Analyse van medische hulpverlening in fictieseries. Inhoudsanalyse van 'Spoed' en empirisch onderzoek. (Kelly Damiaans)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 1: Theoretisch kader

 

1.1  Inleiding

 

In de voorbije 30 jaar, is televisie uitgegroeid tot het medium bij uitstek om over bepaalde zaken te leren en op de hoogte te zijn. Televisiekijken is erg in onze levens geïntegreerd en televisie is een belangrijke socialiserende factor in onze cultuur geworden (Braun & Conybeare, 1995, p. 483). De televisiewereld representeert en leidt tezelfdertijd de samenleving. Televisie vertelt echter grotendeels verhalen en mede daardoor wordt televisie beschouwd als de verspreider van beelden over de realiteit en vormt het een belangrijk deel van onze populaire cultuur (Signorielli, 1993, p.x). Televisie creëert een symbolische realiteit die verwijst naar de echte realiteit. Vele dingen die wij weten, of menen te weten, komen niet tot stand via persoonlijke ervaringen, maar via vele vormen van verhalen. Vandaag vertelt televisie de meeste verhalen aan het grootste deel van de bevolking. Het vertellen van verhalen is nu in de handen van commerciële conglomeraten die iets moeten verkopen. Om aanvaardbaar te zijn voor het grote publiek, moeten de verhalen de ‘feiten’ van het leven reflecteren die de meeste mensen voor waar aannemen (Morgan, z.d.).

De functie van het vertellen van verhalen, die door Gerbner storytelling wordt genoemd, is uiterst belangrijk omdat mensen daardoor de sociale orde leren kennen en als normaal leren aanvaarden (Van den Bulck, 1996, p. 41).  Dit is ook hetgeen we in ons onderzoek willen bestuderen, namelijk of mensen iets leren van de voorstelling van CPR en dokters in fictieseries. De afkorting CPR staat voor cardiopulmonary resuscitation; in het Nederlands spreekt men van reanimatie. In deze verhandeling zullen de termen CPR en reanimatie afwisselend gebruikt worden.

In wat volgt, zal dan ook eerst de invloed die de media kunnen hebben op het gedrag en opinies van mensen en een aantal theorieën hieromtrent, besproken worden. Vervolgens wordt de in het kader van ons onderzoek belangrijke cultivatietheorie nader toegelicht. Daarna gaan we dieper in op hoe mensen leren zowel van directe als gemedieerde ervaringen. Tenslotte bespreken we nog het verschil tussen televisie en realisme.

 

 

1.2 Sociale realiteit

 

Elk individu heeft kennis over de wereld. Iedereen heeft immers -al dan niet bewust- een beeld van zijn eigen plaats in de samenleving. Men heeft kennis over de fysieke wereld, over andere mensen en over de manieren om ermee te interageren. Het is niet belangrijk of deze kennis juist of fout is, want mensen laten zich in hun handelen vooral leiden door hun percepties, hun kennis en datgene wat ze voor waar zien.

De rol die de massamedia spelen in het  proces van de sociale constructie van de  realiteit, nemen een centrale plaats in in de communicatiewetenschap. Adoni en Mane (1984, p. 325) onderscheiden drie vormen van sociale realiteit. Ten eerste is er de objectieve sociale realiteit, die als het ware de ‘echte’ wereld omvat. Het is de sociale orde, zoals die bestaat voor en zonder het individu en men kan deze werkelijkheid dan ook niet laten verdwijnen. Vervolgens bestaat er volgens de auteurs ook een symbolische realiteit, die bestaat uit alle vormen van symbolische uitdrukkingen van de objectieve realiteit zoals kunst, literatuur of media-inhouden. Hiermee wijzen ze op het eerder aangehaalde feit dat verhalen de objectieve realiteit kunnen beschrijven of verklaren. Zulke verhalen houden een beeld in van een bepaalde maatschappelijke orde en legitimeren die ook. Deze legitimaties hebben twee functies: enerzijds maken zij een interpretatie bereikbaar van de objectieve realiteit (ze leggen uit hoe de wereld eruit ziet), anderzijds dienen ze deze interpretatie ook aanvaardbaar te maken (en aan te tonen hoe de wereld er uit hoort te zien). Op die manier verwerft elk individu niet alleen een gemeenschappelijke kennis, maar hij leert die ook aanvaarden en ervaren als de wijze waarop de wereld ‘objectief’ in elkaar zit (Van den Bulck, 1996, p. 25). Het begrip symbolische realiteit wijst op het feit dat individuen zich een beeld van de werkelijkheid kunnen vormen zonder met de objectieve realiteit in aanraking te komen. Tenslotte is er nog de subjectieve sociale realiteit. Onder dit begrip verstaat men het beeld dat mensen zich vormen van de objectieve en symbolische realiteit. Zo vormt elk individu een eigen individuele, subjectieve realiteit (Adoni & Mane, 1984, p. 326).

We moeten hier echter opmerken dat ook de ‘echte’ werkelijkheid niet direct waarneembaar is. De werkelijkheid waarmee televisie, een voorbeeld van symbolische realiteit, kan worden vergeleken is meestal die van jaarboeken en andere, door mensen geproduceerde waarnemingen van de realiteit, die nooit onafhankelijk zijn van de informatieverwerkende, selecterende en structurerende processen die daarbij optreden. Men vergelijkt de symbolische realiteit met andere woorden niet met de werkelijkheid; men vergelijkt slechts twee vormen van berichtgeving. Ook de objectieve realiteit is een sociaal geconstrueerde realiteit die op communicatie gebaseerd is (Van den Bulck, 1996, p. 97).

De subjectieve realiteit kan bepaald worden door iemands directe ervaringen. Maar de mogelijkheid bestaat ook dat mensen zich een beeld vormen over de werkelijkheid zonder in aanraking te zijn geweest met de objectieve sociale realiteit (Adoni & Mane, 1984). In ons onderzoek is dit bijvoorbeeld ook het geval: mensen maken zelden een situatie mee waarin iemand gereanimeerd moet worden en komen hier dus alleen via televisie mee in contact. Dit onderscheid komt ook uitgebreid in de volgende paragraaf aan bod. De auteurs beklemtonen verder dat de media een belangrijke rol spelen in het vormen van de subjectieve realiteit.

Van den Bulck (1996) benadrukt het feit dat er verschillende symbolische realiteiten zijn. We halen hier slechts twee vormen aan die in verband kunnen worden gebracht met ons onderzoek.

De eerste vorm, die we hier bespreken, zijn de symbolische realiteiten die een eigen bestaan hebben, maar vaak ook op een bepaalde manier door de media worden weergegeven. Van den Bulck (1996, p. 28) bespreekt een voorbeeld dat in verband kan worden gebracht met ons onderzoek. Hij stelt dat de klassieke geneeskunde een goed voorbeeld is van een symbolische realiteit bestaande uit uitgesproken premissen en kennis met betrekking tot ziektes, gezondheidsgedrag en de risico’s die individuen lopen. Zoals we later zullen zien, komt het medische veelvuldig aan bod in fictieve en niet-fictieve mediaboodschappen. Dergelijke boodschappen suggereren bepaalde opvattingen over oorzaak en gevolg met betrekking tot ziektes en gedrag en over de gezondheidsrisico’s die individuen lopen. Van den Bulck (1996, p. 28) merkt hierbij nog op dat deze voorstellingen niet noodzakelijk overeenkomen met wat de ‘mainstream’ van de medische wereld daar zelf over denkt.

De tweede vorm waarop we onze aandacht richten, betreft symbolische realiteiten waarover veel mensen doorgaans alleen via televisie iets vernemen. Televisie wordt op dat ogenblik als het ware een ‘metasymbolische realiteit’ die andere symbolische realiteiten weergeeft (Van den Bulck, 1996, p. 29). Adoni en Mane benadrukken nog de idee dat symbolische realiteiten de werkelijkheid vervormen of fout kunnen afbeelden. Dit is zeker het geval bij de voorstelling van reanimatie in  vele medische series; dit blijkt zowel uit onze studie als uit andere uitgevoerde studies (cf. infra).

Alhoewel de invloed van de media in vele studies werd aangetoond, kan men dit ook relativeren door te stellen dat mensen ook informatie halen uit alledaagse gesprekken met anderen. De media mogen met andere woorden niet overschat worden. De mens is immers een sociaal wezen en communiceert dan ook met anderen buiten de media om.  Toch zou het naïef zijn om te veronderstellen dat de media geen enkele vorm van invloed zou hebben aangezien de media toch de dragers zijn van sterke boodschappen (Auletta, 2002).

 

 

1.3 Effectenonderzoek

 

1.3.1 Indeling

 

Er bestaan talrijke studies en theorieën over de mogelijke rol en invloed van de media, en vooral televisie, op het beeld, de kennis en het gedrag van mensen in verband met allerhande thema’s. In Van den Bulck (1999) vinden we een indeling van media-effecten volgens een aantal criteria terug. In het kader van ons onderzoek zijn twee van deze indelingen van belang, namelijk enerzijds de indeling op basis van de aard van de invloed van televisie en anderzijds deze volgens het criterium van de realiteit. Wat de eerste indeling betreft, worden er vijf soorten effecten beschreven, namelijk: attitude-, emotie-, fysiologische, cognitieve en gedragseffecten. Voor ons onderzoek zijn vooral de laatste twee belangrijk. Cognitieve effecten houden onder meer leereffecten in. Het gaat om het verwerven van kennis. Er kan sprake zijn van het formele verwerven van kennis, maar dit is echter niet noodzakelijk. Er kan ook een incidenteel leerproces optreden, bijvoorbeeld tijdens het kijken naar een film kan men, zelfs zonder er zich bewust van te zijn, menen dingen te leren over geneeskunde, relaties tussen mannen en vrouwen, enz. (Van den Bulck, 1999, p.120). Gedragseffecten zijn effecten die het meest in de maatschappelijke discussies over media ter sprake komen. Het gaat hier om navolging van gedrag.

In een tweede indeling wordt het criterium van de realiteit als leidraad gehanteerd. Men maakt een onderscheid tussen enerzijds documentaires en non-fictie genres en anderzijds amusement en fictie. Tot de eerste categorie behoren alle genres die de indruk wekken de realiteit rechtstreeks weer te geven of ‘ware’, ‘feitelijke’ mededelingen te doen. De tweede categorie bevat alle genres die narratieve vormen gebruiken of niet (rechtstreeks) naar de realiteit verwijzen (Van den Bulck, 1999, p. 122). In ons onderzoek bestuderen we zowel het effect van de categorie fictie en amusement als de categorie non-fictie op de kennis en het gedrag van mensen. 

 

1.3.2 Theorieën over media-effecten

 

Het wereldbeeld van mensen wordt in grote mate door allerhande media beïnvloed. Psychologen en sociologen waren de eerste die onderzoeksmethoden gingen gebruiken om het effect van nieuwe media te verklaren op individueel en sociaal niveau omdat zij de massamedia beschouwden als een machtig en overtuigend middel in de verspreiding van informatie (Auletta, 2002). In een communicatietheorie, die bekend is als de media-afhankelijkheidstheorie, wordt gesteld dat wanneer bevolkingen meer verschillen vertonen ten opzichte van elkaar, mensen meer geïsoleerd raken. Maar ook wanneer mensen geïsoleerd zijn, is er nood aan informatie en in moderne samenlevingen worden mensen op die manier afhankelijk van de massamedia als belangrijkste bron van informatie. Deze theorie beschouwt de massamedia als een betrouwbare bron; de informatie die men via de media in zich opneemt, wordt als waar aangezien (Auletta, 2002).

Door andere theorieën wordt deze verregaande invloed van de massamedia dan weer in vraag gesteld. Deze theorieën beklemtonen het geloof in de cognitieve verwerkingsprocessen van elk individu en geloven in een veilige consumptie van de massamedia (Auletta, 2002). Er moet rekening gehouden worden met het feit dat het publiek niet altijd passief is en niet zomaar overneemt wat er in de media meegedeeld wordt. Wat de media wel kunnen doen, is het terrein afbakenen waarover men een mening gaat vormen of wat men als belangrijk gaat beschouwen. Dit noemt Van den Bulck (1997, p.34) het boundary-setting-effect: binnen de grenzen is een groot aantal interpretaties mogelijk.

Wat de realiteit van televisie betreft, geldt dat het moeilijk is om te bepalen wat juist de boodschappen zijn die de kijker ontvangt. De betekenis van een televisieprogramma is immers niet voor elke kijker dezelfde. Toch kan men stellen dat de autonomie van de ontvanger niet onbeperkt is. Televisieprogramma’s kunnen weliswaar op verschillende manieren worden begrepen, maar het aantal manieren waarop de kijker ermee om kan gaan, is beperkt. Deze benadering sluit individuele verschillen dus niet uit. Maar hoewel kijkers allerlei gevolgtrekkingen in verband met de realiteit kunnen maken op basis van wat ze zien, is de inhoudelijke verscheidenheid van de gevolgtrekkingen meestal in een bepaalde richting begrensd (Van den Bulck, 1996, p. 102). Het blijft mogelijk om de overeenkomsten tussen de persoonlijke constructies van de realiteit te bestuderen. Theorieën over media-effecten kunnen echter niet meer, zoals in vorige versies, stellen dat elke kijker op dezelfde manier beïnvloed wordt door wat hij of zij ziet op televisie (Van den Bulck, 1997, p. 35).

Volgens een aantal auteurs (Van den Bulck, 1997; Schrum 1995) bestaan er effecten op twee niveaus. Het eerste ordeniveau is dat van de feitelijke informatie die de perceptie van feiten en informatie in de echte wereld zou kunnen beïnvloeden. Het betreft hier schattingen van frequentie en probabiliteit van aspecten van de sociale realiteit (Schrum, 1995, p. 104). Het  concept data-setting wordt door Van den Bulck gebruikt om te verwijzen naar de hypothese dat televisiedrama de kijker voorziet van een overvloed aan zeer realistisch voorgestelde ‘feiten’ over de wereld. Op dit niveau kan men het ‘televisie-antwoord’ duidelijk onderscheiden van het ‘echte antwoord’. Cultivatie van eerste orde treedt op wanneer kijkers bepaalde dingen over het leven gaan opnemen die een weergave zijn van de meest herhaalde voorstellingen van een bepaald medium. Zulke effecten worden verklaard door het psychologische proces dat bekend is als ‘availability heuristic’ (of beschikbaarheidsheuristiek). Wanneer mensen gevraagd worden om een antwoord te geven op een vraag waarin zij een hoeveelheid moeten schatten of definiëren, zoals bijvoorbeeld een frequentie of waarschijnlijkheid van een gebeuren dat ze nog nooit hebben moeten definiëren, hebben zij een of andere mentale heuristiek nodig om tot een antwoord te komen. Wanneer men gemakkelijk denkt aan bepaalde voorbeelden of bepaalde associaties maakt, zullen de schattingen of frequenties toenemen. Televisiefictie geeft mensen een ruime toegang tot verschillende voorbeelden en specifieke demografische kenmerken die heel gemakkelijk te onthouden zijn (Van den Bulck, 2002, p. 327).

Het tweede ordeniveau is dat van de boundary setting waar opinies, waarden, attitudes en interpretaties die mensen bezitten door televisie (of andere media) bekrachtigd worden zolang ze enigszins tussen de grenzen vallen die nog verenigbaar zijn met het televisiebeeld. Voor deze opvattingen is het niet mogelijk een kwantificeerbare referent te vinden in de televisiewereld, noch in de echte wereld (Van den Bulck, 1996, p. 74). Toegepast op onze studie wil dit zeggen dat op het eerste ordeniveau medische programma’s mensen gaan aanzetten tot het vormen van een beeld over dokters, CPR en de verzorgingssector in het algemeen, terwijl op het tweede ordeniveau mensen hun opinies over deze aspecten kunnen toetsen aan de beelden die doorgegeven worden via de media.

Veel media-effectenonderzoek richt zich op het direct waarneembare en op rechtstreekse verbanden. In de jaren ’70 ontstonden echter theorieën die verder keken dan het korte termijneffect en de onmiddellijke band tussen mediaboodschap en datgene wat er in de samenleving het meest op leek. De accumulatietheorie gaat er bijvoorbeeld vanuit dat wanneer media zich focussen op een specifiek onderwerp voor een uitgebreide periode, basisveronderstellingen veranderen en individuen helpen om inzichten te vormen betreffende dat onderwerp. Als deze inzichten zich opstapelen, worden blijvende opinies en houdingen gevormd die percepties veranderen (Auletta, 2002). 

Op deze manier groeide onder meer ook de interesse voor de vraag of mensen zelfs uit fictie dingen menen te leren over de werkelijkheid. Dit aspect staat ook in ons onderzoek centraal. Deze theorie wordt ook wel de sociaal constructivistische theorie van de media-effecten genoemd. Men gaat dus na of mensen van de media leren hoe de werkelijkheid in elkaar zit. De cultivatietheorie is één van de bekendste theorieën die zich hiermee heeft beziggehouden. Deze theorie stelt juist dat mensen zelfs bewust van fictie kunnen leren omdat ze er van uit gaan dat er concrete lessen over de werkelijkheid in voorkomen.

 

 

1.4 Cultivatietheorie

 

Vanaf het prille begin van de communicatiewetenschap zijn er onderzoekers geweest die zich afvroegen of de audio-visuele media de wijze beïnvloedden waarop de ontvangers de wereld percipieerden. Een belangrijke theorie die deze problematiek bestudeert, is de cultivatietheorie.

De cultivatietheorie van George Gerbner is een welbekend onderzoeksparadigma voor het denken over en het bestuderen van de effecten van massacommunicatie. Cultivatieonderzoek gaat na in welke mate cumulatieve blootstelling aan televisie bijdraagt tot bepaalde opvattingen over de sociale werkelijkheid (Morgan & Shanahan, 1997, p.1).  Ongeveer 25 jaar geleden werden de eerste cultivatieresultaten gepubliceerd. Sinds die tijd, hebben vele studies de concepten en methodologische procedures van cultivatieanalyses onderzocht, bekritiseerd, afgewezen of verdedigd (Morgan & Shanahan, 1997, p.2).

Zoals reeds eerder vermeld, bestudeerde media-effectenonderzoek enkele jaren geleden het effect van programma’s of boodschappen op korte termijn, meestal aan de hand van experimenteel onderzoek. Het nieuwe aan de cultivatietheorie is dat deze theorie zich concentreert op het niveau van het verhaalsysteem in plaats van op het programmaniveau. Terwijl de meeste studies over geweld op televisie de vraag bestudeerden of gewelddadige beelden kijkers agressiever maakten, beweren Gerbner en zijn collega’s dat hevige blootstelling aan televisie in het algemeen geassocieerd wordt met overdreven inschattingen van geweld in de samenleving. De nadruk op deze algemene blootstelling aan televisie is het belangrijkste aspect van de cultivatieanalyse (Morgan & Shanahan, 1997, p. 6). In tegenstelling tot de experimentele, korte termijn benaderingen, onderzoekt Gerbner dus de lange termijn effecten van echte, typische tv-programma’s, in natuurlijke kijkomstandigheden (Van den Bulck, 1996, p.47).

De cultivatietheorie stelt dat diegene die meer tijd besteden aan televisiekijken, de echte wereld meer waarnemen zoals die op televisie wordt voorgesteld in vergelijking met mensen die veel minder tv-kijken en toch vergelijkbaar zijn wat betreft belangrijke demografische karakteristieken (Shanahan & Morgan, 1999). Gerbner en zijn collega’s onderzoeken in welke mate televisiekijkers inzichten over de ‘echte wereld’ verwerven door sterke blootstelling aan de meest herhaalde en overtuigende patronen op televisie, vooral wat betreft dramatische ontspanningsprogramma’s (Morgan, z.d.). 

Volgens Gerbner en Gross (1976, p. 176) biedt televisie een zeer homogeen beeld van de wereld. Hoewel individuele verhalen kunnen verschillen, is er toch een grote lijn in terug te vinden. Het hoge realisme van het televisiebeeld zorgt ervoor dat de kijker constant indrukken opdoet over de realiteit: het verhaal lijkt een boodschap te bevatten over de echte wereld. Vermits kijkers veronderstellen dat vele verhalen ‘een grond van waarheid’ bevatten, zullen ze van televisie bijvoorbeeld leren wie machtig is en wie machteloos is, wie angst moet hebben en wie niet, enz.

De verhoudingen in de televisiewereld vertonen echter niet dezelfde proporties als die in de ‘echte’ wereld. Uit onderzoek is gebleken dat de televisiewerkelijkheid systematische vertekeningen heeft ten opzichte van de echte realiteit. De bedoeling van televisie is ook niet de realiteit af te beelden; televisie wil immers in de eerste plaats verhalen vertellen en het dramatische effect speelt hierin een cruciale rol. Hoe belangrijk dit element wel is, kunnen we afleiden uit een uitspraak van Borowsky (1996, p. 1607) die dit toepast op de series die in ons onderzoek worden bestudeerd. Hij beweert namelijk het volgende: “Medische fictieseries zijn zelden nauwkeurig, maar ook detectiveseries, politieseries en zelfs spelprogramma’s zijn dit niet. De resultaten van CPR in deze series zijn slechts een futiel voorbeeld van alle onnauwkeurigheden. Wat telt is alles wat goed is om het dramatische effect te bereiken, ook al betekent dit het negeren van de waarheid.”  Ook Gordon, Williamson en Lawler (1998, p. 782) stellen dat CPR een erg geschikt instrument is voor dramatische programma’s omdat het visueel interessant is en een atmosfeer van dringendheid en spanning schept. In vele gevallen lijkt het alsof CPR enkel gebruikt wordt voor het dramatische effect, zonder echt noodzakelijk en belangrijk te zijn voor het verhaal of de betrokken hoofdpersonages, maar gewoon om de indruk van een drukke medische afdeling te creëren. Gordon e.a. (1998, p. 782) besluit uit zijn inhoudsanalyse dat afleveringen van zowel ‘Cardiac Arrest’ als ‘Casualty’ beginnen  in het midden van een onsuccesvolle reanimatiepoging, om zo een intense sfeer te creëren en de aandacht van de kijker te trekken.

Gerbner paste zijn theorie in eerste instantie toe op televisiefictie en vooral dan op de centrale rol die geweld daarin speelt, maar in feite kan de theorie ook op andere media, andere mediaboodschappen en inhouden worden toegepast (Van den Bulck, 1999, p.152). Zo wordt de cultivatietheorie onder andere uitgebreid tot sekseverschillen, politieke thema’s, wetenschappen, religie, minderheden, beroepen en gezondheid (Morgan, z.d.). In ons onderzoek zullen de laatste twee onderwerpen centraal staan.

De cultivatietheorie verklaart dus hoe de herhaling van tv-beelden in verband met basisthema’s hevige kijkers kan beïnvloeden. Deze theorie gaat over de consequenties van blootstelling aan televisie voor individuen en samenleving op lange termijn. Cultivatie-onderzoekers verdedigen de stelling dat tv-beelden ertoe leiden dat mensen identieke verwachtingen ontwikkelen als de voorstellingen die zij zien op televisie. Ze voegen er eveneens aan toe dat het medium vooral invloed uitoefent in situaties waarin kijkers geen persoonlijke ervaringen hebben (Turow, 1996, p. 1240). In verband met het verschil tussen directe en gemedieerde ervaringen, waarin we in de volgende paragraaf dieper op ingaan, kunnen we stellen dat wanneer de directe en gemedieerde ervaringen overeenstemmend zijn, deze twee elkaar versterken. De inhoud van tv-programma’s verhoogt echter de kans dat er een verschil optreedt tussen directe en gemedieerde ervaringen, vooral wat betreft de voorstelling van beroepen. Defleur (1964, p. 74) meent dat aangezien televisie wil amuseren, de kijker meer en meer van de realiteit wordt weggedreven. Als gevolg hiervan worden televisievoorstellingen van beroepen door hem gekarakteriseerd als ‘selectief, onrealistisch, stereotiep en misleidend’. Indien directe en gemedieerde ervaringen niet overeenstemmen, zullen hevigere kijkers in elk geval een deel van de televisievoorstellingen aannemen als realiteit. Toegepast op ons onderzoek, stelt Turow (1996) dat de mogelijkheid bestaat dat wanneer kijkers door persoonlijke ervaringen geconfronteerd worden met een andere realiteit dan de optimistische voorstelling in medische dramaseries, deze tegengestelde boodschappen ertoe kunnen leiden dat ze verbitterd en gefrustreerd geraken.

Het is ook mogelijk dat ervaringen van kijkers overeenkomen met deze voorgesteld op televisie. Gerbner gebruikt in dat geval het concept ‘resonantie’. Deze term houdt in dat kijkers als het ware een dubbele dosis krijgen waardoor het cultivatie-effect in sommige groepen groter is (Morgan & Shanahan, 1997, p.13). Wanneer kijkers bijvoorbeeld in een omgeving wonen die sterk gelijkt op deze van televisie, zal het effect volgens Gerbner groter zijn. Deze groep van mensen is meer gecultiveerd dan de groep mensen die in het dagelijkse leven niet zoveel geconfronteerd worden met situaties die ook door de media worden weergegeven. Men spreekt hier dan van een exponentiële cultivatie. Een voorbeeld kan dit verduidelijken. Misdaad op televisie speelt zich meestal af in een stedelijke omgeving en hevige kijkers uit steden krijgen op die manier een dubbele dosis te slikken. Volgens de cultivatietheorie zijn de sterkste effecten op attitudes ten opzichte van geweld meer waarschijnlijk bij deze hevige kijkers die in steden wonen waar veel criminaliteit heerst (Chandler, 1995).

De cultivatiehypothese stelt dus dat blootstelling aan een terugkerend patroon van beelden,  bepaalde basisveronderstellingen en algemene gedachten over sociale feiten, normen en waarden cultiveert bij kijkers en dat zulke blootstelling opvattingen van kijkers over de werkelijkheid, houdingen, gedachten en gedrag beïnvloedt. Maar uit meer recent onderzoek blijkt dat de totale hoeveelheid tv-kijken niet zo’n sterke voorspeller is van meningen over het echte leven als blootstelling aan specifieke programmatypes. Als de inhoud van tv-programma’s verschilt naargelang bepaalde genres van programma’s, zal een sterke blootstelling aan bepaalde programmatypes een betere voorspeller zijn van bepaalde percepties die dan overeenkomen met de afbeeldingen in dat genre (Chory-Assad & Tamborini, 2001, p. 503). Zo kan er bijvoorbeeld een verschil in effect optreden in de manier waarop dokters worden voorgesteld in fictieve en non-fictieve programma’s. In ons experiment komt dit onderscheid ook aan bod en wordt enerzijds gekozen voor fragmenten uit de serie ‘Spoed’ en anderzijds voor een non-fictieve video over reanimatie (cf. infra).

Als we de cultivatietheorie toepassen op ons onderzoek, zou de blootstelling aan televisiebeelden van dokters en verpleegsters percepties en verwachtingen bij de kijkers kunnen creëren over de verzorgingssector (Chory-Assad & Tamborini, 2001, p. 501).

Zo konden Gerbner, Gross, Morgan & Signorielli (1981, p. 904) uit hun onderzoek concluderen dat een sterk vertrouwen in dokters eerder gevonden kon worden bij meer frequente kijkers van medische series. Televisie kan op deze manier bijdragen tot een visie waarin een sterk vertrouwen in het medische beroep de idee van ‘leef vandaag’ kan rechtvaardigen. Als er een probleem rijst, zal de dokter zeker zorgen voor de oplossing en genezing.

Deze percepties hebben een aantal gevolgen voor de medische toestand van de kijkers zelf. Wanneer dokters op televisie voorgesteld worden op een uitermate positieve manier, wat vroeger ook het geval was, zullen individuen een positief beeld van dokters creëren. Een probleem dat geassocieerd wordt met zulke percepties is het feit dat de opvattingen van de gemeenschap over dokters als almachtige mensen en de tv-beelden die deze opvatting nog versterken, ertoe kunnen leiden dat individuen onrealistische verwachtingen hebben met betrekking tot dokters en verpleegsters. Mensen verwachten van hun eigen dokters dat ze meer macht hebben over het verlenen van verzorging dan ze eigenlijk hebben. Deze verwachtingen kunnen dan op hun beurt leiden tot teleurstellingen en frustratie (Chory-Assad & Tamborini, 2001, p.501).

De ontevredenheid van patiënten resulterend van blootstelling aan negatieve televisiebeelden van geneeskundigen kunnen zo aanleiding geven tot financiële en medische gevolgen zoals bijvoorbeeld het niet opvolgen van medisch advies, het niet opzoeken van een dokter of het niet betalen van de rekeningen (Chory-Assad & Tamborini, 2001, p.501).

 

De cultivatietheorie stootte echter ook op heel wat kritiek. Weinig andere communicatiewetenschappelijke theorieën hebben zo veel en zulke scherpe reacties uitgelokt.

Op methodologisch vlak heeft onder meer Hughes (in Shanahan & Morgan, 1997, p. 16) opgemerkt dat Gerbner enkel correlaties berekent tussen televisiekijken en de effectvariabele en geen rekening houdt met controlevariabelen. Hughes heranalyseerde daarom Gerbners resultaten en kwam tot de bevinding dat alle resultaten verdwenen. Hierdoor ontstond de opvatting dat de relatie tussen televisiekijken en effect slechts een schijnverband zou zijn dat verklaard wordt door derde variabelen. Een ander punt van methodologische kritiek is het feit dat Gerbner er automatisch van uitgaat dat het effect van televisie lineair is (Van den Bulck, 1996, p.44).

De meest geciteerde kritiek op de cultivatiehypothese is deze van Paul Hirsch. Hij heranalyseerde een aantal van Gerbners cijfers en kwam tot heel andere bevindingen. De cultivatietheorie zou niet falsifieerbaar zijn, dit wil zeggen dat de hypothese zo geformuleerd zou zijn dat elk significant verband tussen realiteitsopvattingen en televisiekijken als een bewijs van de theorie wordt beschouwd (Van den Bulck, 1999, p.155). Voor Hirsch zijn de gevonden relaties toevallig en is het eerder zo dat bepaalde opvattingen en bepaalde omstandigheden leiden tot veel televisiekijken, niet omgekeerd (Van den Bulck, 1996, p. 44).

Verder stellen sommige auteurs ook dat de theorie en het uitgangspunt van Gerbner te simplistisch zijn. Gerber gaat uit van een louter kwantitatieve teksttheorie. Hij meent dat het tellen van bijvoorbeeld gewelddaden volstaat om de boodschap van televisie zichtbaar te maken. Geweld heeft echter niet altijd dezelfde betekenis. Een gewelddaad door de ‘goeden’ heeft een andere betekenis dan een gewelddaad begaan door de ‘slechten’ (Van den Bulck, 1996, p. 45). Dergelijke vaststellingen vragen om een semiotiek van de televisieboodschap: een theorie die duidelijk maakt hoe televisie betekenissen creëert en welke betekenissen dat zijn (Van den Bulck, 1999, p. 155).

Een laatste punt van kritiek die we hier aanhalen, bouwt voort op de vorige en stelt dat niet elke gewelddaad dezelfde betekenis heeft. Men kan nog verder gaan: niet alle kijkers zullen gewelddaden op dezelfde manier interpreteren. Ook Newcomb (in Shanahan & Morgan, 1997, p. 10) vroeg zich af of kijkers die boodschap zouden ontvangen zoals door Gerbner en Gross beweerd werd door de blootstelling aan televisiegeweld. Volgens hem kijkt niet iedereen op dezelfde manier naar televisie en zullen verschillend mensen andere interpretaties geven aan wat ze zien.

Later hebben Gerbner en zijn medewerkers deze kritiek kunnen relativeren. Ze beweren namelijk dat de cultivatietheorie individuele verschillen en interpretaties niet uitsluit. De theorie blijft ambigu en suggereert een dynamisch en dialectisch proces. Het individu vormt zich een beeld van de wereld aan de hand van de symbolische voorstellingen ervan die hem door televisie worden aangereikt. Deze opvatting sluit inderdaad niet uit dat ieder individu persoonlijke interpretaties heeft van verder homogene televisieboodschappen (Van den Bulck, 1996, p. 46). 

De cultivatietheorie is voor ons onderzoek van belang omdat meerdere studies reeds aantonen dat het publiek de slaagkansen van CPR te hoog inschatten. Andere studies suggereren dan op hun beurt dat de reden hiervoor te vinden is in de onrealistische en overdreven voorstellingen van deze slaagkansen in medische fictieseries (Van den Bulck, z.d.). De perceptie van de slaagkans van CPR heeft een sterk effect op de keuze om gereanimeerd te worden (Gordon e.a., 1998). Het gevaar bestaat immers dat mensen het advies van dokters in de wind slaan, omdat ze hopen op mirakels zoals die dikwijls in allerhande fictieseries verschijnen (Diem, Lantos & Tulsky, 1996). Daarom is het verschaffen van juiste informatie aan patiënten van cruciaal belang.

 

 

1.5 Leren van televisie en directe ervaringen

 

Sommige mensen zeggen dat televisiekijken tijdverlies is. Maar anderen geloven dat informatie macht is en dat de informatie van televisie wel nuttig kan zijn. Zij zijn er dan ook van overtuigd dat mensen dingen van televisie kunnen leren.

Zo beweert James McLees (2002) bijvoorbeeld dat hij in de zomer een leven heeft gered door naar televisie te kijken. Een klein meisje werd bewusteloos uit het zwembad gehaald. Toen James zag hoe de grootouders haar probeerden te helpen, wist hij dat de technieken die zij gebruikten verkeerd waren omdat hij de juiste methode op televisie had gezien. James greep in, legde het meisje op haar rug, tilde haar hoofd naar achteren, en begon mond-op-mond beademing. Bij de derde beademing kwam het meisje terug bij.  James heeft ooit enkele lessen over reanimatietechnieken gehad maar hij beweert dat hij deze technieken kon onderhouden door naar de serie ‘Baywatch’ te kijken (Mclees, 2002). 

Mensen leren over mensen en instellingen door een unieke combinatie van directe en indirecte of gemedieerde ervaringen. Tyler (1984, pp.28-30) onderscheidt drie ervaringsniveaus. Het eerste niveau is dat van de directe, persoonlijke ervaring. Dat zijn de ervaringen die mensen zelf meemaken. Het tweede niveau is dat van de sociale contacten, dit zijn de interpersoneel meegedeelde ervaringen, het opdoen van kennis uit de ervaring van anderen. Ook de maatschappij oefent een invloed uit op het individu. De derde vorm is die van de gemedieerde ervaring waaronder het kijken naar televisie toe behoort. Heel wat auteurs zijn van mening dat het niveau van directe ervaring veel belangrijker is dan de gemedieerde ervaring. Volgens hen kan televisie alleen effect hebben op percepties van de maatschappij, van abstracte situaties of van verre plaatsen. Op het niveau van het persoonlijke leven en percepties die met de eigen persoon of situatie te maken hebben, zou televisie weinig of geen effect hebben (Van den Bulck, 1996, p. 107). Deze opvatting houdt dus in dat mensen alleen via de media kennis kunnen opdoen over zaken waarmee ze geen directe ervaring hebben.

Andere auteurs delen deze mening niet en vinden dat men zowel kan leren van directe als van gemedieerde ervaringen. Leren via de laatste vorm is echter niet gepland. Defleur (1964, p. 58) stelt dat de kijker zijn toevlucht neemt tot televisie voor ontspanning en bijgevolg bepaalde informatie tot zich neemt zonder er werkelijk naar op zoek te zijn. Door deze tv-beelden wordt de werkelijkheid voor vele kijkers vervormd. Mensen leren van deze media. Er is aangetoond dat mensen soms informatie over de echte realiteit lijken te leren van fictieve mediaboodschappen zoals actiefilms of ziekenhuisseries (Van den Bulck, 1999, p. 149).

Volgens Van den Bulck (1996, p.71) kan men, althans theoretisch, op drie manieren leren van televisie. Ten eerste is het mogelijk dat mensen het feit negeren dat wat ze zien fictie is. Ze leren dan als het ware ‘per vergissing’; men slaat dan per ongeluk een televisiebeeld op alsof het om een echte herinnering gaat. Zware kijkers moeten dan worden beschouwd als mensen die meer fictieve informatie hebben gezien en dus meer van die foutieve herinneringen zullen hebben. De basis van deze benadering berust op de vaststelling dat kijkers televisie niet erg realistisch zouden vinden (Schrum, 1995, p. 411). Vermits mensen weten dat televisiefictie niet echt is, kunnen ze er ook niet van leren.

Op de tweede plaats is het mogelijk dat bepaalde processen, zoals de fundamentele attributiefout, ook optreden wanneer men naar fictieve beelden zit te kijken. Volgens de fundamentele attributiefout gaan mensen er onbewust van uit dat het gedrag van een persoon meestal iets zegt over zijn persoonlijkheid. Daarbij hebben ze de neiging om het belang van situationele factoren te onderschatten. Enerzijds zou men kunnen stellen dat men van films en televisiefictie juist van de attributiefout zou moeten afleren. Van televisiefictie zou de kijker bij uitstek kunnen leren inzien dat één persoon verschillende rollen kan spelen omwille van zijn of haar persoonlijkheid. Anderzijds blijkt de attributiefout vooral een gevolg te zijn van lage aandacht en betrokkenheid (Van den Bulck, 1996, p. 72). Bij persoonspercepties gaat men de eerste indruk corrigeren door rekening te houden met situationele omstandigheden. Deze correctie gebeurt vaak niet wanneer personen ‘cognitief bezig’ zijn met andere taken. Correctie zou ook achterwege kunnen blijven omdat de persoon er zich niet van bewust is dat hij of zij zich indrukken over personen aan het vormen is. Dit proces zou volgens Van den Bulck (1996, p. 72) bij uitstek kunnen gelden voor televisiefictie. Vermits de kijker weet dat hij naar fictie zit te kijken, is er geen enkele reden om zich een accuraat beeld te vormen van personen en situaties. Terwijl processen als attributie automatisch tot stand komen, zou er dan geen correctie optreden.

De derde mogelijkheid bestaat erin dat mensen ook kunnen leren van televisie omdat ze menen dat televisie nuttige en ware lessen inhoudt over de realiteit. Hierbij is het principe van retroductie zeer belangrijk (Van den Bulck, 1996, p. 73). Als mensen een uitbeelding zien van een gebeurtenis of het gedrag van een personage, zullen ze zich afvragen of ze deze voorstelling van zaken plausibel vinden. Als ze geen enkele reden hebben om wat ze zien als een onrealistische voorstelling te beschouwen, is het mogelijk dat ze het schema van de gebeurtenis overnemen of ‘opslaan’. Toegepast op ons onderzoek, kunnen mensen door het kijken naar de medische serie ‘Spoed’ een beeld krijgen zowel van de spoedafdeling, als meer specifiek van dokters, verpleegsters en reanimatie. Zij kunnen bijgevolg denken dat het gaat om een realistische voorstelling en aldus het schema van de gebeurtenis overnemen.

 

Het concept van internalisering en de geassocieerde noties van primaire en secundaire socialisatie vormen een verklaring voor de manier waarop mensen hun omgeving waarnemen en de rol die televisie speelt in dit proces. Primaire en secundaire socialisatie zijn de bronnen voor internalisering. Primaire socialisatie doet zich voor tijdens de kinderjaren; secundaire socialisatie kan men plaatsen op een later tijdstip en kan gezien worden als de belangrijkste manier waarop men de rollen, die anderen in de samenleving spelen, kan begrijpen. Secundaire socialisatie kan men dus het best omschrijven als ‘het verwerven van specifieke rollenkennis’ (Pfau, Mullen & Garrow, 1995, p. 442).

Directe en gemedieerde ervaringen worden beschouwd als de motoren van secundaire socialisatie over professionele rollen. De cultivatietheorie, die in de vorige paragraaf werd besproken, wijst erop dat wanneer ervaringen en televisiebeelden gelijk zijn, deze twee elkaar versterken en aanvullen  (Pfau e.a., 1995, p. 443).

Als men echter niet beschikt over directe ervaringen, dan is men eerder geneigd om de televisievoorstellingen van professionele rollen te aanvaarden. Deze beelden zijn echter onnauwkeurig en creëren uiteindelijk een onjuiste kijk op professionele rollen (cf. infra).

Ondanks het eerder gestelde feit dat directe ervaringen de socialisatie via tv-beelden zou verminderen, stellen Pfau e.a. (1995, p. 443) toch dat tv-beelden bijdragen tot de secundaire socialisatie over professionele rollen ook al is er sprake van directe ervaring. Een eerste reden hiervoor is het feit dat percepties van directe en gemedieerde ervaringen dikwijls samensmelten. In omstandigheden waarin mensen tv-beelden tegenkomen die niet in overeenstemming zijn met hun directe ervaringen verwerpen zij niet noodzakelijk de eerste, maar mengen zij de twee soorten beelden zodat als het ware een ‘collage effect’ ontstaat. Elk individu neemt, niet altijd bewust, bepaalde elementen van gemedieerde ervaringen op in het dagdagelijkse gedrag.

Een tweede reden voor het effect van tv-beelden is het feit dat tijdelijke tv-programma’s een zeer groot aantal beroepen en professionele activiteiten weergeven; meer dan men via directe ervaring mee in contact kan komen. In verband met dit thema heeft Goffman (1987) een onderscheid gemaakt tussen ‘frontstage’ en ‘backstage’. Met de eerste term wordt de plaats bedoeld waar professionals hun publieke rollen vervullen zoals bijvoorbeeld de dokter die zijn patiënten ontmoet om een diagnose te stellen. Backstage is het niet-publieke domein, de plaats waar professionals niet in overeenstemming hoeven te handelen met hun frontstage gedrag.

Giddens (1990, p86) stelt dat de essentie van professionalisme betekent dat front- en backtstage duidelijk van elkaar onderscheiden dienen te worden. Het vermijden van publieke toegang tot het backstage gedrag is een voorwaarde om vertrouwen in professionals te behouden. We passen dit nu toe op ons onderzoek.

Het respect voor dokters is afhankelijk van vertrouwen, dat ontstaat door vakmanschap en gespecialiseerde kennis. Directe ervaring heeft tot gevolg dat men kennis maakt met het frontstage gedrag van geneeskundigen. Maar gemedieerde ervaringen kunnen daarentegen zowel het frontstage als het backstage gedrag onthullen, met bepaalde gevolgen voor het vertrouwen. Wat het frontstage gedrag betreft van dokters op televisie is er weinig veranderd doorheen de jaren. Dokters stellen een diagnose en behandelen hun patiënten. Wat er wel veranderd is, is dat televisiebeelden van dokters nu zowel het front- als het backstage gedrag voorstellen (cf. infra). De programma’s graven in het persoonlijk leven van de dokters en onthullen op die manier bijvoorbeeld fouten en vergissingen in diagnoses, onaangename persoonlijke karaktertrekken, enz. Uit de kwalitatieve bespreking van de inhoudsanalyse zal duidelijk blijken dat er in de Vlaamse serie ‘Spoed’ uitgebreid aandacht wordt besteed aan het backstage gedrag van de dokters en de belangrijkste personages (cf. infra).

Het is echter niet automatisch zo dat wie niet door televisie wordt beïnvloed, en dus enkel directe ervaringen heeft, een correcter beeld van de realiteit bezit. Subjectieve sociale realiteiten komen altijd tot stand in interactie met allerlei versies van de objectieve realiteit die in de wereld van het individu circuleren. Ook de niet-kijker vormt zich een beeld van de realiteit via allerlei mediëringsprocessen. Vrienden zijn bijvoorbeeld, net als allerlei media, invloeden waaraan het individu zijn of haar eigen beeld van de realiteit toetst. Hieruit kan men besluiten dat subjectieve sociale realiteiten tot stand komen via een proces van negotiatie met socialiserende en realiteitsconstruerende factoren (Van den Bulck, 1996, p. 99).

 

 

1.6 Televisie en realisme

 

Vragen over de relatie tussen ‘televisie’ en ‘realiteit’ zijn al een hele tijd prominent in studies over media-effecten. Als mensen naar televisie kijken, kunnen ze ervan overtuigd zijn dat alles realistisch wordt voorgesteld. Zoals we later zullen zien, danken vele medische series hun succes aan een realistische voorstelling. Een fictieserie, als ‘Spoed’, is een vorm van realisme waarin wordt gesuggereerd dat wat wordt getoond, zou kunnen gebeuren of een acceptabele manier is om zulke gebeurtenissen weer te geven.

Men kan dus aannemen dat ook televisiefictie voor sommige kijkers iets over de realiteit lijkt te zeggen. Maar hier ontstaat dan wel een probleem aangezien televisie en film immers niet verplicht zijn om de realiteit correct weer te geven in fictieve verhalen. Bovendien gaat het in veel series om een realiteit waar de doorsnee kijker geen directe ervaring mee heeft. Dit is zeker het geval voor de reanimaties die getoond worden in de medische serie ‘Spoed’. Mensen hebben de neiging om deze informatie als realiteit te beschouwen. Mensen aanvaarden een afbeelding van de realiteit als ‘realistisch’ zolang ze geloofwaardig en waarschijnlijk is en niet wordt tegengesproken (Van den Bulck, 1996, p. 109).

De waarschijnlijkheid van het televisiebeeld wordt door twee aspecten bepaald. Ten eerste wordt de waarschijnlijkheid van een versie van de realiteit gecreëerd door herhaling, die niet noodzakelijk moet plaatsvinden in het echte leven. Omdat het een gewoonte is bepaalde scènes op een bepaalde manier uit te beelden, kunnen films of series ‘realistisch’ worden (Hesling, 1986, p. 125). Een voorbeeld kan dit nog verduidelijken. Uit onze inhoudsanalyse van de serie ‘Spoed’ blijkt dat familieleden van patiënten altijd naar de wachtkamer gestuurd worden. Mensen kunnen dus geloven dat dit de normale gang van zaken is, terwijl men in het ziekenhuis Gasthuisberg in Leuven bijvoorbeeld voorstander is om de familieleden van de patiënten toe te laten in de reanimatiekamer (cf. infra).

Een tweede belangrijke verklaring voor het gepercipieerde realiteitsgehalte van audiovisuele beelden is de vaststelling dat er doorgaans heel wat moeite wordt gedaan om de kijker te overtuigen dat wat hij of zij ziet de realiteit waarheidsgetrouw afbeeldt (Van den Bulck, 1996, p.109).  De producers van medische series zoals ‘Spoed’ en ‘ER’ werken bijvoorbeeld samen met de medische sector om alles zo nauwkeurig mogelijk in beeld te brengen (cf. infra). 

De vaststelling dat het televisiebeeld een waarschijnlijke, realistisch overkomende wereld creëert is niet zonder belang. Zelfs als men aanvaardt dat televisie alleen effect kan hebben wanneer directe ervaring ontbreekt, zou er nog heel wat ruimte voor televisie-effecten overblijven. De mogelijke invloed van televisie is daarbij niet beperkt tot ‘onbelangrijke’ gebieden van het dagelijkse leven. Integendeel, wanneer directe ervaring ontbreekt of als ontoereikend wordt ervaren, zullen mensen zelfs bewust op zoek gaan naar vervangende ervaringen (Van den Bulck, 1996, p. 111). Nochtans is directe ervaring nog geen waarborg voor een realistisch en correct beeld van de realiteit. Directe ervaring leidt niet automatisch tot een correctie van foutieve realiteitspercepties. Theoretici hebben er op gewezen dat schema’s en eerste indrukken van mensen zeer hardnekkig kunnen zijn. Expliciete tegenspraak wordt zelfs soms genegeerd (Van den Bulck, 1996, p. 112).

Directe ervaring is niet noodzakelijk een rem op de mogelijke invloed van televisie. Deze vorm van ervaring kan er integendeel toe leiden dat enerzijds bepaalde informatie belangrijk wordt en actief wordt gezocht, en anderzijds dat bepaalde percepties door de eigen ervaring lijken te worden bevestigd. In beide gevallen zal directe ervaring er juist toe leiden dat televisie-invloed mogelijk wordt (Van den Bulck, 1996, p. 114).

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende