogels speciale wettelijke bescherming. Vooral in de Spaanse Nederlanden trad men zeer streng op. Het was aan iedereen verboden om roofvogels te vangen, te doden of hun nesten te beroven op straf van 60 ceur-realen.[581]

In slechts weinig gebieden van Europa bloeide de valkerij zo sterk als in de omgeving van Arendonk en Turnhout. In de Verenigde Provinciën kende men een equivalent hiervan, Valkenswaard. Over heel Europa waren de valkeniers uit deze streek bekend en werden ze gelauwerd voor hun haast perfect getrainde valken.[582] Vele van hen werden te werk gesteld aan verschillende Europese vorstenhoven. Ze stonden in voor diverse taken: de verzorging en africhting van de roofvogels, het organiseren van de valkenjacht en het vangen van de valken. Deze vogels werden immers niet in gevangenschap gekweekt zoals honden, maar moesten in het wild gevangen worden en daarna worden gedresseerd. Men ving de valken door ze als jong uit het nest weg te halen. Bij de meest courante roofvogels, zoals havik, sperwer en slechtvalk, gebeurde dit in de onmiddellijke omgeving van de valkerij.[583] Wou men de edelste roofvogels in zijn bezit hebben, de saker-, lanner- en giervalk, dan moest men valkeniers naar Italië of het Hoge Noorden sturen.[584] Het nadeel van deze vangmethode waren de vaak lange reizen die men moest maken. Daarbij kwam nog dat de jonge roofvogels nog eerst volledig moesten worden opgevoed waarna de training pas kon beginnen. Veel handiger was om de roofvogels op trek te vangen. Een deel van de noordelijke populatie van de giervalk brengt immers een deel van de winter hier op de heideterreinen door.

Gebruik makend van de zogenaamde leggers probeerde men de valken te vangen.[585]

Op deze bladzijde vindt u hiervan een tekening. Met een legger duidt men de hele vangconstructie aan, die bestaat uit een hut, boognet, lokker, duif en een haagekster. In de hut (a), een klein hokje dat gedeeltelijk in de grond was gegraven, hield de valkenier zich schuil. Via kijkgaten kon hij de legger in zijn geheel aanschouwen. Elke handeling met betrekking tot de vangst werd vanaf hier uitgevoerd. Ongeveer 50 meter van deze hut vandaan bevond zich een ovaal boognet (b). Deze was met touwen (e) met de hut verbonden waardoor het net met een ruk naar beneden gehaald kon worden. Tussen de hut en het boognet bevond zich de lokker (c). Deze houten, nagebootste duif kon men vanuit de hut laten bewegen. Vlak voor de hut bevond zich de haag- of klapekster (h).[586]

 

Legger.
Uit: GORIS, Aloude valkerij, 25-26.

 

In de onmiddellijke omgeving van deze vogel was er ook een schuilhutje. Aan de andere kant van het terrein bevond zich ten slotte de lok- of prooiduif (f) die met een touwtje verbonden was met de hut. Bedoeling was om de overtrekkende valken met deze duif te lokken. De klapekster moest de omgeving met zijn scherpe blik in de gaten houden. Wanneer deze een valk zag, werd hij onrustig waardoor de jager wist dat er een valk in aantocht was. Op dat moment probeerde hij de valk met de houten duif te lokken. Wanneer de valk dicht genoeg genaderd was liet hij de prooiduif uit zijn hokje los waardoor deze kon opvliegen. Door het touwtje kon de valkenier de duif op een zekere hoogte, vlak voor het boognet, in bedwang houden. De valk, die de duif in zijn vizier kreeg, werd door de vogel aangetrokken en verschalkte de duif daarop in de vlucht. Wanneer de roofvogel zijn maaltijd op de grond opat moest de valkenier het boognet loslaten waardoor de valk in het net verstrikt raakte en gevangen genomen kon worden.[587] Ondermeer in de Kempen verkreeg men het recht om edele vogels op deze manier te vangen en vervolgens te dresseren.[588] Arendonk speelde in de Spaanse Nederlanden een centrumrol in de handel van valken en hun training. Het was daarom verboden om de legges schade toe te brengen. Vergrijpen hiertegen konden in het Valkenhof te Turnhout worden voorgelegd. Dit gerechtshof, dat eigenlijk een soort van vredegerecht was, vond haar oorsprong in het midden van de veertiende eeuw en werd speciaal opgericht om alle geschillen omtrent de valkerij in Turnhout en omgeving te behandelen. Onder Albrecht en Isabella werd de plaatselijke bevoegdheid van het Valkenhof uitgebreid tot het hele hertogdom Brabant. Dit gerechtshof, dat voornamelijk steunde op het gewoonterecht, was vanaf de zeventiende eeuw ook verantwoordelijk voor de keuring van de binnengekomen valken en stond op die manier in verbinding met het Aartshertogelijke hof voor het leveren van de valkeniers en hun vogels. Toch zou het Valkenhof aan het einde van het Ancien Régime steeds minder hoog aangeschreven staan en regelden de valkeniers de geschillen vaak onderling waardoor Jozef II het Valkenhof op 1 januari 1787 afschafte.[589]

Tot aan het begin van de achttiende eeuw genoot de gehele Kempen van haar hoge status in de valkerij. Geleidelijk aan zou het zwaartepunt van de valkerij zich naar het noorden, naar Valkenswaard, verschuiven. In de loop van de achttiende eeuw kwam de uiteindelijke doodsteek door de steeds grote voorkeur voor het vuurwapen, al was deze tendens al in de zeventiende eeuw merkbaar.[590]

De valkerij kende over heel Europa een grenzeloze aanhang. Eerder werd al uitgelegd wat de echte drijfveer voor deze jacht was: de strijd tussen de vogels onderling was een niet te missen schouwspel dat algemeen werd aanzien als één van de meest edele en aangename jachtvormen.[591] Hele fortuinen werden er in geïnvesteerd. Alleen al de aankoop van valken was uitzonderlijk duur. Toch weerhield het de adel en hoge burgerij niet om zich met deze jachtvorm te vermaken. Enerzijds werd de waarde van de vogels door de soort bepaald: een witte giervalk was de duurste van allemaal. Anderzijds bepaalde ook de leeftijd van de valk de uiteindelijk te betalen prijs. De beste en dus meest waardevolle waren diegene die al enkele ruiperiodes achter de rug hadden. Doorheen de jaren veranderen de roofvogels immers verschillende keren van veren. Pas na enkele keren ruiven zijn deze veren volgroeid. Pas dan is de roofvogel volwassen en in de volle kracht van zijn leven. Het is niet verwonderlijk dat edelen vooral voor deze volwassen valken oog hadden omdat deze gevechtsklaar waren, zonder verder gaande training. In de daaropvolgende jaren blijft het voor de conditie van de vogel van belang dat hij vóór de aanvang van het jachtseizoen minimaal éénmaal ruift. Wanneer de valk in het jachtseizoen zou beginnen ruiven was hij te traag om deel te nemen aan de jacht en dus waardeloos. Alle middelen waren daarom goed om de roofvogels op tijd te laten ruiven. Ondermeer schapenaas en rode tuinslakken aan het dieet van de vogels toevoegen zou het proces kunnen bevorderen.[592]

 

ABRAHAM VAN DIEPENBEEK, Jachtgezelschap met valken,
Olie schets. Onbekende bewaarplaats. Uit: Balis, Rubens hunting scenes, illus. 91.

 

De mogelijkheden van de jacht met roofvogels werd, naarmate de expertise steeg, doorheen de eeuwen sterk uitgebreid. Niet alleen vogels, maar ook konijnen, hazen, en met arenden zelfs reeën, konden met deze methode worden verschalkt.[593] Van alle roofvogels waren vooral de valken populair. Zo schreef Charles Estienne: “Le faucon, sur tous les oyseaux de proye, est le meilleur pour la vollerie: et surpasse les autres en bonté, hardiesse ent priuauté,...’’.[594] Zeker niet alle roofvogels waren dus geschikt voor de jacht. Ondermeer buizerds, boom- en torenvalken kon men voor de jacht gebruiken al verkoos men liever, indien mogelijk, andere roofvogels.[595] Van alle niet-valken waren de havik en de sperwer de populairste. Ze werden niet alleen gebuikt voor allerlei vogeljachten maar ook voor de konijnenjacht. Het voordeel is de grotere stootkracht die deze roofvogels, in vergelijking met valken, hebben.[596] Uitzonderingen hierop waren de slecht- en giervalk, in mindere mate ook de saker- en lannervalk. Geen wonder dat van alle valken deze het meest werden gegeerd. Onder de valken bezaten zij de meeste kracht en konden met gemak, zeker de giervalk, de grootste vogels aan.[597] Jammer genoeg was deze laatste moeilijk hanteerbaar.[598] Zijn stugge, vaak koppige karakter maakte hem niet gemakkelijk dresseerbaar. Toch bleef de giervalk door zijn brute kracht de absolute favoriet van vele valkeniers. Voor velen bleef hij de “grootsten ende schoonsten”.[599] Naast deze valk gebruikte men de sakervalk voor de wouwenjacht en de slechtvalk voor de reigerjacht.[600] Opmerkelijk was de situatie van de lannervalk die men tegen allerlei soorten zangvogels maar ook tegen patrijzen, hazen en fazanten inzette.[601] Deze veel kleinere valk was ondanks zijn gestalte qua aantal steeds de meest voorkomende roofvogel in het valkerij-wereldje.[602] De reden hiervoor was niet zozeer het spectaculaire vliegbeeld van deze roofvogel maar wel zijn opvallende broedgewoontes. In de rotsachtige, boomloze broedgebieden valt zijn nest immers sterk op. Daarbij komt dat de valken op hun nest nogal luidruchtig zijn waardoor de soort van oudsher kwetsbaar is voor nestroof.[603] Op dit moment wordt de lannervalk in zijn laatste broedgebieden in Italië nog steeds door de valkerij bedreigd en is hij hierdoor zelfs de zeldzaamste valk ter wereld geworden. In het wild leven nog slechts 300 paren.[604] Voor de grotere prooien, bijvoorbeeld vossen en reeën, gebruikte men arenden hoewel deze niet al te hoog in aanzien stonden. Ze waren moeilijk om te vangen en te dresseren en wogen snel door wanneer men ze op arm droeg. Daarenboven konden ze de valkenier met hun snavel en klauwen zwaar verwonden.[605]

De verschillende jachtboeken gaan op de valkerij steeds uitgebreid in. Het oudste bekende tractaat over de valkenjacht is toe te schrijven aan een mysterieuze koning Dancus, dat ons bekend is geworden via een twaalfde-eeuwse Latijnse bewerking. Wellicht is dit werk schatplichtig aan een verloren geraakt oosters werk uit de eerste helft van de twaalfde eeuw. De bakermat van de valkerij ligt dan ook in het Midden-Oosten. Een ander bekend werk is de De animalibus uit de dertiende eeuw waarin een volledig hoofdstuk aan de valkerij gewijd wordt. Baanbrekend om zijn haast wetenschappelijke benadering was de Arte venandi cum avibus van Frederik II (1194-1250), die hij vlak voor zijn dood schreef. Het is dit werk dat de uiteindelijke basis zou vormen voor allerlei jachtboeken die uitgebreid of kort op de valkerij ingaan. Toch was dit traktaat in de Middeleeuwen, bijvoorbeeld in Duitsland, nog niet zo invloedrijk. Reden hiervoor was dat in vele gebieden men nog niet met valken maar wel met haviken vloog en het traktaat hierover weinig informatie te bieden had. Het is pas in de daarop volgende eeuwen dat de valkenhandel en –jacht op punt werd gesteld. Uit onze streken zijn er nauwelijks jachtboeken, laat staan tractaten over de valkerij bekend.[606] Volgens Swaen is dit toe te schrijven aan het feit dat onze valkeniers eerder “mannen van de praktijk waren, die beter met werpriemen konden omgaan dan met de pen.”.[607] Als één van de weinige Nederlandstalige bronnen heeft Jacob van Maerlant in zijn Der Naturen Bloeme meer dan 300 verzen aan de valk gewijd. Een echte uitleg over de valkerij wordt er echter niet gegeven. Slechts twee Nederlandstalige bronnen die handelen over de valkerij zijn ons bekend. Enerzijds is er een hoofdstuk in het Jacht-Bedryff dat over het onderwerp handelt, anderzijds is er het zestiende-eeuwse traktaat dat door Braekman werd herontdekt. Deze laatste zou in het noorden van het Hertogdom Brabant geschreven zijn en bezit een grote graad van oorspronkelijkheid.[608] Het boek valt uiteen in vier delen die op hun beurt opgesteld zijn uit een dertigtal alinea’s. Zo worden in deel één allerlei praktische richtlijnen gegeven hoe men valken moet verzorgen en africhten. In deel twee worden, zoals de traditie het wil, allerlei ziekten en eventuele remedies vernoemd. Terwijl men in deel drie een korte bespreking van de verschillende soorten valken aantreft, is deel vier gewijd aan de valkenjacht zelf. Dit jachttractaat vormt dus een schriftelijke neerslag van de dagelijkse praktijk van de valkerij zoals die in onze streken werd beoefend.

Naast de beschrijving van de verschillende soorten roofvogels geeft men in de jachtmanualen ook tips voor de verzorging en training. Zo raadt Charles Estienne aan om de verblijfplaats van de vogels in de volle zon en uit de wind te plaatsen. Op deze manier vermijdt men dat de vogels snel ziek zouden worden. Ondanks deze voorzorgsmaatregelen bleven deze vogels vatbaar voor vele ziekten. Hierdoor worden er in de jachtboeken steeds allerlei remedies opgesomd. Blijkbaar zijn roofvogels makkelijk vatbaar voor allerlei aandoeningen en zijn zowat alle middelen geoorloofd om de dieren er weer bovenop te krijgen. Eén van deze in onze ogen weinig zinvolle remedies is het gebruik van kippenvlees om sperwers van een eventuele onderkoeling te genezen. Bedoeling was om de roofvogel warm kippen- of duivenvlees gedrenkt in wijn te geven.[609] Deze onconventionele remedie was zeker niet de enige in zijn soort. Zo is één van de meest gevreesde ziekten het crijt. Deze constipatieziekte waarbij de uitwerpselen dik en krijtachtig worden eiste vroeger onder de valken een hoge tol. Het enige wat kon helpen was “hem gheuen voor een [vooral] bloedich aes”. Het beste zou, opmerkelijk genoeg, het vlees van een hondenwelp zijn.[610] Andere vermelde ziektes zijn bijvoorbeeld “den pompijne in den voet” (alinea 36-37), wat een soort van eksteroog op de poten van de valken moet geweest zijn, “den rijnne int hooft” (al 39), verstopping van de neusgaten en “den frons in de bek” (al 41-42), een ontstoken slijmvlies in bek en keel.

Voor het africhten van de roofvogels gebruikte men de leur. Op het einde van het touw bevond zich een stuk stof. Wanneer de vogel deze terug naar de valkenier bracht kreeg hij hiervoor een beloning. Op deze manier trachtte men de valk met de jacht kennis te laten maken. Na deze eerste training liet men de jonge valk ook oefenen met leeuweriken als prooi.[611] Wanneer deze jachten succesvol verliepen mocht de valk met enkele oudere valken deelnemen aan de grotere jachtpartijen. Meestal was dit de reigerjacht. De reigers die men dan bejaagde waren afkomstig uit de reigerijen, die minder agressief waren dan hun wilde soortgenoten. Om de jonge valken tegen eventuele aanvallen toch enigszins te beschermen gebruikte men de zogenaamde reigerpijpen. Dit zijn twee door een draad samengehouden, uitgeholde stukken vlierhout die rond de bek van de reiger werden bevestigd. In het Frans noemt men dit omhulsel een “étui”.[612] Stilaan zou op die manier het jachtinstinct van de jonge valken aangewakkerd worden en konden ze een volwaardig lid van het jachtgezelschap worden.[613] Wanneer dit alles onder de knie was kon men de valken doorverkopen aan de hoogste bieder. In vele gevallen “bestelden” de grote Europese vorstenhuizen jaarlijks tientallen valken waarna de haast perfect getrainde valken enkele maanden later door knechten aan de hoven tegen een zacht prijsje werden afgeleverd.[614]

 

WALLERANT VAILLANT, Portret van een jongen met valk,
olie op doek, 75,6x63,5cm.
New York, The Metropilatan Museum of Art. Inv nr 57.104.

 

Zonder al te veel in detail te gaan bestond tijdens de valkenjacht het gezelschap uit paarden, honden, valkeniers en de zogenaamde cagiedrager. Deze laatste droeg de valken op een soort van rek met zich mee. Wanneer de valken werden los gelaten, in het vakjargon aangeduid als “getrost”, was er het gevaar om hen uit het oog te verliezen. Hiervoor werden speciale belletjes aan de poten van de valken bevestigd waardoor de valkenier steeds de positie van zijn valken kon achterhalen. Het was zelfs zo dat Milaan bekend was voor het vervaardigen van deze belletjes, al zou ook Dordrecht hier voor befaamd geweest zijn.[615] Tot de valkeniersuitrusting behoort ook de huif of kaproen. Dit kapje, versierd met veertje, werd tussen de jachten door op de kop van de valk geplaatst om het dier niet al te veel laten schrikken van het hem omringende jachtgezelschap. Dit oorspronkelijk Brabantse gebruik werd vanaf de late Middeleeuwen over geheel Europa overgenomen.[616]

                                    

3.2. Jachthonden

 

 “De hond is de ziel van de jacht”[617]

 

Als meest trouwe metgezel van de mens, speelt de hond een doorslaggevende rol in het jachtgebeuren.[618] Zeker in de Nieuwe Tijd was jagen met honden meer dan alleen maar een efficiënte jachtmethode. Het was de representatie van een levensstijl die voor een stuk tot op vandaag geldt. Net zoals bij de valken kregen de jachthonden daarom in de verschillende tractaten ruim de aandacht. Een jager moest immers over de kennis beschikken om zijn honden succesvol op te voeden, te trainen en bij ziekten te verzorgen. De Oude Grieken beschouwden de jacht zelfs pas als geslaagd wanneer de jager zijn meute vakkundig had kunnen leiden. Zoals eerder aangetoond was het bezit van jachthonden enkel voorbehouden voor de hoogste klassen van de samenleving. Zelfs indien de lagere klassen hier de toegang tot zouden hebben gehad lag dit eigenlijk buiten hun budgettaire mogelijkheden. Net zoals bij valken konden de prijzen voor getrainde jachthonden immers hoog oplopen. Toch moet worden opgemerkt dat stropers ook gebruik maakten van jachthonden, zij het in mindere mate. De honden die door de stropers werden gebruikt waren bovendien niet raszuiver en hadden niet de verzorging en training gekregen die zo typisch was voor de edele jachthonden. Een volwaardige villa moest volgens Estienne in het bezit zijn van drie soorten honden: bewakings-, herders-, en jachthonden. Terwijl de eerste groot en sterk moest zijn, de tweede een grote uithouding moest hebben, moest de laatste vooral over veel moed beschikken en bereid zijn om te vechten.[619]

 

PAUL DE VOS, Een windhond. 105x76cm.
Madrid, Museo del Prado.
Inv nr 1809.

 

Van oudsher worden jachthonden onderverdeeld in lopende en staande honden, in het Frans de “chiens courants” en de “chiens couchants”. Lopende honden gebruikte men in de par-force jacht. Ze werden getraind om het opgejaagde wild op te sporen, te achtervolgen en in bedwang te houden tot de jagers aankwamen. Deze “chiens courants” werden volgens de haarkleur verder onderverdeeld in de zogenaamde witte, grijze, zwarte of rosse honden.[620]

Het meest gewaardeerd waren de zeldzame, volledig witte jachthonden. Deze werden algemeen tot de mooiste, intelligentste en snelste van alle honden gerekend. Het grote voordeel van deze kleur was dat de jager, bijvoorbeeld tijdens de wolvenjacht, zijn honden van het wild beter kon onderscheiden.[621] De grijze variant kwam veel meer voor en werd daarom het meest door edellieden gebruikt. Deze rassen waren geschikt voor zowat alle jachten.[622] De tragere maar sterkere zwarte honden waren vooral geschikt voor de fysiek zwaarste jachten; de ever-, wolven- en hertenjacht. Rosse honden waren door hun snelheid geschikt om op konijnen en hazen te jagen. Al deze kleurvarianten zouden in de Middeleeuwen nog apart zijn voorgekomen. Door de eeuwen heen kruisten men ze onderling waardoor men in de Nieuwe Tijd nauwelijks nog een ras aan de kleur kon herkennen. Deze indeling zou dan ook verdwijnen.[623] Onder de lopende honden waren de windhonden het meest populair.[624] Hun snelheid en wendbaarheid zorgde ervoor dat ze de ideale jachthonden waren voor zowat elke par-force jacht.[625] Men kon ze ook tijdens de reigerjacht inzetten al verkoos men daar soms andere rassen voor. Voor bepaalde soorten jachten had men speciaal gekweekte rassen. Een voorbeeld hiervan is de zogenaamde conijn hond. Dit ras combineerde snelheid, behendigheid en uithouding met fysieke kracht om de konijnen in hun holen te volgen. In het Jacht-Bedryff worden ze getypeerd als “cleijne hasewinden”.[626]

Naast deze lopende honden waren er ook nog de staande honden.[627] Deze “limiers” of speurhonden moesten, nog voor de eigenlijke jacht begon, het beoogde wild lokaliseren. De jager die de hond vergezelde moest, zoals bij jacht op edelherten werd uitgelegd, het gevonden wild taxeren en de vindplaats met een “brisée” of gebroken tak aanduiden. De volgende morgen kon dan de jacht met de lopende honden beginnen. Meestal bevoordeelde men de speurhonden door ze de beste stukken vlees van het gevangen wild te geven. De training van een staande hond was immers veel intensiever dan die van een lopende hond.[628] Meestal gebruikte men als limier bloedhonden, setters, windhonden of Sint-Hubertus honden.

 

Sint-Hubertus hond.
Uit: DU FOUILLOUX, La venerie, 18.

 

Vooral dit laatste ras verdient een woordje uitleg. Oorspronkelijk afkomstig uit de gelijknamige abdij in de Ardennen werd dit ras alom gelauwerd om zijn uitstekende reukvermogen.[629] Du Fouilloux geeft een beschrijving: “ils ont des jambes basses et courtes: aussi ne sont ils pas vistes combien qu’ils foient de haut nez, chassans de forlonge, ne craignans les eaux ne les froidures, et desirent plus les bestes puantes, comme sangliers, regnards et leurs semblables, parce qu’ils ne se sentent pas le cueur ne la vitesse pour courir, et   prendre les bestes legieres.’’.[630] Volgens de auteur gebruikt men het ras als lopende hond tegen allerlei zwart wild zoals vossen en everzwijnen.[631]

De jachthonden die men tijdens de vogel- of valkenjacht gebruikte kregen een soortgelijke opleiding als deze van de lopende honden. Als “chien d’oiseaux” werd vooral de spaniël geprezen.[632] Brakken, windhonden en mastiffen werden tijdens deze jacht ook gebruikt.[633] Mastiff of bulhonden waren zelfs het enige Engelse hondenras dat in de Nieuwe Tijd op het vasteland werd gebruikt. Ze konden ook als staande honden ingezet worden tijdens de wolven- en vossenjacht. Volgens Cummins werden deze honden echter door hun brute kracht als een minderwaardig ras beschouwd in vergelijking met de veel sierlijkere windhond, die de adellijke jachthond bij uitstek bleef.[634]

Niet alleen het trainen van de honden was van belang, maar ook het herkennen van een goede jachthond. Van jongs af werden enkel de meest belovende honden afgericht. Hierbij maakte men gebruik van allerlei uiterlijke kenmerken om de algemene conditie van de hond te bepalen. Een goede jachthond moest heldere ogen, grote oren, een goed ontwikkelde reukzin, gespierde poten en een levendig karakter hebben.[635] In het Jacht-Bedryff verweefde men de eigenschappen van een goede jachthond in een versje:

 

Een beck als een Meeu,

Een borst als een Leeu,

Pooten als een Kat,

Een steert als een Rat.[636]

 

In de jachtboeken hecht men verder belang aan de voeding, de huisvesting en de verschillende ziekten die de honden kunnen treffen.[637] Net zoals bij de valken blijft men vooral bij dit laatste opvallend lang stilstaan. Zo zouden ziekten aan de luchtwegen bij honden verholpen kunnen worden door ze één uur lang in een bad met allerlei kruiden, zoals tijm en rozemarijn, te laten liggen. Het meest van al vreesde men hondsdolheid, die zich voornamelijk bij grote warmte of koude zou manifesteren. Regelmatig de honden laten drinken leek toen nog de beste oplossing.[638]

 

3.3. Paarden

 

            Ondanks de belangrijke rol van het paard in het jachtgebeuren blijven alle geraadpleegde jachttracten er opvallend zwijgzaam over. Het paardrijden tijdens de jacht verschilde grondig met de sierrijkunst. Hiervoor moest men het paard perfect onder controle houden, de levade was hier het absolute toppunt van. Deze pose ziet men vaak op ruiterportretten afgebeeld. Een goed voorbeeld is de ruiter, op de rug gezien, in de levade van Peeter Snayers (1592-1667).[639] Het ruiterportret kreeg in de loop der tijden ook verschillende andere functies. Het kon dienst doen als staatsieportret voor regerende vorsten of andere hooggeplaatste personen, met daarbij soms verwijzingen naar de jacht.[640] Denk bijvoorbeeld maar aan Le roi à la chasse van Antoon Van Dyck (1599-1641).[641] Geportretteerd zien we Karel I naast zijn paard in jachtkostuum staan. Paarden maakten deel uit van de adellijke hofcultuur en werden hierdoor veelvuldig in allerlei soorten schilderijen geportretteerd. Voor de verzorging van paarden die men tijdens de jacht gebruikte, raadpleegden men niet zo zeer de jachttractaten maar de meer gespecialiseerde literatuur rond de paardrijkunst. Schoolvoorbeeld hiervan is de maneige royal van Antoine de Plunivel (1555-1602).[642]

            Xavier Bollart somt in zijn studie de kwaliteiten op waarover een goed jachtpaard moet beschikken. Eerst en vooral moet het in alle situaties rustig blijven en zeker niet panikeren. Daarnaast is de snelheid, houding en hanteerbaarheid van het paard van belang, zodat het in staat is gedurende lange tijd het wild te achtervolgen. Enige notie van de sierrijkunst is ook voor deze paarden van belang wil men het in topconditie houden. Via deze leerschool kan men de springkracht van het paard verbeteren, wat nodig is om obstakels tijdens de jacht te kunnen ontwijken.[643]

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[252] H. DE FERRIÈRES, Le livre de chasse de roy Modus et de la reine Ratio, G. TILLANDER ed., Parijs, 1931,

12. Koning Modus stelde dat indien het hert zou vastlopen, men de honden moest laten wachten om aan te vallen tot het dier afgekoeld en verstijfd was. Zoniet was het te gevaarlijk om dichterbij te komen.

[253] FREDERIK II VON HOHENSTAUFEN, L’art de chasser avec les oiseaux: le traité de la fauconnerie, A. PAULUS ed., S.l., 2001; FREDERIK II VON HOHENSTAUFEN, De arte venandi cum avibus, F. UNTERKIRCHER, Berlijn, 1948.

[254] W.A. BAILLIE GROHAM, Sport in Art, An iconography of sport, Londen, 1969, 3 “Le livre de chasse is without question, apart from its text, from the point of view of the artist, of the antiquary, of the naturalist and, above all, of the sportsman, the finest existing mediaeval volume of its kind.”.

[255] G. TARDIF, L’art de faulconnerie et des chiens de chasse, E. JULLIEN ed., Parijs, 1882.

[256] BAILLIE-GROHAM, Sport in Art, 100.

[257] SALVADORI, La chasse, 39-41.

[258] J. DU FOUILLOUX, La venerie, M. PRESSAC ed., Parijs, 1928, 1. Soms werden deze tractaten aan een vorst opgedragen. Zo werd het boek van Jacques Du Fouilloux La Venerie opgedragen aan Karel IX. Zo lezen we: “A Tres-Haut, Tres Puissant, Tres excellent, tres magnanime, Charles…. Sire, que la meilleure science que nous pouvons apprendre (après la crainte de Dieu) est de nous tenir et entretenir joyeux,...d’honnestes exercices: entre lesquels je n’ay trouvé aucun plus noble et plus recommandable, que l’art de la Venerie.’’.

[259] SALVADORI, La chasse, 46; CHARLES IX, La chasse Royal: livre du Roy Charles de la chasse du cerf, H. CHEVREUL ed., Parijs, 1859.

[260] Vele middeleeuwse en vroegmoderne jachttractaten werden in Frankrijk geschreven.

[261] SALVADORI, La chasse,  56.

[262] DE JONGHE, Het jachtrecht, 20; SALVADORI, La chasse, 49.

[263] Ibid., 77.

R. DE SALNOVE, La vénerie royale, divisée en IV parties ; qui contiennent les chasses du cerf, du lievre, du chevreüil, du sanglier, du loup, & du renard, A Paris chez Miller de Braujat, ruë S. Jacques près Sainte Yves. 1672; LE VERRIER DE LA CONTERIE, L’ école de la chasse aux chiens courants, a Rouen, chez Nicolas et Richard Lallemant, 1763; SELINCOURT, Le parfait chasseur, Quinet, 1683.

[264] Jachtbedryff, 1.

[265] Cfr supra pagina 3.

[266] In de loop van de studie zullen enkele van deze tekeningen naar voor gebracht worden.

Afbeelding: Bulderend edelhert. Uit: VERKEM, Zoogdieren in Vlaanderen, 389

[267] Deze laatste heeft absoluut geen zwarte vacht. Het zwart kan dus ook slaan op het onheilspellende karakter van al deze dieren. Het is vooral het zwart wild dat men vreesde en wou uitroeien.

[268] DU FOUILLOUX, La venerie, 36.

[269] B. PRAIDIE-OTTINGER, L’art et la chasse, Doornik, 2002, 31. Niet toevallig dus dat er in het kasteel van Fontainebleau een galerie des cerfs was waarbij tientallen stenen hertenkoppen de muren versierden.

[270] Het edele kan tevens slaan op zijn galante, gracieuze voorkomen.

[271] SALVADORI, La chasse, 77. Door de auteur wordt het edelhert zelfs gekroond tot “prince des gibiers”.

[272] DU FOUILLOUX, La venerie, 39; Jacht-Bedryff, 3. Ook hier zegt men: ‘’Werden wonder out, men seght van hondert en meer jaeren.’’

[273] M. PASTOUREAU, ‘La chasse au sanglier’, B. VAN DEN ABEELE en A.P. BAGLIANI red., La chasse au moyen âge. Société, traités, symboles, Sismel, 2000, 19.

[274] DU FOUILLOUX, La venerie, 39; ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique, 632. Niet alleen aan de tanden, poten en het gewei maar ook met de uitwerpselen en de karaktertrekken kan men volgens de auteur de leeftijd van het edelhert bepalen. Pagina 633: is het gewei veel vertakt dan is het een oud hert. Zo zou een hert met zeven vertakkingen per tak van het gewei 14 jaar oud zijn.

Jacht-Bedryff, 3. In de Nederlanden zou een edelhert maximaal zeven vertakkingen per gewei hebben, terwijl in Duitsland volgens de onbekende 17e eeuwse auteur edelherten rondliepen met wel 18(!) vertakkingen.

Al deze principes komen ook terug bij DE FERRIERES, Le livre de chasse de roy Modus, 7-10 Zo kan men volgens de auteur de leeftijd van een hert ook bepalen door het bekijken van de slaapplaats van het hert. Afhankelijk van de grootte kan men dan de leeftijd bepalen (p9).

[275] Ook dit kan men als een bewijs voor zijn vooraanstaande positie aanzien.

[276] DU FOUILLOUX, La venerie, 38. Men kan stellen dat dit een overblijfsel is van de middeleeuwse biologische opvattingen.

[277] Ibid., 41; ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique, 632: de auteur haalt aan dat een oud hert ondermeer verder te herkennen valt aan zijn gewei, de lange poten en de grote hoeven.

DE FERRIERES, Le livre de chasse de roy Modus, 7: Ook deze auteur geeft een gelijkende beschrijving van hoe je een oud edelhert kan herkennen.

[278] J. CUMMINS, The hound and the Hawk. The art of medieval hunting, Londen, 1988, 32. Een edelhert moest minimum 10 jaar zijn om parforce te worden bejaagd.

[279] ESTIENNE, La maison rustique, 633.

[280] DU FOUILLOUX, La venerie, 54. Zo kon men een oud hert aan zijn pootafdrukken herkennen omdat deze bij het vooruitgaan zijn achterste voet precies op de plek zette waar zijn eerste voet had gestaan. Een jong hert daarentegen zou zijn achterste voet iets verder plaatsen. Pagina 60: het herkennen van de sporen in de sneeuw wordt door de auteur apart behandeld.

ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique, 634.

[281] DU FOUILLOUX, La venerie, 43

[282] ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique, 634; LIGER, Le menage universel, 311-312: de auteur geeft voor bijna iedere maand de biotopen waar het edelhert zich ophoudt.

[283] Jacht-Bedryff, 1-2.

[284] ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique, 634.

[285] CUMMINS, The hound and the hawk, 35.

Afbeelding: Paul de Vos ism Jan Wildens, Hertenjacht, 1633-1637. 217x347cm. Brussel. Koninklijke Musea voor Schone Kunsten. Inv nr 2858

[286] DU FOUILLOUX, La venerie, 66; DE FERRIERES, Le livre de chasse de roy Modus, 10-11; DE JONGHE, het jachtrecht, 38-39: deze techniek noemt men ook wel de loerjacht.

[287] J.A. HENDRIKX, ‘Jacht als vermaak voor de elite’, J. DE JONGSTE red., Vermaak van de elite in de vroegmoderne tijd, Hilversum, 1999, 138: Sindsdien kende deze jachtvorm een ruime verspreiding over heel Europa en wordt tot op van vandaag zowat overal beoefend, hoewel Frankrijk en Engeland zeker de kerngebieden zijn; Jacht-Bedryff, 5-6; J.H. DAM, Het jachtbedrijf in Nederland en West-Europa, Rotterdam, 1953, 79-112. Beschrijvingen van de lopende jacht in de Nederlanden.

Afbeelding: Voorbeeld van een Duitse vijftiende-eeuwse studie van het looppatroon van edelherten. Uit: CUMMINS, The Hound and the hawk, illus. 10.

[288] BAILLIE-GROHAM, Sport in Art, 21. Vaak waren deze limiers Sint Hubertushonden die in de Sint Hubertusabdij in de Ardennen werden gekweekt (cf. Infra pagina 120); CUMMINS, The hound and the hawk, 34-35.

[289] Ibid., 34.

[290] Inid., 38.

[291] ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique, 635; LIGER, Le menage universel, 311; PHOEBUS, Le livre de chasse, 48: Phoebus raadt aan om hiervoor de oudere, meer ervaren speurhond te kiezen; 50-51: men speurt volgens de auteur het beste naar sporen en uitwerpselen om da algemene conditie van het hert te bepalen; DE FERRIERES, Le livre de chasse de roy Modus, 18-19: Volgens de auteur moet de knecht bij deze bespreking van zijn verkennende tocht aan de heer vooral aandacht besteden aan de kleur van de huid en de hoorns van de grote, oudere herten, pagina 20: de plaats waar het hert was aangetroffen werd door de verkenner aangeduid door een opvallend tak te breken, de zogenaamde brisée. Op die manier wist het jachtgezelschap of ze al dan niet op de juiste plek waren.

[292] CUMMINS, The Hound and the hawk, 37.

[293] ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique, 635; Jacht-Bedryff, 5. Het gebruik van reservehonden moet ook in de Nederlanden voorgekomen zijn omdat men in dit boek het heeft over honden die men plaats langs de weg die het edelhert waarschijnlijk zal volgen… “die t’elckemael als ’t Hert passeert los gelaten end opgehist werden.”

PHOEBUS, Le livre de chasse, 61.Opmerkelijk is dat Gaston Phoebus ook het gebruik van reservepaarden beschrijft. Hoewel deze dieren een grotere uithouding dan honden hebben raadt de auteur 2-3 paarden per jager aan om regelmatig van paard te kunnen wisselen om zo de uitgelaten hondemeute te kunnen volgen.

[294] Ibid., 48. De honden werden niet meteen losgelaten maar pas wanneer de ‘maître chasseur’ hiervoor de toestemming geeft.

[295] CUMMINS, The hound and the hawk, 39-40.

[296] DU FOUILLOUX, La venerie, 100: ‘’Aujourd’huy il y a peu d’hommes qui sçachent bien sonner de la trompe, et parler aux chiens en cris et langages plaisans,...’’.

Achteraan in deze studie vindt u een overzicht van al de mogelijke bevelen die men via een jachthoorn kon doorgeven.

[297] Ibid., 101-110.; PHOEBUS, Le livre de chasse, 47; ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique, 635: door de plotse wendingen van het hert konden de honden soms verward geraken. De jagers moesten dit in het oog houden en via de jachthoorn de juiste bevelen doorgeven.

[298] Ibid., 636. De auteur haalt ook aan dat herten soms verbrande stukken aarde opzoeken om op die manier de honden te ontlopen, omdat deze de afdrukken van de herten op die plaatsen niet konden ruiken.

[299] DE FERRIERES, le livre de chasse de roy Modus, 26; ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique, 637: “…d’où il aduient souventesfoiis qu’il se deffait des chiens courans..... car le sentiment des traces de cerf est fort petit’’. Het is ook niet uit te sluiten dat herten sneller zwemmen dan honden. Het uitwijken naar velden en dorpen valt volgens de auteur eveneens niet uit te sluiten.

[300] JOHANN ELIAS RIDINGER, 1729. Jacht vanop het water, ets, 36,1x48,4cm, Wenen, Albertina. Inv nr HB 51 (15) 1. Bij een andere variant wachten enkele kruisboogschutters het hert op aan de rand van het water. Op die manier kon het hert niet via het water ontsnappen. Getuige van deze laatste tactiek zijn de afbeeldingen in het Tiroler Jagdbuch van Maximiliaan I van Oostenrijk uit 1499/1500. Brussel, Koninklijke Bibliotheek Albert I.

Over Maximiliaan’s jachtgewoontes zie: W. SCHLAGG, ‘Geschiedenis van de jacht in oostenrijk van MAximiliaan I tot nu’, D.C. LICHTBUER en W. SCHLAGG red., Natuur en jacht, Brussel, 1987, 41-56.

[301] ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique, 636.

[302] PHOEBUS, Le livre de chasse, 61.

[303] DE FERRIERES, Le livre de chasse de roy Modus, 23.

[304] Dit moment noemt men ook wel eens het hallali, het hoogtepunt van de jacht.

[305] ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique, 637; CUMMINS, The hound and the hawk, 40-41.

Merk op dat Frans Snyders deze heroïsche doodstrijd tussen herten en honden meermaals heeft geschilderd.

In enkele daarvan ziet men de gewonde honden letterlijk in het rond vliegen: FRANS SNYDERS, Hirschjagd. 1630-1650. 58x112cm. Madrid, Museo del Prado. Inv nr. 1772. Zoals we later zullen zien waren everzwijnen echter nog agressiever.

[306] DE FERRIERES, Le livre de chasse de roy Modus, 27. De herten waren immers meer bevreesd voor de honden dan voor de jagers.

[307] LIGER, Le menage universel, 307.

[308] PHOEBUS, Le livre de chasse, 47. De aftocht werd dan weer aangekondigd met drie lange noten.

[309] Ibid., 63.; J. BARNES, Booke of Huntyng, G. TILLANDER ed., Karlshamn, 1964, 68-74: de auteur beschrijft uitgebreid de verschillende stadia van het slachten van een edelhert waarbij zelfs de ideale stand van de poten wordt beschreven; FERRIERES, Le livre de chasse de roy Modus, 27-33; LIGER, le menage universel, 316-317. Deze auteurs geven hiervan een uitgebreide beschrijving

[310] SALNOVE, La venerie royale, 25-27. Beschrijving van “la curée” aan het Franse hof in het midden van de zeventiende eeuw.

[311] CUMMINS, The hound and the hawk, 44.; BARNES, Booke of Huntyng, 34.

[312] BAILLIE-GROHAM, Sport in Art, 22; Dit gebruik is mooi te zien op figuur 116 op bladzijde 185.

[313] ESTIENNNE en LIEBAULT, la maison rustique, 637; LIGER, Le menage universel, 317: de auteur haalt aan dat windhonden ook soms de kop van het edelhert kregen, pagina 307: De auteur maakt een onderscheid tussen ‘’la curée chaude’’ en ‘’la curée froide’’, deze laatste is deze met brood en kaas; DE FERRIERES, Le livre de chasse de roy Modus, 33-34; BAILLIE-GROHAM, Sport in Art, 107. Vooral in Engeland was het afsnijden van het hertenhoofd populair. Dit gebruik werd meestal door de hoogste in rang van het jachtgezelschap gedaan en was op het Europese vasteland veel minder populair.

[314] PHOEBUS, Le livre de chasse, 63.

[315] ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique, 638.

[316] Ibidem

[317] DE FERRIERES, Le livre de chasse de roy Modus, 19; BAILLIE GROHAM, Sport in Art, 16: Vaak was dt een open plek in het bos gelegen aan het beek of rivier.

[318] DE FERRIERES, Le livre de chasse de roy Modus, 19.

[319] Ibid., 39-41. Zo noemt hij het mannelijke edelhert: “cerf”, het vrouwelijke “biche”.

[320] Ibid., 39.

[321] Jacht-Bedryff, 5; STOLS, Tafelgenot, 282: Het roer is een lichtere variant van het zwaardere lontgeweer.

[322] TACK, Bossen van Vlaanderen, 157; BAILLIE-GROHAM, Sport in Art, 180-181. Hier vindt u mooie voorbeelden van uit The Coburg Chronicle aan het begin van de zeventiende eeuw.

[323] SALVADORI, La chasse, 202. Ondermeer bij Lodwijk XIV zien we deze trend aan het einde van de zeventiende eeuw naar voor komen. Zo doodde hij in 1689 met het geweer 137 edelherten terwijl dat er bij de parforce-jacht slechts 37 waren

[324] BAILLIE-GROHAM, Sport in Art, 181; LONGRIGG, The history of foxhunting, 53.

[325] ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique, 628.

[326] TACK, Bossen van Vlaanderen, 157.

[327] S. VERKEM e.a., Zoogdieren in Vlaanderen.Ecologie en verspreiding van 1987 tot 2002, Mechelen, 2004, 391-392.

[328] TACK, Bossen van Vlaanderen, 158.

[329] Jacht-Bedryff, 7. Zo had een groep damherten per winter ongeveer 80 balen stro/hooi nodig.

Opvallend is bijvoorbeeld het ontbreken van de soort in het “Plakkaat over de Jacht” uit 1613.

[330] SALVADORI, La chasse, 84. In de Nieuwe Tijd zag men de rosse vacht van het damhert als een bewijs van zijn edelheid. Frans Snyders verbeeldde ook de damhertenjacht verschillende malen waarbij vaak gewonde honden op de grond te zien zijn. Een goed voorbeeld hiervan is: Damhertenjacht. 1624. 220x420cm. Brussel, Koninklijk Museum voor Schone Kunsten. Inv nr 3229. Cfr afbeelding op volgende pagina. Het is duidelijk dat het in deze taferelen dus niet om een exacte weergave van het jachtgebeuren gaat maar veeleer om het heroïsche gedachtegoed dat erachter schuilt.

[331] SALVADORI, La chasse, 78, 84: De kans om te worden aangevallen door een bronstig hert zou veel kleiner zijn. Het damhert wordt als minder temperamentvol getypeerd en was hierdoor een minder populair jachtwild dan het edelhert

[332] DU FOUILLOUX, La venerie, 199.

[333] Cfr supra pagina 15-16.

[334] PHOEBUS, Le livre de chasse, 67; LIGER, Le menage universele, 324; CUMMINS, The hound and the hawk, 85-86. De jacht op damherten gebeurde best tussen midden juni en midden september.

TACK, Bossen van Vlaanderen, 157. De jacht op herten was in Brabant open tussen O.L.H.Hemelvaart en 17 september.

Afbeelding: SNYDERS, Damhertenjacht, 1624. 220x420cm. Brussel, Musea voor Schone Kunsten. Inv nr 3229.

[335] LIGER, Le menage universel, 324.

[336] Jacht-Bedryff, 6; DE FERRIERES, Le livre de chasse de roy Modus, 42-43.

[337] CUMMINS, The hound and the hawk, 84.

Voor eetcultuur in Europa zie: E. COCKX-INDESTEGE en S. DAEMS,  Europa aan tafel. Een verkenning van onze eet- en tafelcultuur, Antwerpen, 1993; L. MOULIN, Europa aan tafel. Een cultuurgeschiedenis van eten en drinken,  Antwerpen, 2002.

Afbeelding: Reebok. Uit: Verkem, Zoogdieren van Vlaanderen, 383.

[338] DU FOUILOUX, La venerie, 203. Oorzaak hiervan zijn de kleinere hoeveelheden vlees en de tengere gestalte; Jacht-Bedryff, 7.

[339] PHOEBUS, Le livre de chasse, 71. Toch geeft Phoebus kort een beschrijving van een par-force jacht op reeën. Alles blijft hetzelfde zoals beschreven bij het edelhert alleen werden er meer honden tijdens deze jacht ingezet en moest men attenter zijn om de grillen van het dier beter in te schatten.

[340] DE JONGHE, Het jachtrecht, 26; CUMMINS, The hound and the hawk, 90. Bij de lopende jacht op ree maakte men geen gebruik van speurhonden en kon men, net zoals bij het damhert, via uitwerpselen of het gewei geen zekerheid verkrijgen over het geslacht en de leeftijd van het dier.

[341] PHOEBUS, Le livre de chasse, 21-22.

[342] LIGER, Le menage universel, 325; Jacht-Bedryff, 7: ‘’Loopen geswindt ende uijt’er maeten fel, ja sttercker dan de Herten...’’

[343] DE FERRIERES, Le livre de chasse de roy Modus, 44.

[344] CUMMINS, The hound and the hawk, 87-88. Toch moet worden opgemerkt dat reeënvlees in aristocratische kringen niet zo populair was. Men gaf eerder de voorkeur aan het vlees van edelherten, everzwijnen en allerlei gevogelte.

Afbeelding: Saksische kruisboog uit 1629, Londen: Victoria en Albert Museum. Uit: Blackmore, Hunting weapons, illustratie 71.

[345] J.H. DAM, Het jachtbedrijf in Nederland en West-Europa, Rotterdam, 1953, 59. Deze methode werd ook toegepast op edelherten, damherten en everzwijnen.

[346] H.L.BLACKMORE, Hunting weapons, Londen, 1971, 143-157 (boog), 172-215 (kruisboog), 216 e.v. (geweer); CUMMINS, The hound and the hawk 91. Hierbij moest men het dier steeds in de longen, het hart of ter hoogte van het schouderblad trachtten te raken om een snelle dood te bekomen;

[347] DE FERRIERES, Le livre de chasse de roy Modus, 96.

[348] Ibid., 89, 91-92;

[349] Ibid., 94-95.

[350] Ibid., 83-84.

[351] Ibid., 105-106.

[352] Ook nu nog leeft het overgrote deel van de reeënpopulatie in België in de meer open gebieden, men spreekt dan van “veld-reeën”.

[353] TACK, Bossen van Vlaanderen, 157.

[354] PHOEBUS, Le livre de chasse, 25.

[355] Voor voorbeelden zie lijst van jachttaferelen in bijlage

[356] DU FOUILLOX, La venerie, 119

[357] DE FERRIERES, Le livre de chasse de roy Modus, 57. Volgens Henri de Ferrières heeft het wild zwijn een groot uithoudingsvermogen, al kan hij door zijn zware gewicht niet de topsnelheid van een edelhert bereiken; CUMMINS, The hound and the hawk, 97. De everjacht zou volgens de plaatselijke jachttractaten vooral op het Iberische schiereiland en in Duitsland het meest populair geweest zijn. Het dier kreeg er zelfs haast heroïsche eigenschappen toebedeeld; men bewonderde ondermeer zijn kracht.  De jacht zelf zou volgens deze bronnen van 14 september tot 30 november gehouden zijn, al zijn er een aantal jachtboeken die de periode tot 2 febrauri verlengen.

[358] PHOEBUS, Le livre de chasse, 56; DE FERRIERES, Le livre de chasse de roy Modus, 56-57; LIGER, Le menage universel, 319.

[359] CUMMINS, The hound and the hawk, 98; LIGER, Le menage universel, 320. De auteur spreekt niet over een beschermend harnas voor de honden; Jacht-Bedryff, 7. Merk op dat men in de zeventiende eeuw de vier voorste tanden van everzwijnen Houwers noemde en dat men deze dieren indeelde tot het Tandtmachtigh Wildt. Hert-achtigen werden gerekend tot het Hoorndragend Wildt; DAM, Het jachtbedrijf in Nederland, 173.

Afbeelding: SNYDERS, Everjacht, 1628. 221x501cm. Boston, Museum of fine Arts. Inv nr 17.322

[360] TACK, Bossen van Vlaanderen, 158; A. CHAIGNEAU, Les genres de chasses. Suivi de les chasses rustiques et la survie, Parijs, 1961, 232: Andere gebruikte rassen tijdens de everjacht: Mastif-honden, Normandische bastaardhonden en verschillende soorten brakhonden.

[361] DU FOUILLOUX, La venerie, 173; ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique, 631.

[362] Ibid., 639, 640: ‘’Ils sont vrays meurtiers des chiens’’.

[363] Ibid., 641.

[364] DE FERRIERES, Le livre de chasse de roy Modus, 58; SALVADORI, La chasse, 84.

[365] DU FOUILLOUX, La venerie, 128; PHOEBUS, Le livre de chasse, 75; CUMMINS, The hound and the hawk, 99.

Afbeelding: Everzwaarden. Bovenaan: Frans ca 1500, onderaan Deens ca 1550. Uit BLACKMORE, Hunting weapons, 10. Tekening is gebaseerd op everzwaarden uit musea van Firenze en Kopenhagen.

[366] BLACKMORE, Hunting weapons, 7-8, 10.

[367] ESTIENNE en LIEBAULT, la maison rustique, 639. Let op het woord “verdienen”. De auteur schrijft: “Tous sangliers ne meritent d’estre chassez”; DE FERRIERES, Le livre de chasse de roy Modus, 53-54. De auteur geeft de kenmerken van een groot, sterk everzwijn: volgroeide slagtanden en grote loopsporen die langer en forser zijn dan het gedomesticeerde varken; TACK, Bossen van Vlaanderen, 158; Het wachten tot de everzwijnen vier jaar oud zijn komt ook in de hedendaagse jachtliteratuur nog naar voren: P. WYNDAELE, e.a., Jagen. Een lees- en leerboek voor (toekomstige) jagers, Lier, 1989, 309.

[368] ESTIENNE en LIEBAULT, la maison rustique, 641; DE FERRIERES, Le livre de chasse de roy Modus, 57; CUMMINS, The hound and the hawk , 99. Deze reservehonden werden op twee of drie plaatsen gestationeerd, waarvan men dacht dat het everzwijn daar zou voorbijkomen.

[369] Voor training jonge honden bij hazenjacht cfr infra pagina 83.

[370] SALVADORI, La chasse, 84.

[371] BARNES, Boke of huntyng, 66-67; CUMMINS, The hound and the hawk, 104.

Afbeelding: Zwitsers jachtgeweer, 1619, Londen, Tower of London. Uit: BLACKMORE, illustratie 86.

[372] PHOEBUS, Le livre de chasse, 85, 87: Bij varianten hierop lokte men het dier met vruchten en vlees naar een valkuil

[373] DE FERRIERES, Le livre de chasse de roy Modus, 63-64. De auteur haalt aan dat de strijdlust bij de zeug veel minder aanwezig is dan bij de beer: “…elle attaque pas les gens comme le sanglier.” Sanglier= beer = mannelijk everzwijn, Zeug = Vrouwelijk everzwijn.

[374] BLACKMORE, Hunting weapons, 216, 270; LIGER, le menage universel, 319; Jacht-Bedryff, 8: ‘’Werden met honden gevangen, oft geschooten.’’

[375] PRADIÉ –OTTINGER, L’art et la chasse, 140.

[376] Een mooi voorbeeld hiervan is, cfr afbeelding op pagina 77

[377] HENDRIKX, ‘Jacht als vermaak voor de elite’, 137-138, SALVADORI, La chasse, 120-123.

Afbeelding: PEETER SNAYERS, Filips IV schietend op een hert, 180x149cm. Madrid, Prado. Inv nr 1736. Heraldisch links zien we Filips IV met een geweer, steunend op een stok.

[378] TACK, Bossen van Vlaanderen, 158.

[379] DE FERRIERES, Le livre de chasse de roy Modus, 76.

[380] ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique , 641. “Les princes et grans seigneurs de nostre temps la prisent beaucoup, et sur tout la hure du sanglier, qui est estimée une viande delicate et exquise.”; TACK, Bossen van Vlaanderen, 158.

[381] Zie afbeelding supra pagina 53.

[382] Ibid., 158-159

[383] TACK, Bossen van Vlaanderen, 165-166. Hedendaagse versie van een dertiende-eeuws Vlaams liedje.

[384] Ibidem. Na de laatste ijstijd was het konijn teruggedrongen tot zuidwest-Europa.

[385] STOLS, Tafelgenot, 258-259.

[386] BAILLIE-GROHAM, Sport in Art, 128; SALVADORI, La chasse, 86; ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique, 646

Afbeeldinguit het Jacht-Bedryff, 21. Elke dierenbeschrijving werd voorafgegaan door soortgelijke tekeningen.

[387] TACK, Bossen van Vlaanderen, 166-168. Opvallend hierbij is dat in vele gebieden het aantal konijnen gedurende bijna heel het Ancien Régime laag bleef. Vooral in de nabijheid van de warande en in de duinen konden konijnen in eerste instantie overleven. Pas in de achttiende eeuw begint men echt te spreken van “konijnenplagen”.

[388] ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique, 604, 651. Zo maakt de auteur een onderscheid tussen de konijnen die men uit de warandes moest plukken en dus gemakkelijker te bejagen waren en de verwilderde konijnen al waren ook deze volgens Charles Estienne niet bijzonder moeilijk om te vangen.

[389] BAILLIE-GROHAM, Sport in Art, 127-128; G. JANSSENS, Jagerstaal, Antwerpen, 1971, 33.

[390] BAILLIE-GROHAM, Sport in Art, 127-128. In het wild zijn de bunzing en steenmarter de natuurlijke vijanden van het konijn. Een fret is een kruising van verschillende bunzingsoorten die men in de loop der tijden domesticeerde; Jacht-Bedryff, 23.

[391] DE JONGHE, Het jachtrecht, 30-31.

[392] ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique, 651.

[393] TACK, Bossen van Vlaanderen, 168.

[394] Jacht-Bedryff, 22: de netten mogen pas in de vroege ochtend worden opgesteld en niet de avond ervoor op straffe van een kleine boete; Mooi voorbeeld hiervan is één van de gravures van Stradanus uit zijn Venationes; BAILLIE-GROHAM, Sport in Art, 128.

[395] Ibidem

[396] Ibid., 21: Hieruit blijkt dat men niet de zwakste maar de sterkste konijnen wou bejagen om toch enige uitdaging tijdens de konijnenjacht aan te gaan; pagina 23: Een goede duinmeier was volgens de auteur iemand die niet meer dan twee of drie keer per jaar uit eenzelfde burcht konijnen vangt anders brengt men op zijn beurt schade toe aan het duinenbiotoop.

[397] PHOEBUS, Le livre de chasse, 72.

[398] LIGER, Le menage universel, 325; Jacht-Bedryff, 21: ‘’Die conijnen jaeght moet stil jagen ende tegens wint gaen, oft anders verwaeijen de conijnen oft hooren een en dan loopen te gaet…”

[399] Ibid., 23.

[400] Ibid., 24.

[401] DU FOUILLOUX, La venerie, 129.

[402] BARNES, Boke of huntyng, 32: “… he is the mervellest beest…”; SALVADORI, La chasse, 86.

[403] ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique, 644.

[404] DU FOUILLOUX, La venerie, 132; ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique, 642. De auteur haalde net hetzelfde citaat aan, al voegde hij eraan toe dat de hazenjacht er niet enkele voor de edelen was maar ook: ‘’pour toutes gens d’estat’’

[405] Dit in tegenstelling tot konijnen die juist wel voor hun vlees werden bejaagd; Ibid., 643: Men jaagde enkel op oudere, gezonde hazen die het verdienden om bejaagd te worden; DE FERRIERES, Le livre de chasse de roy Modus, 46: In dit jachtboek raadt men aan om de hazenjacht tussen maart en april te houden omdat dan de hazen na de lange winter moe en verzwakt waren en dus gemakkelijker te bejagen.

Hieruit blijkt dus dat men, afhankelijk van de bron, de jacht op gezonde of  verzwakte dieren prefereerde.

[406] ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique, 642, 646.

[407] DU FOUILLOUX, La venerie, 145, ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique, 643; Jacht-Bedryff, 12; PHOEBUS, Le livre de chasse, 71. De auteur situeert de hazenjacht als één van de weinige, zonder hiervoor een echte reden te geven, tussen juni en november; TACK, Bossen van Vlaanderen, 157.

Meestal werden voor de lopende jacht windhonden gebruikt, vandaar hun bijnaam hazewinden.

[408] ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique, 644, PHOEBUS, Le livre de chasse, 22; L.C.R. CAMERON e.a., Deer, hare and otter hunting (The Lonsdale Library volume XXII), Londen, 1936, 53-58; BAILLIE-GROHAM, Sport in Art, 129. In Zuid-Europa gebruikte men hier zelfs getrainde luipaarden voor.

[409] Jacht-Bedryff, 14

[410] PHOEBUS, Le livre de chasse, 99-100; DE FERRIERES, Le livre de chasse de roy Modus, 46, 107-108; Jacht-Bedryff, 10, TACK, Bossen van Vlaanderen, 157.

[411] Ibidem; JANSSENS, Jagerstaal, 27.

[412] ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique, 642. Men verkoos deze maanden omdat dan de jonge hazen nog klein en dus nog niet zo snel waren. Met andere woorden ideaal om mee te oefenen; SALVADORI, La chasse, 86.

[413] DE FERRIERES, Le livre de chasse de roy Modus, 46-47.

[414] ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique, 642, 644

[415] Ibid., 644; Jacht-Bedryff, 14; TACK, Bossen van Vlaanderen, 157. Eens men de honden na deze ervaring laat deelnemen aan de jacht op het edelhert, kan men hen niet meer voor de hazenjacht gebruiken omdat hertenvlees volgens Tack bij de honden veel meer in de smaak valt.

[416] Bij haviken en sperwers is het vrouwtje tweemaal zo groot als het mannetje. Men verkoos bij deze roofvogels daarom het vrouwtje boven het tengere mannetje.

[417] GORIS, Aloude valkerij, 116. In sommige landen, bijvoorbeeld Frankrijk, gebeurde deze jacht met wouwen; Uitbeelding van deze jacht: J.E. RIDINGER, De haas wordt met de havik gejaagd. Ets. 49,4x32,4cm. Wenen, Albertina. Inv nr. HB 51 (15) 2

[418] Ibid., 116

[419] VERKEM, Zoogdieren in Vlaanderen, 304.

[420] Merk op dat in Indië de wolf nog steeds heilig is.

[421] PHOEBUS, Le livre de chasse, 28; CLARMORGAN,  La chasse du loup, 5; CUMMINS, The hound, 132.

[422] CLARMORGAN, La chasse du loup, 1: ‘’Les habitans d’ Europe cognaissent assez combien mauvaise et cruelle beste est le loup, pour les grâds torts et dommage qu’ils reçoivent, tant eux, leurs enfans, que mesmes leur bestail, volaille, et toutes autres telles nouritures.’’

[423] D. BERNARD, L’homme et le loup, Parijs, 1981, 35, 134; S. KOSLOW, ‘Law and order in Rubens’ Wolf and Fox Hunt’, The Art Bulletin 128 (1996), 685.

[424] CLARMORGAN, La chasse du loup, 8. Deze kennis haalde Jean Clarmorgan uit de Historia Naturalis van Plinius

[425] Zo zou een wolvenbeet hondsdolheid veroorzaken, terwijl recent onderzoeken hebben uitgewezen dat de mens voor deze variant nauwelijks vatbaar is. Ibid., 23, 43; PHOEBUS, Le livre de chasse, 28.

[426] DU FOUILLOUX, La venerie, 224.

[427] DE JONGE, Het jachtrecht, 58-59; TACK, Bossen van Vlaanderen, 162. Mooi voorbeeld hiervan: PIETER BREUGHEL DE OUDERE, De goede herder, rond 1560. Brussel, Koninklijke Musea voor Schone Kunsten.

[428] Mondelinge mededeling Sven Verkem, bioloog en medeauteur Zoogdieren in Vlaanderen.

[429] TACK, Bossen van Vlaanderen, 162-163, DE JONGE, Het jachtrecht, 53-54.

[430] DE JONGHE, Het jachtrecht, 52.

[431] Cfr supra pagina 49.

[432] CLARMORGAN, La chasse de loup, 4.

[433] Règne d’Albert et Isabelle, II, 124-125, 191.

[434] TACK, Bossen van Vlaanderen, 159.

[435] B. DE GROOF, ‘De wolf: angst en vervolging in de Nederlanden’, De Brabantse folklore en geschiedenis, 282 (1994), 125-146; KOSLOW, ‘Law and order in Rubens’ Wolf and Fox Hunt’, 12. Ter verheerlijking van het Aartshertogelijk beleid schilderde Rubens dit schilderij: Wolf and Fox Hunt. 1616. 245,5x376,5cm. New York, The Metropolitan Museum of Art. Inv nr 10.73.

[436] BERNARD, L’homme et le loup, 5; Zo wordt in het eerder vermelde jachtboek Boke of Huntyng van Julians Barnes uit 1486 de wolvenjacht niet beschreven.

Recent werden in Mercantour-streek in de zuid-Franse Alpen opnieuw een aantal wolven gesignaleerd.

[437] TACK, Bossen van Vlaanderen, 160-162. Uitgebreid overzicht van de wolvenpopulatie in Vlaanderen van 1300 tot aan het midden van de negentiende eeuw; G. HALLEUX, La chasse dans les Ardennes, s.l., 1912, 61.

[438] CLARMORGAN, La chasse du loup, 19; DE FERRIERES, Le livre de chasse de roy Modus, 65; CUMMINS, The hound and the hawk, 138; Voor relatie van mens en dier in de Ardennen zie: H. JACOB, Bruyères, bêtes et gens d’Ardennes (XVe-XVIIIe siècle) (Crédit Communal, Collection Histoire, serie nr 8, 74), Brussel, 1988.

[439] CLARMORGAN, La chasse du loup, 9-10; DU FOUILLOUX, La venerie, 205; PHOEBUS, Le livre de chasse, 28. De auteur waarschuwt dat wolven de jachthonden ernstig kunnen verwonden. Ook Clarmorgan wijst hierop: pagina 23: “les loups ne failliront de blesser beaucoup de levriers,...”

[440] CLARMORGAN, La chasse du loup, 14, 17; DE FERRIERES, Le livre de chasse de roy Modus, 64-65; KOSLOW, ‘Law and order in Rubens’ Wolf and Fox Hunt’, 5: Gebruikte looprassen: wind- en bloedhonden. Enkel deze laatste had van nature geen angst voor wolven.

Afbeelding: Marcus Gerards, De hangende wolf, 1682. Uit: BERNARD, L’homme et le loup, 136.

[441] BERNARD, L’homme et le loup, 101.

[442] DU FOUILLOUX, La venerie, 237; Zoals eerder vermeld maakte de wolvenjacht door zijn lange duur deel uit van de ideale soldatentraining; CLARMORGAN, La chasse du loup, 10-11, voorwoord. Ook deze auteur vindt de wolvenjacht: “l’une de plus belles chasses de toutes les autres”.

[443] LIGER, Le menage universel, 327.

[444] TUBERVILLE, G., Tuberville’s book of hunting, H. FROWDE ed., Londen, 1908, 213; CLARMORGAN, La chasse du loup,13; PHOEBUS, Le livre de chasse, 92; DE FERRIERES, Le livre de chasse de roy Modus, 105: Bij varianten hierop vergiftigde men dit kreng of stopte men het vol met naalden(!). Op die manier kon men verliezen in de hondenmeute vermijden; BERNARD, L’homme et le loup, 102: Dit kreng wordt is het frans “la traînée” genoemd, letterlijk vertaald het spoor.

[445] DU FOUILLOUX, La venerie, 235, 210-214; PHOEBUS, Le livre de chasse, 79; CLARMORGAN, La chasse du loup, 14-15; CUMMINS, The hound and the hawk, 138.

[446] Als één van de weinige geven Ferrières en Tuberville een korte beschrijving van het beloningsritueel voor de honden aan het einde van de jachtpartij: DE FERRIERES, Le livre de chasse de roy Modus, 65-66; TUBERVILLE, Tuberville’s book of hunting, 215. Culinair gezien had de wolf natuurlijk geen enkele betekenis.

Afbeelding: De wolfscuijl, Uit: Clarmorgan, La chasse du loup, 20.

[447] CLARMORGAN, La chasse du loup, 11, 24

[448] BERNARD, L’homme et le loup, 136. Mooi voorbeeld hiervan: “De hangende wolf” van Marcus Gerards uit 1682.

[449] NAGY, La chasse et les beaux arts, 20.

[450] TACK, Bossen van Vlaanderen, 159; CLARMORGAN, La chasse du loup, 22-23.

[451] TACK, Bossen van Vlaanderen, 162.

[452] Wolven waar er immers voor gekend een voorkeur voor schapenvlees te hebben: CLARMORGAN, La chasse du loup., 5.

[453] PHOEBUS, Le livre de chasse, 93.

[454] CLARMORGAN, La chasse du loup, 25-26; TACK, Bossen van Vlaanderen, 162.

[455] CLARMORGAN, La chasse du loup, 23.

[456] KOSLOW, ‘Law and order in Rubens’ wolf and fox hunt’, 2-3. Mooi voorbeeld hiervan is: RUBENS, Wolven- en vossenjacht, 1616. 245,5x376,5cm. New York, The Metropolitan Museum of Art. Inv nr 10.73, cfr infra pagina 130-131.

[457] TUBERVILLE, Tuberville’s book of hunting, 197.

[458] ‘Lagerhuis verbiedt vossenjacht’, De Standaard (19 nov. 2003), 15. Het Britse Lagerhuis stond in deze discussie tegenover het als conservatief bekend staande Hogerhuis. Het Lagerhuis maakte echter gebruik van de Parliament Act waarbij ze een wet tegen de wil van het Hogerhuis kan doordrukken. Hoewel het Hogerhuis zijn ongenoegen opnieuw uitte werd de wet met een koninklijke toestemming bekrachtigd, waardoor het Hogerhuis de wet niet meer kon tegenhouden. Voor Engelse vossenjacht zie: R. LONRIGG, The history of foxhunting, Londen, 1975.

[459] DU FOUILLOUX, La venerie, 147, 215-216; ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique, 647-648.

[460] Ibid., 646-647.

[461] STOLS, Tafelgenot, 282.

[462] ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique, 646

[463] DE FERRIERES, Le livre de chasse de roy Modus, 66; TUBERVILLE, Tuberville’s book of hunting, 192: “The huntsman, which would have good pastile at this vermine,...” Ook deze auteur apprecieërt dus de vossenjacht.

[464] ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique, 646; TUBERVILLE, Tuberville’s book of hunting, 191: Zo zou de vos zich, volgens George Tuberville, in deze maanden tegoed doen aan de wijndruiven.

[465] PHOEBUS, Le livre de chasse, 29; Jacht-Bedryff, 26: “Doen wonder groote schade onder ’t conijn…”

[466] ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique, 647.

[467] In hedendaagse literatuur wijst men nog steeds op de gelijkende jachtmethodes: WYNDAELE e.a., Jagen, 227.

[468] Ibid., 649; PHOEBUS, Le livre de chasse, 80-81.

[469] CUMMINS, The hound and the hawk, 143; CHAIGNEAU, Les genres de chasses, 240-241.

[470] LIGER, Le menage universel, 327; DE FERRIERES, Le livre de chasse de roy Modus, 66-68. Tussen januari en maart kon men, door het ontbreken van loof, gemakkelijker de vossenburchten in het dichte kreupelhout terugvinden; TUBERVILLE, Tuberville’s book of hunting, 192-193.Volgens de auteur is dit jaargetijde ideaal: “…the houndes do best hunt a Foxe in the coldest weather, bicause het leaueth a verie strong sent after him.” Opmerkelijk is dat Tuberville aanraadt om de honden halsbanden met bellen aan te doen om de vossen schrik aan te jagen. In tegenstelling tot andere handboeken worden hier geen bassethonden maar wel terriërs vermeld, al worden de vossen- en dassenjacht wel samen behandeld.

[471] FERRIERES, Le livre de chasse de roy Modus, 112, FROWDE (ed.), TUBERVILLE, Tuberville’s book of hunting, 194-196; TACK, Bossen van Vlaanderen, 163.

[472] BAILLIE-GROHAM, Sport in Art, 26.

Afbeelding: Das. Uit: VERKEM, Zoogdieren in Vlaanderen, 358.

[473] TACK, Bossen van Vlaanderen, 163.

[474] ‘Jachthonden’, Grote Winkler Prins Encyclopedie, XI, Amsterdam, 1982, 188.

[475] Jacht-Bedryff, 26; Tegenwoordig is het duidelijk dat een das voornamelijk plantaardig voedsel eet en dus geen bedreiging voor een jachtgebied vormde: TACK, Bossen van Vlaanderen, 164.

[476] BAILLIE-GROHAM, Sport in Art, 129.

[477] DU FOUILLOUX, La venerie, 210, 216; Toch zijn niet alle auteurs, zoals bij de vossenjacht het hier eens over: PHOEBUS, Le livre de chasse, 30: “le blaireau est une proie facile…”

[478] LIGER, Le menage universel, 328.

[479] ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique, 650; TUBERVILLE, Tuberville’s book of hunting, 193; SALVADORI, La chasse, 87.

[480] PHOEBUS, Le livre de chasse, 81; CHAIGNEAU, Les genres de chasses, 240.

[481] ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique, 648.

[482] CUMMINS, The hound and the hawk, 151. “The badger was rather below the dignity of the serious hunter”

[483] DE FERRIERES, Le livre de chasse de roy Modus, 112-113.

[484] LIGER, Le menage universel, 328. De auteur maakt verder een onderscheid tussen vrouwelijke en mannelijke dassen, waarbij vooral deze laatste moeilijk te bejagen zou zijn.

[485] TACK, Bossen voor Vlaanderen, 164.

[486] VERKEM, Zoogdieren in Vlaanderen, 360. Aan te raden boek voor de historische verspreiding van de das in Vlaanderen: CRIEL, D., De DAS in Vlaanderen. Een verhaal in zwart en wit. Hasselt-Antwerpen-Brugge, 1997.

[487] ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique, 488.

[488] DU FOUILLOUX, La venerie, 219. “Loutre est assez commune beste…”; TUBERVILLE, Tuberville’s book of hunting, 200: ‘’The otter is a beast well known’’

[489] ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique 488: Merk op dat niet alleen otter maar ook bevers voor hun destabiliserende graafwerken niet echt geliefd waren.

[490] Jacht-Bedryff, 29: “is seer schdelijck inde visscherijen”; CUMMINS, The hound and the hawk, 147; VERKEM, Zoogdieren in Vlaanderen, 350. Merk op dat het territorium van een otter makkelijk 10 tot 20 kilometer rivieroever kan beslaan. Van een grote jachtdruk op het visbestand kan daarom geen sprake zijn.

[491] DU FOUILLOUX, La venerie, 220; DE FERRIERES, Le livre de chasse de roy Modus, 69. Ook deze auteur schreef: ‘’La loutre est une bête qui detruit en peu de temps des quantités prodigieuses de poissons dan les eaux douces.’’; TUBERVILLE, Tuberville’s book of hunting, 200: ‘’so will the otter destroy all the fishes in your pondes, if he once founde the waye to them...., they will destroy all the fishe in a ryuer in two myles length’’.

[492] Cfr infra pagina 105 voor gelijkende vismethode met aalscholvers

[493] Jacht-Bedryff, 29; TUBERVILLE, Tuberville’s book of hunting, 202: “an otters skinne is very good furre..”

[494] CAMERON, Deer, hare and otterhunting , 113.

[495] PHOEBUS, Le livre de chasse, 82; DE FERRIERES, Le livre de chasse de roy Modus, 69 De winter bemoeilijkt de jacht door het bevroren water. In deze periode verkoos men daarom de jacht met netten; TUBERVILLE, Tuberville’s book of hunting, 201.

[496] Jacht-Bedryff, 26; CUMMINS, The hound and the hawk, 149; CAMERON, Deer, hare and otterhunting, 58, 120-133: In Groot-Brittanië is de Beagle voor deze jacht steeds populair geweest.

[497] TUBERVILLE, Tuberville’s book of hunting, 200. De auteur wijst er wel op dat de otter, zoals de das, zich met zijn scherpe tanden uit de netten kon bevrijden.

Afbeelding: Stradanus, Otterjacht, 1582, gravure. Uit: BAILLIE-GROHAM, Sport in Art, 136.

[498] DU FOUILLOUX, la venerie, 220-221; DE FERRIERES, Le livre de chasse de roy Modus, 70; CUMMINS, The hound and the hawk, 149.

[499] PHOEBUS, Le livre de chasse, 32; BLACKMORE, Hunting weapons, 106-107.

[500] CAMERON, Deer, hare and otterhunting, 126-127.

[501] TUBERVILLE, Tuberville’s book of hunting, 200

[502] DE FERRIERES, Le livre de chasse de roy Modus, 69

Afbeeling: Wilde Kat. In vergelijking met de huiskat zijn de bredere kop en dikkere staart, die op een zwart punt eindigt, kenmerkend. Uit VERKEM, Zoogdieren in Vlaanderen, 376.

[503] CAMERON, Deer, hare and otterhunting, 131.

[504] Jacht-Bedryff, 29.

[505] Onze huiskat komt voort uit de Egyptische cypreskat. De Europese wilde kat komt van nature in Europa voor.

[506] VERKEM, Zoogdieren van Vlaanderen, 376-377, TACK, Bossen van Vlaanderen, 165.

[507] PHOEBUS, Le livre de chasse, 31.

[508] TUBERVILLE, Tuberville’s book of hunting, 199.

[509] BAILLIE-GROHAM, Sport in Art, 140. afbeelding Italiaans jachttapijt met dergelijke scène

[510] TUBERVILLE, Tuberville’s book of hunting, 200.

[511] Jacht-Bedryff, 27.

[512] Ibid., 30. Hier wordt melding gemaakt van Edel of geen Edel Vogel, al refereren de termen hier vooral naar het al dan niet bejagen van de vogels met valken.

[513] Cfr. Infra pagina 110-111

[514] ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique, 651.

[515] Op zich was dit in de Middeleeuwen ook al het geval. Toch koos men in die tijdsperiode eerder voor de fysieke strijd tussen mens en dier. Op termijn kon men door spiezen en vuurwapens het dier meer op afstand houden. Het deze evolutie die zich aan het begin van de Nieuwe Tijd steeds duidelijker manifesteerde.

[516] DE JONGHE, Het jachtrecht, 12-13: Naast de Sint Gillisgilde had ook de schutersgilde van Gent, de Sint Antoniusgilde, een soortgelijk jachtrecht.

[517] E. SCHEPENS, ‘Vogelvangst en vinkenwedstrijden te Gent van de 16e tot de 18e eeuw’, Oostvlaamse Zanten, tijdschrift voor volkskunde en volkscultuur, 71 (1996), 89-93.

[518] DE JONGHE, Het jachtrecht, 14-15. Enkele voorbeelden van overtredingen worden hier vermeld

Afbeelding: CAREL FABRITIUS (1622-1654), Het puttertje, 1654, Paneel, 33,5x22,8cm. Mauritshuis, Den Haag. Voor uitleg over dit schilderij zie: VELS HEIJN, Verborgen verhalen, 292-293.

[519] ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique, 674.

[520] Ibid., 659-662. Jonge mannetjes kon men enkel herkennen door ze in een donkere kooi te plaatsen en te wachten of ze zouden zingen of niet. Deden ze dit niet binnen de 8 dagen dan was het een vrouwtje.

[521] Jacht-Bedryff, 54.

[522] ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique, 663.

[523] Bedeaux, kinderen op hun mooist, 262-264: Dit ideaal verwijst naar Plinius’ Historia Naturalis, cfr citaat dat Bedeaux aanhaalt. In dit boek haalt Plinius aan dat de distelvink zich gemakkelijk laat temmen. Hierdoor kan deze vogel, net zoals honden en papegaaien dienst doen als metafoor voor voor de opvoeding.

[524] Mooi voorbeeld hiervan is: PIETER PAUL RUBENS. Albert en Nicolaas Rubens. ca.1626. Vaduz, verzameling van de Prins van Liechtenstein: Zie BEDEAUX, kinderen op hun mooist, 262-264; Ook ander voorbeeld op deze pagina waarbij distelvink naar voren komt: CAESAR VAN EVERDINGEN (1617-1678). Jongen van twee jaar. 1664. 98x79cm. Olie op doek. Bransley, Cannon Hall Museum.

Afbeelding: Paul de Vos, Patrijzen ontdekt door spaniëls,  170x234cm. Antwerpen, Koninklijk Museum voor Schone Kunsten. Inv nr 993.

[525] ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique 664-667; Jacht-Bedryff, 49, 53, 71: de leeuwerik zou volgens de auteur gevangen werden met de boomvalk, loopnetten of met geweren.

[526] ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique, 669. Charles Estienne maakt dit onderscheid tussen zanglijster en grote lijster; Jacht-Bedryff, 70-71. Hier worden ook nog de gelijkende jachtmethodes op Kramsvogel, Merel en Grauwe lijster uit de doeken gedaan.

[527] JANSSENS, Jagerstaal, 75. Daarom noemt men deze jacht ook wel eens de openingsjacht van het jachtseizoen; STOLS, Tafelgenot, 283; Jacht-Bedryff, 34. Hier wordt evens melding gemaakt van een patrijshond al duidde men hem eerder aan als een Leg-hondt.

[528] BAILLIE-GROHAM, Sport in Art, 149.

[529] DE FERRIERES, Le livre de chasse de roy Modus, 179, 186-187. Soortgelijke methodes worden op deze pagina’s beschreven; Jacht-Bedryff, 36-37; BAILLIE-GROHAM, Sport in Art, 121 (afbeelding Stradanus), 126; TACK, Bossen van Vlaanderen, 168.

[530] GORIS, Aloude valkerij, 115, TACK, Bossen van Vlaanderen, 169.

[531] Jacht-Bedryff, 35

[532] DE JONGHE, Het jachtrecht, 15.

[533] Règne d’Albert et Isabelle, II, 192.

[534] DE FERRIERES, Le livre de chasse de roy Modus, 175-176; Jacht-Bedryff, 34. ‘’Den sack is een Fuijck, van gedaente gelijck eens Visschers fuijck.

[535] Ibidem; ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique, 674. Dit geschilderde paard noemde men ook wel eens het schilt. Geduld en voorzichtigheid waren vanzelfsprekend belangrijk tijdens deze jachtmethode.

[536] Règne d’Albert et Isabelle, II, 192.

[537] JANSSENS, Jagerstaal, 34.

[538] TACK, Bossen van Vlaanderen, 169. Oorspronkelijk noemde men het dier: “limoge” of “lijmoedge”

[539] DE FERRIERES, Le livre de chasse de roy Modus, 173-175. Henri de Ferrières geeft ook een gedetailleerde beschijving van het driehoekige valluik. Deze werd van op een afstand met touwen door de jager omhoog gehouden tot de fazant voldoende genaderd was.

[540] JANSSENS, Jagerstaal, 34.

[541] Jacht-Bedryff, 39; De onvermoeide jachtdruk maakte dat de korhoen in de negentiende eeuw bijna uit Nederland en België verdween. Op dit moment zijn er nog enkele relictpopulaties in de Hoge Venen en de Veluwe.

[542] Ibidem. De auteur vermeldt ook: “Zijn gansch niet goet om ’t eeten als hebbende stinckent vleesch.”

[543] GORIS, Aloude valkerij, 117; A.E.H. SWAEN, valkerij, een passie, Den Haag, 1993, 5. cfr infra pagina 105.

[544] Jacht-Bedryff, 45: “D’Endtvoghelen zyn goet van vleesch, cort ende lecker, ende op haer best in October ende November tot Kersmis toe…”

[545] Ibid., 57.

[546] BAILLIE-GROHAM, Sport in Art, 147 (afbeelding), 149, 166; RIJCKELSMA, Wilde eenden-iacht, 17. Deze jacht gebeurde het best in de herfst want “dan sijn de vogels lyvich”, 46: dat stil zijn voor de jacht van belang was blijkt uit het volgende gedichtje: “In het jagen moet men swijgen, / Met een stille trommel krijgen, / Laet noyt hooren in u koey / Sanck noch praeten, scheut noch goey./ Die gewent is stijff te snappen, / Met geratel te klappen, / tot gekijff altoos bereyt / Bant van’t werk, en van u scheyt.”.

[547] Ibid., 13 (tamme eenden), 16 (fluit).

[548] Jacht-Bedryff, 47-48.

[549] SALVADORI, La chasse, 88.

[550] Nu nog noemt men in de volksmond een bos in het Blauwschuurbroek van Bierbeek het ‘snippezààt’.

[551] DE JONGHE, Jachtrecht, Jacht-Bedryff, 35; 53, 69-70; TACK, Bossen van Vlaanderen, 170. Naast het vlees bejaagde men de snippen ook voor hun veren. Deze snippenveertjes, korte stijve pluimem die net voor de eerste slagpen staan, werden vroeger door schilders gebruikt. Ook droeg men als trofee enkele slagpennen op de jagershoed.

[552] SALVADORI, La chasse, 88-89.

[553] GORIS, Aloude valkerij, 109.

[554] Jacht-Bedryff, 56. Voor uitleg reigerjacht met valken: cfr supra pagina 12.

Afbeelding: David Teniers de Jongere, Reigerjacht met Aartshertog Leopold-Willem (1614-1662). Tussen 1650 en 1660. 82x120cm. Parijs, Musée du Louvre. Foucart, p136.

[555] GORIS, Aloude valkerij, 110. De opstoter kon door een tweede valk worden bijgestaan, de klamper of “hausse-pied”.

[556] ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique, 657; Ondermeer verbeeldt door PHILIPP FERDINAND VAN HAMILTON (1667-1750). Een wouw overmeesterd door giervalken. Olie op doek. 120x160cm. Wenen, Österreichische Galerie. Inv nr 4207.

[557] GORIS, Aloude valkerij, 113. Voor de wouwvlucht had Lodewijk XII maar liefst 18 bedienden en 20 valken tot zijn beschikking met een jaarlijks budget van 3656 ponden. Vele Arendonkse valkeniers waren actief aan het Franse hof.  Niet alleen tijdens de wouwenjacht maar ook tijdens de reigerjacht was hun expertise befaamd.

[558] SALVADORI, La chasse, 89; GORIS, Aloude valkerij, 113-114. Voor deze jacht gebruikte men 4 tal valken.

[559] SALVADORI, La chasse, 99; Jacht-Bedryff, 57-58; GORIS, Aloude valkerij, 117-119. Merk op dat de vissen, door het koordje, nooit de maag van de aalscholver bereikten waardoor ze bij het opbraken volledig intact waren.

[560] GALESLOOT, Recherches historique, 204.

[561] ALFONSO XI, Libro de la monteria, D.P. SENIFF ed., Madisson, 1983, 120-121.

[562] M. DE JONG, Zoogdieren van Europa, Aartselaar, 1979, 124-125.

[563] DU FOUILLOUX, La venerie, 218-219, PHOEBUS, Le livre de chasse, 26, 76

[564] CUMMINS, The hound and the hawk, 122.

Afbeelding: PIETER BOEL, Etudes d’un lynx (detail). 28,6x43,7cm. Parijs, Musée du Louvre. Inv nr 19556.

[565] Voor voorbeelden hiervan zie lijst van jachtscènes gerangschikt per genre in bijlage.

[566] A. VOLKAERT, De verzameling wandtapijten uit het kasteel van Gaasbeek. Een historische, iconografische en stilistische studie, Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven, Departement Kunstgeschiedenis, 1985, 126.

[567] VERKEM, Zoogdieren in Vlaanderen, 380. Het leefgebied van de lynx kan een oppervlakte van wel 450 (!!) vierkante kilometer in beslag nemen. Zelfs in de meest optimale omstandigheden is de lynx dus een zeldzaamheid waardoor hij makkelijk kan worden “vergeten”. Als men dit vergelijkt met de bruine beer dan zijn deze cijfers nog opmerkelijker: de veel grotere bruine beer heeft een territorium van slechts enkele honderden tot maximaal 1000 hectaren.

[568] Mondelinge mededeling Koen Van Den Berge, onderzoeker bij het Koninklijk Instituut voor Natuurwetenschappen.

[569] HENDRIK VANDER CAMMEN (wever), Landschap met lynx, 1640-1650, 360x262cm. Brussel, verzameling R. Courtoy. Inv. Nr. 1186. Voor afbeelding zie: VOLKAERT, De verzameling wandtapijten uit het kasteel van Gaasbeek, 207-208. De voorgaande afbeelding, van Pieter Boel, werd gemaakt toen de kunstenaar zich aan het hof in Versailles bevond. In Frankrijk kon de lynx zich tot op vandaag handhaven.

[570] Voor voorbeelden hiervan zie lijst van jachtscènes in bijlage.

[571] Ibid., , 126.

[572] CUMMINS, The hound and the hawk, 150.

[573] F. VERA en F. BUISSINK, Wildernis in Nederland, Baarn, 2001, 43. Zo stierf de laatste oeros in gevangenschap in het woud van Jaktorow bij Warshaw in 1627. Recent trachtte enkele Corsicanen de oeros via gedomesticeerde runderen terug te kweken. Het resultaat was het veel kleinere, maar toch gelijkende Heckrund.

[574] PAUL DE VOS, Bull hunt with dogs, 1634, 138x250cm, Madrid, Museo del Prado. Inv nr 1805.

ROELANDT SAVERY, Grote jacht op herten en runderen, 1610. 96x184cm. Olie op doek. Kortrijk, Museum voor Schone Kunsten. Inv nr 53

ROELANDT SAVERY, Bizon door drie honden aangevallen, 1627. Olie op doek. 125x166cm. Kortrijk, Museum voor Schone Kunsten. Inv nr 52

[575] DAM, Het jachtbedrijf in Nederland en West-Europa, 173. Men gebruikte tijdens deze jacht zware doggen.

[576] DE JONGE, Zoogdieren van Europa, 182.

[577] VERA en BUISSINK, Wildernis in Nederland, 49, 52-53. Ook deze dieren werden in de negentiende eeuw zo goed als mogelijk teruggefokt, wat uiteindelijk zou uitmonden in de konikpaarden. Tegenwoordig wordt dit ras, net zoals het Heckrund, voor graasbeheer in allerlei natuurgebieden ingezet.

[578] Cfr supra pagina 79.

[579] VAN DEN ABEELE, ‘le faucon sur la main’, 95.

[580] Voor een uitgebreid doch algemeen overzicht zie: La chasse au vol au fil des temps, Gien, 1994.

[581] Règne d’Albert et Isabelle, II, 191.

[582] VERBERCKMOES en VAN VAECK, Trap op, Trap af, 52; BRAEKMAN, ‘Uniek Nederlands traktaat’, 48. Al in de vijftiende eeuw waren er Kempische valkeniers actief aan het Franse hof; SANDERUS, Verheerlykt Vlaandre. I, 7: “…gelykerwys de hond het wild op de aarde naspoort, opdoet en achterhaalt, zo verrichten de roofvogels het zelfde in de lucht, invoege dat Spanjaarden, Duitsers en Italianen moeten bekennen het zelve van de Vlamingen geleert te hebben…”

[583] DE JONGHE, Jachtrecht, 32; GORIS, Aloude valkerij, 16. Merk op dat haviken en sperwers onder de hoede stonden van een havikenier. Valken werden door een valkenier verzorgd. Om het geheel aan te duiden spreken we over de valkerij en hun valken.

[584] Jacht-Bedryff, 86; GORIS, Aloude valkerij, 31-36. Saker- en lannervalk komen van nature voor in het binnenland van Italië, terwijl de Giervalk in het uiterste noorden van Noorwegen, Zweden, Ijsland en Groenland leeft.

[585] Over deze legger, in het oud-nederlands legh, vindt men in het Jacht-Bedryff een uitgebreide beschrijving: Jacht-Bedryff, 87. Het boognet krijgt hier de naam Rennen. De houten duif wordt hier aangeduid als ’t hang werk. Van een klapekster wordt er hier geen melding gemaakt, wel over een lokvogel met de grote van een lijster.

[586] SWAEN, De valkerij in de Nederlanden, 70-71; Afbeelding: Legger. Uit: GORIS, Aloude valkerij, 25-26

[587] Ibidem; DE FERRIERES, Le livre de chasse de roy Modus, 165-166. De roofvogels konden ook met slagnetten worden gevangen; Jacht-Bedryff, 87. “Werden oock aldaer wel gevangen met langeteen, op gelijcke maniere als men hier de kievitten en plavieren vanght, maer men moet dan sonderlinge acht nemen dat men die aede vleugelen niet en quetst.”

[588] GORIS, Aloude valkerij, 27.

[589] VAN OORSCHOT, Vorstelijke vliegers, 53-55; GORIS, Aloude valkerij, 48-53, 55, 58. De overeenkomst tussen koper en verkoper van de valk gebeurde via officiële contracten die werden ondertekend door een keurmeester van het Valkenhof. Op deze manier werd de kwaliteit van de valken gewaardeerd. De keurmeesters keken vooral naar de leeftijd, vitaliteit, geslacht en de gezondheid van het dier.

De hoofdingang van het vroegere Valkenhof kende een rijkelijk versierde deur. Deze is tegenwoordig te bezichtigen op het stadhuis van Turnhout. Op de deur bemerkt men ondermeer een valkenier met zijn valk.

[590] BRAEKMAN, ‘Uniek Nederlands Traktaat’, 49; VAN OORSCHOT, Vorstelijke vliegers, 188.

[591] ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique, 652; SWAEN, De valkerij in de Nederlanden, 107.

Afbeelding: Abraham van Diepenbeek, Jachtgezelschap met valken, Olie schets. Onbekende bewaarplaats. Uit: Balis, Rubens hunting scenes, illus. 91.

[592] BRAEKMAN, ‘Uniek Nederlands Traktaat’, 57, 88.

[593] Voor een diepgaandere uitleg over welke roofvogels men voor de verschillende jachten gebruikte raden we het volgende boek aan: B. VAN DEN ABEELE, B., La fauconnerie au moyen age. Connaissance, affaitage et medecine des oiseaux de chasse d’apres les traites latins, Namen, 1994,144-152.

[594] ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique, 652.

[595] ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique, 656-657; COVELIERS, Valkerij, 11. Deze roofvogels missen de stootkracht die andere roofvogels wel bezitten. Boomvalken werden soms tegen leeuweriken, zwaluwen of raven ingezet.

[596] Jacht-Bedryff, 89; COVELIERS, Valkerij, 12-14; SALVADORI, La chasse, 102-103. Boomvalken werden in het oud-nederlands ook maliette genoemd.

[597] Merk op dat de giervalk de grootste valk ter wereld is en een spanwijdte van een kleine arend kan bereiken, maar liefst 140 cm.

[598] ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique, 657.

[599] Jacht-Bedryff, 88; CUMMINS, The hound and the hawk, 191; VAN DEN ABEELE, La fauconnerie, 59-60; GORIS, Aloude valkerij, 18; SALVADORI, La chasse, 100-101.

[600] CUMMINS, The hound and the hawk, 192; VAN DEN ABEELE, La fauconnerie, 66-67, 70-71; GORIS, Aloude valkerij, 19-20: In de omgeving van Arendonk gebruikte de minder gegoede edelman het smelleken. Deze kleine, op de slechtvalk gelijkende, roofvogel werd vooral voor de jacht op patrijzen en fazanten gebruikt.

[601] Jacht-Bedryff , 88 In het oudnederlands noemde men deze vogel ook wel Blate of blaatken ; CUMMINS, The hound and the hawk, 192; SWAEN, De valkerij in de Nederlanden, 55; VAN DEN ABEELE, La fauconnerie, 63-64; GORIS, Aloude valkerij, 18.

[602] ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique, 658; SWAEN, De valkerij in de Nederlanden, 57. De benaming van de sakervalk komt voort uit een verkeerde vertaling uit het Arabisch, sindsdien is deze valk bekend onder de Latijnse naam Falco saker.

[603] Ibid., 58-59.

[604] Mondelinge mededeling Erwin Collaerts, ornitholoog.

[605] ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique, 654.

[606] BRAEKMAN, ‘Uniek Nederlands traktaat’, 50-51.

[607] SWAEN, De valkerij in de Nederlanden, 110.

[608] BRAEKMAN, ‘Uniek Nederlands traktaat’, 53-55.

[609] ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique, 655.; DE FERRIERES, Le livre de chasse de roy Modus, 124.

[610] BRAEKMAN, ‘Uniek Nederlands traktaat’, 83-84. Alinea 38

[611] Ibid., 61; CUMMINS, The hound and the hawk, 200-205; GORIS, Aloude valkerij, 38.

Afbeelding: WALLERANT VAILLANT (1623-1677), Portret van een jongen met valk, olie op doek, 75,6x63,5cm. New York, The Metropilatan Museum of Art. Inv nr 57.104. De afgebeelde roofvogel is een slechtvalk.

[612] SWAEN, De valkerij in de Nederlanden, 46-47. Wanneer de valken volleerd waren gebruikte men bij de reigerjacht, ter bevordering van het spektakel, deze reigerpijpen niet meer.

[613] DE FERRIERES, Le livre de chasse de roy Modus, 125.

[614] VAN DEN ABEELE, La fauconnerie, 97-98.

[615] CUMMINS, The hound and the hawk, 200-201; SWAEN, De valkerij in de Nederlanden, 43-44; GORIS, Aloude valkerij, 39. Bij haviken en sperwers werd de bel niet aan de poot maar aan de middelste staartveer vastgemaakt, zodat de stootkracht van deze roofvogels niet werd aangetast.

[616] Ibid., 33-34. De kaproenen van vorstelijke valken werden zelfs met edelstenen versierd. In vroege middeleeuwen, toen men het kapje nog niet gebruikte, naaide men de oogleden van valken toe. Dit noemde men breeuwen of brauwen.

Afbeelding: Paul de Vos, Een windhond. 105x76cm. Madrid, Museo del Prado. Inv nr 1809. Deze windhond behoord tot de lopende honden

[617] JANSSENS, Jagerstaal, 65. Oud Grieks gezegde.

[618] Voor uitgebreid overzicht van de verschillende soorten jachthonden zie: DAM, Het jachtbedrijf in Nederland en West-Europa, 167-208.

[619] ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique, 120.

[620] Ibid., 628; CUMMINS, The hound and the hawk, 16. Deze laatste vermeldt het rosse ras niet.

[621] ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique, 120.

[622] DU FOUILLOUX, La venerie, 16; ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique, 628. De grijze honden zouden, in tegenstelling tot de witte, beter tegen de drukte van het jachtgezelschap kunnen.

[623] DE JONGHE, Het jachtrecht, 42.

[624] Jacht-Bedryff, 80-82; Over rol van jachthond aan de aartshertogelijke hoven cfr supra pagina 16-17: De windhond werd aan het Spaanse hof, zoals aan zoveel adellijke hoven, vereeuwigd in de portretten van Titiaan. De betekenis van de jachthond ging dus verder dan alleen maar de trouwe metgezel tijdens de jacht. In de portretten vertegenwoordigde de hond de macht en rijkdom van de heer; hoe meer honden deze had, hoe rijker hij was.

[625] SALVADORI, La chasse, 93; CUMMINS, The hound and the hawk, 13.

[626] Jacht-Bedryff, 82; SALVADORI, La chasse, 95. Waarschijnlijk doelde de auteur hier op bassethonden, in het Frans ook wel “chiens de terre” genoemd.

[627] JANSSENS, Jagerstaal, 65.

[628] Cfr supra pagina 63.

Afbeelding: Sint-Hubertus hond. Uit: DU FOUILLOUX, La venerie, 18

[629] DAM, Het jachtbedrijf in Nederland en West-Europa, 183; HUYGHEBAERT, Sint Hubertus, 112, 120. In het Frans noemt men deze hond ook wel eens de Chien d’Ardenne. Tegenwoordig zou dit ras zo goed als uitgestorven zijn.

[630] DU FOUILLOUX, La venerie, 18.

[631] SALVADORI, La chasse, 94-95. Doordat dit ras niet snel, maar wel sterk was kon men hem tijdens deze jachten gebruiken.

[632] PHOEBUS, Le livre de chasse, 38; Jacht-Bedryff, 84. Andere namen voor spaniël: patrijshond, spaanse hond en  legh- hond.

[633] LIGER, Le menage universel, 305; Jacht-Bedryff, 83; SALVADORI, La chasse, 92. Brakken gebruikte men vooral volgens het Jacht-Bedryff tijdens de hazenjacht.

[634] DE JONGHE, Jachtrecht, 42; SALVADORI, La chasse, 91, CUMMINS, the hound and the hawk, 15.

[635] DU FOUILLOUX, La venerie, 19, 24, 33; ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique, 120, 628, 632; LIGER, Le menage universel, 306; G. ARNAUTS, Jachthonden: rassen-africhting-injagen, Brussel, 1980, 5. Hierin vermeldt men nog steeds soortgelijke kenmerken.

Het africhten van de honden gebeurde vanaf een leeftijd van 16 à 18 maanden waarbij men minimaal één maal per week in de velden ging oefenen. De pups mochten in geen geval te snel van de moeder worden weggehaald. Pas na zes maanden zijn ze sterk genoeg om vast voedsel tot zich te nemen.

[636] Jacht-Bedryff, 82

[637] DU FOUILLOUX, La venerie, 27-28, ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique, 119, 630; PHOEBUS, Le livre de chasse, 42; CUMMINS, The hound and the hawk, 22. De kennels van honden moeten voorzien zijn van voeder- en drinkbakken, balen stro waartegen de honden hun behoeften konden doen en verblijfplaatsen die uit de wind stonden. Lopende en staande honden hadden aparte kennels.

[638] DU FOUILLOUX, La venerie, 166; ESTIENNE en LIEBAULT, La maison rustique, 121; PHOEBUS, Le livre de chasse, 36; FERRIERES, Le livre de chasse de roy Modus, 74-75.

[639] SNAYERS, Ruiter, op de rug gezien, in de levade, 37,5x27,5cm. Inv.nr. 1812. Rotterdam, Museum Boymans-van Beuningen. Bij de levade moest men het paard laten steigeren en zo lang mogelijk in deze positie houden.

[640] CH. DUMAS, In het zadel. Het Nederlands ruiterportret van 1550 tot 1900, Leeuwarden, 1979, 11; LONRIGG, The history of foxhunting, 69-70.

[641] Zie lijst met jachtscènes in bijlage

[642] Voor een recente uitgave: ANTOINE DE PLUNIVEL, Die maneige Royal des Antoine de Plunivel, M. PLATTE, S.l., 2000; Zie ook: MORGAN, N. The Perfection of Horsemanship. Londen, 1609; PODESCHI, J.B. Books on the Horse and Horsemanship 1400-1941. Londen, 1981.

[643] X. BOLLART, Le cheval de chasse, Toulouse, 1982, 13-16.

 

©Niets uit de website  mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfilm of op welke andere wijze ook, zonder voorafgaande toestemming van de auteur.
E-thesis kan niet verantwoordelijk worden gesteld voor de inhoud van de hier verzamelde publicaties. Elke auteur is en blijft volledig verantwoordelijk voor de volledige inhoud van zijn werkstuk.
Elke auteur heeft ten allen tijde het recht wijzigingen aan te brengen aan zijn/haar scriptie of die van E-thesis te laten verwijderen.

De op E-thesis voorkomende tekstfragmenten, grafieken, tabellen, afbeeldingen, foto's enz.  dienen als ondersteuning van het betoog in een wetenschappelijk werk. Zij worden voorzien van de nodige bibliografische referenties (voor zover dit mogelijk is). Indien de maker en/of rechthebbende bezwaar heeft tegen het gebruik van een citaat uit zijn of haar werk of indien er onbedoeld een storende fout is in geslopen, dan kan deze dat kenbaar maken en zullen wij het desbetreffende citaat onmiddellijk aanpassen of verwijderen.

All rights reserved. No part of this site may be reproduced without the written permission of the author.