Nuptialiteitsstudie van Izegem (1750-1850) (Steven Vanbelle)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

II. Nuptialiteitsonderzoek in Izegem

 

7.De beroepsstructuur

 

C. Vandenbroeke haalde het reeds aan in zijn boek “Sociale Geschiedenis van het Vlaamse Volk”; de sociale leefwereld van een groep kan men pas begrijpen wanneer de demografische patronen aan de economische ontwikkeling gelinkt worden[106]. We kunnen het huwelijksgedrag van de Izegemnaren dus maar begrijpen in “hun” context. En die context was niet voor iedereen gelijk. Het vergt weinig verbeeldingskracht om te zien dat de levensomstandigheden van een dokter er anders moeten hebben uitgezien dan die van een dagloner of een timmerman. Deze verschillen hielden ook in dat men totaal verschillende prioriteiten stelde in het leven. Het leidt dan ook geen twijfel dat dit alles zijn weerslag had op het huwelijksgedrag.

 

Een socio-professionele opsplitsing van de Izegemse bevolking dringt zich dus op, wanneer we tot een sluitende verklaring voor het huwelijksgedrag willen komen.

Om tot een vlotte analyse te komen, werd de arbeidsmarkt in 5 categorieën onderverdeeld. De groepen zijn: wevers en spinsters, zelfstandige landbouwers, dagloners en dienstpersoneel, ambachtslui en tertiaire sector. We zijn ons terdege bewust van deze arbitraire aanpak en erkennen dat andere onderzoekers misschien een andere indeling zouden hanteren. Voor een kleine stad als Izegem leek deze aanpak ons het meest opportuun. We zijn ervan overtuigd dat we via deze indeling tot de beste resultaten zullen komen. Toch zouden we mogelijke kritiek willen pareren, door zelf enkele bemerkingen te maken.

 

Een eerste remming ondervonden we bij de grootte van de groepen. Te kleine groepjes zouden de representativiteit van de steekproef schaden. Om deze reden werd de categorie: “knechten en meiden” bij de dagloners opgenomen. Slechts 2,2% van de mannelijke bevolking noemde zich in zijn huwelijksakte, “dienstknecht”. De vrouwelijke beroepsbevolking bestond wel uit 10% dienstmeiden, maar om de uniformiteit te bewaren, werden ook zij bij de vrouwelijke dagloners gerekend (in gevallen waar hun gedrag opvallend was, zullen ze alsnog apart aangehaald worden).

Een tweede opmerking die men terecht, kan opwerpen, heeft te maken met de zelfstandigheid van het beroep. In de agrarische sector werden we niet echt voor problemen geplaatst. Aanduidingen als “landbouwer”, “werkman” of “landman”, waren voldoende duidelijk. Een indeling tussen personen die zelfstandig of als loonarbeider een ambacht uitoefenden was moeilijker. Om verkeerde conclusies te vermijden werd deze categorie in haar geheel behouden.

 

Bij de beroepsnotering van vrouwen werd enkel rekening gehouden met hun eigen beroep. De job van hun vader werd buiten beschouwing gelaten. Verder dient er nog aan toe gevoegd te worden dat het hier gaat om het beroep op de dag van het huwelijk. Veel vrouwen stopten kort na hun huwelijk met werken. Ze werden huisvrouw en verdwenen uit de statistieken. In de meeste gevallen werkten ze echter verder als spinster of hielpen ze hun man bij het uitoefenen van zijn beroep[107].

 

Een vierde en laatste element van kritiek, heeft te maken met de correctheid van  de beroepsopgave. Veel mensen hadden “meerdere” beroepen. De periode waarin men zijn vraag naar jobuitoefening stelde, was vaak bepalend voor het antwoord. Zo kon iemand in januari wever zijn en in augustus dagloner. Veel loonafhankelijken waren erg flexibel: in de zomer hielpen ze bij het oogsten en in de winter weefden ze om den brode[108]. Er was niet enkel deze seizoensarbeid. Sommigen slaagden erin om het hele jaar door twee jobs te combineren. Zo trof men slachters aan, die ook cafébaas waren of cafébazen die ook begrafenisondernemer waren.

De huwelijksakte is een statisch document dat ons slechts toelaat één moment uit het leven te bekijken. Meestal vonden we dus het beroep terug dat men de dag voor zijn huwelijk had uitgeoefend.

 

Ondanks bovenstaande problemen hopen we toch enkele zeer interessante conclusies te kunnen trekken.

 

7.1.De Izegemse Arbeidsmarkt

 

In 1817 kreeg Izegem de titel van stad[109]. De cijfers die hier gepresenteerd worden hebben betrekking op de periode 1840 – 1849. Izegem telde toen 8 à 9000 zielen, en was dus een kleine stad.

 

Tabel 17: Het aandeel van elke beroepsgroep in de totale Izegemse bevolking, 1840-1849.

 

Man

Vrouw

Totale Bevolking

Wevers & Spinsters

20,6

37,8

29,2

Landbouwers

9,7

10,9

10,3

Dagloners & Dienstpersoneel

20,6

19,3

20,0

Ambachtslui

40,2

19,3

29,8

Tertiaire sector

8,9

12,7

10,8

Bron: eigen berekeningen op basis van de huwelijksregisters van Izegem, 1840-1849.

 

Het stedelijk karakter van Izegem vertaalde zich duidelijk in het hoge aantal ambachtslieden. Bijna 30% van de werkende bevolking was in een ambacht actief. Bij de mannen liep dit aantal zelfs tot 40% op.

Izegem was de borstel- en schoenenstad bij uitstek. Rond het midden van de 19° eeuw was de Izegemse schoennijverheid tot bloei gekomen. Men genoot er nationale en zelfs internationale faam. In 1849 waren er al zo een 300 schoen- en laarzenmakers[110].

De hoedenmakerij was in Izegem eveneens goed vertegenwoordigd. De omvang ervan kon niet vergeleken worden met die van de schoennijverheid, maar toch was Izegem het grootste hoedencentrum van Oost- en West- Vlaanderen[111]. Vooral de vrouwen toonden zich erg bedrijvig in deze branche. Meermaals vonden we in de huwelijksakten: “hoedenmaekster” of “mutsenmaekster”.

 

Het weven en spinnen stelde haast evenveel mensen te werk. Spinnen was een stiel die bijna 40% van de actieve vrouwen uitoefenden. Haast één op vijf mannen hield zich met weven bezig. Waarschijnlijk waren er nog veel meer mannen die weefden. Voor velen gold weven namelijk als een belangrijke aanvulling op het karige loon. Rond 1840 was de weversstiel echter over zijn hoogtepunt heen. Het halsstarrig verzet van de Vlaamse wever tegen de machine had hem de das omgedaan[112].

 

De dagloners maakten 20% van de totale bevolking uit, de zelfstandige landbouwers 10%. Hoewel Izegem een stad was, bleef er toch nog plaats over voor de agrarische sector. De stad diende zowel van voedings- als van industriële gewassen te worden voorzien. In 1819 waren 167 van de 1260 Izegemse woningen, hoeven. Tarwe, rogge, aardappelen en klaver werden het meest verbouwd[113]. De boerenstiel was nog lang niet uitgestorven, maar zou stelselmatig aan belang verliezen.

De overige 10% waren actief in de tertiaire sector. Dit konden zowel dokters, notarissen als cafébazen of bakkers zijn. In deze groep vinden we de elite van de stad terug.

 

Al deze cijfers zijn eveneens representatief voor de periode 1810-19 (zie bijlage 12). De enige verschuiving die zich voordeed, was dat het weversaandeel daalde van 45%, in 1810, naar 29% tegen het midden van de eeuw. Deze daling met 16 procentpunt vinden we volledig bij de ambachtslui terug. Hier treffen we in dezelfde periode een stijging van 17% naar 30% vast. De teloorgang van de weefnijverheid kon in Izegem dus opgevangen worden doordat er meer arbeidsplaatsen kwamen in de ambachten. Vooral de schoenindustrie bloeide tegen het midden van de 19e eeuw. Op de ondergang van de weefnijverheid en de opkomst van de Izegemse schoennijverheid wordt in een later hoofdstuk uitvoerig ingegaan. We zullen in dat hoofdstuk de gedragingen van de wevers en de schoenmakers vergelijken. Voorlopig houden we ons bij onze vijf categorieën. 

 

7.2.De gemiddelde huwelijksleeftijd

 

In een vorig hoofdstuk hadden we reeds aandacht voor de huwelijksleeftijd. De discussies die rond dat thema gevoerd werden door Mendels en Vandenbroeke en hun respectievelijke aanhangers zijn genoegzaam bekend. We zullen ons in deze paragraaf dan ook richten op het verklaren van de leeftijdsverschillen tussen de verscheidene beroepsgroepen.

 

Tabel 18: De gemiddelde huwelijksleeftijd per beroepsgroep & de afwijking tussen man en vrouw  in Izegem, 1840-1849.

 

Man

Vrouw

Afwijking tussen Man en Vrouw

Wevers & Spinsters

30,3

29,2

1,1

Landbouwers

32,1

29,5

2,6

Dagloners & Dienstpersoneel

31,5

27,6

3,9

Ambachtslui

29,0

28,0

1,0

Tertiaire sector

32,0

29,3

2,7

Bron: eigen berekeningen op basis van de huwelijksregisters van Izegem, 1840-1849.

 

Onmiddellijk vallen de hoge leeftijden op bij de landbouwers en in de tertiaire groep. Zowel bij de mannen als bij de vrouwen halen deze twee categorieën de hoogste waarden.

De verklaring hiervoor is meerledig. Veel vrije beroepen vereisten een zekere academische vorming. Vooraleer men zichzelf arts, notaris of apotheker mocht noemen, moest me eerst een lange opleiding volgen. Deze studies duurden soms vele jaren, waardoor huwen naar het achterplan verdween. Pas na hun studies, op een iets oudere leeftijd, ging men tot een huwelijk over. De gemiddelde tijd tussen de start van hun opleiding en de dag van hun huwelijk bedroeg vaak twaalf jaar[114].

Landbouwers moesten dikwijls wachten tot een bedrijfje vrijkwam. Pas wanneer men bestaanszekerheid had en een vestigingsplaats ter beschikking had, kon tot een huwelijk worden overgegaan. In veel gevallen nam men gewoon het bedrijf van de vader over. In extreme gevallen betekende dit vrijkomen van een bedrijf, meteen ook het overlijden van de oude boer[115]. Amper 37% van de Izegemse boeren was bij zijn huwelijk vergezeld van zijn vader. Het algemene gemiddelde bedroeg 45% en haast twee derden van de wevers had zijn vader nog toen men huwde (zie bijlage 13). De “theorie van de wachtende boer”, wordt hierdoor nog eens geïllustreerd.

 

De wevers waren niet zo afhankelijk. Ze vestigden zich in een klein pachthuisje en kochten zich een weefgetouw. Deze onafhankelijkheid weerspiegelt zich in de huwelijksleeftijd, die haast twee jaar lager lag.

 

De ambachtslui vertoonden het meest intensieve huwelijksgedrag. De bruidegommen waren gemiddeld 29 jaar oud, hun bruiden een jaartje jonger. In Evergem merken we gelijkaardige waardenop voor het eerste kwart van de 19° eeuw, daarna is er een plotse stijging die we in Izegem niet waarnemen[116].

De relatief lage huwelijksleeftijd die we aantreffen, had waarschijnlijk iets te maken met het grote aantal schoenmakers. Het ambacht zat duidelijk in de lift en men kende een zekere bloeiperiode. Dit zorgde voor werkzekerheid onder de ambachtslui. Hun bestaanszekerheid was gewaarborgd en men hoefde zijn huwelijk niet langer uit te stellen.

 

De gemiddelde huwelijksleeftijd van de dagloners bedroeg 31,5 jaar. Dit was iets hoger dan wat we aan de hand van de andere waarden hadden verwacht. De landbouwcrisis van 1845-1847 had lelijk huis gehouden. De bevolking was verarmd en werkeloos. Dit alles zorgde ervoor dat men zijn huwelijk vaak uitstelde tot gunstiger tijden. Hun vrouwelijke collegae behaalden beduidend lagere waarden. In de periode 1840 – 1849 bedroeg hun gemiddelde leeftijd 27,6 jaar. Vooral de dienstmeiden huwden op vroege leeftijd (zie bijlage 14). Diensters waren vooral tot hun 25 jaar actief, daarna vonden ze nog moeilijk een job. Teruggaan naar hun ouders of huwen waren toen de twee resterende mogelijkheden[117]. Veel van die meiden werden na hun huwelijk overigens huisvrouw, wat inhield dat ze spinden. Dit blijkt onder andere uit het feit dat we slechts één weduwe vonden die als beroep meid opgaf. Eens gehuwd hield het beroep van meid zijn op.

 

Bovenstaande tabel bevestigde dus de stelling dat textielarbeiders op een jongere leeftijd huwen, dan landbouwers[118]. Uit diezelfde tabel kunnen we ook de leeftijdsverschillen tussen mannen en vrouwen destilleren. Het leeftijdsverschil blijkt het kleinst te zijn bij ambachtslui en textielarbeiders. Deze tendens werd bevestigd door een gelijkaardig onderzoek in Rumbeke, een buurgemeente van Izegem[119].

Bij de landbouwers en de tertiairen vinden we leeftijdsverschillen van 2,5 à 3 jaar. Het verschil was dus dubbel zo groot als bij de textielarbeiders. Ook in Rumbeke was deze afwijking tussen de gemiddelde huwleeftijd van mannen en vrouwen voor landbouwers en vrije beroepen beduidend groter dan voor wevers.

Beide studies vertonen echter één groot verschil. In Rumbeke bedroeg de afwijking bij dagloners amper anderhalf jaar, terwijl dit verschil in Izegem tot bijna vier jaar opliep. De oorzaak hiervan is de relatief hoge huwelijksleeftijd van de mannelijke dagloners.

 

7.3.Hertrouwen

 

Op het fenomeen van tweede huwelijken gingen we reeds dieper in. De relatie tussen de frequentie van hertrouwen en de beroepsgroepen werd nog niet bekeken. Occasioneel wezen we wel al op de invloed van rijkdom op de kans tot hertrouwen. In deze paragraaf zullen we de link leggen tussen de aan- of afwezigheid van rijkdom en de nood om te hertrouwen. Het gegeven rijkdom zullen we hier benaderen vanuit de beroepsopgave. Is het zo dat de armsten, zoals wevers en dagloners, meer nood voelen om te hertrouwen? Lokten weduwen van grote boeren en hooggeschoolden meer mannen of gebruikten ze hun rijkdom om zelfstandig te blijven?

 

De crisis van de jaren ’40 liet niemand onaangeroerd. In Izegem kende men tussen 1846 en 1848 een oversterfte (zie bijlage 15). Vele gezinnen werden verscheurd en overleven bleek een waar huzarenstukje. De levensduurte was hoog en haast niemand kon het nog alleen rooien. Na het overlijden van hun partner moesten velen dus op zoek naar een nieuwe metgezel.

 

Tabel 19: Het aantal weduwnaars en weduwen per beroepsgroep in Izegem, 1810-1819 (procent t.o.v. elke beroepsgroep).

 

Man

Vrouw

Wevers & Spinsters

17,7

18,4

Landbouwers

8,9

4,7

Dagloners & Dienstpersoneel

21,8

0

Ambachtslui

20,8

1,6

Tertiaire sector

15,5

20,0

Bron: eigen berekeningen op basis van de huwelijksregisters van Izegem, 1810-1819.

 

Tabel 20: Het aantal weduwnaars en weduwen per beroepsgroep in Izegem, 1840-1849 (procent t.o.v. elke beroepsgroep).

 

Man

Vrouw

Wevers & Spinsters

7,2

8,7

Landbouwers

7,7

2,3

Dagloners & Dienstpersoneel

19,3

10,5

Ambachtslui

18,5

2,6

Tertiaire sector

8,3

10,0

Bron: eigen berekeningen op basis van de huwelijksregisters van Izegem, 1840-1849.

 

In beide periodes vinden we ongeveer dezelfde waardeverhoudingen terug. Het zijn steeds dezelfde groepen die hoog scoren. De waarden liggen in de eerste periode wel haast altijd hoger. Het aantal weduwnaars en weduwen dat in Izegem hertrouwde nam dus af tussen 1810 en 1850. Deze algemene daling had echter geen invloed op de verhoudingen. Eén markante uitzondering valt echter meteen op. In de periode 1810-19 was niet één dagloonster weduwe; in de tweede periode vormden ze de topklasse. De verklaring hiervoor is dat er in het begin van de eeuw erg weinig vrouwen als dagloonster ingetekend stonden. Die weinigen bestonden uitsluitend uit jonge dochters. In de verdere uitleg zullen we deze uitzondering naast ons neerleggen, en ons vooral op de normale waarden richten.

 

Bijna 20% van de in Izegem trouwende dagloners, waren weduwnaars. Ook de vrouwelijke dagloners hertrouwden meer dan eender welke groep. Zo een 16% van de dagloonsters was reeds eerder gehuwd. De waarde in de tabel werd door de inbreng van dienstmeiden vertekend. De toestand van de weduwen van dagloners was erg kritiek. Hertrouwen was voor hen de enige uitweg.

 

Voor de grotere boeren was de situatie helemaal anders. Een tweede huwelijk was voor hen veel minder een must. Amper enkele trouwende boerinnen waren reeds eerder gehuwd. Ze stonden, na het wegvallen van hun man, aan het hoofd van een groot landbouwbedrijf, dat ze perfect konden runnen[120]. Een tweede keer trouwen drong zich niet op. Hun rijkdom gebruikten deze vrouwen dus duidelijk om hun zelfstandigheid te behouden. Een truc die volgens Grigg wel vaker werd gebruikt wanneer hertrouwen niet hoogdringend was[121].

 

Net als de boerinnen, behielden ook de ambachtsvrouwen hun zelfstandigheid. De weduwes konden zich behelpen, eventueel met de steun van hun kinderen. Volledig anders was de situatie van de mannelijke ambachtslui. Zij hertrouwden erg intensief. Meer dan 18% van de trouwende ambachtslieden was niet aan zijn proefstuk toe. De nood aan een vrouw die achter de schermen meehielp was dus erg voelbaar. Van de trouwende schoenmakers was zowaar 27% weduwnaar.

 

Ook aan rijkeren en handelaars, was de weg naar het tweede huwelijk gekend. Zo een 10% à 15% van hen waren hertrouwers. Vooral voor de vrouwen was dit een hoog gemiddelde. De tentoongespreide rijkdom, lokte blijkbaar menig man.

 

De wevers bleken niet erg geneigd om te hertrouwen. Van de 83 wevers die tussen 1840 en 1849 huwden, waren er slechts 6 weduwnaar. De spinsters grepen iets meer naar een tweede huwelijk terug. Hun belabberde economische positie zorgde voor deze huwelijksnood. Het is opvallend dat, ondanks hun betere mogelijkheden tot hertrouwen, mannen in enkele categorieën minder tweede huwelijken afsloten dan hun vrouwelijke collegae. Een ander markant verschijnsel is de volledig tegengestelde hertrouwpolitiek van ambachtsmannen en ambachtsvrouwen.

 

7.4.Beroep van de partner

 

Soort zoekt soort” zegt een oude volksspreuk. Het is een wijsheid die we bij meerdere hoofdstukken kunnen aanhalen. Zoals we reeds zagen, kozen onze voorouders iemand van dezelfde leeftijd want “gelijke jaren vormden de beste paren”. Bij voorkeur zocht men zijn levensgezel binnen dezelfde sociale groep; iemand met een zelfde socio- professionele achtergrond was dus het meest geschikt[122].

De keuze om iemand te nemen uit een gelijkaardige beroepstak had ook een praktische oorzaak. Veel mensen leerden hun partner immers op het werk kennen: dagloners ontmoetten hun vrouw op het veld, de fabrieksarbeiders in de fabriek[123].

In hoeverre kwam deze sociale endogamie in Izegem naar voor? Huwden mensen uit gelijke sociale lagen met elkaar of was er plaats voor sociale verbetering?

 

Tabel 21: De koppelstructuur per beroepsgroep in Izegem, 1840-1849.

 

Spinster

Landbouwer

Dagloonster Meid

Ambachtslui

Tertiaire Sector

Wevers

13,1

0

4,6

2,6

0,3

Landbouwers

0,5

9,2

0

0,3

0

Dagloners & Knechten

15,1

0

4,4

0,8

0,5

Ambachtslui

9,2

0,8

11,6

12,3

7,2

Tertiaire Sector

0,3

0,8

0,5

3,1

3,1

Bron: eigen berekeningen op basis van de huwelijksregisters van Izegem, 1840-1849.

 

De koppelstructuur die het meest voorkwam was: een dagloner met een spinster. Daarna volgde de combinatie: wever met spinster. Loonafhankelijke gingen meestal op zoek naar een spinster, wat ervoor zorgde dat de loonafhankelijken grotendeels samen hokten.

 

Koppels die bestonden uit twee ambachtslui of een ambachtsman en een dienstmeid, kwamen eveneens veel voor. Ook hier merken we dus een voorkeur voor het eigen werkterrein. De dienstmeiden beëindigden na het huwelijk vaak hun job en hielpen hun man in zijn ambacht. Tenslotte kwam ook de combinatie “landbouwer en landbouwster” veel voor.

 

De bovenstaande tabel gaf ons een eerste idee hoe de Izegemse koppels waren samengesteld. Om een beter inzicht te krijgen in de partnerkeuze, werden de vijf categorieën hieronder één voor één besproken. We vertrekken hiervoor steeds vanuit het gezichtspunt van de man.

 

Tabel 22: De partnerkeuze, volgens beroep, van de wever, 1810-1819 en 1840-1849.

 

Spinster

Landbouwster

Dagloonster & Meid

Ambachtsvrouw

Tertiaire Sector

1810 - 1819

90,1

1,8

3,6

3,6

0,9

1840 - 1849

63,6

0

22,3

12,6

1,5

Bron: eigen berekeningen op basis van de huwelijksregisters van Izegem 1810-1819 en 1840-1849.

 

De meeste wevers trouwden met een spinster. Dit aantal nam fiks af door de sterke daling van de spinsters.  Toch huwde in 1840 nog bijna twee derden van de textielwerkers met een vrouw uit dezelfde branche. Samen vormden ze de perfecte “proto- industrie- tandem”. In het midden van de 19e eeuw was in 22% van de gevallen de vrouw een dagloonster. Het overgrote deel van de wevers koos dus een vrouw die eveneens loonafhankelijk was. Veel had de wever niet te bieden, waardoor een sociale verbetering haast onmogelijk was. Erg illustrerend hiervoor is dat slechts een enkele wever erin slaagde om een landbouwster te huwen.

 

Tabel 23: De partnerkeuze, volgens beroep, van de dagloner, 1810-1819 en 1840-1849.

 

Spinster

Landbouwster

Dagloonster & Meid

Ambachtsvrouw

Tertiaire Sector

1810 - 1819

71,5

1,6

8,9

7,3

2,4

1840 - 1849

72,6

0

21,2

3,8

2,4

Bron: eigen berekeningen op basis van de huwelijksregisters van Izegem, 1810-1819 en 1840-1849.

 

Meer dan 70% van de dagloners huwde een spinster. Dit klopt tot in de perfectie met het historische beeld die men heeft. De man ging uit werken op het land, terwijl de vrouw thuis zat te spinnen en voor de kinderen zorgde. Het “moeder aan de haard principe” werd hier mooi vertolkt. De partnerkeuze van de dagloner was erg gelijklopend met die van de wever. Opnieuw merken we de sociale immobiliteit van de loonafhankelijken.

 

Tabel 24: De partnerkeuze naar beroep van de landbouwer, 1810-1819 en 1840-1849.

 

Spinster

Landbouwster

Dagloonster & Meid

Ambachtsvrouw

Tertiaire Sector

1810 - 1819

27,1

62,5

4,2

4,2

2,1

1840 - 1849

5,0

92,0

0

3,0

0

Bron: eigen berekeningen op basis van de huwelijksregisters van Izegem, 1810-1819 en 1840-1849.

 

Nergens komt de stabiele partnerkeuze beter naar voor dan bij de landbouwers. Maar liefst 92% van de boeren trad in het huwelijk met een boerin. De landbouwer was op zoek naar een vrouw die de stiel al onder de knie had, want het boerderijleven viel niet te onderschatten. Een boerendochter was daarom de beste optie. Bovendien kon hij moeilijk anders; dagloonsters en spinsters waren voor rijke boeren te min, andere vrouwen waren ongeschikt voor het boerenleven.

 

Tabel 25: De partnerkeuze naar beroep van de ambachtsman, 1810-1819 en 1840-1849.

 

Spinster

Landbouwster

Dagloonster & Meid

Ambachtsvrouw

Tertiaire Sector

1810 - 1819

49,3

4,2

4,2

36,6

5,6

1840 - 1849

22,4

1,9

28,2

29,9

17,5

Bron: eigen berekeningen op basis van de huwelijksregisters van Izegem, 1810-1819 en 1840-1849.

 

De ambachtsman had een veel minder uitgesproken voorkeur. Hoewel hij vooral trouwde met ambachtsvrouwen, kwamen ook dagloonsters en spinsters in aanmerking. De enige groep die links bleef liggen waren de landbouwsters.

Ambachtslui vormden de dynamische, lagere middenklasse. Ze waren meer welstellend dan de dagloners of de wevers, maar waren toch nog onzeker. Een tegenslag kon hen volledig kelderen. Dit vertaalde zich in een erg wispelturige partnerkeuze. Er moet echter worden opgemerkt dat ongeacht de beroepsopgave, de meeste vrouwen vooral meehielpen met hun man[124].

 

Tabel 26: De partnerkeuze naar beroep in de tertiaire sector, 1810-1819 en 1840-1849.

 

Spinster

Landbouwster

Dagloonster & Meid

Ambachtsvrouw

Tertiaire Sector

1810 - 1819

24,0

8,0

8,0

30,0

30,0

1840 - 1849

3,8

10,3

6,4

39,7

39,7

Bron: eigen berekeningen op basis van de huwelijksregisters van Izegem, 1810-1819 en 1840-1849.

 

Opnieuw speelde de sociale afkomst en vermogen een rol bij het kiezen van een geschikte partner, wanneer we de tertiaire sector overschouwen. Slechts zelden koos men iemand van laag allooi. Spinsters en dagloonsters waren uit den boze. Iets vaker werd een boerendochter gehuwd. Deze meisjes waren van een meer gegoede afkomst en zegden na hun huwelijk de boerenstiel waarschijnlijk vaarwel.

Het meest werd iemand uit de eigen rang of uit de ambachten gekozen. Zowel praktisch als omwille van de uitstraling waren dit de beste keuzes. Keuzes die weliswaar, meer dan bij de lagere klassen, ingefluisterd werden door de ouders[125]. Men had het beste voor met zoonlief en zocht voor hem de meest geschikte partij. Deze gearrangeerde huwelijken waren vaak façade huwelijken, die slechts weinig met liefde te maken hadden.

 

Of een huwelijk nu uit praktische, economische of gewoon romantische overwegingen werd gesloten, verandert niets aan het gegeven van de socio- professionele endogamie. In alle lagen van de bevolking vinden we eenzelfde uitgesproken partnerkeuze terug.

 

7.5.Besluit

 

Bovenstaand hoofdstuk maakte duidelijk dat verschillende beroepen, verschillende gedragingen en gewoontes met zich meebrengen. De meest frappante voorbeelden worden hier nog eens op een rijtje gezet.

Opvallend was dat landbouwers en mannen uit de tertiaire sector gemiddeld twee jaar ouder waren bij hun huwelijk dan de andere Izegemnaren. Bij vrouwen bleek het beroep minder invloed te hebben gehad op de huwelijksleeftijd.

Over het algemeen was het leeftijdsverschil tussen loonafhankelijken kleiner dan dat tussen zelfstandigen. In Izegem merkten we dat de dagloners daar een uitzondering op vormden.

Hertrouwen was een algemeen gegeven. Toch zien we dat de landbouwers veel minder tweede huwelijken afsloten. Bij de mannen zochten vooral dagloners en ambachtslui een nieuwe partner. Dagloonsters en vrouwen uit de tertiaire sector bleken de actiefste weduwen te zijn.

De Izegemse huwelijksmarkt werd gekenmerkt door een uitgesproken sociale endogamie. Loonafhankelijken zochten elkaar op, en ook zelfstandigen huwden bij voorkeur met elkaar. De kroon spanden hier toch wel de landbouwers. Zij trouwden bijna uitsluitend met soortgenotes.

De socio- professionele achtergrond van de bruiden en de bruidegommen bleek een zekere invloed te hebben op hun trouwgedrag. In de volgende hoofdstukken zullen we deze beroepsanalyse nog toepassen op de alfabetiseringsgraad, de geografische mobiliteit en het huwelijksritme.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[106] C. Vandenbroeke, Sociale geschiedenis ven het Vlaamse volk, Beveren-Nijmegen, 1981, p. 127.

[107] M. Cohen, J. Scott and L. Tilly, “women’s work and European fertility patterns”, in: T. Rabb and R. Rotberge, Marriage and fertility. Study in interdisciplinary history, Princeton, 1980, p. 234.

[108] C. Vandenbroeke, Sociale geschiedenis …, p. 174.

[109] J. Lermyte, Geschiedenis van Izegem, Roeselare, 1985, p. 135.

[110] J. Lermyte, op. cit., 1985, p. 210.

[111] Ibid., p. 138.

[112] W. Bouquet, Kroniek van groot Izegem 1993, Izegem, 1993, p. 10.

[113] J. Lermyte, op. cit., p. 137.

[114] F. Van Poppel, Trouwen in Nederland. Een historisch-demografische studie van de 19e en  vroeg 20ste eeuw, Wageningen, 1992, p. 173.

[115] I. Devos, “Marriage and economic conditions since 1700: the Belgian case”, in: I. Devos and L. Kennedy, Marriage and rural economy. Western Europe since 1400, Turnhout, 1999, p. 101.

[116] Ibid., p. 107.

[117] R. Schofield, “Age-specific mobility in an eighteenth century rural english parish”, Annales de Démographie Historique, 1970, p. 271.

[118] F. Hendrickx, “Marriage in Twente: nuptiality, proto-industrialization and religion in two Dutch villages, 1800-1900”, in: I. Devos and L. Kennedy, Marriage and rural …, p. 192.

[119] C. Vandenbroeke, “Karakteristieken van het huwelijks- en voortplantingspatroon. Vlaanderen en Brabant, 17de-19de eeuw”, Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 1976, p. 117.

[120] F. Van Poppel, op. cit., p. 312.

[121] S. Grigg, “ Toward a theory of remarriage”, in: T. Rabb and R. Rotberge, Marriage and fertility. Study in interdisciplinairy history, Princeton, 1980, pp. 313-314.

[122] C. Vandenbroeke, Vrijen en trouwen. Van middeleeuwen tot heden, Brussel-Amsterdam, 1986, p. 24.

[123] S. Top, Verliefd, verloofd, getrouwd: huwelijksgebruiken in Vlaanderen en Wallonië vroeger en nu, Sint-Niklaas, 1988, p. 32.

[124] J. Geldhof, “De Izegemse schoennijverheid”, Ten Mandere, 1966, p. 11.

[125] S. Top,  op. cit., p.32