Vrouwen uit Izegem getroffen door de repressie na de Tweede Wereldoorlog. Een case-study in genderperspectief. (Hilde Timmerman)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

V. Vrouwen uit Izegem getroffen door de repressie na de Tweede Wereldoorlog : waar of niet waar ?

 

Inleiding

 

In een laatste etappe in het verhaal over vrouwen en repressie in Izegem staat het subject centraal. Er zijn twee belangrijke drijfveren voor het uitlichten van vrouwen uit de algemene repressiegeschiedenis van Izegem.

 

De eerste motivatie ligt in de aard van het bronnenmateriaal, waarbij het interview een meer dan louter informatieve functie heeft. De uitspraak van een voorganger, die zich ook op interviews heeft gebaseerd om een repressieverhaal te reconstrueren, getuigt van kortzichtigheid. “Toen we ondervonden dat het aantal persoonlijke getuigenissen ons geen nieuwe info of belangrijke originele belevenissen meer bijbrachten zijn we met de interviews gestopt.”[912]

 

Welke maatstaven wendt een onderzoeker aan om het belang of de originaliteit van een belevenis af te wegen ? Bovendien past het afromen van feitelijke gegevens uit een interview in een positivistisch denkkader dat het subject van en in het verhaal veronachtzaamt.
 

Zeker, de positivistische onderzoeker is zich bewust van de subjectieve inslag van het interview. Maar traditioneel aangehaalde negatieve aspecten als amnesie en mythevorming zetten hem of haar er enkel toe aan nog voorzichtiger om te springen met het kostbare feitenmateriaal.

 

De negatieve aspecten krijgen een totaal andere betekenis wanneer het interview ook vanuit het standpunt van het subject wordt bekeken. Er ontspint zich een tweede verhaallijn waarin de zogenaamde stoorzenders worden geïntegreerd en zelfs worden aangegrepen in het onderzoek. Hoe vertelt een vrouw haar repressieverhaal en hoe plaatst ze dit in een groter geheel ? In dat opzicht is elk interview - elk verhaal - origineel (in de zin van oorspronkelijk) en daarom de moeite om te beluisteren.

 

Dat brengt ons bij een tweede motivatie die samenhangt met het genderconcept, namelijk het centraal stellen van het subject. Deze refereert aan het bewustzijn, de onderbewuste psychische structuren en de toekenning van identiteit door anderen.[913] Ik herhaal dat deze dimensie niet los staat van de andere. De feministische literatuur over gender in interviews met vrouwen, brengt mij op ideeën voor de praktische verwerking van interviews.

 

Toch wil ik niet blindelings tewerk gaan en hoed ik mij voor te vlugge interpretaties. Deels terecht is de opmerking van een vrouw, die haar weigering voor een interview als volgt motiveert : “Ik begrijp uw zorg om een degelijke licentiaatverhandeling te maken. Anderzijds weet ik uit ervaring hoe anoniem anonimiteit is, ook bij wetenschappelijk onderzoek, en ook hoe vaak gegevens in een onderzoek gemanipuleerd worden om te bewijzen wat men graag wil bewijzen (cfr. M. De Wilde), of geplaatst in een heden dat helemaal vervreemd is van de situaties van het moment zelf. (…).”[914]

 

Ik ben me zeer goed bewust van het gevaar van ‘manipulatie’. Toch is dit onderzoek in de eerste plaats opgezet om na te gaan wat er met vrouwen is gebeurd tijdens de repressie in Izegem. Het sluitstuk vormt uiteindelijk de centrale vraag : Hoe kan ik via een zoektocht naar het ‘onverwerkte’ verleden van vrouwen een bijdrage leveren aan vrouwengeschiedenis ? Om de puntjes op de i te zetten, vraag ik me af of ik überhaupt van een ‘onverwerkt’ verleden kan spreken.

 

 

V.1. Mondeling en mondeling is twee

           

V.1.1. Methodologische wenken uit de (feministische) literatuur

 

Het gros van de auteurs van nationale en internationale bijdragen over mondelinge geschiedenis (met een kwalitatieve benadering) zouden zich waarschijnlijk akkoord verklaren met de beginselverklaring van Hareven.[915] “Oral history is a record of perceptions, rather than a re-creation of historical events” [916] De afwezigheid van een gevestigde orale traditie in een moderne industriële samenleving speelt de onderzoeker van mondelinge geschiedenis parten. Tenzij de informanten er zich zelf van bewust zijn, is het voor sommigen soms moeilijk om de relevantie in te zien van het linken van hun informele ervaringen en herinneringen aan een breder kader.[917] Zo krijg ik van sommige informanten te horen dat ze eigenlijk niet zoveel te vertellen hebben over vroeger. Maar als ze mij met hun verhaal konden helpen, dan wilden ze dit wel doen. Naast het ontbreken van een mondelinge traditie, speelt de aard van het onderwerp vanzelfsprekend ook een rol. Daarover straks meer.

 

Over het kenmerkende van mondelinge geschiedenis zijn al heel wat bladzijden geschreven.[918] Maar – opnieuw haal ik mijn stokpaardje boven – hoe zit het met de vrouwen ? Hebben zij nood aan een aparte behandeling in de mondelinge geschiedenis of is het mogelijk ze in de bestaande theoretische kaders van deze geschiedenis in te passen ? Verheugd stel ik vast dat er ook zoiets bestaat als Woman’s Oral History.[919] Dit beloftevolle spoor moet hét antwoord bieden… Zoals wel vaker het geval is, vind ik niet één antwoord maar vele antwoorden en bovendien ook vele vragen en bedenkingen.

 

Om te beginnen sprokkel ik uit de lectuur drie kernideeën waaraan ik mijn praktijkervaringen wil toetsen. De essays waarop ik me baseer, genereren discussies over de ethiek van het veldwerk en concentreren zich onder andere op de taal, de communicatie en de interpretatie van een interview.

 

V.1.1.1. Het interview : een constructie van taal, communicatie en interpretatie

 

Taal

 

Mondelinge geschiedenis begint met praten, met verbale communicatie of taal. De problematische dimensie van de taal als basis van mondelinge geschiedenis hebben feministen en sociale historici lange tijd genegeerd. De bedoeling is om na te gaan hoe gender tot stand komt via de taal.[920]

 

Deze methode is vergelijkbaar met de taal- en tekstanalyse die wordt aangewend om alle mogelijke discours te analyseren.[921] In mijn interviews probeer ik namelijk het discours rond vrouwen en repressie te doorprikken. De wijze waarop gender wordt geconstrueerd, blijft voor mij een fundamenteel aandachtspunt. Het is belangrijk aandacht te schenken aan het ‘eigene’ van de informante. Wat vindt zij belangrijk ? Deneckere stelt voor om in een talige constructie na te gaan hoe de groepsidentiteit wordt bewerkstelligd door de afbakening van ‘wij’ en ‘ander’, via operaties met gelijkheid en verschil, vergelijking en contrast, positieve en negatieve bijbetekenissen van woorden.[922]

 

Een te sterke gerichtheid op gender brengt het gevaar met zich mee dat een man-vrouwoppositie van meet af aan wordt aangenomen en in die zin ook wordt geïnterpreteerd in het interview. Om dit te vermijden komt de vraag naar de groepsidentiteit op de eerste plaats. Met welke groep identificeren de informanten zich ? Met de groep van de vrouwen, de groep van de repressieslachtoffers, de Vlamingen … ? Dit wordt de kernvraag voor de kritische analyse.

 

In de zoektocht naar de identificatie van mijn 12 informanten houd ik rekening met nuanceverschillen. Daarom is mijn benadering eerder persoonlijk gericht. Het verhaal van elke vrouw wordt apart en in haar eigen context geanalyseerd. Dit is één van de twee perspectieven in de discussie over hoe het leven van vrouwen moet worden weergegeven. Het zijn “two separate, often conflicting perspectives : one framed in concepts and values that reflect men’s dominant position in the culture, and one informed by the more immediate realities of a woman’s personal experience.”[923]

 

De eerste en de moeilijkste stap in het afnemen van interviews is om te leren luisteren op een manier die de vooropgestelde theorieën nog onbeslist laat. Want die zeggen te veel wat ik moet horen van vrouwen en hoe ik datgene moet interpreteren.[924] Alhoewel dit beslist een belangrijk streefdoel is geweest voor mij tijdens de interviews, vraagt het als ‘groentje’ in de beoefening van mondelinge geschiedenis nog wat vaardigheid om deze alertheid niet uit het oog te verliezen.

 

Waar ik tijdens het interview misschien af en toe ben tekort geschoten, komen de volgende tips van Anderson[925] nog van pas in de analyse[926] :

 

Eerst is er het besef dat

 

-     acties, dingen en gebeurtenissen vergezeld zijn van subjectieve emotionele ervaring die hen betekenis geven

-     sommige blootgelegde gevoelens de grenzen van het aanvaardbare of verwachte vrouwelijke gedrag overstijgen

-     individuen in hun eigen woorden kunnen en moeten uitleggen wat zij bedoelen

-    

Drie mogelijke manieren van luisteren naar een interview, scherpen dit besef aan, door:

 

-     te luisteren naar de morele taal van de verteller, die doorheen die taal zichzelf evalueert. Bijvoorbeeld : “Wij hebben toch niets verkeerd gedaan door Vlaamsgezind te zijn ?” Zo’n uitspraak stelt ons in staat de relatie te onderzoeken tussen zelfconcept en de culturele normen, tussen wat we waarderen en wat anderen waarderen, tussen hoe we geacht worden te handelen en hoe we ons voelen wanneer we niet zo handelen.[927]

-     de meta-statements van het subject te volgen. Wat verstaat een vrouw onder Vlaamsgezindheid, repressie, enz… Deze statements tonen hoe de persoon gevoelens of gedachten socialiseert in samenhang met bepaalde normen.[928]

-     de interne samenhang of contradicties in de statements van de persoon op te sporen, de manier waarop thema’s zich herhalen en hoe ze met elkaar worden gerelateerd.[929]

 

Tot nu toe is enkel het verbale aspect van taal aan bod gekomen. Taal uit zich ook via non–verbale tekens. Direct herkenbaar is de lichaamstaal. Ik zal nooit mijn eerste kennismaking met mevrouw G.V. vergeten. Op een bepaald moment vertelt ze dat ze van haar broer, die terug vrij gekomen was na een internering, heel hard moest werken. De wijze waarop hij thuis iedereen opjutte harder en harder te werken om zo het hoofd financieel boven water te houden, doet haar plotseling hevig in tranen uitbarsten. Uiteindelijk zegt zo een reactie veel meer dan woorden. Door haar reactie besef ik hoe hard en ingrijpend de dictatoriale handelswijze van haar broer moet zijn geweest.

Tijdens het eigenlijke interview leek diezelfde mevrouw rustiger en beheerster. Zou dit te maken hebben met het officiële karakter van een interview, waarbinnen voorgenoemde reacties niet echt passen ? In het interview krijgt de vrouw namelijk de rol toebedeeld van informante. Ze weet echter ze dat zij het woord krijgt en dat haar woorden de draagkracht hebben van een publieke performance. Minister legt sterk de nadruk op dit element van het interview. [930]

Twee vrouwen voelden zich waarschijnlijk niet sterk genoeg om deze publieke opvoering aan te gaan en vonden het belangrijk dat hun echtgenoot aanwezig was tijdens het interview. Dit is misschien merkwaardig wanneer je bedenkt dat de echtgenoten in hun leven zijn gekomen pas nadat de eerste repressiemaatregelen tegen hen of hun familieleden zijn genomen. Van waar die onzekerheid ? Betekent de aanwezigheid van een echtgenoot een mentale steun bij het oprakelen van een moeilijke episode in hun leven ? Of betekent die aanwezigheid de zekerheid dat de echtgenoot op gepaste, moeilijke momenten ingrijpt ? In beide gevallen was de echtgenoot bijzonder onderlegd in de politieke achtergrond van de Vlaamse Beweging, de collaboratie en de repressie.

 

Ze voelden zich zeker niet te beroerd om hun eigen ervaringen en visies breedvoerig mee te delen.

De onbewuste reflex dat het verhaal voor een denkbeeldig publiek moet worden verteld, heeft ook implicaties voor de wijze waarop de informante haar verhaal brengt. Deze sociaal vertolkende handeling wordt ook ‘frame’ genoemd dat “allows its user to locate, perceive, identify, and label a seemingly infinite number of concrete occurrences defined in its terms.”[931]

 

Communicatie

 

Een interview is een tweerichtingsverkeer. Dit andere beginsel, waar auteurs van bijdragen over de kwalitatieve benadering in mondelinge (vrouwen)geschiedenis het over eens lijken te zijn, heb ik vooral proefondervindelijk ervaren.

 

Dat er een grote dosis vertrouwen zou nodig zijn om vrouwen over de brug te krijgen om hun verhaal te vertellen, is me vanaf het begin wel duidelijk. Maar hoe doe je zoiets ?
 

Algauw bleek mijn empathische houding niet voldoende. In veel gevallen willen de informanten weten waarom ik een onderzoek als vrouwen en repressie had gekozen. De universiteit wordt zelfs één keer als de schuldige aangewezen : “hoe ze die arme studenten toch met moeilijke onderwerpen opzadelen…” Meestal volgt een tweede vraag : waarom precies vrouwen uit Izegem ? Deze vraag raakt meteen mijn persoonlijke motivatie. Moet ik mezelf voorstellen als kleindochter van… Mijn grootvader was ook een ‘zwarte’ uit Izegem. Dus de kans is groot dat de informante mijn grootouders heeft gekend. In het begin heb ik sterk getwijfeld of ik deze persoonlijke informatie kon en mocht prijs geven. Want zou de informante mij dan niet te vlug als een gelijkgezinde beschouwen en op die manier haar verhaal van een passend kleurtje voorzien ?

 

Bovendien wil ik mij als onderzoeker toch in de eerste plaats objectief opstellen ? Heel vlug heb ik geleerd dat ‘objectief’ in dit soort onderzoek niet gelijk staat met ‘het krampachtig verzwijgen van persoonlijke gegevens’. Mijn persoonlijke motivatie heb ik dus in mijn inleiding en kennismaking geïntegreerd en dat heeft in de meeste gevallen wel het ijs gebroken

 

Gluck[932] gaat nog een stap verder. Ze vindt het essentieel dat de interviewer haar eigen invloed in het interviewproces herkent.[933] In die zin is het niet alleen belangrijk om naar de geïnterviewde te luisteren maar ook naar onszelf als interviewer. Ook om die reden is het uitschrijven van het interview direct nadat het interview is afgenomen heel zinvol geweest voor mij. Tijdens het uitschrijven luister ik met een ander oor naar het verhaal van de informante en merk de zinvolle of storende tussenkomsten op van mezelf als interviewer. In het volgende interview pas ik de nieuwe praktische inzichten toe en probeer zo via kritische zelfreflectie de kwaliteit van het interview te verhogen.

 

Anderson geeft drie tips om te luisteren naar jezelf[934] :

 

-     Probeer de verteller niet te onderbreken door haar te sturen naar je eigen bekommernissen.

-     Vertrouw je eigen gevoelens, antwoorden die rijzen doorheen het luisteren naar anderen.

-     Noteer je eigen terreinen van verwarring of van te grote zekerheid over wat vrouwen zeggen. Dit zijn terreinen om verder te onderzoeken.

 

Het interview ressorteert ook een ‘therapeutisch effect’. Zoals ik al eerder heb aangehaald, is het interview een geïnterpreteerde geschiedenis. Het is mogelijk dat de geïnterviewde tot een nieuw begrip van aspecten uit haar leven komt en misschien creëert ze ook nieuwe betekenissen voor zichzelf. De meeste mensen verkeren gewoonlijk niet in de gelegenheid om over hun dagelijks leven te praten zonder gestoord of onderbroken te worden. Alleen al in de mogelijkheid zijn om te vertellen, zou op het therapeutische effect van een interview kunnen wijzen.[935]

 

Via een andere informante krijg ik bijvoorbeeld te horen dat mevrouw R.V. heel tevreden was over het interview. Ze was blij dat er haar eindelijk iemand over dat onderwerp vragen stelde. Het is moeilijk te achterhalen of ze tevreden was omdat het onderwerp eindelijk onder de aandacht is gekomen of omdat zij haar verhaal heeft kunnen vertellen.

 

Soms vergt een interview ook veel van de interviewer zelf. Zo was er bijvoorbeeld mevrouw x.

Na twee brieven waarin ik mijn onderzoek had voorgesteld, belde ik haar op om te vragen of ze wilde meewerken. In drie zinnen vatte ze samen wat er in haar leven was gebeurd. En dat was het. Meer had ze niet te vertellen. Ik probeerde haar uit te leggen dat een gesprek de context zou kunnen verhelderen. Ze antwoordde me dat ik mocht komen, maar dat ze niet meer zou vertellen dan dat ze nu gedaan had en dat ik me beter de moeite kon besparen. Hoewel ik me niet wilde opdringen, stemde ze tenslotte toe voor een afspraak.

 

Meestal voelde ik, wanneer ik telefonisch contact opnam met een vrouw die beslist weiger     de, dat ik niet verder moest aandringen. Dan drukte ik even mijn spijt uit maar zei ik dat ik bovenal haar keuze respecteerde.

In het geval van mevrouw x was er twijfel. Daarom wilde ik het er toch op wagen. We hadden afgesproken in een cafetaria vlakbij haar woning. In het begin verliep het gesprek zoals te verwachten wat moeizaam. Ze maakte me onmiddellijk duidelijk dat één gesprek voldoende was en dat ze niet wilde dat het gesprek op cassette zou worden opgenomen. Ik mocht wel noteren. Na een tijdje kreeg het gesprek de allures van een ‘gewoon’ interview, ware het niet dat ze regelmatig vroeg wat ik allemaal noteerde, waarvoor de notities dienden en wat ik met die gegevens kon aanvangen. Hoewel mevrouw x niet meer van de jongste was, was ze nog bijzonder helder van geest. Het voortdurend herhalen van die vragen had niets te maken met vergetelheid. Ze waren een uiting van angst, onzekerheid en onbegrip over de bedoeling van het gesprek.

Op een bepaald moment echter was ze er zich blijkbaar van bewust dat ze toch meer vertelde dan ze aanvankelijk had beweerd te zullen doen. Ze zei me : “Weet je dat ik deze dingen nog nooit aan iemand heb gezegd.” Dit deed me iets.

Haar weigerachtige houding om haar gegevens prijs te geven voor een onderzoek, begreep ik volkomen en ik beloofde haar dat ik voor elk citaat van haar, haar schriftelijke toestemming zou vragen.

Bij het afscheid leek mevrouw x niet echt ontdaan of ontzet. Ze was integendeel erg vriendelijk. Ik mocht nog eens mee naar haar huis. Ze had me een boek aangeraden en wilde het mij ontlenen. Dit gesprek heeft ongeveer anderhalf uur geduurd. Maar doordat ik mij zo enorm moest verantwoorden voor mijn onderzoek – persoonlijke motivatie mocht niet echt baten – en dit psychologisch en emotioneel zoveel van mezelf vergde, kreeg ik het gevoel dat het uren had geduurd.

Ik heb besloten het verhaal mevrouw x niet in mijn onderzoek op te nemen. Deels uit praktisch oogpunt, maar vooral uit respect voor haar manier van omgaan met haar eigen verleden. Het gesprek met mevrouw x heeft me geleerd dat in dit soort onderzoek het menselijke aspect primeert ook al levert het inhoudelijk niet direct iets op.

 

Interpretatie

 

Het vorig beschreven geval vormt een uitzondering op de regel. Van 12 vrouwen heb ik de toestemming gekregen om de informatie uit hun interview te verwerken in mijn onderzoek. De grote vraag blijft natuurlijk hoe het verhaal van een vrouw moet worden geïnterpreteerd. Dé methode om interviews af te nemen en te verwerken of interpreteren bestaat wellicht niet.

 

Het model van Chanfrault-Duchet[936] focust enerzijds op de narratieve en tekstuele structuren en anderzijds haalt het de socio-symbolische inhouden aan die deze structuren met zich meebrengen. Dit model is volgens de auteur enkel van toepassing op een levensgeschiedenis die een betekenisvol geheel op zichzelf vormt, een tekst is. Daarom sluit ze interviews gebaseerd op een vragenlijst, of semi-gestructureerde interviews uit van haar methode.

 

Toch neem ik, ondanks het semi-gestructureerde karakter van mijn interviews, elementen uit het model over.[937]

 

Op tekstueel niveau zijn de aandachtspunten : de sleutelzinnen, de sleutelmodellen en het narratief model.

 

De sleutelzinnen brengen het bestaan van de harmonie, de ongelijkheid, de ambiguïteit, het conflict, enz., tussen het individu en de samenleving tot uiting. Bijvoorbeeld : “Het was natuurlijk,” of “We waren verplicht om”, “Ik wilde niet , maar wat konden we doen ?”….

 

Het sleutelmodel van de narratieve structuur heeft tot doel het zelf te dramatiseren. De informanten tekenen zichzelf af in hun anekdoten in confrontatie met een dominant model en actualiseren altijd hetzelfde model van gedrag : identificatie, aanvaarding of compromis aan de ene kant en uitdaging, weigering, uitsluiting aan de andere kant.

 

Een zorgvuldige analyse van de vorige twee punten stellen de historicus in staat om één, of zoals het meestal het geval is meerdere verhalende modellen te identificeren. Chanfrault-Duchet ontleent uit de literatuur van het sociaal discours doorheen mondelinge traditie, geschreven literatuur en televisieseries, drie modellen : het epische, het romantische (van roman, novelle) en het picareske.

“The epic model reveals an idenitification with the values of the community ; the romanesque model expresses “the quest for authentic values in a degraded world,” and the picaresque model reflects an ironic an satirical position in relation to hegemonic values.”[938]

 

Op het socio-symbolische niveau noteert de auteur het gebruik van mythen, die georganiseerd worden rond twee polen. De een refereert aan de collectieve geschiedenis en de ander naar de individuele geschiedenis.[939]

 

Tot slot is het de taak van de historicus om het verhaal te analyseren en terug te plaatsen in zijn bredere context. Want de verschillende bovengenoemde kenmerken van het verhaal scheppen een systeem van betekenis bepalend voor het eigen wereldbeeld dat de geïnterviewde claimt van zichzelf.[940]

Dit schema omvat een bijzonder interessante invalshoek om interviews te analyseren.

 

Toch denk ik dat ook hier in elke fase de vraag moet worden gesteld of de interpretatie wel klopt. Het relaas van Borland illustreert op treffende wijze tot welke gevolgen overhaaste en eenduidige besluitvorming - vanuit de eigen onderzoeksstrategie - leidt. De grootmoeder, die door Borland werd geïnterviewd, herkende zich niet als de in de analyse omschreven persoon met feministische trekken. Verontwaardigd en laconiek luidde de commentaar : “That’s not what I said”.[941]

 

Borland erkent haar fout en suggereert dat “we might open up the exchange of ideas so that we do not simply gather data on others to fit into our own paradigms once we are safely ensconced in our university libraries ready to do interpretation.”[942]

 

Sommige onderzoekers vallen in het andere uiterste en ontwikkelen een speciale onderzoeksstrategie met het oog op het voorkomen van interpretatieproblemen. De informanten krijgen voor, tijdens en na het interview de mogelijkheid om te bepalen wat ze willen vertellen, op welke manier en hoe dit moet worden geïnterpreteerd.[943]

 

Met de laatste goed bedoelde methode wil de onderzoeker de geïnterviewde vrouw volledig tot haar eigen recht laten komen. De vraag is natuurlijk of dit streefdoel, zelfs met die methode, ooit helemaal kan worden bereikt. Bovendien kan deze werkwijze enkel worden toegepast op een heel beperkte groep van informanten.

                       

V.1.1.2. Wat is zo speciaal aan vrouwen ?

 

Letterlijk betekent deze vraag een zoektocht naar het ‘speciale’ van vrouwen. De vraag kan ook met een sceptische ondertoon worden uitgesproken. Is er wel iets speciaals aan vrouwen waardoor ze een speciale behandeling behoeven ?

Enkele vertegenwoordigers van de mondelinge vrouwengeschiedenis gaan daar blijkbaar wel vanuit. De benadering van Gluck is “to seek out ‘everywoman’, whose story can illustrate the common threads that link all women ; the writing of history thus becomes a validation of women’s experiences and “a feminist encounter.”[944]

 

Eén van de ‘by products’ van mondelinge geschiedenis is de verbetering van de zelfwaardering van de geïnterviewde. Eén van de cruciale functies in het verenigen van sociale groepen is de zoektocht naar een collectieve herinnering en identiteit.[945]

De sociale groep als hefboom voor de intrede van vrouwen in de geschiedenis maakt een wezenlijk onderdeel uit van de vrouwelijke mondelinge geschiedenis. Het komt erop aan het wij-gevoel te bevorderen. De Beauvoir noteert in 1949 dat, uitgezonderd in feministische kringen, vrouwen niet spreken van ‘wij’. Barry neemt dit idee kritiekloos over en besluit “And that makes it impossible to effectively confront domination because women can not enter history one by one.”[946]

 

V.1.1.3. Kritiek

 

Olson en Shopes[947] raken het zwakke punt aan in het bovengenoemde concept van ‘sisterhood’ – de idee dat vrouwen als een groep dezelfde levenservaringen en sociale rollen delen. Het gevaar van deze benadering is “that it often understates differences among women, particularly the critical differences of class and race.(…) What is often missing, however, is an explicit analysis of ‘different’ as also meaning unequal. Mere awareness of the diversity of women’s experience does not adequately address the fact that social differences are most often grounded in social relations marked by asymmetries of power.”[948]

 

Bepaalde methodes voorgesteld in de mondelinge vrouwengeschiedenis lenen zich uitstekend om die verschillen te ontwarren. Want via het doorprikken van een discours proberen ze het subject op het voorplan te brengen. Voor mij is het overbenadrukken van de subjectiviteit van vrouwen in dienst van het feminisme soms storend.

 

Een gevolg is dat andere aspecten in het onderzoek worden geminimaliseerd. Of zoals Hale[949], na een ontnuchterende ervaring, toegeeft : “I had forgotten some anthropology, politics, and history.”[950]

 

Een ander gevolg is dat de onderzoeker lijkt te pretenderen meer te weten over de geïnterviewde vrouw dan de vrouw eigenlijk zelf weet. De drang van de onderzoeker om de informante helemaal te doorgronden mag niet tot in het extreme worden doorgevoerd. Daarom ga ik volledig akkoord met de idee van Brossat. “(…) il importe que, dans l’intérêt de tous et de chacun, le secret de certains événemements soit conservé pour l’éternité, (…).”[951]

 

V.1.2. Herinnering, identiteit en mythevorming

 

Vrouwen getuigen, vertellen een verhaal. De wijze waarop ze hun persoonlijke geschiedenis in een verhaal gieten, hangt van verschillende fundamentele factoren af, die sterk met elkaar zijn verweven.

 

Er is in de eerste plaats de herinnering, die Vandenberghe [952] omschrijft als de “bedoelde of onbedoelde reactivering van iets dat voorbij is. (…)Herinneren, het opnieuw verinnerlijken, doet men per definitie hier en nu. Het is een actualisering van het verleden.”[953] Deze individu- of groepsgebonden, subjectieve, tijd – en contextgebonden activiteit gaat daarom gepaard met een aanpassing aan eigentijdse waarden, normen en idealen. Het verleden heeft zo slechts betekenis in zoverre het in het heden ingekaderd kan worden.

Soms gaat men zodanig ver in de aanpassing van de individuele en collectieve herinnering aan de eigentijdse behoeften, dat de herinnering maar weinig meer te maken heeft met de voorbije werkelijkheid. Het verhaal wordt dan veranderd om zijn consequenties niet te moeten trekken.[954]

 

Dat de herinnering groepsgebonden is, speelt in dit onderzoek zeker mee. Het feit dat ik mijn onderzoek meestal voorstelde als ‘vrouwen en repressie’ impliceert dat ik zelf al uitga van een groep, namelijk vrouwen die door de repressie zijn getroffen. Afhankelijk van elke informante stel ik een grote of minder grote affiniteit vast tot die bepaalde groep. Maar dat is niet de enige groep. De interviews brengen soms een complex netwerk van groepen aan het licht.

 

De idee dat een individu tot verschillende groepen behoort vinden we bij Deneckere, die zich baseert op Freud om de band tussen groep en individu te bestempelen als ‘identificatie’. Het concept lijkt haar meer werkbaar dan het statische begrip identiteit. Identiteit is een vaag begrip en duidt tegelijk op de eenheid en de verdeeldheid van het individu. Ze vertrekt vanuit de idee van de verdeeldheid van het individu of met andere woorden het behoren tot verschillende groepen. Dit brengt haar tot de term identificatie, die geen aanspraak maakt op exclusiviteit.[955]

Het bewustzijn van de historische veranderlijkheid en het niet-exclusieve karakter van de uiteenlopende vormen van identificatie met een natie en /of met andere groepen, kan daarom niet genoeg worden aangescherpt : “het is de beste beveiliging tegen de mythe van de nationale identiteit.”[956]

 

Ik keer terug naar het individu : de vrouw die als kind, tiener of jonge vrouw de nare gevolgen heeft mee gemaakt van wat men de repressie noemt en die als slachtoffer wordt gestigmatiseerd in deze gebeurtenis.

 

De authenticiteit hangt doorgaans af van de keuze die de gestigmatiseerde maakt voor de groep van mensen die zoals hij of zij worden gebrandmerkt. De sociale druk om de ego-identiteit op te offeren aan de opgelegde (sociale) identiteit is in dergelijke gevallen bijzonder groot.[957]

 

De opgelegde identiteit leidt in sommige gevallen tot het opkloppen of minimaliseren van het relaas, naargelang de ideologische noden van het ogenblik. Rekening houdend met die vervormingen moet de onderzoeker een onderscheid maken tussen de gebeurtenissen en “de berichtgeving erover.[958] (…) Historische werken worden dus mythen “wanneer ze het onderzochte verleden een samenhang toedichten om de actualiteit te verklaren of te rechtvaardigen. Het drama begint wanneer de mythe en het verzinsel in de plaats komen van de geschiedenis en zo de voornaamste motor worden voor collectieve haat.”[959]

 

In sommige gevallen staat mythe synoniem voor ‘collectief geheugen’. In het discours rond collaboratie en repressie laakt De Wever, naar aanleiding van het recent oplaaien van het verzoeningsdebat, het ‘scheefgegroeid collectief geheugen’ in sommige Vlaamse milieus. Een belangrijk punt in zijn betoog vormt de rekenkunde van het leed. Hiermee bedoelt hij dat het leed van de repressie buitenproportioneel wordt uitvergroot, terwijl verschillende andere vormen van leed tijdens de Tweede Wereldoorlog worden geminimaliseerd.[960]

 

Deze vaststelling lijkt me primordiaal in de geschiedschrijving over repressie. Ze verklaart ook min of meer de repressie als een onverwerkt verleden. Daarom ben ik op mijn hoede voor het mystificeren van de realiteit in de verhalen van de informanten. Anderzijds wil ik de verhalen ook niet deconstrueren tot er, bij wijze van spreken, geen historische realiteit meer overblijft. Wils is van mening dat de postmodernist een discours naar het imaginaire niveau verschuift[961], een discours reduceert tot “een opvatting, een gedachte, (…) zonder enige maatschappelijke realiteit. Het wordt een zuiver ‘narratief discours’ dat enkel met het heden te maken heeft.(…) Een ernstige wetenschapper bestudeert het verleden om en in zichzelf.”[962]

 

De band met het verleden mag inderdaad niet doorgeknipt worden. Toch ben ik ervan overtuigd dat de geschiedenis van vrouwen en repressie, gebaseerd op mondelinge getuigenissen, een narratief discours is dat – en hier laat ik het woordje ‘enkel’ vallen – met het heden te maken heeft.

 

 

V.2. Twaalf verhalen van vrouwen…

 

De twaalf informanten hebben elk hun eigen verhaal verteld. In die zin is elk verhaal, vanwege de subjectieve inslag, verschillend. Methodologisch neem ik de idee van Van den Berghe over die stelt dat de subjectiviteit van de bronnen op objectiverende wijze, wetenschappelijk kan en moet bestudeerd worden. Hij concretiseert zijn stelling :
 

“Ooggetuigenverslagen kunnen worden gebruikt om meer inzicht te verwerven in de wijzen waarop iets zich aan verschillende mensen voordoet, hoe het gebeurde verweven geraakt met persoonlijke geschiedenissen, hoe het beleefd en gerapporteerd wordt.

Kenmerken, mogelijkheden en beperkingen van : getuigen, waarnemingen, invalshoeken, interpretaties, getuigenissen én hun onderlinge verbanden, deze kunnen alle in kaart gebracht worden.

Door vele ego-documenten over dezelfde gebeurtenis onderling te vergelijken, ze op hun intellectuele kwaliteiten (consistentie bijvoorbeeld) te beoordelen en door ze te toetsen aan kennisgegevens afkomstig uit minder subjectieve bronnen (onder meer “harde bronnen” zoals archeologische en boekhoudkundige gegevens), kunnen verschillende min of meer consistente belevings-, interpretatie- en getuigeniswijzen worden blootgelegd.”[963]

 

Met het oog op een overzichtelijke weergave van de vergelijkbare of verschillende gegevens, maak ik een onderscheid tussen de context van de repressie, met aandacht voor andere onderwerpen dan die van de repressie en het eigenlijke verhaal van de repressie.

Deze synthetiserende aanpak heeft geenszins de bedoeling een prototype te creëren van dé vrouw die getroffen werd door de repressie in de Vlaamse stad Izegem, integendeel. De kenmerken die ik zal aanhalen, zijn uiteraard de meest opvallende en relevante. In de mate van het mogelijke vermeld ik er ook telkens bij of het om een éénmalig gegeven is, dan wel frequent is voorgekomen.

 

Tot slot verwijs ik naar Bijlage 6, met een beknopt overzicht van enkele identificatiegegevens van de informanten.[964]

 

V.2.1. De context van de repressie : van narratieve structuren naar socio-symbolische informatie

 

Bij het herlezen van een interview, vanuit puur tekstuele invalshoek, kunnen bepaalde sleutelzinnen en herhaaldelijke terugkerende thema’s een licht werpen op achterliggende opvattingen.

 

Bij de vraag naar de politieke gezindheid van de vader aarzelden twee vrouwen op dezelfde manier, namelijk door zich hardop de vraag te stellen : “Hoe moet ik dat uitleggen ?” Vaak voorkomend zijn zinnen als “Ik zeg altijd…”of “Mijn vader zei altijd…” of “Dat was toen zo…”. Bijvoorbeeld :

 

“Wat voelt u als u terugkijkt op die periode ?

Triest, een periode die ik nooit meer wil meemaken. Ik zeg altijd : ik wil nooit mijn leven herhalen. Nooit, nooit!

 

            Vanwege dat feit (van de repressie) ?

Ja. Hoewel we heel gelukkige kinderjaren gehad hebben, het was nochtans oorlog, maar we hebben gelukkige kinderjaren gehad. Maar van toen voort, nee, …

Er zijn nog mensen die zeggen: die zwartzakken, maar zij weten niet waarover ze het hebben. Gewoonlijk zijn het zelf palingen, die ik weet niet hoe lang na de oorlog geboren zijn. Zij weten niet wat ze zeggen.”[965]

 

Een juiste interpretatie bestaat er niet. Maar zulke uitspraken neigen naar een herbevestiging van een opvatting, die tamelijk vaste vormen heeft gekregen en heel waarschijnlijk voor de informante, betekenisvol is in haar leven. Dit heeft zeker niet altijd rechtstreeks met de repressie te maken…

           
“U zegt dat u zich niet meer van de politiek zou aantrekken ? Is dat uw reactie ?

Ja, ja. (overtuigd) Ik heb dat vroeger altijd gezegd : “Je moet je nooit van iets aantrekken.”[966]

 

Naast de talrijke sleutelzinnen, die het zelfbeeld van de informante bepalen of de positie van zichzelf ten op zichte van andere mensen of de maatschappij, tref ik in een interview soms een onderwerp aan, dat regelmatig terugkeert.

 

Het blijft verbazen hoe groot de aversie is van vrouwen tegenover politiek. Van de meeste informanten kom ik dat pas te weten nadat ik er expliciet naar vraag. Van één vrouw is haar hele verhaal doorspekt met expliciete of impliciete verwijzingen naar het apolitieke karakter van haar bezigheden en ontmoetingen.

 

“Dat was voor mij plezant dat ik op een bureau mocht zitten en dat er dan mensen voorbij kwamen en dat er iemand kwam om iets te vragen of eenvoudig om een praatje te doen. Ik vond dat plezant, maar politiek heb ik daar nooit in gezien, nooit.

            (…)

                Werd toen al iets ondernomen tegen zwarten ?

Nee, in mijn kring niet. Want ik had ook heel veel vrienden, die helemaal niet van mijn gedacht waren. (…) Sommigen zeiden zelfs : “Als de Duitsers mochten verliezen, dan kom je maar bij ons.” Dat was geen politiek. Die wrok en die haat is er maar gekomen met de bevrijding en de repressie.

(…)

            U hebt dus niets van de bevrijdingin Izegem gemerkt?

Nee, op dat moment was ik in Brugge, en ik heb mij daar heel koest gehouden. Ik had er zeker niet aan gedacht om mij te afficheren tegenover mijn gastheren. Ik was bij een vriendin van mijn moeder. Dit gezin was niet politiek actief. Het was een voorname familie en ze stonden buiten en boven het politieke leven. Ik was daar opgenomen.(…)”[967]

 

Deze informante werd, als gevolg van haar werkzaamheden bij de DeVlag, na de oorlog geïnterneerd. Is het benadrukken van het apolitieke karakter van alles een manier om de schuld af te wentelen ? Of wil ze de blaam van, de volgens haar, onterechte straf verwijderen ? Ze beweert stellig dat het culturele en vriendschappelijke aspect primeerden in haar activiteiten.

 

Een andere vrouw verdedigt een paar keer haar vader tijdens het interview door zich te beroepen op ‘de democratie’ waarin we leven. Ze wil heel nadrukkelijk dat ik als interviewer haar daarin bevestig.

 

“Mijn vader was gewoon lid van het VNV. Dat was alles. Hij heeft anders nooit iets…Het was het enige wat ze hem konden doen. Je bent toch vrij om te doen wat je wilt hé. Ik denk het toch hé.

Het feit dat mijn schoonbroer de broer van Raymond Tollenaere is geweest, zal wel een beetje een grotere rol gespeeld hebben.

(…)

Welk is dan het overheersende gevoel?

Ja… (heftig). Wij hebben niks misdaan. Waarom moest dat nu? Waarom moesten ze dat doen? Hadden wij nu nog iemand overgedragen of doodgeschoten of zoiets. Je zou dan nog. Maar als je niets doet, juist maar politiek. Ik zeg ‘t: we zijn hier toch democratie hé? We mogen toch vrij zijn? Vrij van onze gedachten toch hé?”[968]

 

De projectie van de huidige democratische samenleving naar een samenleving onder bezettingsregime doet natuurlijk onrecht aan de reële historische context. Maar vanwaar komt dit mechanisme ? Is de straf die haar vader heeft ondergaan proportioneel buitenmaats ? Want de buitensporigheden tijdens de repressie zijn ook een reëel gegeven. Of speelde het belang van een bekend familielid mee in de strafbepaling ? Het is bijzonder moeilijk om uit te maken hoe de vork precies in de steel zit. Vast staat dat velen zich onrechtvaardig behandeld voelen.

 

Er zijn talrijke manieren van omspringen met het eigen collaboratieverleden of dat van een familielid :

 

-  het veralgemenen van de collaboratie…

                Was dit ook omdat ze voor de Duitsers moesten werken?

Het was voor de firma W… Ze hebben er allemaal voor gewerkt. Ze hadden niet de keuze

’t Was een of het andere. En degene die het anders zegt…”[969]

 

-  het benadrukken van de collaboratie, dat een noodzakelijk kwaad was…

“Hij is in feite burgemeester geworden op aanvraag van het VNV, omdat het anders iemand van de D-vlag was. Dat was Sarre, die was voor de aanhechting. Om dat te vermijden, heeft hij het aanvaard. Hij wilde absoluut Vlaams blijven. Hij deed het om de mensen van Izegem te beschermen tegen de Duitsers. In feite had hij er geen ambitie voor. Maar in feite moest hij wel een stuk meewerken.(…).”[970]

 

-   de collaboratie verdringen door het over beklemtonen van positieve eigenschappen of idealiseren van de betrokken persoon of personen ….

“Nu, tijdens de oorlog en erna en ervoor. Mijn ouders hebben altijd mensen geholpen. Altijd. (stilte) Ah, ja.(zucht).”[971]

 

“D.H. : Ik weet dat ik nog naar ons pepa een brief geschreven heb, toen hij in het kamp zat van : Mijn vader, ik ben fier op u.

D.G. : Wij waren fier op ons vader. Die mens had niets gedaan hé.(…)”[972]

 

Dit zorgt ervoor dat bepaalde informanten zich gaan identificeren met dé groep van lotgenoten, die hetzelfde hebben meegemaakt. Met als gevolg dat persoonlijke verschillen worden afgevlakt. Het groepsgevoel blijkt duidelijk uit volgende citaten.

 

“Er werd dan ook voorbereid wat we in de volgende vergadering van de DMS zouden vertellen. Dat gebeurde allemaal in dat secretariaat. Want Pol Depoortere was daar ook mee akkoord. Zijn kinderen waren ook in de DMS. Dat was één grote familie.(…).”[973]

 

“Vrouwen van wie hun man een hele tijd weg zat en die daar dan pulls van breiden om te kunnen verkopen. Maar ja dat was ook niet zo veel. Ik weet niet hoe ons mensen dat allemaal hebben kunnen doen.”[974]

 

Woorden als ‘één grote familie’ en ‘ons mensen’ wijzen op de identificatie. Toevallig zijn hier twee vrouwen aan het woord die de oorlog en de repressie heel bewust hebben meegemaakt als jonge vrouwen en niet als kind, zoals het grootste deel van de informanten. Toch wil ik ook dat niet veralgemenen. Voor één vrouw houdt haar actieve deelname in de Vlaamse Beweging op met de dood van Van Severen. Bij haar en ook bij een andere vrouw, die toen ook een twintiger was, ontbreekt dat wij-gevoel.[975]

Toch noemt het merendeel van de informanten zich nu Vlaamsgezind. Maar daar kom ik later nog op terug.

 

De Kerlinnekes of de DMS beschouwen sommige informanten als een gewone jeugdvereniging.

 

“We gingen daar met een hele groep naartoe. Er kwam daar geen politiek bij. Dat was een jeugdbeweging. Dat was in feite de KSA van Vlaanderen. Er werd daar gezongen en gespeeld.”[976]

 

“Het is gelijk of dat je nu zou zeggen de Scouts : je zoekt daar toch ook geen politiek achter ? Ewel, dat was ook zo. (…)”[977]

 

Soms kozen de informanten er zelf voor om lid te worden van de vereniging.

 

“Ik was lid van Kerlinnekes. Ik heb dat zelf gevraagd want ik kende meisjes, een 5-tal meisjes van de parochie. Ik was blij met die vereniging, het was een gelegenheid om eens weg te zijn van thuis. Vader en moeder gingen daarmee akkoord. Ik was lid tot ongeveer 14 jaar. (…)”[978]

 

Eén informante verklaart dat ze geen lid was van bovengenoemde verenigingen, terwijl haar broers en zussen dat wel waren. Ik vroeg haar of ze zich daarvoor niet interesseerde en ze antwoordde mij het volgende :

 

“Wel, ik zal u zeggen hé : Naast ons in Varsenare woonde er een madame en die had paarden. Mijn zus en ik mochten tijdens de oorlog paard gaan rijden. Die madame zei altijd : “Die ene is Duitsgezind. En jij, jij bent een anglofiel.”, zei ze. Ze zei dat tegen mij. Dat was precies alsof ik, allé ja…Mijn kleding was dan zo, … (man : jij was verstandig en zelfstandig)

 

Voelde u zich ook zo ?

Ja, wel, ik voelde mij geen anglofiel. Ik hoorde dat allemaal aan, maar ik kon daar nooit niet echt volledig mee akkoord gaan. Ik had daar geen echte mening over. Vroeger mocht dat niet : meningen hebben. Dat was niet zo als je jonger was. Dat was helemaal anders. Onze kinderen zijn helemaal anders.”[979]

 

Hieruit blijkt haar zoekende houding naar de identificatie met een bepaalde groep en het belang van wat die buurvrouw bijvoorbeeld over haar dacht. Uiteindelijk neemt ze geen duidelijke stelling in en verschuilt ze zich achter het feit dat kinderen geen mening mochten hebben. Bedoelt ze dat een eigen mening niet hardop mocht worden uitgesproken ? Stelt ze het niet uitspreken van een mening gelijk met het niet hebben van een mening ? Dat brengt mij bij de vraag of een vijftien- of zestienjarige – want zo oud moet de informante geweest zijn - in staat kan zijn een mening te formuleren.[980]

 

Dit voorbeeld zegt ook iets over de opvoeding. Alle informanten beweren te zijn opgegroeid in een katholiek, Vlaams gezin. Een vrouw herhaalt twee keer dat haar ouders Vlaams en katholiek waren, wat mij deed vragen of die twee misschien samen hoorden. Ze antwoordde hierop :

 

“Ja, ja. Dat ging samen. Want de repressie ging tegen gelovige mensen en tegen Vlaamse mensen. Het is nu lelijk om zeggen : maar dat is de repressie geweest.

Het was waarschijnlijk niet tegen de gelovigen op zich ?

Ja, kijk, Ze zeiden dat wij ergernis gaven door naar de mis te gaan. Hoe kunnen wij nu weten dat wij ergernis gaven, dat wij aanstoot gaven ?

(…)

Het was een vorm van jaloersheid. We zagen er goed uit. Een huisvrouw die niets anders deed en die nog tijd had om handwerk te doen. Wij droegen kleren met kruissteekjes op van haar. We waren ook niet vlug opéén. Er was iedere keer één of twee jaar tussen.”[981]

 

De sterke binding tussen Vlaams en katholiek ziet zij met de repressie duidelijk bevestigd. Ze geeft een heel persoonlijke wending aan de verklaring van dit fenomeen. Het is interessant om te zien hoe zij de algemene geschiedenis in haar verhaal integreert. Want de verklaring in de geschiedenisboeken ziet er helemaal anders uit.

 

Een derde van de informanten beschrijven hun vader als streng, tot heel streng. Eén van onze informanten was de oudste dochter van een gezin van 13 kinderen. Ze woonden heel afgelegen en daarom werd de plaats van het huis en het omringende land ‘het eiland’ genoemd. Een gevolg van de strenge opvoeding was dat ze bijna nergens naartoe mochten.

 

“We mochten niet van ’t eiland. Maar we hadden wel veel boeken hoor. We waren de enige kinderen van heel de school die boeken hadden.(…)

We mochten naar de bibliotheek gaan. Dat mochten we ook. Maar anders… Iedereen mocht komen naar ons, naar ’t eiland. Maar wij mochten er niet af.”[982]          

 

‘Het eiland’ staat op een bijzonder treffende wijze symbool voor de strenge afzondering van het gezin. Hier duikt het enorme gevoel voor relativering op, dat typisch is voor deze informante.[983] De afzondering was niet zo erg want ze hadden nog boeken en er kwamen veel kinderen bij hen spelen.

 

Deels een gevolg van die strengheid is de strikte scheiding van de wereld van de kinderen en die van de volwassenen

 

“In mijn tijd mochten kleine kinderen er niet bij zijn wanneer grote mensen praatten. Wij moesten dan gaan spelen. Dat was dan zo”[984]

 

“In onze kinderjaren hebben wij leren zien en zwijgen. Dat was de boodschap. Aan tafel bij het eten moest je zwijgen en nooit spreken. Zijn hand vloog direct uit.

Moeder was niet zo, maar ja ze had niets te zeggen hé. Ze weende dan. Ze zagen elkaar graag hoor. Want ze is altijd op een hoogte gezet geweest van mijn vader. Maar ja als we dan iets vroegen aan mema in de keuken, zeiden we : “Zou je dat eens niet vragen aan vader ?” Ze zei dan : “Je weet hoe hij is, ik zal ne keer proberen.” Maar tenslotte moest we dat toch zelf vragen, ze bekwam zij dat toch acht op tien keer niet hé. Dat was de opvoeding.”[985]

 

De strengheid, waarmee de vader het Vlaamse karakter via de opvoeding er probeert in te pompen, herinneren enkele informanten zich nog heel goed. Enkele voorbeelden :

 

“(…) We gingen naar Emelgem naar school. In school hadden we voor mijn bompa een nieuwjaarsbrief geschreven in het Frans. Er stond daar op : Cher Parain. Mijn vader was razend. Het vloog direct buiten.(…)

Mijn oudste zuster die was in Ave Maria - dat was een pensionaat in Izegem. Het was een brave. Op een dag werd de rekening gestuurd. Het was allemaal in het Frans en mijn vader stuurde de rekening terug, waarop hij had geschreven : “Geen Vlaams - Geen centen”. De nonnen waren zeer kwaad.”[986]

 

“Mijn vader heeft op een bepaald moment alles in rep en roer gezet. Vele vaders hebben toen op één week tijd beslist hun kinderen van school te doen veranderen. Ze gingen allemaal naar een andere school. Want in Avé Maria moesten we een Onze Vader of een Weesgegroet in het Frans opzeggen. Ik was maar drie jaar. Maar pepa kon dat niet verdragen.(…)

 

(…)

Ik herinner mij dat heel goed. Ik herinner mij de tafel, ik herinner mij pepa, die zich aan het scheren was. Ik herinner mij dat nog allemaal. En mema schreeuwde : “Maar pepa, laat dat kind.” Zij was daar naar school geweest hé. (…) Ze vond dat heel erg.

(man : uw moeder was van opvoeding belgicistisch)

Die dag herinner ik mij heel goed.”[987]

 

Wat de Vlaamsgezindheid betrof, vond één vader het wijselijk dat zijn kinderen daar tijdens de oorlog niet te veel mee te koop liepen.

 

“Ik weet nog goed dat ik naar Jambes ging dat ik zei : “Al wat Waals is, vals is.” En ons vader keek zo raar en ik zei : “Dat is toch uit het boek dat je mij hebt gegeven om te lezen.” (…) En er zat daar een vriend van hem en hij moest zo lachten hé. Maar ons vader zei : “Let nu maar op. Het is nu oorlog en je moet nu…” “Ja maar”, zei ik, “Ik ga wel mijn best doen. Ik ga daar niemand mee doodslaan.” (lacht hartelijk)”[988]

 

Niet iedereen was zo streng opgevoed.

 

“Hij was niet streng, wij hadden de keus, we mochten meegaan, of niet. Maar wij gingen graag naar de mis. Dat was gezellig, de mis, met die wierook. We hadden onze vaste plaats.

(…)

We mochten alles, we mochten gaan zwemmen, we hadden een kano, we hadden een fiets, we zijn heel los grootgebracht, maar we waren diepgelovig.”[989]

 

Wanneer ik de informanten vraag naar de politieke gezindheid van hun moeder of hoe zij stond tegenover de ideeën van haar echtgenoot, krijg ik de volgende antwoorden :

 

“ Mijn moeder trok zich niet veel aan van de Vlaamsgezindheid. De mannen hadden het voor het zeggen. Mijn moeder was tevreden met haar gezin.(…)”[990]

 

“En ons moeder. Ons moeder maakte dat ze ’t wel hadden. Ze maakte koffie en ze gaf ze een glas bier als ’t paste. Maar moeder moest te veel werken ; ze had absoluut geen tijd om zich er bij te zetten en ook mee te doen aan de discussie of aan ’t gesprek.(…)”[991]

 

“Maar ons moeder was niet in politiek geïnteresseerd. Ze was zij gelijk dat ons vader was.”[992]

           

“Ze was niet zo geïnteresseerd. Ze deed met alles mee, kende al zijn politieke vrienden en ja ze ontving die allemaal. Dat wel. Ze was wel akkoord.(…) Want zij bewonderde vader rap.”[993]

 

“Ze was volledig akkoord met de hele politiek. (…) Ze steunde mijn vader.”[994]         

 

In het algemeen toonden de moeders van de informanten blijkbaar weinig interesse voor de politiek in het algemeen of de manier waarop hun echtgenoot er mee bezig waren. De moeders krijgen op dat vlak een passieve rol toebedeeld. Dat is de teneur. Toch roepen deze korte, stereotiepe antwoorden bij mij vragen op. Schuilt er geen contradictie in ‘het niet geïnteresseerd zijn met…’ en ‘het akkoord gaan met…’ ?

Hoe kun je bijvoorbeeld akkoord gaan met iets als het je (helemaal) niet interesseert ? Is het mogelijk dat je van iemand houdt louter op basis van zijn persoon, los van de politieke en ideologische ideeën die hij erop na houdt ? In welke mate speelt de informante als vertelster en observator een rol ? De meeste informanten waren kinderen en tieners. Behoorde de politiek niet tot de wereld van de volwassenen ? Werd dit onderwerp om die reden achter gesloten deuren besproken, op veilige afstand van kinderoren ?

 

In welke mate is het verhaal bepaald door de visie van de informante op ‘vrouwen en politiek’ of haar representatie van ‘dé moeder’ ?

 

Eén keer hoor ik van een informante een expliciete omschrijving van een moeder in het algemeen.

 

“Mijn moeder was eigenlijk een sterke vrouw, altijd goed kunnen werken en doen. Zij durfde dat eigenlijk niet te tonen tegenover ons. Dat is zo bij een moeder (lachje), dat je niet kan zien wat er in haar binnenste allemaal omgaat.”[995]

 

Verbergt een moeder dan misschien ook haar ontevredenheden of meningsverschillen ? Of wordt ze geacht dit te doen ? Toch wil ik wijzen op de individuele verschillen tussen vrouwen onderling. Zo zegt een informante over de moeder van andere informante dat ze in de buurt heel duidelijk voor haar Duitsgezindheid uitkwam.

 

Tussen de regels door lees ik toch dat er conflictsituaties moeten geweest zijn tussen de echtgenoten. Zo er is het voorbeeld van de kinderen die van school moeten veranderen omdat er teveel Frans werd gepraat in de vorige school.

 

“Ik herinner mij dat heel goed. Ik herinner mij de tafel, ik herinner mij pepa, die zich aan het scheren was. Ik herinner mij dat nog allemaal. En mema schreeuwde : “Maar pepa, laat dat kind.” Zij was daar naar school geweest hé. (…) Ze vond dat heel erg.”[996]

 

“De jongeren werden toen opgeroepen om naar Duitsland te gaan werken. Ze gingen niet graag naar Duitsland werken. Ze hebben zichzelf aangegeven bij de Vlaamse Wacht. André is bij de Vlaamse Wacht gebleven. Jules heeft zich laten overpraten en is naar de SS geweest. Ons moeder was daar tegen. Ze was niet akkoord.(…)

Ze heeft toen wat meegemaakt. Dat waren drama’s toen… ik heb dat geweten, dat hij thuis kwam en zei dat hij zich had aangegeven.”[997]

 

Aansluitend op de houding van de moeder ten opzichte van politiek, althans gezien door de ogen van de informante, kom ik tenslotte bij de informante zelf. Hoe staat zij tegenover politiek ?

 

Eén informante is duidelijk in politiek geïnteresseerd en vindt het heel zinvol om daarmee bezig te zijn. Het bepaalt zelfs in grote mate haar leven. Voor de rest zijn de informanten tamelijk eensgezind. Hoewel ze in het algemeen een voorkeur hebben voor Vlaamsgezinde partijen, willen ze zich niet inlaten met de ‘actieve’ politiek. Toch noemt iedereen zich uitgesproken Vlaamsgezind. In elk geval is hier duidelijk een identificatie met de groep van dé Vlaamsgezinden, wat dat voor iedere informante dan ook concreet moge betekenen. Is het niet mogelijk dat naast de basis van de opvoeding ook de repressie als aangrijpingspunt wordt genomen voor die identificatie ?

 

In dit deel heb ik veelal verwezen naar impliciete werkelijkheid, een werkelijkheid waarover ik - dat wil ik extra benadrukken - als historica niet altijd absoluut uitsluitsel kan geven. Onrechtstreeks suggereer ik doorheen de vragen wel een andere realiteit, die afwijkt van de door de informante voorgestelde realiteit. Waar ik schriftelijke bronnen voor handen heb, voel ik me tamelijk zeker.

Voor de rest blijft het een voortbewegen op glad ijs. Dit is ook de stelling van De Wever wanneer hij bijvoorbeeld de motivatie voor het vrijwilligerschap bij het Vlaams Legioen en de Waffen SS probeert samen te vatten : “We beschouwen de materie die we in dit hoofdstuk behandelen als de moeilijkste opdracht van ons werk, want we beseffen dat de geschiedvorser zich op glad ijs begeeft als hij zich de pretentie aanmeet andermans diepste ideeën en gevoelens te ontrafelen. (…)”[998] Wel tracht hij een aantal motievenbundels te ontdekken. Hij bedoelt een aantal factoren ontdekken die over de individuele vrijwilliger heen, stimulerend kunnen gewerkt hebben voor een aantal vrijwilligers om dienst te nemen.

 

V.2.2. Hoe de repressie vorm en inhoud geeft aan een (levens)verhaal

 

V.2.2.1. Verschillende vertelstijlen

 

De vertelkunst is een talent, dat niet iedereen is gegeven. Het lijkt misschien vreemd om dit element aan te stippen in een de methode van het interview, die in essentie terug te brengen is tot een gesprek van vraag en antwoord.

 

Hoewel ik een vragenlijst heb opgemaakt, laat ik tijdens het gesprek een aantal zaken van de persoon en de situatie afhangen.[999] Wel zorgde ik er steeds voor dat er in het gesprek drie delen aan bod kwamen, namelijk een schets van de gezinssituatie, de ervaringen tijdens de Tweede Wereldoorlog en vanzelfsprekend de periode van de repressie. De reden waarom ik de informante niet direct over de repressie heb ondervraagd, heeft te maken met het situeren van de repressiegeschiedenis in een bredere context. Een bijkomend voordeel is dat de informante gewoon wordt aan de idee dat van haar een interview wordt afgenomen en dat ze vertrouwen krijgt.

 

De reacties op deze manier van werken zijn heel uiteenlopend. Eén vrouw bijvoorbeeld vertelt honderduit over haar familie, haar ervaringen tijdens de oorlog en de repressie. Op het einde van het interview zegt ze me dat ik altijd mag terugkomen. Want misschien zal ze zich nog andere dingen herinneren, die ze nu vergeten is te vertellen. Daartegenover staat de vrouw, (anoniem), die een heel zenuwachtige indruk geeft en die nogal verbaasd schijnt over de vragen, los van de repressie. De antwoorden daarop waren zeer kort. Ze heeft eigenlijk maar één verhaal te vertellen en dat is haar verhaal van de repressie, met daarin één heel specifieke gebeurtenis, duidelijk herhaaldelijk herkauwd. De versie tijdens het interview wijkt nauwelijks af van die van de eerste kennismaking. Deze voorbeelden illustreren twee uiteenlopende houdingen tegenover het repressieverleden.

 

 

Uit zijdelingse opmerkingen, kan ik afleiden welke plaats en betekenis de informanten geven aan het interview. Voor een vrouw blijkt het interview in te gaan tegen het verdringen van haar repressieverleden…

 

Het is eigenlijk een onmenselijke ervaring. Want ik heb daar lang last van gehad. Je moet jezelf overwinnen om daar niet meer mee bezig te zijn hé. Je moet dat telkens van je afzetten hé. Maar het is nu met u, maar ik heb daar lang niet meer… Dat komt nu wel weer een beetje terug. Dat ik dat weer een beetje herinner. Maar (…)[1000]

 

Een andere vrouw ziet het interview als een ontmoeting van gelijkgezinden…

“Liggen die verhalen over de repressie u moeilijk ? Kunt u die aan andere mensen vertellen ?

D.H. : Dat ligt nog een beetje moeilijk hé, vind ik . (tot haar zus)

D.G. : Vlamingen onder elkaar, wel. Dan kunnen we dat zeggen gelijk of dat we dat hier nu zeggen, met ons mensen, van ons gedacht. Maar met mensen die van een ander gedacht zijn, gaan we er liever niet over spreken. Het heeft geen zin omdat het geen zin heeft, eenvoudigweg.”[1001]

 

De taak van een historica wordt helemaal boeiend als je de mondelinge bronnen met de schriftelijke confronteert.

 

Een eerste iets dat opvalt, is dat feiten of gebeurtenissen worden verzwegen. Hieruit kan ik afleiden wat de informante als relevant beschouwt voor het interview. Over één vrouw ben ik uitvoerig gedocumenteerd met een correspondentie tussen haar en de arrondissementscommissaris voor het verkrijgen van het bewijs van burgertrouw. Uiteindelijk wordt haar moeite beloond en ontvangt ze het certificaat.

Is dit gegeven een onbenullig fait-divers dat ze gewoon vergeten is ? Of is het vanwege de positieve afloop niet de moeite om te vermelden ?

 

Ten tweede zie ik tegenstrijdigheden opduiken tussen wat de schriftelijke en de mondelinge bronnen vertellen.

De vader van een informante was onderwijzer en liep tijdens de repressie een schorsing uit zijn ambt op. Twee keer zegt de vrouw tijdens het interview dat haar vader gelukkig tijdig zelf zijn ontslag heeft gegeven en zo problemen heeft kunnen vermijden.

Een ander vrouw beweert dat ‘haar vader nooit voor het tribunaal is verschenen’. In het Kortrijksch Handelsblad en het Belgisch Staatsblad heb ik nochtans het uittreksel van het vonnis van haar vader teruggevonden.

Wie heeft het bij het rechte eind ? Een schriftelijk bron is niet noodzakelijk objectief en waarheidsgetrouw. Maar de vermelding van hetzelfde feit in twee bronnen, laat meestal geen twijfel meer bestaan. Bepaalde schriftelijke bronnen kreeg ik pas na het interview onder ogen. Dus kon ik sommige informanten niet meer confronteren met deze gegevens. Ik vraag me overigens af of dit zinvol zou geweest zijn. Het gevaar is reëel dat het interview op een verhoor gaat lijken, met het risico in een welles nietes spelletje te vervallen. Dat komt het vertrouwen in elk geval niet ten goede.

 

Verder vraag ik me af of het niet mogelijk is dat sommige informanten het liefst de schriftelijke sporen van hun repressieverleden willen uitwissen. Toevallig liet een vrouw zich ontvallen dat er in haar dossier een foute vermelding stond van de jeugdbeweging waar ze lid van was. Wat mij interesseerde was het feit dat ze een dossier heeft gehad, temeer omdat ik haar naam niet was tegengekomen in het Belgisch Staatsblad of kranten. Het volgende fragment illustreert haar ontwijkende antwoord (het schijnt…). Opmerkelijk is ook dat de zus van de informante blijkbaar voor de eerst keer hoort dat haar zus een dossier had.

 

U was leidster van de Kerlinnekes ?

Ik was leidster van de Kerlinnekes. Want op mijn dossier dat moest voorkomen, stond er : “Zij was lid van de Karolinnekes.”

U hebt een dossier gehad ?

Ja. Het schijnt dat ik… Dat is voorgekomen met een advocaat. Ik heb dat lang gehouden en ik denk dat ik het met de verhuis hier heb weggegooid.

D.H. : Ah ja ?

D.G. :Want ik dacht : ik ga dat allemaal niet meer bewaren. Dat is het verleden.

D.H. : Ik heb dat nooit geweten.

(…)

U had een dossier ?

D.G. : Wel, het schijnt. Doordat mijn vader kinderen had, stond in zijn dossier dat hij een zoon had aan het Oostfront en een dochter die lid was van DMS en schaarleidster van de ‘Karolinnekes’.(spottend) Ik heb nooit voor het gerecht moeten komen. Advocaat V. heeft dan daarvoor moeten…Ik heb later een brief gekregen, waarin stond, dat er geen gevolg gegeven werd aan mijn dossier.

Wij wisten niets van een dossier. Het waren de advocaten die dat zich aantrokken. In feite was het een dossier van ons vader.”

 

 

V.2.2.2. Twaalf keer dezelfde of twaalf keer een verschillede inhoud ?

 

Uit de interviews heb ik al verschillende fragmenten geplukt om de algemene repressiegeschiedenis van Izegem te schrijven. Het grote nadeel van deze methode is dat de interviews uit elkaar worden gehaald om te worden ingepast in een theoretisch kader. Voor dit onderzoek heb ik me laten leiden door ‘de zes gezichten van de repressie’. Zelfs in dit laatste deel, waar ik de subjectiviteit (en ook de individualiteit) in het interview als aanknopingspunt neem, heb ik geknipt en geplakt in dienst van de onderlinge vergelijkbaarheid. Vanzelfsprekend is de vergelijkende methode een wezenlijk onderdeel van wetenschappelijk onderzoek. Anders wordt het wel heel moeilijk om een conclusie te formuleren. Maar toch wil ik hier gedeeltelijk het eigen verhaal van elke vrouw tot zijn recht laten komen door het in enkele zinnen samen te vatten. De focus ligt op de klemtoon of klemtonen die de informante legt in het verhaal over de repressie.

 

R.V. (20 jaar en verloofd met de bevrijding), vertelt graag. Het moment dat ze thuiskomt en vrouwen en mannen ziet plunderen, beschrijft ze met een haarscherpe zin voor detail. Ze herinnert zich met nauwgezette precisie enkele korte dialogen met de plunderaars. Voor haar roept repressie in de eerste plaats dit tafereel op. Daarnaast zijn er ook nog de pesterijen die haar zus heeft moeten ondergaan.

 

M.-J.C. (23 jaar en alleenstaand met de bevrijding), vertelt op een tamelijk nuchtere en afstandelijke manier. Er is niet direct één specifiek beeld dat repressie bij haar oproept. Hoewel ze het één en ander heeft meegemaakt, onder andere een internering in verschillende kampen, geeft ze niet de indruk dat de repressie diepe sporen in haar leven heeft getrokken. Ze draagt wel het Vlaamse culturele leven (met grote schrijvers en kunstenaars) bijzonder hoog in het vaandel.

 

I.L. (31 jaar en alleenstaand met de bevrijding), is weinig spraakzaam en neemt een tamelijk afzijdige houding aan. Het komt over alsof ze zichzelf niet direct als een deelgenoot ziet van de getroffenen van de repressie. Plunderingen zijn er bij haar thuis niet gebeurd. Ze herinnert zich enkel op een anekdotische manier het verlies van het bewijs van burgertrouw en haar burgerrechten. Maar voor de rest blijft ze bijzonder schaars met gegevens over dit feit.

 

Anoniem (15 jaar met de bevrijding), lijkt erg gespannen tijdens het interview. De repressie zit haar duidelijk nog hoog. Vooral over de terugkomst van haar moeder in Izegem, na een jaar verblijf in Duitsland, vertelt ze uitvoerig en heel bewogen. Hoewel ze niet aanwezig was bij de feiten – waarschijnlijk juist daarom, want ze zou haar moeder hebben verdedigd! – blijft deze gebeurtenis een moeilijk brok verleden, die ze onlosmakelijk met repressie verbindt.

 

Y.V. (15 jaar met de bevrijding), weet zich aanvankelijk moeilijk blijf met de idee van een interview. Ze komt verlegen over en ze geeft de indruk dat ze niets zinvols te vertellen heeft met betrekking tot mijn onderzoek. Want er zijn geen specifieke beelden of gebeurtenissen die repressie spontaan bij haar oproepen. Uiteindelijk krijg ik toch, met behulp van mijn vragen, te horen hoe haar vader, moeder en broers met verschillende vormen van repressie in aanraking kwamen. Haar eigen plaats en houding in dit repressieverhaal zijn minder duidelijk. Repressie lijkt bij haar vooral een bepaald gevoel op te roepen. Want ze huilt stilletjes als ze zegt dat het ergste aan de repressie is dat je minderwaardig wordt behandeld.

 

Y.S. (18 jaar met de bevrijding), een echte spraakwaterval, wijdt haar zenuwachtigheid deels aan de repressiegebeurtenissen. Twee elementen komen steeds bovendrijven in haar verhaal. Enerzijds betekent repressie voor haar het alleen dragen van een enorme verantwoordelijkheid voor een gezin zonder ouders. De moeder werd een tijdje geïnterneerd omdat de vader zich ergens schuilhield. Anderzijds is repressie voor haar de enkele uren durende opsluiting in de kelder van hun eigen huis door verzetsmannen.

 

Mevrouw Gabrielle Vens (24 jaar en verloofd met de bevrijding), vertelt nogal schuchter haar repressiegeschiedenis, die zij duidelijk ziet als een onderdeel van een grotere, algemene repressiegeschiedenis. Het groepsgevoel is heel sterk. Ze legt een bijzondere empathie aan de dag voor het leed van anderen, waardoor ze soms zichzelf lijkt te vergeten. Toch praat ze ook over haar eigen wedervaren. Maar door de verwevenheid van ‘kleine’ en ‘grote’ geschiedenis valt het mij moeilijk om haar betekenis van repressie concreet en feitelijk te vertalen.

 

C.I.B. (13 jaar met de bevrijding), herinnert zich levendig talrijke feiten met betrekking tot de repressie. Het accent in haar verhaal ligt vooral op hoe onrechtvaardig haar ouders werden bahandeld.(internering vader, financiële problemen door het aanslaan van goederen, bezoek van een deruwaarder,…) Ze hadden dit volgens haar helemaal niet hebben verdiend. Bijzonder sterk is het beeld van het wegvoeren van haar vader. Dat beeld staat symbool voor het, naar eigen zeggen, enorme verdriet dat ze als kind heeft gevoeld.

 

D.G. en D.H. (respectievelijk 21 en 18 jaar met de bevrijding), dochters van de oorlogsburgemeester van Izegem, stemmen hun verhaal, dat tamelijk summier is, af op wat hun vader heeft meegemaakt en de plunderingen bij hen thuis. Terwijl de jongere zus anekdotisch en soms heel persoonlijke reflecties kenbaar maakt over de plunderingen en huiszoekingen, neemt haar oudere zus meer afstand. Ze spreekt in de wij-vorm, waardoor het niet gemakkelijk is haar persoonlijke invulling van repressie te achterhalen. Over de vermelding van haar naam in een dossier blijft ze heel vaag. Het lijkt alsof ze daarover het liefst niet wil spreken.

 

G.V. (16 jaar met de bevrijding), een openhartige vrouw, bij wie haar hart haar op de tong ligt. Feitelijke gegevens van huiszoekingen, internering van de vader, de ontploffing van een granaat in hun woning, staan haar helder voor de geest. Toch schenkt ze uitvoeriger aandacht aan de soms complexe machtsverhoudingen tussen haar en andere mensen uit die periode. Het bijna onmenselijk harde werken, op voortdurend aandringen van haar broer, om er financieel weer bovenop te komen, associeert ze bijna onmiddellijk met repressie.

 

Mevrouw Griet Denys (18 jaar met de bevrijding), vertelt rustig en vlot haar verhaal, waarvan de repressie een deel van het geheel vormt. Op het eerste gezicht lijkt die episode haar leven niet ondersteboven hebben gehaald. Toch herinnert ze zich nog goed het ontslag van haar vader, de plunderingen en de aanslag, met de daarop volgende verhuis.

 

Anoniem (25 jaar met de bevrijding), geeft, zeker wat de repressie betreft, een moeilijk te volgen relaas. Het valt op dat ze meer persoonlijke vragen, met betrekking tot haar eigen ervaringen, meestal handig weet te omzeilen. Ze praat gemakkelijker over wat anderen is overkomen. Daardoor kan ik niet goed inschatten wat repressie bij haar oproept. Hoewel ze uit haar rechten is ontzet en ondervraagd is geworden, haar vader en broers een veroordeling hebben opgelopen, het huis en de winkel werden geplunderd, lijkt het alsof ze er allemaal niet meer over wil praten.

 

V.2.2.3. Randfenomenen

 

Iets wat mij onmiddellijk opviel toen ik aan de interviews begon, is hoe opvallend ver sommige informanten van Izegem woonden. De twaalf informanten zijn allen afkomstig uit Izegem en hebben daar op zijn minst hun kindertijd doorgebracht. Van twee derde is hun huidige woonplaats te situeren in Antwerpen, Brugge (2), Schoten, Lokeren, Waasmunster, Mortsel en De Panne. Ongetwijfeld heeft het toeval een duit in het zakje gedaan. Maar in zes gevallen is er rechtstreeks of onrechtstreeks een link met de repressie. Vijf informanten beweerden expliciet dat ze, vanwege de gebeurtenissen in het verleden, blij waren om niet meer in Izegem te moeten komen. Sommigen mijden zelfs deze stad.

 

Van de twaalf vrouwen hebben tien vrouwen hun echtgenoot voor de eerste keer ontmoet in de ‘Vlaamse kringen’. Sommigen vonden dit belangrijk. Anderen dan weer niet.

               

Was dat belangrijk voor u, dat hij op dat vlak zo geëngageerd was? Was dat toevallig ?

Dat was mij allemaal om het even. (lacht) Ik was wel Vlaamsgezind. Maar we waren wij niet met politiek bezig hé, nee, nee. Want ik heb nog jongens gekend.(…)”[1002]

 

Een bijzonder gegeven is de ‘netwerkjes’ die ontstaan zijn tussen vrouwen vanuit een gelijkgestemd gevoel. Uit wat de informanten mij vertelden, kan ik opmaken dat in deze kringen meestal ongeremd over repressie wordt gepraat.

 

Drie informanten (misschien zijn er nog meer ?), die in de provincie Antwerpen wonen, ontmoeten elkaar nu nog af en toe. Vermoedelijk gebeurt dit op informele basis. Er was zelfs een samenkomst tijdens de periode, waarin ik de interviews ging afnemen. Van een informante weet ik dat ze daar toen hebben over gepraat.

Daarnaast staan sommigen ook in contact met elkaar via het Sint- Maartensfonds[1003].

 

V.2.2.4. Een onverwerkt verleden ?

 

De zoektocht naar het verwerkte of onverwerkte karakter van het repressieverleden maakte al van in de beginfase deel uit van dit onderzoek. Als ik nu terugkijk naar de centrale vraag van mijn probleemstelling, dan merk ik dat ik al op voorhand veronderstelde dat repressie een onverwerkt verleden is. Van deze vooronderstelling ben ik naderhand moeten afstappen. Want één informante heeft mij de ogen geopend. Op de vraag of ze de gebeurtenissen met betrekking tot de repressie al had verwerkt antwoordde ze prompt :

 

“Maar, ik had niets om te verwerken. Ik heb daar niet onder geleden. Ik was één- of tweeëntwintig jaar (…). Ik kan echt niet zeggen dat er mij iemand schade berokkend heeft zoals bij anderen.”[1004]

 

Deze informante is de enige die zo nadrukkelijk beklemtoonde dat er niets te verwerken viel. Haar geval is voor mij exemplarisch. Van meet af aan had ik namelijk geprobeerd voldoende ruimte te creëren voor een veelheid van aspecten van de werkelijkheid door een individuele benadering van het subject. Plots doemt er uit een totaal andere hoek een getuigenis die je onderzoek zelf in vraag gaat stellen. En dan moet je je koers lichtjes wijzigen en je afvragen of er met repressie inderdaad sprake is van een onverwerkt verleden.

 

Daarbij komt dat het thema van de repressie in tal van andere varianten van onderzoeksvragen kan worden gegoten. Zo weerspiegelen zijdelingse opmerkingen van de informanten bijvoorbeeld een zoektocht naar het waarom van de repressie in hun leven. Minstens drie keer wordt het argument van de afgunst bovengehaald.

 

“Mijn zus en ik waren preus (=trots). Mijn ouders ook. Mijn moeder liep ook altijd graag mooi gekleed, niet overdreven. Maar we waren preus. En dat is waarschijnlijk ook wel een beetje dat geweest dat de buren zo afgunstig waren.”[1005]

 

            “Het was een vorm van jaloersheid. We zagen er goed uit.”[1006]

           

“Er was veel jaloezie bij na de bevrijding. Het was voldoende dat er iemand kwaad sprak van u, en je vloog achter de tralies. Bij mij was het wel anders.”[1007]

 

Los van de vraag of de repressie al dan niet verwerkt is, laten sommige informanten zich tijdens het interview uitspraken ontvallen, waaruit ik kan opmaken dat de repressie nog jaren na de feiten sporen heeft nagelaten.

 

“D.H. : (…) Ik heb nog verteld : dat glas…de ruiten waren kapot want ze kwamen langs vensters en deuren binnen hé. Het heeft bij mij jaren (beklemtoont) geduurd als ik op de TV of de radio glas hoorde dat rinkelde, moest ik mijn oren afsluiten omdat…Jaren heeft dat geduurd…”[1008]

 

“We hebben ook angst gekend. We sliepen bijvoorbeeld maanden in de badkamer uit schrik voor handgranaten. Mijn zus weet daar nog van. Bij onverwachte geluiden, kan ze nog heel erg schrikken. (…)”[1009]

 

Soms, wanneer een informante een toestand of gebeurtenis omschrijft, komt het al eens voor dat ze er direct aan toevoegde dat ze het eigenlijk niet zo leuk vond om daar weer aan te denken. Bijvoorbeeld :

 

“Nu, tijdens de oorlog en erna en ervoor. Mijn ouders hebben altijd mensen geholpen. Altijd. (stilte) Ah, ja.(zucht) Dat zijn van die triestige dingen : als je er weer begint op te peinzen. Je hebt er niet veel deugd van hé.”[1010]

 

De antwoorden op de vraag, die expliciet peilen naar ‘de verwerking’ van dat verleden, kan ik bundelen in een aantal negatieve gevoelens :

 

Triestig :            

 

“Triest, een periode die ik nooit meer wil meemaken.”[1011]

 

Wrok :

 

“(…)Achteraf hebben ze de firma S. verkocht. Ik ga nooit van mijn leven binnen in dat atelier. Terwijl mijn moeder noch mijn vader wrok hadden tegenover hen. Er is zelfs één van de familie getrouwd met een van de S. “Zij konden er niets aan doen”, zei mijn vader. Ik heb het er wel moeilijk mee, ja.

Ook bijvoorbeeld in een winkel van mensen die averechts tegen ons waren, of tegen anderen, zal ik nooit binnengaan. Ik zal ze geen kwaad doen. En moesten ze in nood zitten, met het karakter dat ik heb, ik zou ze toch helpen, maarre ik zal er niet gaan.”[1012]

           

“Op een zeker gebied heb ik dat wel verwerkt. Met uitzondering : als ik bepaalde mensen terug zie, dan niet. Ik heb teveel geestelijk afgezien.” [1013]

 

Onbegrip voor onrechtvaardige behandeling :

 

“De repressie, is dat iets dat u verwerkt hebt?

Dat kunt ge niet, dat kunt ge moeilijk verwerken, dat gaat niet. Ik toch niet. Ik zeg ‘t: er zijn nog veel dagen dat ge daar nog mee bezig zijt en dat ge daarmee geconfronteerd wordt.

Welk is dan het overheersende gevoel?

Ja… (heftig). Wij hebben niks misdaan. Waarom moest dat nu? Waarom moesten ze dat doen? Hadden wij nu nog iemand overgedragen of doodgeschoten of zoiets. Je zou dan nog. Maar als je niets doet, juist maar politiek. Ik zeg ‘t: we zijn hier toch democratie hé?”[1014]

 

Schaamtegevoel ?

Dit gevoel plaats ik er zelf bij omdat vrouwen mij over het algemeen te kennen gaven dat ze over dit onderwerp moeilijk kunnen praten met andersdenkenden. Wellicht zijn ook hier meerdere redenen aan te duiden. Is schaamte daar één van ?

Sommige informanten zeggen nadrukkelijk van niet…

 

“Wij hebben ons nooit moeten schamen. We hebben het er vorige week nog over gehad. We zeggen. We hebben wij ons nooit moeten schamen. We hebben nooit gedaan wat we niet mochten doen… ah ja. We hebben het toch gehad, hé. Alles hebben ze kapot geslagen.”[1015]

 

“D.G. : (…)Ik schaam me absoluut over niets. Maar ik ga me niet meer engageren. (stilte)

Liggen die verhalen over de repressie u moeilijk ?

Kunt u die aan andere mensen vertellen ?

D.H. : Dat ligt nog een beetje moeilijk hé, vind ik . (tot haar zus)

D.G. : Vlamingen onder elkaar, wel. Dan kunnen we dat zeggen gelijk of dat we dat hier nu zeggen, met ons mensen, van ons gedacht. Maar met mensen die van een ander gedacht zijn, gaan we er liever niet over spreken. Het heeft geen zin omdat het geen zin heeft, eenvoudigweg.

D.H. : Anderzijds toen ik trouwde en naar W. ben komen wonen, ga ik dat wel aan andere mensen vertellen, ook als ik weet dat ze van een ander gedacht zijn.

D.G. : Bij mij ook. We gaan ons niet generen. We gaan uitkomen voor wat we gedaan hebben en hetgeen we geweest zijn. Ook tegenover andersdenkenden. Dat stoort mij absoluut niet. Ik zal er ook niet mee te koop lopen[1016].

 

… maar in werkelijkheid is er blijkbaar toch een aarzelend balanceren tussen het ontbreken van elk schaamtegevoel en een voorzichtige opstelling om niet te veel los te laten van dat verleden. Waarom dan toch die terughoudendheid ?

 

Anderzijds hebben sommigen het blijkbaar een tijd moeilijk gehad, maar verklaren dat het nu verwerkt is.

 

“We hebben dat verwerkt hé. Ja, enkele jaren daarna had ik het moeilijk. Maar nu, na zoveel jaren.

(man : Maar als we er aan denken)

Ja, als we eraan denken.”[1017]

 

Zo een antwoord schept verwarring. Is het repressieverleden enkel verwerkt als je er niet aan denkt ? Als je wel aan denkt dan is het blijkbaar niet verwerkt. Uit dit dubbelzinnig antwoord leid ik af dat de invulling van ‘verwerking’ van persoon tot persoon kan verschillen. Daarom zou het absurd zijn om de proef op de som te nemen en de informanten op te splitsen in twee groepen, namelijk de groep die beweert de repressie te hebben verwerkt en degene die beweren dit niet te hebben verwerkt.

 

 

Besluit

 

Is het verhaal[1018] van vrouwen uit Izegem, die getroffen werden door de repressie na de Tweede Wereldoorlog, waar of niet waar ? Deze vraag is eerder een zinspeling op de betekenis van het woord ‘waar’ dan het zoeken naar een pasklaar antwoord. ‘Waar’ betekent namelijk ‘juist’, in de zin van correct, maar betekent eveneens ‘echt’. Wie op zoek is naar de correcte weergave van een gebeuren in het verleden, zal wellicht het verhaal als onwaar te bestempelen. Wie daarentegen rekening houdt met de vertelster van het verleden, beschouwt het verhaal misschien als een waar verhaal omdat het echt of doorleefd is. In die zin kan het verhaal van de 12 vrouwen uit Izegem tegelijk waar en niet waar zijn.

 

Het moge duidelijk zijn dat ik op zoek ben gegaan naar de ware toedracht van vrouwen en repressie in Izegem. De vertelster als subject integreer ik als een bijkomende verrijking in het onderzoek.

In de eerste plaats draagt dit bij tot het contextualiseren.

Het is belangrijk om de informante niet enkel en alleen te zien in functie van de repressiegeschiedenis. De meeste informanten hebben op zijn minst al 69 levensjaren achter de rug, die je niet zomaar kunt negeren. Bovendien moet er voldoende ruimte worden gecreëerd voor verschillende vormen van identificatie. Ik herhaal dat het voor een stuk een handicap is om als onderzoekster uit te pakken met een onderzoeksproject als vrouwen en repressie omdat je zo de identificatie op voorhand vastlegt. Het feit dat vrouwen bereid waren om mee te werken, betekent heel waarschijnlijk op zijn minst een vorm van herkenning tot die groep.

 

Vanuit de schets van een context, merk ik op dat alle geïnterviewden zichzelf plaatsen in een Vlaams katholiek milieu en dat een derde zegt streng opgevoed te zijn. Gehoorzamen was de boodschap. De vader had het in die gevallen voor het zeggen. Opvallend is dat de moeder weinig of niet spontaan ter sprake wordt gebracht. Ten opzichte van het Vlaamse ideaal van echtgenoot of zoon lijkt ze in het algemeen te distantiëren. Slechts sporadisch lees ik tussen de regels over schermutselingen tussen haar en haar echtgenoot, blijkbaar omdat de informanten dit niet relevant achten voor hun verhaal. In de episode van de repressie wordt de moeder in veel gevallen als ‘lijdend voorwerp’ opgenomen in het verhaal.

 

De informante beschrijft zichzelf meestal als kind, tiener of jonge vrouw die deel uitmaakt van het gezin. De houding kan bijvoorbeeld variëren van rebelleren tegen of gehoorzamen aan het ouderlijke gezag, door onder andere het opnemen van verantwoordelijkheid. Enkele informanten tonen oprecht spijt omdat ze niet hebben kunnen of mogen verder studeren of niet het beroep mochten uitoefenen dat ze graag hadden willen doen.

De Vlaamsgezindheid namen de informanten blijkbaar over als een natuurlijk gegeven. Tijdens de repressie slaat het gevoel bij sommigen over naar trots, bijvoorbeeld wanneer de vader in de gevangenis zat. Toch had één informante kon zich blijkbaar niet goed idetificeren met de Duitsgezindheid van haar ouders.

Alle informanten identificeren zich vandaag duidelijk met de groep van de Vlamingen. Waarmee en hoe ze zich precies identificeren is sterk afhankelijk van persoon tot persoon.

 

In een tweede punt heb ik nagegaan hoe de informanten hun verhaal van de repressie vertellen en waarbij ik peil naar het onverwerkte van het gebeuren. De belangrijkste ideeën zijn te vinden bij de conclusie.[1019]

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[912] SERGOORIS, I., Wetteren in de Tweede Wereldoorlog : bezetting en repressie., Onuitgegeven licentiaatverhandeling, Universiteit gent, 1989, 7-8.

[913] Zie : III.1.3. Een verhandeling samengesteld volgens gender- voorschrift.

[914] Brief van 23 november 1999.

[915] Tamara Hareven is een bekende onderzoekster in de familiegeschiedenis en gaf les aan de Clark University en het Centrum voor Bevolkingsstudies in de Harvard University. Nu doceert ze aan de University of Delaware.

[916] HAREVEN, T., “The Search for Generational Memory.”, In : DUNAWAY, D.-K., e.o., Oral history. An Interdisciplinary Anthology, California, 1996, 248.

[917] Ibid., 249.

[918] Wij hebben bijdragen van De Wever en Balthazar erop nageslagen wat België betreft en Bertaux, Dunaway en Thompson op internationaal niveau.

[919] Twee belangrijke werken waarop we ons baseren zijn GLUCK, S. and PATAI, D. (eds.), Women’s Words. The Feminist Practice of Oral History., New York & London, 1991, 232 en ILES, T., All Sides of the Subject. Women and Biography., New York, 1992, 174.

[920] GLUCK, S. en PATAI, D., Op. Cit., 9.

[921] Bijvoorbeeld : DE MEESTER, T. De uiterwaarden van de natie. Nationaliteitwetgeving en naturalisatie in België (1894-1965)., Onuitgegeven licentiaatverhandeling, 1996-1997, deel I en DENECKERE, G., “Casusanalyse : de discours over vreemdelingen / vluchtelingen eind jaren dertig en vandaag.”, Onuitgegeven cursus : Methodologie – Module : Taal- en tekstanalyse, Academiejaar 1999-2000, 11.

[922] Ibid., 10.

[923] ANDERSON, K. and JACK, D.C., “Learning to Listen : Interview Techniques and Analyses.”, In : GLUCK, S. and PATAI, D. (eds.), Op. Cit., 11.

[924] Ibid., 18.

[925] Kathryn Anderson is als professor van ‘Speech Communication’ verbonden met Fairhaven Callege en Director of Womens’s Studies at Western Washington University, in Washington.”

[926] Ibid., 23-24.

[927] Ibid., 20.

[928] Ibid., 22.

[929] Ibid., 22.

[930] Kristina Minister doceert communicatie aan de faculteit van Midway College in Kentucky en is directeur van het Vrouwenstudieprogramma. MINISTER, K., “A Feminist Frame for the Oral History interview.”, In : GLUCK, S. and PATAI, D. (eds.), Op. Cit., 27-29.

[931] Ibid., 27.

[932] Sherna Berger Gluck coördineert het programma van mondelinge geschiedenis aan de California State University, waar ze ook vrouwenstudies doceert.

[933] GLUCK, S., “What’s So Special About Women ? Women’s Oral History.”, In : DUNAWAY, D.K. and BAUM, W.K. (eds.), Op.Cit., 219.

[934] ANDERSON, K., Op. Cit., 24.

[935] BROCH-DUE, A.-K., “Reflections on Subjectivism in Biographical Interviewing : A Process of Change.”, In : ILES, T., Op.Cit., 99. (Anne-Kathrine Broch-Due is een Noorse sociologe die werkt als onderzoekster aan de Universiteit van Bergen. Enkele jaren deed ze onderzoek naar de arbeidsmarkt en het onderwijssysteem vanuit een feministisch en levensloopperspectief.)

[936] Marie-Françoise Chanfraul-Duchet ontving in 1984 haar PH.D. in Talen en Literatuur van de Universiteit van Tours, waar ze nu doceert in de Franse afdeling.

[937] CHANFRAULT-DUCHET, M.-F., “Narrative Structures, Social Models, and Symbolic Representation in the Life Story.”, In : GLUCK, S. and PATAI, D. (eds.), Op. Cit., 77-78.

[938] Ibid., 80.

[939] Ibid., 81.

[940] Ibid., 82.

[941] BORLAND, K., “ “That’s Not What I Said” : Interpretive Conflict in Oral Narrative Research.”, In : GLUCK, S. and PATAI, D. (eds.), Op. Cit., 63-75. (Katherine Borland is een kandidaat-doctoranda in folklore aan de Indiana University Bloomington.)

[942] Ibid., 73.

[943] MINISTER, K., Op. Cit., 36.

[944] GLUCK, S., Op. Cit., 215.

[945] Ibid., 215.

[946] BARRY, K., “Toward a Theory of Women’s Biography : From the Life of Susan B. Anthony.”, In : ILES, T., Op. Cit., 32.

[947] Karen Olson is professor Geschiedenis en Antropologie aan het Dundalk Community College in Baltimore en Linda Shopes is een assistente Geschiedenis in de Pennsylvania Historical en Museum Commission.

[948] OLSON, K. en SHOPES, L., “Crossing Boudaries, Building Bridges : Doing Oral History among Working-Class Women and Men.”, In : GLUCK, S. and PATAI, D. (eds.), Op. Cit., 189.

[949] Sondra Hale kreeg een Ph. D. in Antropologie van de Universiteit van Californië, Los Angeles, waar ze nu Vrouwenstudies doceert.

[950] HALE, S., “Feminist Method, Process, and Self-Criticism : Interviewing Sudanese Women.”, In : GLUCK, S. and PATAI, D. (eds.), Op. Cit., 134.

[951] BROSSAT, A., Op. Cit., 285.

[952] Gie Van den Berghe is doctor in de ethiek (Universiteit van Gent, 1986) en was als onderzoeker verbonden aan het Navorsings- en Studiecentrum voor de Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog.

[953] VANDEN BERGHE, G., “Het verleden is nooit voorbij. Gebeurtenissen, geschiedenissen, identiteiten.”, In : Bijdragen tot de Eigentijdse Geschiedenis, nr. 1, 1996, 20.

[954] Ibid., 20-21.

[955] DENECKERE, G., “Vlaamse identiteit of verdeeldheid ? Straatmanifestaties als graadmeter voor groepsgevoel.”, In : Bijdragen tot de Eigentijdse Geschiedenis, nr. 3, 1997, 205.

[956] Ibid., 213.

[957] VAN DEN BERGHE, G., Op. Cit., 30.

[958] MORELLI, A., (red.), De grote mythen uit de geschiedenis van België, Vlaanderen en Wallonië., Berchem, 1996, 13.

[959] Ibid., 19-20.

[960] DE WEVER, B., “Collaborateurs moeten zich onvoorwaardelijk verontschuldigen. ‘We moeten af van die wollige dubbelzinnigheid’., In : De Morgen, 13 Mei 2000.

[961] Deze gegevens neem ik over uit zijn essay over nationalisme. Toch is de theoretische grondslag ook toepasbaar op het discours rond vrouwen en repressie.

[962] WILS, L., “Nationalisme : Reflecties van een historicus.”, In : Bijdragen tot de Eigentijdse Geschiedenis, nr. 3, 1997, 320.

[963] VAN DEN BERGHE, G., Op. Cit., 37.

[964] De fragmenten uit het interview over de repressie, zijn te vinden in Bijlage 9.

[965] C.I.B., Interview, 26 januari 2000.

[966] V.Y., Interview, 15 december 2000.

[967] M.-J.C., Interview, 29 november 1999.

[968] Mevrouw Gabrielle Vens, Interview, 15 januari 2000 en 5 maart 2000.

[969] V.Y., Interview, 15 december 2000.

[970] D.G en D.H., Interview, 10 februari 2000.

[971] C.I.B., Interview, 26 januari 2000.

[972] D.G en D.H., Interview, 10 februari 2000.

[973] C.I.B., Interview, 26 januari 2000.

[974] Mevrouw Gabrielle Vens, Interview, 15 januari 2000 en 5 maart 2000.

[975] Voor leeftijd van de informanten : zie Bijlage 6.

[976] D.G. en D.H., Interview, 10 februari 2000.

[977] M.-J.C., Interview, 29 november 1999.

[978] G.V., Interview, 28 februari, 2000.

[979] Y.S., Interview, 11 januari 2000.

[980] Zie : Bijlage 6.

[981] Mevrouw Griet Denys, Interview, 2 maart 2000.

[982] C.I.B., Interview, 26 januari 2000.

[983] Dit is een opvallende constante tijdens het interview. Als oudste dochter heeft ze geleerd alle zorgen en ongemakken op een toegewijde manier op te nemen en zeker nooit te klagen. Haar grote voorbeelden zijn haar ouders, voor wie ze er – vooral dan haar vader – een bijna mythische verering op na houdt. Want ze hadden heel hun leven hard voor hun gezin gewerkt en lieten nooit na ook nog andere mensen te helpen.

[984] C.I.B., Interview, 26 januari 2000.

[985] G.V., Interview, 28 februari, 2000.

[986] D.G. en D.H., Interview, 10 februari 2000.

[987] Y.S., Interview, 11 januari 2000.

[988] Mevrouw Griet Denys, Interview, 2 maart 2000.

[989] Mevrouw Griet Denys, Interview, 2 maart 2000.

[990] D.G. en D.H., Interview, 10 februari 2000.

[991] C.I.B., Interview, 26 januari 2000.

[992] Mevrouw Griet Denys, Interview, 2 maart 2000.

[993] Y.S., Interview, 11 januari 2000.

[994] Anoniem, Interview, 4 december 2000.

[995] Mevrouw Gabrielle Vens, Interview, 15 januari 2000 en 5 maart 2000.

[996] Y.S., Interview, 11 januari 2000.

[997] V.Y., Interview, 15 december 2000.

[998] DE WEVER, B., Oostfronters. Vlamingen in het Vlaams Legioen en de Waffen SS., Tielt, 1985, 151.

[999] Voor de vragenlijst en andere documenten, gebruikt bij het interview : zie Bijlage 10.

[1000] Y.S., Interview, 11 januari 2000.

[1001] D.G. en D.H., Interview, 10 februari 2000.

[1002] Mevrouw Griet Denys, Interview, 2 maart 2000.

[1003] Deze vereniging groepeert in essentie voormalige oostfronters en hun weduwen. Naast de samenkomsten en een jaarlijkse eucharistieviering, is er ook een financieel objectief.

[1004] M.-J.C., Interview, 29 november 1999.

[1005] Mevrouw Gabrielle Vens, Interview, 15 januari 2000 en 5 maart 2000.

[1006] Mevrouw Griet Denys, Interview, 2 maart 2000.

[1007] M.-J.C., Interview, 29 november 1999.

[1008] D.G. en D.H., Interview, 10 februari 2000.

[1009] G.V., Interview, 28 februari, 2000.

[1010] C.I.B., Interview, 26 januari 2000.

[1011] C.I.B., Interview, 26 januari 2000.

[1012] C.I.B., Interview, 26 januari 2000.

[1013] G.V., Interview, 28 februari, 2000.

[1014] Mevrouw Gabrielle Vens, Interview, 15 januari 2000 en 5 maart 2000.

[1015] Mevrouw Gabrielle Vens, Interview, 15 januari 2000 en 5 maart 2000.

[1016] D.G. en D.H., Interview, 10 februari 2000.

[1017] Anoniem, Interview, 4 december 2000.

[1018] Hiermee bedoel ik alles wat in het interview werd gezegd.

[1019] Zie : VI. Conclusie : einde of begin ?