Heriger van Lobbes (°ca.942-†1007): een laat-karolinger of een vroeg-scholasticus? Een historisch onderzoek naar de religieus-culturele wereld van Luik en Lobbes in de late tiende eeuw (Peter Verbist)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 3: Herigers oeuvre

 

Dit overzicht van Herigers oeuvre is een noodzakelijke basis voor het volgende hoofdstuk; het dient m.a.w. vooral als context, waarnaar men altijd kan teruggrijpen. De eerste paragraaf behandelt over het algemeen de meer technische vragen (auteurschap, datering, specifieke inhoud, etc.), die het bestudeerde werk zo typisch maken. Daarnaast worden er in een aparte paragraaf ook een viertal werken besproken die onterecht aan Heriger werden toegeschreven.

 

 

§1 : Herigers oeuvre

 

I. Algemene verzamelwerken

 

A. Excerpta proverbiorum de libris poeticis

 

Deze verlorengegane bloemlezing werd door R.G. Babcock onlangs toegewezen aan Heriger van Lobbes[220] en staat ook in de zestiende-eeuwse catalogus vermeld.[221] Het betreft hier m.a.w. een werk dat citaten (i.c. spreuken) bevat uit verschillende dichtboeken en toegeschreven wordt aan Heriger.

 

R.G. Babcock is immers tot de interessante conclusie gekomen dat er te Lobbes in de late tiende eeuw een originele bloemlezing van Latijnse dichters is gemaakt met naast Horatius ook veel aandacht voor Claudianus , Martialis , e.a.[222] In deze studie heeft hij tevens op basis van een gegronde ontleningskritiek duidelijk aangetoond dat deze Excerpta proverbiorum de libris poeticis de basis hebben gevormd voor een andere bloemlezing, nl. het elfde-eeuwse Florilegium Frisingense.[223] Zijn belangrijkste conclusie in dit verband is echter het feit dat hij de Excerpta proverbiorum de libris poeticis toeschrijft aan Heriger van Lobbes zelf, vermits de ontleningen in de Vita Remacli zeer vaak overeenstemmen met de citaten uit de Excerpta.[224] Met deze gegevens kan men het ontstaan van de Excerpta proverbiorum de libris poeticis dateren vóór ca.972, d.i. de ontstaansdatum van de Vita Remacli.

 

Kortom, Herigers Excerpta proverbiorum de libris poeticis fungeerde als voorbereiding op zijn hagiografische (Vita Remacli, Vita Landoaldi) en zijn historische werken (Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium).[225] Dit compilatorische werkje geeft daarom een zeer duidelijk en relevant voorbeeld van Herigers methode in het algemeen.[226] Als jonge scholaster verzamelde hij m.a.w. passende citaten van enkele antieke auteurs, waarmee hij zijn hagiografische oeuvre stilistisch kon verrijken.[227] Het voorbereidende en onpersoonlijke karakter heeft er tevens toe bijgedragen dat Herigers Excerpta niet vermeld werden in de Gesta abbatum Lobiensium continuata. Het heeft m.a.w. een heel eigen identiteit t.o.v. Herigers andere werken en zeker t.o.v. respectievelijk zijn Vitae en zijn Gesta.

 

B. Augustini sermonum liber

 

Een delicate toeschrijving aan Heriger van Lobbes betreft een uitgave van enkele van Augustinussermoenen. Deze toeschrijving is voornamelijk gebaseerd op de bibliotheekscatalogus, waar geschreven staat: “Eiusdem [=Augustini] sermonum librum qui dicitur liber Herigeri”.[228] De grote moeilijkheid situeert zich m.a.w. in het correct interpreteren van dit liber Herigeri. In zijn commentaar op deze catalogus suggereert F.Dolbeau dat het waarschijnlijk zou gaan om een schenking van Heriger aan de bibliotheek van Lobbes, m.a.w. dat Heriger dit manuscript niet zelf had opgesteld.[229] Deze schenkingstheorie lijkt inderdaad een aanvaardbare interpretatie te zijn, maar er zijn echter nog andere mogelijkheden.

 

Één daarvan is de hypothese dat Heriger zelf deze sermoenen van Augustinusheeft uitgegeven. Heriger heeft een aantal van Augustinus’ sermoenen uit een ander manuscript gekopieerd en ingebonden, zodat in de catalogus uiteindelijk een bundel vermeld wordt qui dicitur liber Herigeri. In zijn scholasterperiode leerde Heriger immers de rijkdom van deze bibliotheek kennen en men weet tevens dat hij aan minstens één van deze sermoenen ontleend heeft.[230] Anderzijds behandelde Heriger slechts éénzelfde auteur, i.t.t. zijn Excerpta. In ieder geval bestaat er een relatie tussen Heriger van Lobbes en Augustinus’ sermoenen, waarbij de toeschrijving aan Heriger een logischer verband aanduidt dan de schenkingstheorie van F.Dolbeau.

 

II. Hagiografisch oeuvre

 

A. Vita tertia sancti Ursmari Lobbiensis metrica

 

UITGAVEN[231]

· J. Mabillon (ed.) in: Acta sanctorum ordinis sancti Benedicti, III/2 (1672) 608-611*

· J.-P. Migne (ed.) in: Patrologia latina, t.CXXXIX (1853) k.1125-1128*

· Henschenius, G. (ed.) en Papebrochius, D. (ed.) in: Acta sanctorum, Aprilis II (1866) 555*

· Pinius, J. (ed.) e.a. in: Acta sanctorum, Septembris I (1868) 669-696*

· M. Bouquet, (ed.) in: Recueil des historiens des Gaules et de la France, III (1869) 627-628*

· B. Krusch (ed.) en W. Levison (ed.) in: Passiones vitaeque sanctorum aevi merovingici. Monumenta Germaniae Historica. Scriptores rerum Merovingicarum, V (1910) 103-104*

· R. Köpke (ed.) in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, VII (1968) 157-161*

· K. Strecker (ed.) in: Monumenta Germaniae Historica, Poetae latini medii aevi, V (1970) 178-208*

 

KORTE BESPREKING

De H.Ursmarus(†713) werd om hogergenoemde redenen wel eens de ‘tweede stichter’ van Lobbes genoemd. Zijn reële invloed als beschermheer van Lobbes is steeds groter geweest dan zijn voorganger, Landelinus(†ca.669). Dat er een Vita Ursmari door Heriger is geschreven, werd bevestigd door de continuator van de Gesta abbatum Lobiensium:

 

Scripsit metrico stilo vitam sancti Ursmari...[232]

(Hij [=Heriger] schreef in metrische verzen de Vita sancti Ursmari...)

 

Op het moment dat Heriger dit werk aanvatte, bestond er reeds een lange literaire traditie over deze populaire heilige. Erminus , abt van Lobbes (712-737) en opvolger van Ursmarus , had reeds een Vita Ursmari prima geschreven, maar deze was verloren gegaan. Op het einde van diezelfde achtste eeuw schreef Anso, eveneens abt van Lobbes (776-800), een Vita Ursmari secunda. Deze werd pas ca.150 jaar later (tussen 939-945) herwerkt door Ratherius van Verona (†974) in een Vita Ursmari tertia.

 

Heriger zelf maakte nauwelijks enkele decennia later gebruik van Ratherius’ werk door het heiligenverhaal in metrische verzen om te zetten en er een andere proloog aan toe te voegen. Hij probeerde hiermee het onderwerp een extra literaire glans mee te geven.[233]

 

De datering van de Vita tertia Ursmari metrica varieert van ca.965 (A.Dierkens[234]) tot vóór 980 (F.J.Worstbrock[235]), waarbij beide opties niet verkeerd zijn. Men moet Heriger op dit moment zien als een jonge ca.25-jarige intelligente monnik, die waarschijnlijk net tot scholaster van de abdij is aangesteld (ca.965). Van toen af ontplooide Heriger zijn literaire activiteiten en daarom kan dit werk gedateerd worden ca.967.[236] Men weet wel zeker dat het vóór de Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium (ca.980) is geschreven, vermits Heriger in c.XXI metrische passages uit zijn eigen Vita Ursmari inlaste.[237] Hierbij ontstaat de ietwat eigenaardige situatie dat Heriger naar zichzelf verwijst wanneer hij schreef:

 

quidam metricanus non incongrue de eis deque hoc tempore sic ait...[238]

(een metrisch auteur die het hierover en over deze tijd niet oneens was, zegt het als volgt...)

 

Dit fragment heeft sommige auteurs ertoe aangezet om het auteurschap veeleer aan Notgertoe te wijzen dan aan Heriger.[239] Deze bewering is echter foutief. Er is in de literatuur reeds diverse malen aangetoond dat dit een ontlening aan Herigers Vita Ursmari is, maar er is echter nog nooit de kritische vraag gesteld waarom er dan niet expliciet naar Heriger verwezen wordt, maar impliciet via een ‘quidam metricanus’.

 

Het is een plausibele verklaring wanneer men deze impliciete verwijzing beschouwt als een soort bescheidenheidsformule. Een bijkomend argument is het feit dat Heriger op het moment dat hij die Vita Ursmari schreef, nog ‘slechts’ een jonge scholaster was. Bovendien werd in de monastieke wereld het collectieve resultaat (i.c. het werk zelf) veel belangrijker geacht dan de persoonlijke tint (i.c. de auteur) die eraan verbonden was. Vanuit dit perspectief is het reeds meer begrijpelijk waarom Heriger hier niet zichzelf bij naam noemde.

 

Een andere mogelijke verklaring zou kunnen luiden dat Heriger van Lobbes die bewuste passage uit de Vita Ursmari en de Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium effectief ontleend heeft aan een andere metrische auteur, naar wie hij dan ook verwees. Dit lijkt echter veel minder waarschijnlijk, vermits alle sporen zich naar Heriger zelf richten. Er bestaat tevens geen enkele aanwijzing om deze hypothese verder te kunnen handhaven. Er ontbreekt evenwel een recente kritische uitgave om hierover volledig uitsluitsel te brengen.

 

De Vita tertia Ursmari metrica bevat in totaal 1018 verzen in twee ongelijke boeken (798 en 220). De inhoud is echter via enkele fragmenten overgeleverd en uit één daarvan blijkt dat Heriger met de Schepping van de wereld is begonnen. Een belangrijke vaststelling in dit verband is het feit dat Folcuinus zijn Gesta abbatum Lobiensium, die slechts iets later (ca.968-971) is aangevat dan Herigers Vita Ursmari (ca.967), eveneens deed beginnen bij de Schepping van de wereld.[240]

 

Vervolgens behandelde Heriger in het langste gedeelte dat bewaard is gebleven (154 verzen), de christianisering van Gallië waarin hij tevens de stichting van Lobbes vermeldde.[241] In dit opzicht werd de figuur van Landelinuszeer neutraal behandeld en vervolgens schreef Heriger in veel meer positieve bewoordingen over de H.Ursmarus , de ‘tweede stichter’ van de abdij. In tegenstelling tot Ansovan Lobbes (Vita Ursmari prima) maakte Heriger wel expliciet melding van Ursmarus’ adellijke afkomst:

 

“...Ursmarus sanctus meritis et honore coruscus, nobilitate cluens, morum probitate nitescens.”[242]

(...de heilige Ursmarus, schitterend door zijn verdiensten en zijn eergevoel, afkomstig uit een adellijk geslacht en uitblinkend door zijn zedelijke rechtschapenheid.)

 

Deze Vita Ursmari metrica zou een niet onbelangrijke bron blijken te zijn, vermits ze ook gebruikt werd door de toenmalige abt Folcuinusin zijn Gesta abbatum Lobiensium en door Heriger zelf in zijn Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium. Het is begrijpelijk dat Heriger zich voor zijn eerste werk inhoudelijk gebaseerd heeft op een reeds bestaande Vita, die hij in metrische verzen stileerde. Als metriek gebruikte Heriger hiervoor de leonijnse hexameters. Het is echter wel zo dat het gebruik van de leonijnse hexameter reeds een grondige inwijding vereiste in o.a. de poëzie en de grammatica. Men mag dus aannemen dat Heriger die techniek reeds van kindsaf en waarschijnlijk reeds tijdens zijn eerste studies in de kathedraalschool van Luik, had aangeleerd.

 

B. Vita secunda sancti Remacli Stabulensis

 

UITGAVEN

· L. Surius (ed.) in: De probatis sanctorum historiis, V (1574) 17-29

· A. Duchésne (ed.) in: Historiae Francorum scriptores coetani, I (1639) 642-644*

· J.-P.Migne (ed.) in: Patrologia latina, t.CXXXIX (1853) k.1149-1168

· M. Bouquet (ed.) in: Recueil des historiens des Gaules et de la France, III (1869) 544*

 

KORTE BESPREKING

De H.Remaclus(†ca.671) was geen abt van Lobbes, maar wel bisschop van Maastricht tijdens de vroegste geschiedenis van Lobbes. Hij kan dus -in theorie- de H.Landelinusen de meer populaire H.Ursmarus gekend hebben. Op het einde van zijn leven trok hij zich als asceet terug in het klooster te Stavelot.

 

Waarom is Heriger aan deze Vita Remacli begonnen? Het antwoord leest men in de proloog waaruit duidelijk blijkt dat de nog jonge abt van Stavelot, Werinfridus (954-980), het werk besteld had bij Notger van Luik.[243] Notger voorzag weliswaar Herigers proloog met een opdracht aan diezelfde Werinfridus, maar de feitelijke tekst is hoogstwaarschijnlijk door Heriger geschreven.[244] Notger schreef deze opdracht in de eerste persoon enkelvoud, wat de schijnbare (en verkeerde) indruk geeft dat hijzelf de hele Vita Remacli had geschreven:

 

Igitus adorsus sum et...ei muneri libenter acquievi.[245]

(En heb ik dit dus ondernomen en gaarne deze vriendendienst aangenomen.)

 

Even verderop in de proloog vindt men het eigenlijke motief van Werinfridus’ aanvraag tot Notger van Luik:

 

Simulque visus es...exhortari, ut eam non modo exemplari verum aliquanto lepidius mandarem poliri.[246]

(En tegelijkertijd leek je er op aan te dringen dat ik [=Notger] haar [=Vita Remacli] niet zozeer op basis van het [negende-eeuwse] manuscript zou optekenen, maar eerder ‘een beetje vrijer’ gefraseerd zou stileren.)

 

Ook hier gaat het dus om een literaire omwerking van een oudere Vita Remacli prima, die dateert uit het tweede kwart van de negende eeuw. Zeer typisch voor deze stilistische uitwerking is het gegeven dat Heriger het oorspronkelijke afscheidswoord van de H.Remaclus(vale dicens) vervangen heeft door een lange afscheidsrede, doorspekt met talloze citaten van antieke auteurs.[247] Nieuw echter t.o.v. van de Vita Ursmari is dan weer het feit dat Heriger geacht werd om in dit geval ook een inhoudelijke historisch-feitelijke omwerking aan te vatten.[248]

 

“...obtulisti libellum de vita tam nostri quam vestri specialis patroni domini scilicet Remacli, conquestus propter incuriam tamen praedecessorum vestrorum brevius quam ut res postularet pro magnitudine gestorum eius esse eruditam.[249]

(...U [=Werinfridus] heeft ons het werkje gegeven over het leven van zowel onze [=Luik] als uw [=Stavelot] beschermheilige, met name Remaclus, omdat u het feit beklaagde dat wegens de argeloosheid van uw voorgangers de kennis van zijn [=Remaclus] daden in verhouding tot de grootsheid ervan, beknopter was dan dat ‘de zaak’ vereiste.)

 

Ten opzichte van de meer sobere anonieme negende-eeuwse Vita voegde Heriger er tevens een proloog aan toe, bracht enkele stilistische en inhoudelijke correcties aan en herwerkte deze gegevens tot een rijmproza. Zeer intrigerend hierbij is natuurlijk dat “ut res postularet”. Mogelijk verwijst ‘de zaak’ hier naar het feitelijke doel en ontstaansmotief van deze Vita Remacli, nl. het ingaan tegen het autonomiestreven van Malmédy t.o.v. Stavelot.[250] Naast het literaire motief dient hier ook het materiële ontstaansmotief in acht genomen te worden. De Vita is dus mede omwille van wereldse motieven geschreven. Notgergaf de opdracht door aan zijn rechterhand, de jonge scholaster Heriger, die ijverig zijn eerste opdracht aanvatte.[251] Het resultaat zag ca.972 het levenslicht en is ca.980 bijna identiek in de Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium opgenomen (c.XLI-LVI).[252]

 

De proloog is a.h.w. één citatenboek van ‘klassieke’ beroemdheden zoals Horatius , Terentius, Cicero[253] Vermoedelijk wou Heriger hiermee aan Notgeren Werinfridusbewijzen dat hij wel degelijk deze eerste opdracht aankon. Voor het eigenlijke leven van de H.Remaclus neemt Heriger de chronologische volgorde over van de Vita Remacli prima.[254] Hij begint met Remaclus’ opvoeding aan het hof van Aquitanië en zijn intellectuele opvoeding door Sulpiciusde Vrome.[255] Heriger heeft dit waarschijnlijk afgeleid uit het feit dat talrijke kerken toegewijd werden aan deze Sulpicius:

 

Educatus est sublimiter bonae indolis puer Remaclus..sub beato Sulpicio, in cujus veneratione constat ab eodem sancto viro plurimas in nostro dyocesi postea dicatas aecclesias...[256]

(De jonge Remaclusvan goede inborst is op een sublieme wijze opgevoed door Sulpiciusde Vrome en het staat vast dat er later tot zijn [=Sulpicius] verering door diezelfde heilige man [=Remaclus] vele kerken in ons bisdom toegewijd zijn...)

 

Verder handelde Heriger over de toewijzing van vier beroemde leerlingen aan de H.Remaclus, nl. Theodardus, Lambertus, Hadelinusen Papolenius Deze toewijzing zou het resultaat geweest zijn van enkele duurzame ontmoetingen, die geregeld waren door de H.Remaclus zelf. Eén van de meestbesproken passages van deze Vita Remacli is echter Herigers poëtische lofzang op Aquitanië, een fragment dat verderop nog stilistisch wordt bestudeerd. Vervolgens schreef Heriger nog over de aanstelling van de H.Chlodulfus tot bisschop van Metz[257] en de oorkondelijke stichting van Cugnon.

 

Heriger verklaarde tevens de etymologie van de plaatsen Stavelot (Stabulaus) en Malmédy (Malmundarium) en noteerde daarbij enkele uittreksels uit de originele schenkingsakten aan het Ardense dubbelklooster.[258] Deze etymologische verklaringen zijn niet toevallig vermits in de hagiografie als literair genre een zeer belangrijke ‘bewijskracht’ aan de etymologie wordt toegekend. Een betekenisvolle naamgeving, bijvoorbeeld Malmundarium, was a.h.w. een veruitwendiging van de heiligheid van een persoon of van de goedheid van een abdij. In de hedendaagse samenleving is die bewijsfunctie van de etymologie weliswaar verdwenen, maar in de middeleeuwse mentaliteit daarentegen werd een positieve naamgeving beschouwd als een gunstig teken van heiligheid. Een bekend voorbeeld hiervan is de naam ‘Bonifatius’ (wel-doener).

 

Tenslotte besteedde Heriger nog een korte uitweiding aan de opvolgers van Remacluste Stavelot met inbegrip van de translatio Remacli naar de abbatiale St.-Pieterskerk van Stavelot door Goduinus, abt van Stavelot (†685).[259] Heriger beëindigde het werk met een allusie op het mirakelboek van de H.Remaclus, dat bijgehouden werd door zijn abt, Folcuinusvan Lobbes (965-990):

 

Ubi per eius merita multa Dominus usque in praesens operatur miraculorum beneficia, quorum ibidem congesta et descripta conservatur copia ad laudem et gloriam nominis sui, quod est benedictum in secula. Amen.”[260]

(Waar de Heer door zijn [=Remaclus] vele verdiensten tot op heden de weldaden van zijn wonderen verrichtte, op diezelfde plaats [=Lobbes] werd de rijkdom van deze wonderen verzameld en beschreven tot lof en eer van zijn naam, omdat hij voor de eeuwen gezegend is. Amen.)[261]

 

C. Vita, translationes et miracula sancti Landoaldi. Elevatio sancti Landradae et sociorum

 

UITGAVEN

· L. Surius (ed.) in: De probatis sanctorum historiis, III (1618) 204-208

· J. Bollandus (ed.), G. Henschenius (ed.) en D. Papebrochius (ed.) in: Acta sanctorum, Martii III (1875) 35-47

· J. Ghesquière (ed.) e.a. in: Acta sanctorum Belgii selecta, IV (1787) 614-624

· J.-P. Migne (ed.) in: Patrologia latina, t.CXXXIX (1853) k.1109-1122

· M. Bouquet (ed.) in: Recueil des historiens des Gaules et de la France, III (1869) 586

· O. Holder-Egger (ed.) in: Monumenta Germaniae Historica. Scriptores, XV/2 (1888) 599-607.

· M. Gysseling (ed.) en A.C.F. Koch (ed.) in: Diplomata belgica ante annum millesimum centesimum scripta (1950) 234-244.

 

KORTE BESPREKING

Deze Vita is één van de meest interessante werken van Heriger. Aan de hand van dit modelvoorbeeld kan immers duidelijk aangetoond worden hoe complex een hagiografisch netwerk wel kan zijn.

 

Een belangrijke vraag betreft het probleem wie dit heiligenverhaal heeft opgetekend. Ook in dit werk heeft Notgerde proloog met zijn eigen naam ondertekend en zelfs van een bisschoppelijk zegel voorzien. De feitelijke redactie is echter met zekerheid van de hand van Heriger, maar het werk zal waarschijnlijk ook door Notger inhoudelijk gecontroleerd geweest zijn. Dit weet men uit het verhaal van een monnik te St.-Baafs, die in 982 -twee jaar na Herigers Vita Landoaldi en naar aanleiding van de tweede elevatio van o.m. Landoaldus ’ relieken- expliciet vermeldde dat het werk in opdracht van Notger door Heriger is geschreven, m.a.w. niet door Notger zelf:

 

Iubente itaque eodem eximio pontifice ibidem miracula quae divulgaverant sunt collecta et per dominum Herigerum didascalum ac musicae artis peritum breviter...descripta necnon et ipsius episcopi sunt auctoritate roborata insuper sigilli sui impressione munita atque domino abbati ac omnibus fratribus Gandavensibus fideliter missa.[262]

(En in opdracht van diezelfde uitmuntende bisschop [=Notger] zijn de wonderen, die op diezelfde plaats [=synode te Luik] ter sprake waren gekomen, verzameld en summier opgeschreven door Heriger, die bedreven was in de kunst van het onderricht en de muziek...en heeft deze bisschop het [=werk] met zijn auctoritas bekrachtigd, er bovendien zijn zegel ingedrukt en in vriendschap naar de abt en alle Gentse broeders gezonden.)

 

Om een kritisch antwoord te geven op de vraag wanneer Heriger juist dit werk heeft geschreven, moet men eerst de hele context die eraan voorafging even onder de loep nemen. Landoaldus(†ca.668), één van de gezellen van de H.Amandus(†ca.675) wordt in de historiografie omschreven als een belijder, die zijn leven doorbracht in het gezelschap van o.a. de H.Landrada(†ca.700), stichteres van het klooster te Bilzen. Samen met hun gezellen Amantius, Julianus, Vinciana en Adeltrude staan zij eerder bekend als de heiligen van Wintershoven. Rond het midden van de tiende eeuw werden door een zekere Sarabertus van Wintershoven enkele oude graven onder de plaatselijke kerk ontdekt. Diezelfde Sarabertus meende op basis van grafinscripties de resten van H.Landoaldus en zijn gezellen te hebben aangetroffen.

 

Nu is het historisch zo dat keizer Otto I I (973-983) in 976 datzelfde Wintershoven opnieuw aan de Gentse St.-Baafsabdij heeft geschonken.[263] Daarom namen de Gentse monniken op 25 maart 980, de dag van de adventus Landoaldi[264], vanuit Wintershoven de bewuste relieken onder luid gejubel mee naar hun abdij. Vervolgens stuurden ze Sarabertus naar Notger van Luik en vroegen hem een nieuwe Vita te (laten) schrijven over Landoaldus en zijn gezellen, die ze op die manier in herinnering wilden brengen.[265] Met een nieuwe Vita, die bovendien bekrachtigd was met het gezag van een bisschop, verkregen zij immers een stevigere legitimatie voor hun nieuwe ‘aanwinsten’.[266] Als concrete reden gaven ze hiervoor dat een oude versie in 955 zou vernietigd zijn door de invallen van de Magyaren:

 

“...nuperrime vero incursione Hungrorum propter incuriam custodum cum aliis rebus eundem libellum deflagrasse.[267]

(...en datzelfde boek is zeer onlangs met de inval van de Magyaren wegens een slordigheid van de ‘bibliothecaris’ met andere zaken mee in de vlammen opgegaan.)

 

Niet iedereen hechtte nochtans evenveel geloof aan deze ‘verloren gegane versie’ en er ontstond een prestigeconflict tussen de St.-Baafsabdij en de St.-Pietersabdij te Gent. Het is geen toeval dat juist een nabijgelegen abdij furieus reageerde op de ‘toevallige vondst’ te Wintershoven. Men mag immers de politieke en commerciële gevolgen ervan niet onderschatten. Door deze vondsten zou de St.-Baafsabdij immers de gunsten van de rijksgroten en van talloze pelgrims kunnen winnen.[268] In ieder geval beweerden de monniken van de St.-Pietersabdij dat de beenderresten in feite van overleden misdadigers afkomstig waren en om die reden eerst de vuurproef moesten doorstaan.[269] De relieken werden echter voorlopig in de crypte opgeborgen en de monniken van de St.-Baafsabdij stuurden een (nood)bericht naar Notger De Luikse bisschop moet hoogstwaarschijnlijk de twijfel omtrent de authenticiteit van de beenderen vernomen hebben, vermits dit fragment uit de proloog in deze context kan begrepen worden:

 

Si quis autem forte futurus obtrectator obliquo haec oculo non timuerit limare, odio obscuro morsuque praesumpserit venerare...[270]

(Als een jaloers iemand er niet voor zal terugschrikken dit met een scheef [=afgunstig] oog door het slijk te halen, dan zal hij zich voornemen dit [=Vita] met een donkere haat en afgunst af te breken...)

 

Ondanks de voortdurende aantijgingen van de Gentse St.-Pietersabdij liet Notgervan Luik zich uiteindelijk toch overtuigen. Hij riep een synode bijeen en gaf Heriger de opdracht om alles wat Sarabertusverhaalde op te tekenen.[271] De scholaster was op dat moment echter druk bezig met zijn Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium en legde deze waarschijnlijk terzijde om aan deze toch wel dringende opdracht te voldoen.[272] Het was waarschijnlijk zo dat de Vita klaar moest zijn vóór de dag waarop de translatio van de heiligen zou plaatsvinden, nl. op 11 september 980.[273] In dit geval kan men echter de terminus antequem verder preciseren vermits de proloog eigenlijk bestaat uit een brief van Notger van Luik aan Womar, de toenmalige abt van de St.-Baafsabdij te Gent. Deze brief is heel precies gedateerd op 19 juni 980 zodat men het ontstaan van Herigers Vita Landoaldi kan plaatsen tussen 25 maart (adventus) en 19 juni 980.

 

Rekening houdende met het feit dat de opdracht eerst nog te Luik moest arriveren, betekent dit concreet dat Heriger verplicht was in de korte tijdspanne van ongeveer drie maanden een Vita ineen te knutselen, die de ontstane twijfels omtrent de authenticiteit van de relieken moest wegnemen. Het is daarom nu niet meer zo verwonderlijk dat men in het werk slechts zeer weinig historische informatie aantreft en dat de opbouw volgens zeer stereotiepe schemata gebeurde. Een tweede vaststelling die men nu al kan maken, luidt dat de inhoud zonder enige twijfel ‘aangepast’ moest zijn t.a.v. de Gentse verwachtingen, m.a.w. de objectiviteit wordt in Herigers Vita Landoaldi door de concrete omstandigheden compleet ondergraven.[274] Dit zal vanzelfsprekend ook fundamentele gevolgen hebben m.b.t. Herigers kritische zin.[275]

 

De St.-Pietersabdij bleef echter niet bij de pakken zitten en vroeg hulp bij de aartsbisschop van Reims.[276] Maar de St.-Baafsabdij kreeg hier lucht van en contacteerde eveneens de aartsbisschop, die zich door hen liet overhalen om niet in de interne Gentse ruzie in te grijpen. De verontwaardiging van de St.-Pietersabdij genoodzaakte echter een tweede elevatio (982) die door Lindulphus, bisschop van Noyon (977-989), werd voltrokken en plaatsvond met de toestemming van Adalbero, de toenmalige aartsbisschop van Reims (969-989).[277]

 

Na een korte biografische schets van de H.Landoaldus, verhaalde Heriger over de invallen van de Noormannen en de aangerichte verwoestingen te Wintershoven. Vervolgens behandelde hij heel stereotiep de gebeurtenissen van een type-heilige na diens overlijden, nl. eerst het vinden (inventio), vervolgens de aankomst (adventus) bij zijn vereringsplaats, de overbrenging (translatio) naar een reliekschrijn of urne, de verheffing (elevatio) van de relieken en tenslotte ook nog de verrichte wonderen (miracula).

 

Een zeer merkwaardig voorbeeld van zo’n miraculum is Herigers verhaal over de translatio van de H.Landradavan Bilzen naar Wintershoven. Heriger vertelde dat de H.Lambertus(†ca.701) vlak na de dood van de H.Landrada op mysterieuze wijze werd verwittigd dat deze in Wintershoven wou begraven worden. De H.Lambertus, bisschop van Maastricht en toenmalige heer van Wintershoven, liet het graf te Bilzen openmaken voor de overbrenging, maar het was leeg. De stoffelijke resten werden intact aangetroffen in een sarcofaag te...Wintershoven.[278]

 

Wanneer Heriger de invallen van de Noormannen (ca.882) behandelde, schreef hij de belangrijke passage dat de bewuste relieken van Landoaldusen zijn gezellen zouden begraven zijn:

 

Mansit vero honor, cultus et reverentia circa sanctorum corpora quoadusque effere gens Nordmannorum, sedibus suis non contenta, totam pene Galliam proturbavit; et timore irruptionis eorum, ne sanctorum violarentur busta, terrae sunt...remandata[279]

(Er heeft echter een cultus en eerbetoon bestaan omtrent de lichamen van de heiligen totdat de Noormannen, die zich niet tevreden stelden met hun eigen woongebied, bijna heel Gallië ondersteboven liepen. En uit vrees voor een inval van hen, zijn de resten van de heiligen begraven opdat ze niet geschonden zouden worden...)

 

A.D’haenens zal echter op dit bewuste fragment zijn (correct) inzicht baseren dat de behandelde heiligenfiguren onhistorische en dus fictieve personages zijn.[280] Meer specifiek heeft hij aangetoond dat de gebeurtenissen i.v.m. de relieken van de H.Landoaldus en van zijn gezellen ten tijde van de invallen verzonnen zijn. Hij stelt immers klaar en duidelijk dat men kostbare relieken omwille van de invasies juist niet ging begraven, maar bij zich ging houden ter bescherming.[281]

 

Algemeen beschouwd is de historiciteitswaarde van Herigers Vita quasi nihil.[282] Deze toch wel opmerkelijke vaststelling gebeurde op basis van het feit dat Heriger de orale traditie weergaf, die in latere werken nergens werd geciteerd of geconfirmeerd.[283] Zo is Heriger de eerste auteur, die het bestaan van een oude versie aanduidde en de figuur van Landoaldus op zich vernoemde. Landoaldus wordt immers niet vermeld in de Vita sancti Amandi, laat staan als diens rechterhand. Hij wordt tevens niet vermeld in de Vita sancti Lamberti, laat staan als diens leermeester.[284] Daarbij komt nog dat Heriger de eerste auteur was, die de tot dan toe totaal onbekend gebleven en ‘plots ontdekte’ relieken van de H.Landrada schriftelijk heeft vastlegd.

 

Op basis van alle eerder vernoemde argumenten mag men concluderen dat de H.Landoaldusen zijn gezellen nooit hebben geleefd, m.a.w. als fictieve personages mogen beschouwd worden. De basis van deze fictie werd gelegd door Sarabertus, wiens getuigenis door Heriger in opdracht van Notgerwerd opgetekend.

 

III. Muzikaal oeuvre

 

A. O Thomas didyme / O Thomas apostole / Ave per quam

 

UITGAVEN

Tekstuele uitgaven:

· R.J. Hesbert (ed.), O Thomas, didyme in: Corpus antiphonalium officii, III Rerum ecclasiasticarum documenta. Series maior. Fontes 7-12 (1968) 376 (nr.4083).

· G.M. Dreves (ed.) en M. Lutolf (ed.), Ave per quam in: Analecta hymnica medii aevi, XLVIII (1905) 103.

· G.G. Meerssemann (ed.), Ave per quam in: Der hymnos Akathistos im Abendland. I:Akathistos-Akoluthie und Grusshymnen. Spicilegium Friburgense, II (1958) 104.


 

Melodische uitgave:

· M. Huglo (ed.), Ave per quam in: Revue Grégorienne XXXII (1952) 115-116.

 

Het grootste deel van Herigers muzikale oeuvre is helaas verloren gegaan. De continuator van Folcuinus Gesta abbatum Lobiensium vermeldde slechts 2 antifonen[285] en 1 hymne:

 

In honore etiam eius duas antiphonas, scilicet O Thoma Didime et O Thomas apostole, compuisse dicitur et hymnum de sancta Maria virgine, ave perquam, et quaedam alia.”[286]

(Men zegt dat hij [=Heriger] zelfs ter ere van hem [=de H.Thomas] twee antifonen geschreven heeft, nl. O Thomas didyme en O Thomas apostole en een hymne over de H.Maagd Maria, ave per quam en enige andere.)[287]

 

Over de ontstaansdatum van beide antifonen kan men niets met zekerheid formuleren. Wel kan men gevoeglijk aannemen dat ze ook een pragmatisch karakter bevatten en in de koorofficies werden gezongen. Heriger heeft waarschijnlijk reeds vrij vroeg deze muzikale werken aangevat. Het behoorde immers veeleer tot de taken van een jonge intelligente scholaster om het officie muzikaal op te fleuren.

 

Wat men wel met zekerheid uit dit fragment kan vernemen is het feit dat deze antifonen en deze lofzang bijna twee eeuwen later nog gekend waren[288] en men tevens nog wist dat ze ooit door Heriger waren geschreven. Intrigerend hierbij is wel het “et quaedam alia”. De omschrijving is echter vaag zodat men enkel met waarschijnlijkheid mag aannemen dat er nog ‘enige muzikale werken’ uit de hand van Heriger zijn ontstaan.

 

B. Hymnus abacedarius sancti Ursmari

 

UITGAVEN

Tekstuele uitgaven:

· K. Strecker (ed.) in: Monumenta Germaniae Historica, Poetae latini medii aevi, V (1970) 208-210.

· J. Szöverffy (ed.) in: Die Annalen der lateinischen Hymnendichtung. I:Die lateinischen Hymnen bis zum Ende des 11.Jahrhunderts (1964) 349.

 

Een aanwijzing naar die andere muzikale geschriften vindt men o.a. in het artikel van A.Dierkens, die beweert dat er ook een Hymnus abacedarius sancti Ursmari door Heriger is geschreven.[289] Deze hypothese is zeker niet onmogelijk, vermits Heriger minstens één hymne (ave per quam) heeft geschreven én tevens een Vita tertia Ursmari metrica. Verder specifiek onderzoek naar het auteurschap van deze hymne is echter noodzakelijk omdat Anso, abt van Lobbes (†800), reeds een hymne ter ere van de H.Ursmaruszou gekend hebben.[290] W.Levison toonde in dit verband aan dat deze bewaarde hymne op basis van tekstkritische gegevens na Ratherius Vita Ursmari (ca.939-945) moet geschreven zijn, m.a.w. zeker niet ten tijde van Anso’s abbatiaat.[291]

 

De hymne zelf is eigenlijk een muzikaal acrostichon, m.a.w. een gedicht waarvan de beginletters van de regels het Romeinse alfabet vormen. Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat men in de tiende eeuw slechts 23 letters kende, vermits de letters ‘i/j’ en ‘u/v’ als éénzelfde letter werden beschouwd. De ‘w’ werd pas later als een zelfstandige letter erkend omdat zij oorspronkelijk een verdubbeling van de letter ‘u/v’ was.[292] Inhoudelijk vertelt deze lange hymne over het wonderlijke visioen dat Ursmarus‘ moeder zag vlak voor diens geboorte. In het visioen wordt met een duidelijke allusie op de eucharistie verteld:

 

Hunc, inquit, ad educandum panem sume filium.[293]

(Hij sprak: Neem dit brood om uw zoon mee op te voeden.)

 

Na dit visioen wordt achtereenvolgens Ursmarus’ deugdzaamheid, ascetisme, wonderbaarlijkheid en tevens zijn overlijden bezongen.[294] Vlak vóór de gebruikelijke gebeden en verzoekingen tot de H.Ursmarus -en ook tot Christus zelf- wordt de heilige begroet als een belangrijke beschermheer van de abdij:

 

Salve, noster o patrone, Gegroet, onze beschermheer,

Salve praesul optime Gegroet, schitterende leider,

Salve cum sanctis Ursmare, Gegroet, Ursmarusmet de heiligen,

Salve pastor inclite, Gegroet, beroemde herder,

Salve iam cum Christo regnans Gegroet, die reeds met Christus regeert,

Salve nostri memorans.[295] Gegroet, die in onze gedachten zijt.

 

Dat Heriger zich ook op het literaire genre van de lofzangen heeft toegelegd is op zich niet zo verwonderlijk. Uit zijn ervaringen als scholaster was hij immers door en door vertrouwd geraakt met de mogelijke pedagogische waarde van een hymne. Met liturgische gezangen kon men immers op een bevattelijke manier de godsdienstige en morele waarheden onderwijzen, een idee die reeds bij de kerkvader Ambrosius(†397) aanwezig was geweest.[296] Anderzijds schreef Heriger deze hymne omdat het officie bij een kerkelijk feest nu eenmaal ook zijn hymnen nodig had. Wat dit betrof, was Heriger natuurlijk de meest uitgesproken geletterde om deze taak op zich te nemen. De bewaarde hymne ter ere van de H.Maagd Maria is in verzen geschreven en gebaseerd op een in Kamerijk gemaakte oude Latijnse vertaling van de Griekse akathistos-hymne.[297] Op het einde van deze lofzang wordt Maria door Heriger op een paradoxale wijze omschreven als een sponsa insponsata (lett: ongehuwde verloofde). Dit raakt meteen de speciale positie die de H.Maagd Maria in de middeleeuwse mentaliteit bekleedde.[298]

 

IV. Historisch oeuvre

 

A. Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium a Beato Materno, primo Leod. episcopo, usque ad B.Remaclum, episc.XXVIIum

 

UITGAVEN[299]

· J. Chappeavillus (ed.) in: Qui gesta pontificum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium scripserunt auctores praecipui, I (1612) 1-98.

· E. Martène (ed.) en U. Durand (ed.) in: Veterum scriptorum et monumentorum historicorum, dogmaticorum, moralium,... Amplissima collectio, IV (1727?) 837-912.

· J.-P. Migne (ed.) in: Patrologia latina, CXXXIX (1853) k.1001-1066.

· R. Köpke (ed.) in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, VII (1968) 161-189.

 

KORTE BESPREKING

Vooraleer Herigers Gesta inhoudelijk te bespreken, mag men zich niet in de war laten brengen door de titel. Wanneer Heriger schreef over de geschiedenis van de bisschoppen van Tongeren, Maastricht en Luik behandelde hij in principe hetzelfde diocees, maar door de eeuwen heen is de bisschoppelijke residentie verschoven. Tongeren was waarschijnlijk de oorspronkelijke civitas, maar ca.535 is de zetel overgegaan op Maastricht. Pas in het begin van de achtste eeuw kwam de bisschoppelijke residentie te Luik.[300] Daarom schreef Heriger over de Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium.

 

Voor de inhoudelijke studie zelf moet er duidelijk gesteld worden dat deze bisdomkroniek geen zuiver historisch werk is. Herigers Gesta had immers nog zijn wortels in de hagiografische traditie en is er om die reden niet volledig van te scheiden.[301] Het bronnenmateriaal had hij immers reeds grotendeels verzameld tijdens het lezen en schrijven van vroegere heiligenlevens.[302] Een gevolg van deze afhankelijkheid is dat Heriger dan ook gebruik moest maken van de hagiografische topoi i.p.v. een historische feitenbeschrijving.

 

Heriger besteedde bijvoorbeeld veel aandacht aan het voorbereiden van de H.Euchariusop zijn dood. Vooreerst komt een engel Eucharius’ dood voorspellen (c.XI)[303], vervolgens verschijnt de H.Eucharius aan de H.Valeriusom zijn heengaan aan te kondigen (c.XII) en even later bereiden de H.Eucharius en de H.Valerius op hun beurt de H.Maternusvoor op zijn reis naar het hiernamaals (c.XIV).

 

Een tweede congruentie met het algemene hagiografische model, vormt de klassieke afscheidsrede van de heilige. Ook in Herigers Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium zijn deze in voldoende mate aanwezig, te beginnen bij die van de H.Petrus (c.V), gevolgd door de H.Eucharius(c.XI), de H.Maternus (c.XIV), de H.Servatius(c.XXIV-XXV) en tenslotte niet in het minst de lange afscheidswoorden van de H.Remaclus(c.LV).

 

Deze overvloed aan stereotiepe uitdrukkingen is te verklaren door de grote tijdsafstand tussen Heriger en deze Laatromeinse en Merovingische heiligen. Een belangrijke conclusie die men hieruit moet trekken is het feit dat Herigers ontleningen aan deze Vitae in zijn bisdomkroniek het zeer duidelijke bewijs leveren dat de hagiografie en de historiografie -niettegenstaande hun onderlinge verschillen- géén twee volledig te scheiden disciplines zijn. Ondanks deze verwantschap en afhankelijkheid van hagiografische bronnen, is het toch nuttig om deze historische kroniek te onderscheiden van Herigers Vitae, vermits Heriger voor zijn bronnenselectie andere (kritische) criteria aanwendde.[304]

 

Ook hier is een precieze datering niet mogelijk, maar zeker is wel dat men de bisdomkroniek moet dateren vóór 25 maart 980.[305] Men baseert zich hiervoor op een gedateerde brief (19 juni 980) van Notgervan Luik aan Womar, abt van de Gentse St.-Baafsabdij en opdrachtgever van de kort daarop geschreven Vita Landoaldi. Daarin is vermoedelijk sprake van de Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium, wanneer Notger in zijn proloog aan de Gentse monniken schreef:

 

Testamur nos parum hic aliud posuisse quam quae aut...audivimus, aut reperimus, exceptis duntaxat iis quae ex episcopatu nostro decerpta huic scedulae...videbantur congruenter praeponenda...”[306]

(Wij [=Notger(en Heriger?)] getuigen dat we het tot weinig anders hebben gebracht dan datgene wat wij ofwel gehoord hebben, ofwel gevonden hebben, met name enkel die gegevens die voor dit werkje genomen werden uit onze bisschopsgeschiedenis en overeenkomstig schenen te zijn met datgene dat vooropgesteld was.)

 

In tegenstelling tot zijn hagiografische werken kende Herigers Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium geen concreet extern ontstaansmotief. De aanleiding voor dit tot dan toe unieke werk in de Nederlanden, brengt de onderzoeker terug naar de Vita Remacli. Heriger had deze Vita reeds ca.972 voornamelijk stilistisch herwerkt. Vermoedelijk rees bij Heriger toen de idee om het episcopaat van H.Remaclusverder uit te diepen en een bisdomkroniek te schrijven over alle bisschoppen van Luik. Deze gedachte werd ook ondersteund door het meer traditionele ontstaansmotief van een bisdomkroniek om aan de toenmalige bisschop, i.c. Notger, meer precieze informatie te geven over zijn roemrijke voorgangers en op die manier ook de belangrijkheid van zijn episcopale plichten te onderstrepen.[307] Daarnaast vormde het redigeren van een Gesta episcoporum steeds een bevestiging van de eenheid binnen het bisdom, m.a.w. dit genre confirmeerde en legitimeerde de onderwerping van de talrijke parochies en abdijen aan het diocees.[308] In ieder geval brachten al deze motieven Heriger tot het schrijven van de eerste bisdomkroniek in de Nederlanden.

 

Dat wil echter niet zeggen dat hij daarmee revolutionair was. Het is immers juist in diezelfde periode (ca.968-ca.980) dat Folcuinusvan Lobbes zijn Gesta abbatum Lobiensium aan het perkament toevertrouwde.[309] Folcuinus had daarin reeds enige ervaring vermits hij slechts enkele jaren daarvoor (961-962) een abtsgeschiedenis had neergeschreven over de St.-Bertijnsabdij te Sithiu, waar hij als oblaat was opgegroeid.[310] Een tweede verband met dit genre vindt men in de Gesta zelf. Wanneer Heriger in c.XXVI over de vernielingen van de Hunnen schreef[311], deed hij dit in bijna identieke bewoordingen als de karolinger Paulus Diaconus(†799?) in diens Libellus de gestis episcoporum Mettensium, het eerste voorbeeld van een Gesta buiten het Italiaanse schiereiland. In zijn Vita Remacli ontleende Heriger trouwens een detail uit deze bisschopsgeschiedenis van Metz, nl. dat de H.Chlodulfus, bisschop van Metz, de opvoeding kreeg toegewezen van de H.Trudo (†693).[312] Kortom: Heriger van Lobbes had enkele geschikte type-voorbeelden om aan zijn kroniek te beginnen.

 

Het werk vangt aan met een theologisch-filosofische inleiding over de geheimen van de schepping[313], de mystieke betekenis van het getal vier[314] en de symboliek van het kruis. Daarna schreef Heriger een meer algemeen-historische inleiding, die langzamerhand echter overging tot de vroegste geschiedenis van het bisdom Tongeren-Maastricht-Luik. De legende vertelde immers dat drie missiebisschoppen, nl. Valerius, Euchariusen Maternus, door de apostel Petrus waren aangesteld en na een opwekkingswonder het bisdom Trier stichtten[315], dat in die tijd tevens Keulen en Tongeren omvatte.[316]

 

Heriger is met zijn bisschopsgeschiedenis gestopt toen hij bij zijn uitgangspunt, bisschop Remaclus(†667), was beland. Tussen 1052 en 1056 werd Herigers werk voor de periode van 667 tot 1048 verdergezet door een zekere Anselmus, kanunnik van het kathedrale St.-Lambertuskapittel te Luik. Uit enkele passages valt nochtans op te maken dat Heriger effectief de bedoeling heeft gehad om ook de bisschoppen nà Remaclus’ episcopaat te bespreken, m.a.w. tot aan zijn eigen tijd. Heriger vermeldde immers zelf zijn project en methode in zijn proloog, die handelde over de stilistische herwerking van de Vita Remacli:

 

Et ne hic labor...inferaciter fiat, non ejus modo cujus meminimus, sancti scilicet Remacli, verum caeterorum nostrae sedis pontificum tempora et gesta, quae undecumque potuere corradi, ad nostra tempora collegi...[317]

(En opdat dit werk [=Vita Remacli] niet vruchteloos zou worden, heb ik niet alleen het leven en de daden van hem, die wij hier vermelden, -namelijk de H.Remaclus- verzameld, maar ook het leven en de daden, die ik vanwaar dan ook heb kunnen bijeensprokkelen, van onze overige bisschoppen tot aan onze tijd...)

 

Ook in zijn Gesta zelf, waarvan de slotkapittels bestaan uit deze Vita Remacli, alludeerde Heriger verschillende malen op een vervolg:

 

De caetero brevitate studemus, quia aliorum scribendis gestis pontificum nos reservamus.[318]

(Aan het volgende zullen wij maar een korte studie wijden, omdat wij [dit slechts] hebben overgehouden voor het schrijven over de daden van andere bisschoppen.)

 

Die studie is echter wel zéér kort geworden vermits Heriger na deze passage enkel nog drie los van elkaar staande piepkleine kapitteltjes (c.XXXVII-XXXIX) heeft ingelast, gevolgd door de integrale en reeds bestaande Vita Remacli. Een andere duidelijke indicatie vindt men terug op het einde van c.LIII, waar hij de lezer expliciet verwees naar verdere passages, bijvoorbeeld i.v.m. de H.Lambertus schreef Heriger immers letterlijk:

 

Verum haec alias.[319]

(Meer hierover op een andere plaats.)

 

Een vervolg is er echter nooit gekomen. De intrigerende vraag rijst nu waarom Heriger op dat moment zijn Gesta op een abrupte en eigenaardige manier heeft afgebroken en er de Vita Remacli achteraan heeft bijgevoegd. Herigers dood kan onmogelijk de directe oorzaak geweest zijn omdat de Gesta Episcoporum Leodiensium is aangevat vóór 980 en Heriger pas in 1007 overleed. O.Hirzel ziet een mogelijke oorzaak in de verzwakte ogen van Heriger.[320] Hij steunt hierbij op een passage uit Herigers Epistola ad Hugonem.[321]

 

Deze hypothese wordt echter betwist door M.Manitius met het argument dat deze passage minstens 10 jaar later (na 990) geschreven is dan de Gesta Episcoporum Leodiensium (vóór 980).[322] Het tijdsverschil is inderdaad te groot om de onvolledigheid van zijn bisdomkroniek alleen maar te wijten aan Herigers zwakke ogen.

 

Bestaat of bestond er dan misschien toch een vervolg van Heriger zelf? Deze vraag wordt negatief beantwoord door een vijftiende-eeuws manuscript waarin Herigers Gesta Episcoporum Leodiensium als eerste deel integraal -mits enkele toevoegingen- is opgenomen.[323] Deze wordt voorafgegaan door een anonieme geschreven proloog, die nergens anders is teruggevonden. De belangrijkste passage m.b.t. Heriger van Lobbes is als volgt:

 

...ego Harigerus factus abbas Lobiensis cum ferventi desiderio episcopos Leodienses diligerem, ad exaltationem et honorem ipsorum, et ecclesiae Leodiensis, gesta episcoporum conscripsi, tranctans tantummodo de XXVII episcopis, ex quibus B.Maternus primus Tungrensis episcopus fecit exordium, et S.Remaclus XVII sedis Trajectensis episcopus fuit ultimus, et finis mei tractatus. Ex quibus confeci unum librum qui dicitur primus liber gestorum nostrorum pontificum, quia de ipsis primus scribere inchoavi, sic dicens.[324]

(...omdat ik de bisschoppen van Luik met grote bewondering waardeer, heb ik, Heriger, abt van Lobbes geworden[325], een bisdomkroniek bijeengeschreven, om hen en de kerk van Luik te verheffen en te eren, waarbij ik slechts over 27 bisschoppen handelde met als eerste de H.Maternus, die de eerste bisschop van Tongeren is geworden en als laatste de H.Remaclus, die de zeventiende en laatste bisschop van Maastricht is geweest en het einde vormt van mijn kroniek. Uit die gegevens heb ik één boek geschreven, dat beschouwd wordt als de eerste kroniek over onze bisschoppen, omdat ik -naar men zegt- als eerste over hen ben beginnen schrijven.)

 

Er blijven natuurlijk enkele belangrijke vragen omtrent deze opmerkelijke proloog. In hoeverre is deze proloog van Heriger en in hoeverre van die bewuste anonymus? Over welke bronnen beschikte deze auteur en hoe gebruikte hij ze? De proloog van de Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium was toch geschreven in naam van Notgeren niet in naam van Heriger? Het belang van dit geschrift luidt in ieder geval dat het wél steeds onwaarschijnlijker lijkt dat Herigers bisdomkroniek verder reikte dan de Vita Remacli.

 

Men weet nu wel dat Heriger zijn verhaal in het jaar 667 heeft stopgezet, maar men kan nog steeds niet voldoende verklaren waarom. Heeft Heriger gedacht -nadat hij tot het jaar 667 was gekomen- even een rustpauze in te lassen om daarna de draad (nooit meer) opnieuw op te nemen? Waren er ondertussen andere opdrachten die hem noopten om de Gesta even opzij te leggen? Deze hypothesen zijn in ieder geval antwoorden die zowel de onvolledigheid van de kroniek als de discontinuïteit op het einde ervan kunnen verklaren. Men mag immers Notgers brief (19 juni 980) -die de Vita Landoaldi aankondigde- voor Womar, abt van de St.-Baafsabdij, niet uit het oog verliezen. Het is niet onmogelijk dat Heriger zijn Gesta vlug heeft afgewerkt tot en met het jaar 667 (vandaar die kleine kapitteltjes), maar mét de intentie om ze na het beëindigen van de Vita Landoaldi -die veel dringender was[326]- opnieuw verder te zetten tot aan zijn eigen tijd (vandaar die verwijzingen naar nooit geschreven passages). Door omstandigheden heeft Heriger nooit meer aan zijn kroniek kunnen herbeginnen en is het project op een zijpad beland. Een bijkomend argument voor deze hypothese is het feit dat Herigers kroniek zo’n zeventig jaar in de vergeethoek is gebleven.

 

V. Aritmetisch oeuvre

 

A. Regulae numerorum super abacum Gerberti

 

UITGAVEN

· N. Bubnov (ed.) in: Gerberti postea Silvestri II papae opera mathematica (1963) 205-221

 

KORTE BESPREKING

Dit werk heeft Heriger met grote waarschijnlijkheid aangewend om zijn leerlingen te onderrichten in de getallenleer (arithmetica), een discipline die -samen met de musica- a.h.w. een specialiteit van het bisdom Luik was. Een precieze datering is niet bekend, maar door zijn didactische waarde kàn dit geschrift op het einde van Herigers scholastertijd (ca.965-990) geplaatst worden. We kennen het bestaan ervan via een dertiende-eeuwse (ca.1232) kroniek geschreven door een zekere Albericus van Trois-Fontaines. Deze monnik leverde een mogelijke terminus antequem omdat hij bij het jaar 990 hetvolgende schreef:

 

Herigerus fit abbas Lobiensis septimus litterarum scientia clarus, cuius habentur regule numerorum super abbacum Gerberti; in multis studebant antiqui, que hodie habentur derisui.[327]

(Heriger, de zevende abt van Lobbes, was beroemd in de kennis van de letteren; aan hem worden de Regulae numerorum super abbacum Gerberti toegeschreven; de vroegere [d.i. vóór ca.1232] geleerden legden zich toe op vele elementen, die vandaag de dag als belachelijk verouderd worden beschouwd.)[328]

 

De titel die Albericus gebruikte, nl. Regulae numerorum super abacum Gerberti, heeft menige auteur verward. De verwantschap tussen Herigers en Gerberts Regula is inderdaad zeer groot.[329] Bijna alle handschriften bevatten naast Herigers Regula ook die van Gerbertvan Aurillac (†1003). Dit heeft er toe geleid dat in sommige gevallen de tekst van Heriger bestudeerd werd i.p.v. de tekst van Gerbert en omgekeerd. Heriger heeft zich inderdaad geïnspireerd op de principes van Gerberts mathematische theorieën, maar men mag om die reden zijn werk niet gaan beschouwen als een zuivere commentaar op de Regulae de numerorum abaci rationibus van Gerbert.[330]

 

Men heeft weliswaar reeds vastgesteld dat er een grote verwantschap is tussen Herigers en Gerberts mathematische traktaten, maar nog niet waarom deze werken zo gelijkaardig zijn. Gerbert van Aurillac -de latere paus Silvester I I (999-1003)- was tot 991 scholaster te Reims en kende in die functie een grote uitstraling en reputatie vooral omwille van zijn mathematische kennis. P.Riché suggereert in dit opzicht dat Heriger mogelijk door Notgervan Luik naar Reims werd gestuurd.[331] Dit is op zich niet onmogelijk, maar deze reis wordt op geen enkele manier door de bronnen expliciet bevestigd. Hogerop werd reeds de hypothese gesteld dat Heriger samen met Folcuinusnaar Reims is gegaan.[332] Hoewel ook dit nergens in de bronnen wordt vemeld, lijkt het wel meer waarschijnlijk te zijn dan de hypothese van P.Riché.[333]

 

B. Ratio numerorum abaci

 

UITGAVEN

· N. Bubnov (ed.) in: Gerberti postea Silvestri II papae opera mathematica (1963) 224-225

 

KORTE BESPREKING

Na een eerste deel (Regulae numerorum super abacum Gerberti), waarin Heriger de algemene stelregels m.b.t. het telraam uiteenzette, verduidelijkte hij in c.XIX-XXI (Ratio numerorum abaci) aan de hand van een groot aantal voorbeelden zijn eigen originele vermenigvuldigings- en deeltechnieken.[334] Hoewel dit tweede deel in opbouw zeer complex en soms moeilijk te begrijpen is, bewijst dit werk in ieder geval Herigers diepgaande kennis van de arithmetica. Dit wordt echter min of meer bestreden door U. Lindgren, die in Gerberts Regulae een meer verfijnd en beter uitgewerkt systeem herkent dan bij Heriger.[335] De inhoud van deze nieuwe mathematische techniek is echter te technisch en complex. Verder onderzoek in dit verband moet is aangewezen voor een specialist in de historische mathematica.

 

VI. Theologisch oeuvre

 

A. De dissonantia Ecclesiae de adventu Domini celebrando

 

KORTE BESPREKING

De feitelijke tekst van deze dialoog is verloren gegaan, maar men weet wel dat dit werk door Heriger van Lobbes is geschreven. Dit auteurschap steunt niet alleen op de handschriftencatalogus[336], maar blijkt ook het werk van Sigebertvan Gembloux (ca.1030-1112), die in zijn De scriptoribus ecclesiasticis het volgende noteerde:

 

Scripsit sub sua et Adelboldi episcopi persona dialogum de dissonantia ecclesiae de adventu domini.[337]

(Hij [=Heriger] schreef een dialoog tussen zichzelf en bisschop Adelbold [338] over het meningsverschil in de Kerk i.v.m. de Advent.)

 

Iets meer informatie vindt men in een bewaarde brief van Bern, abt van Reichenau (†1048) aan Aribo , aartsbisschop van Mainz (†1031). Bern geeft hier de korte inhoud van Herigers dialoog weer, zonder echter het werk zelf gelezen te hebben:

 

Sed et abbas Herigerus, vir non parvae auctoritatis, nostris temporibus proprium super hac re libellum composuit in quo ut asserunt qui illum legerunt probabilibus argumentis eos convincit contra patrum instituta agere, qui plus quam quatuor dominicos dies adventus Domini celebrare contendunt.[339]

(Maar ook abt Heriger, een man van niet gering gezag, heeft voor onze tijden een eigen werkje hierover geschreven waarin hij diegenen die het gelezen hadden -zoals zij bevestigden- met aanvaardbare argumenten overtuigde zich te distantiëren van de leerstellingen van bepaalde kerkvaders die er voor ijverden om méér dan vier adventszondagen te vieren.)

 

Het enige concrete wat men nu over de dialoog kan weten, is het feit dat Heriger hier de these verdedigde dat er in de Advent maar vier zondagen mogen gevierd worden als men de voorschriften van de oudchristelijke tijd wou nakomen. Hij zal daarbij hoogstwaarschijnlijk ook gehandeld hebben over de verschillende mogelijke berekeningen van de Advent in de Kerk.[340] Het werk is echter heel moeilijk te dateren. Vermoedelijk werd het na 990 geschreven, vermits Adelboldvan Utrecht (†1026) niet vanaf jonge leeftijd bij Heriger is gaan studeren.[341]

 

B. Dicta de corpore et sanguine Domini

 

UITGAVEN

· P. Cellot (ed.) in: Historia Gottescalci (1655) 541-548.

· J. Mabillon (ed.) in: Acta sanctorum ordinis sancti Benedicti, IV/2 (1674) 587-591.

· B. Pez (ed.) in: Thesaurus novum anecdotorum, I/2 (1721) k.131-146.

· J.-P. Migne (ed.) in: Patrologia latina, t.CXXXIX (1853) k.179-188.

 

Men weet zeker dat Heriger von Lobbes een eucharistisch werk heeft geschreven, vermits het in een twaalfde-eeuws manuscript uit Gembloux de volgende titel meekreeg: Dicta domni abbatis Herigeri de corpore et sanguine Domini.[342] In de proloog van de herwerkte Vita Adalhardi (begin elfde eeuw) kan men zelfs lezen dat Heriger zich hierin lovend uitliet over Radbertus de corpore et sanguine Domini:

 

Ratbertus quoque Paschasius, eiusdem abbas loci, qui luculentum edidit librum de corpore et sanguine domini, eius meruit paternitatem digna filiatione sui...Hic autem qualis fuerit et quantus in quadam epistola testatur abbas Lobiensis Herigerus, qui eo tempore inter sapientes habebatur sapientissimus.[343]

(Ook Paschasius Radbertus, abt van dezelfde plaats [=Corbie], die een prachtig boek heeft uitgegeven over het lichaam en bloed van de Heer; hij mag aanspraak maken op zijn waardige dochter [=boek]...In die bewoordingen was het ongeveer en in die mate getuigde Heriger, abt van Lobbes, die voor zijn tijd beschouwd werd als een zeer verstandig man onder de wijzen.)

 

Inhoudelijk wil Heriger -althans in het eerste deel- een poging ondernemen om een compromis te vinden tussen Radbertus ’ realistische visie en Ratramnus ’ symbolische visie op de eucharistie. Heriger volgde hierbij voornamelijk Radbertus’ visie, maar hij sloot niet volledig uit dat de eucharistie ook een symbolische betekenis kon inhouden.[344] In het tweede deel reageerde Heriger tegen een ketterij, nl. de Stercoranisten, die beweerden dat Christus’ lichaam in het eucharistisch brood was opgenomen en op die manier in het menselijke lichaam kwam “just like ordinary food”.[345] Voor de meer specifieke inhoud en methode moet echter verwezen worden naar het volgende hoofdstuk. Het vereist immers een te diepe theologische context om reeds in dit hoofdstuk behandeld te worden. Het werk straalt een grote autoriteit uit en bevat tevens een eigen originele inhoud; mede om die reden dient dit traktaat na Herigers abtsverkiezing (990) gedateerd te worden.[346]

 

VII. Epistola ad quendam Hugonem monachum

 

UITGAVEN

· E. Martène (ed.) en U. Durand (ed.) in: Thesaurus novus anecdotorum, I (1717) k.112-118

· J.-P. Migne (ed.) in: Patrologia latina, t. CXXXIX (1853) k.1129-1136

· A. Cordoliani (ed.) in: Revue d’histoire ecclésiastique, XLIV (1949) 480-484

 

KORTE BESPREKING

Deze brief kan als het laatste werk van Heriger beschouwd worden. Hoewel het een historische -meer bepaald chronologische- inhoud bevat, wordt hij apart behandeld vermits het briefgenre een zeer eigen karakter heeft. Deze Epistola ad Hugonem is geschreven na Herigers abtsverkiezing (990) en vóór de pausverkiezing van Gerbertvan Aurillac tot Silvester I I (999). De monnik Hugo(frater Hugo), tot wie Heriger deze brief richtte, is met vrij grote zekerheid dezelfde als Hugo, de latere abt van Lobbes (1032-1053). Ook de continuator van de Gesta abbatum Lobiensium was deze mening toegedaan, vermits hij schreef:

 

Ipse [=Hugo] est, ad quem predictus Herigerus familiariter de quibusdam scripsit questionibus et quem in scripture sacre indagine pro studiorum similitudine socium habuit...[347]

(Het is die monnik, naar wie voornoemde Heriger vriendschappelijkerwijs geschreven heeft over enkele vragen en die hij koos als medewerker omwille van hun gemeenschappelijke interesse voor de studie van de H.Schrift)

 

Inhoudelijk bevat deze interessante brief een antwoord van Heriger op enkele chronologische moeilijkheden van Hugo i.v.m. de Incarnatio Christi. Heriger corrigeerde hiervoor Dionysius Exiguus’ jaartelling.[348] De meest besproken zin van de hele brief staat echter op het einde van het eerste gedeelte en is reeds hogerop in een andere context geciteerd:

 

Haec, frater dilectissime, summatim breviterque quia per memetipsum, infirmitate interpellante et oculorum acie jam caligante, scribere non potui.”[349]

(Dierbare broeder, dit alles was zeer summier en kort omdat ik dit niet meer zelf eigenhandig heb kunnen schrijven wegens mijn storende ziekte en de reeds scherpe duisternis van mijn ogen.)

 

Hieruit verneemt men dat Heriger de brief gedicteerd heeft en deze passage bevat ook de meest aannemelijke verklaring voor het feit dat de zeven vragen die Heriger op zijn beurt aan Hugo stelt, niet de nodige uitleg bevatten:

 

Scripsit ad Hugonem epistolam de quibusdam questionibus, et alia quedam que composuit, sed non exposuit. Scripsit sub sua et Adelboldi persona...dialogum de dissonantia ecclesiae, de adventu Domini.[350]

(Hij [=Heriger] schreef aan Hugoeen brief over enkele problemen en andere kwesties die hij opstelde, maar niet zelf verklaarde. Hij schreef een dialoog tussen hemzelf en Adelbold..over de onenigheid van de Kerk over de Advent.)

 

Dit is echter de vertaling volgens de interpretatie van M.Manitius.[351] Een verschillende interpretatie van de termen alia en exposuit levert echter een heel andere mogelijke vertaling op zoals in de nieuwe en vertaalde uitgave van de Gesta abbatum Lobiensium wordt vooropgesteld: “Il envoya à Hugues une lettre concernant certains problèmes et écrivit d’autres ouvrages qu’il ne publia pas.[352] Beide interpretaties zijn aanvechtbaar maar vooral de laatste is niet volledig overtuigend. De eerste vertaling is daarom uiteindelijk meer verkiesbaar, vermits deze zin in de Gesta abbatum Lobiensium geen einde van een opsomming vormde[353], maar de auteur integendeel direct overschakelde naar een ander werk van Heriger, nl. de dialoog met Adelboldvan Utrecht.

 

De zeer interessante chronologische berekeningen van Heriger van Lobbes worden in het volgende hoofstuk behandeld. De waarde ervan is tot nu toe al te dikwijls onderschat...

 

 

§2 : verkeerdelijk aan Heriger toegeschreven werken

 

Het is onvoldoende relevant om alle werken die ooit met Heriger in verband zijn gebracht hier één voor één op te sommen. Na een selectie worden in deze paragraaf vier werken beschreven met de argumentatie waarom zij niet van Heriger afkomstig (kunnen) zijn.

 

I. Exaggeratio plurimorum auctorum de corpore et sanguine Domini

 

KORTE BESPREKING

Deze tekst bevindt zich in een handschrift dat momenteel bewaard wordt in de Gentse Universiteitsbibliotheek (nr.909). Dit handschrift is duidelijk in drie delen opgesplitst, nl. een anoniem Exaggeratio plurimorum auctorum de corpore et sanguine Domini (ff.1-15)[354]; Ratranni [sic!] de corpore et sanguine Domini ad Karolum regem lib. I (ff.16-55) en Eiusdem de praedestinatione Dei ad eundem lib. II (ff.56-103).[355] Deze laatste twee werken bevonden zich ook in de abdijbibliotheek van Lobbes:

*nr.145: Ratranni [sic!] de corpore et sanguine Domini ad Karolum regem lib. I. Eiusdem de praedestinatione Dei ad eundem lib. II. Vol. I [356]

 

De gelijkenis met het Gentse manuscript wordt echter pas opvallend wanneer in de catalogus vlak vóór deze werken het volgende staat geschreven:

*nr.144: Herigeri abbatis exaggeratio plurimorum auctorum de corpore et sanguine Domini. Vol.I [357]

 

Op het eerste zicht lijkt de connotatie tussen de catalogus en het tiende-eeuwse manuscript bijzonder eenvoudig. F.Dolbeau merkte echter op dat het twee verschillende manuscripten moest betreffen. Vanwege de aanduiding Vol.I kon het immers niet om dat ene manuscript gaan dat momenteel in de Gentse Universiteitsbibliotheek wordt bewaard.[358] Op deze basis stelde F.Dolbeau dat het anonieme Exaggeratio (ff.1-15) niet hetzelfde kon zijn als het Exaggeratio Herigeri, zoals men deze aantreft in de catalogus uit het jaar 1049. Dit doet F.Dolbeau ertoe besluiten dat Heriger geen auteur is van het anonieme Exaggeratio plurimorum auctorum de corpore et sanguine Domini uit de Gentse Universiteitsbibliotheek.[359]

 

Hiermee wordt echter nog niet verklaard waarom in de handschriftencatalogus sprake is van een Exaggeratio Herigeri abbatis, vermits deze toch zeer duidelijk bewijst dat een soortgelijk werk van Heriger in het jaar 1049 te Lobbes aanwezig is geweest. Om dit probleem op te lossen moet er eerst gewezen worden op het ontbreken van Herigers Dicta de corpore et sanguine Domini in de catalogus. Dit is een opvallende vaststelling, die enkel maar verklaard kan worden door het feit dat er in de catalogus een andere titel wordt gebruikt dan de Dicta Herigeri. Op basis van deze gegevens heeft F. Dolbeau gesuggereerd dat de catalogustitel Exaggeratio Herigeri abbatis plurimorum auctorum de corpore et sanguine Domini betrekking heeft op de Dicta Herigeri de corpore et sanguine Domini.[360] Het is inderdaad zo dat de optekenaar bij gebrek aan een titel een variërende omschrijving geeft van een bepaald werk, bijvoorbeeld: “Ieronymi epistola parva ad Augustinum. Augustini epistola longa ad eundem”.[361]

 

Dit is ook het geval geweest met de Exaggeratio Herigeri plurimorum auctorum de corpore et sanguine Domini. Het anonieme Exaggeratio in het Gentse manuscript werd op die manier in verband gebracht met Heriger van Lobbes. De mogelijke verwarring werd nog groter toen H.Silvestre op basis van het schriftbeeld deze anonieme Exaggeratio dateerde rond ca.960, m.a.w. in Herigers scholastertijd.[362] H.Omont had echter reeds terecht opgemerkt dat deze Exaggeratio wel degelijk verschilde van Herigers Dicta de corpore et sanguine Domini[363] en door de catalogustitel Exaggeratio Herigeri te identifiëren met Herigers Dicta de corpore et sanguine Domini kon F. Dolbeau tenslotte een einde maken aan de verwarrende connotatie tussen het Gentse manuscript en de catalogustitel.

 

II. Vita metrica sancti Landelini Crispiniensis

 

KORTE BESPREKING

Het doel van deze Vita, die gewijd is aan Landelinus(†ca.669), de stichter van de St.-Pietersabdij te Lobbes, was het onderwerp een literaire glans mee te geven. Net als Herigers Vita Ursmari en Vita Remacli berustte ook hier het ontstaan ervan op een literair motief. Tussen 920 en 931 immers werd het schema van de Vita Ursmari secunda van Ansovan Lobbes (†800) overgenomen en door een anonymus verwerkt tot een Vita Landelini prima.[364] Deze Vita werd -tussen 968 en 971, d.i. enkele jaren na Herigers Vita Remacli- omgezet in metrische verzen. Of men om die reden het auteurschap moet toewijzen aan Heriger lijkt misschien wel aannemelijk, maar is historisch evenwel onvoldoende gefundeerd.

 

Nochtans wordt deze Vita Landelini metrica door J.Mabillon wel degelijk aan Heriger van Lobbes toegeschreven.[365] Na een grondige inhoudelijke benadering zijn er echter zowel gelijkenissen als verschillen op te sporen tussen de Vita Ursmari en de Vita Landelini.[366] Als gelijkenissen kan men aanhalen dat beide Vitae ca.965-970 omgezet zijn in metrische verzen en tevens dat ze gelijkaardige informatie geven over het leven van de H.Landelinus Een voorbeeld van dit laatste is het feit dat beide de laatste kloosterstichting vermelden -zij het slechts heel marginaal- van de H.Landelinus te Crespin, waar hij stierf en begraven werd. Deze gelijkenis kan echter van meetaf aan ontkracht worden door te stellen dat een lange hagiografische traditie een vrij precies schema met de bijhorende topoi deed ontstaan, bijvoorbeeld: reizen naar Rome, geestelijke carrière van klerk tot priester en kloosterstichter, adellijke afkomst, monastiek heiligheidsideaal, etc.).

 

Dat deze argumenten inderdaad niet van doorslaggevende aard zijn, verduidelijkt o.m. K.Strecker die beide Vitae naast elkaar legde en op een formele (lees: stilistische en metrische) basis aantoonde dat ze niet door éénzelfde auteur konden geschreven zijn.[367] Er zijn inderdaad ook een aantal significante verschillen. In de Vita Ursmari metrica is Landelinuseen bijnaam, de echte naam volgens Heriger is echter Morosus.[368] In de Vita Landelini metrica daarentegen is Landelinus wel degelijk de echte naam van de heilige, terwijl Maurosus zijn schuilnaam zou geweest zijn i.v.m. zijn gepleegde misdrijven.[369] Ook vermeldde Heriger in zijn Vita Ursmari metrica niet de wijding van de H.Landelinus tot diaken, terwijl de auteur van de Vita Landelini metrica dat expliciet wel deed.[370] Tenslotte behandelde Heriger niet de kloosterstichtingen in Aulne en Wallers, terwijl deze in de Vita Landelini metrica wél vermeld staan.[371] Bij deze drie aangeduide verschillen merkt men duidelijk op dat de auteur van de Vita Landelini metrica steeds meer gedetailleerde informatie gaf dan Heriger in zijn Vita tertia Ursmari metrica. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat Heriger ooit eens de Vita Landelini ter gelegenheid van een liturgisch feest heeft horen voorlezen en er enkel de belangrijkste elementen van heeft onthouden, i.t.t. de hogergenoemde details.[372]

 

Het verband tussen beide Vitae wordt (nog) complexer toen R.G. Babcock -die Heriger trouwens niet als auteur beschouwt- aantoonde dat de Vita Landelini metrica letterlijke ontleningen aan Claudius Claudianus In Rufinum bevatte.[373] Hetzelfde had R.G.Babcock immers ook al aangetoond voor Herigers Vita Ursmari. Dit vormt echter geen bewijs dat ze van eenzelfde auteur stammen, vermits de sterke hagiografische traditie van de tiende eeuw -met de vereiste schemata en topoi- tegelijk een oorzaak en een gevolg is van de ‘gelijkvormigheid’ tussen beide Vitae. Dat beide werken omtrent dezelfde periode zijn geschreven, impliceert evenmin met zekerheid hun gezamenlijk auteurschap.

 

Wat is het nu? Wel of niet? De meest recente publikaties beweren van niet. De hypothese van Babcock, nl. dat de auteur van de Vita Landelini metrica een anonieme vriend is van Heriger te Lobbes, lijkt de ideale oplossing te zijn en verklaart eigenlijk zowel de hogergenoemde gelijkenissen als de verschillen tussen beide werken.[374] Toch is en blijft het maar een hypothese, die niet volledig kan gefundeerd worden. Heriger kan bijvoorbeeld tussen het schrijven van de Vita Ursmari (ca.965) en de Vita Landelini (ca.968-971) tot de ontdekking gekomen zijn dat Landelinusgeen bijnaam maar een echte naam was, etc...

 

Een belangrijk argument duidt echter aan dat Heriger geen auteur is van de Vita Landelini metrica, vermits in dit werk eerst en vooral geen enkele expliciete connotatie werd gemaakt met zijn vroeger geschreven Vita Ursmari. De overige werken van Heriger getuigden steeds consequent van een zo letterlijk mogelijke ontlening.[375] Waarom deed hij dat dan niet met de Vita Landelini? Globaal genomen komen beide versies overeen, maar er is geen enkele specifieke passage die als een directe ontlening aan de Vita Ursmari in aanmerking komt. De hierboven aangehaalde verschillen wegen over het algemeen zwaarder door dan de gelijkenissen tussen beide werken. Wel kan men stellen dat dit werk zeer goed in Herigers oeuvre (hagiografie) en stijl (leonijnse hexameters) zou passen, m.a.w. de ‘vergissing’ van J.Mabillon is veeleer begrijpelijk.

 

R.G.Babcock beweert dus dat de auteur een tijdgenoot en bekende van Heriger moet geweest zijn. Moet men dan misschien aan Folcuinusgaan denken? Dit lijkt echter quasi onmogelijk vermits de Vita Landelini (ca.968-971) is ontstaan op een moment dat Folcuinus in een machtsstrijd was gewikkeld met Ratherius van Verona met als gevolg dat Folcuinus zich in die periode helemaal niet te Lobbes bevond. In principe is het dan ook niet onmogelijk om Ratherius  van Verona (†974) als auteur van de Vita Landelini aan te duiden, vermits hij op dat moment geen officiële functie van bisschop of abt vervulde, m.a.w. dit kàn verklaren waarom hij niet expliciet zijn naam bekendgemaakt heeft en zich op de hagiografische literatuur toelegde i.p.v. zich te wijden aan geschriften betreffende de artes liberales. Dit lijkt echter (te) ver gezocht om waar te zijn. Mede op basis van de nog eerder primitieve verstechniek kan men deze Vita Landelini niet gefundeerd toeschrijven aan Ratherius  van Verona.[376]

 

Als de auteur noch Heriger, noch Folcuinus , noch Ratheriusgeweest is, moet men misschien één van Herigers leerlingen aanwijzen, vermits deze Vita met zekerheid te Lobbes geschreven is op een moment dat Heriger daar scholaster (ca.965-990) was.[377] Het is echter wel zeer merkwaardig dat a fortiori te Lobbes zelf een Vita Landelini werd geschreven. Zoals reeds hoger aangehaald, paste Landelinus(Neustrië en Kamerijk) immers helemaal niet in de traditie van Lobbes (Austrasië en Tongeren-Maastricht).[378] Het is ook in deze context dat Folcuinus (†990) in zijn Gesta abbatum Lobiensium de kloosterstichtingen van Aulne en Wallers -onterecht- toewees aan Remaclus[379] Folcuinus haalde trouwens zijn gegevens met zekerheid o.m. uit Herigers Vita Ursmari metrica[380], zodat Heriger bezwaarlijk geïdentifieerd kan worden met de anonymus van deze Vita Landelini metrica.

 

Men moet m.a.w. vaststellen dat Folcuinus (Gesta abbatum Lobiensium) en Heriger (Vita Ursmari metrica) de figuur van Landelinusa.h.w. wegmoffelden en zijn stichtingen veeleer als Remaclus’ verdiensten gingen beschouwen. En toch werd vlak daarop te Lobbes een volledige Vita besteed aan diezelfde Landelinus. Het is precies in dit verband dat A.Dierkens een belangrijke tegenstelling opmerkt tussen enerzijds de anonieme Vita Landelini metrica en anderzijds Folcuinus’ Gesta abbatum Lobiensium.[381] Beide werken zijn immers aangevat ca.968-971 en kunnen dus mogelijk omwille van zeer actuele motieven geschreven zijn. Deze polariteit is misschien wel vergezocht, maar past zeer goed in deze context als ontstaansmotief van de Vita Landelini metrica, vermits dit werk -zo schrijft A.Dierkens- een getuigenis en verdediging zou kunnen zijn van Ratherius’ toch wel speciale positie.[382] Zowel Landelinus als Ratherius moesten immers in vijandige sfeer de St.-Pietersabdij te Lobbes verlaten. Wanneer alle factoren op een rijtje gezet worden, komt men inderdaad tot een diepgaande tweespalt:

 

Folcuinus

Ratherius

Heriger

anonymus (leerling van Heriger?)

Gesta abbatum Lobiensium

Vita Landelini metrica

bisdom Tongeren-Maastricht-Luik

bisdom Kamerijk

Austrasië

Neustrië

Remaclus

Landelinus

 

Het zal in ieder geval een aparte studie vergen om deze historische dualiteit afdoende te kunnen funderen.

 

III. Vita metrica sanctae Berlindis virginis

 

KORTE BESPREKING

De H.Berlindis(†ca.702), een non uit Meerbeke, was een ascetische figuur die na de dood van haar vader haar lichaam kastijdde met honger en koude door te waken en het dragen van een boetekleed. Haar innerlijk is door wroeging verteerd en het martelaarschap schijnt haar nabij.[383]

 

Dit heiligenleven werd door J.Mabillon toegeschreven aan Heriger van Lobbes met als hoofdargumentatie dat het zeer gelijkend is op de Vita Landelini[384], waarvan echter net is aangetoond dat deze niet geschreven is door Heriger, maar mogelijks door één van diens leerlingen. Deze Vita Berlindisis ca.1059 te Lobbes geschreven en past volledig in Herigers stijl.[385] Het werk is opgedragen aan een vriend, een zekere Gerardus [386] en de auteur betitelde zichzelf in de proloog als volgt:

 

Domino et amico suo Gerardo, H. Lobiensium monachorum ultimus [optat] cum Bellende in coelesti curia laureatum incedere.[387]

(Aan zijn heer en vriend, Gerardus, wenst H., de ‘laatste’ van de monniken van Lobbes, dat hij [=Gerardus] gelauwerd met Berlindishet hemelse rijk binnengaat.)[388]

 

Het woordje ultimus -tot nu toe steeds letterlijk vertaald als ‘laatste’- kan echter ook een temporele (oudste) of zelfs graduele (hoogste) betekenis hebben. In het laatste geval wordt hier m.a.w. de abt van Lobbes aangeduid, maar ca.1059 -de vermoedelijke ontstaansdatum van deze Vita- stond Adelardus van Lobbes aan het hoofd van de abdij (1053-1078). De naam van zijn voorganger, Hugovan Lobbes (1032-1053), begint echter wel met een ‘H’. Daarenboven is de voornoemde datering (ca.1059) nog niet voldoende afgebakend, zodat men het ontstaan van de Vita Berlindis kan dateren tijdens de laatste jaren van diens abbatiaat (vóór 1054). Een verdere aanwijzing vindt men in de studie van A.D’haenens, die vaststelde dat deze Vita mogelijk van dezelfde hand afkomstig was als de Vita Gudulae prima (ca.1047).[389]

 

Uitgaande van deze hypothese, nl. Hugo van Lobbes als auteur van de Vita Berlindis [390], worden een aantal vaststellingen meteen verklaard. De betekenis van ‘ultimus’ kan zowel op Hugo’s positie (abt) betrekking hebben, als op diens hoge ouderdom. Hugo was op dat moment immers minimaal 65 jaar oud, vermits Heriger (†1007) reeds vóór 999 een brief aan hem richtte[391], die handelde over complexe chronologische problemen. Hugo van Lobbes (†1053) moet toen minstens 15 jaar oud geweest zijn.

 

Een tweede vaststelling die hierdoor verklaard wordt, is het feit dat deze Vita Berlindis zeer goed past in Herigers (hagiografische) stijl.[392] Dat er wel degelijk een band is geweest tussen Heriger en Hugowerd reeds duidelijk aangetoond door Herigers Epistola ad Hugonem. Meer nog, Hugo had zijn opleiding genoten bij Heriger, die volgens de continuatio Gesta Abbatum Lobiensium een na te streven voorbeeld vormde voor Hugo van Lobbes:

 

Nam ipse quoque et religionis et scientie tramite venerabilis predecessoris sui Herigeri vestigia consectans...”[393]

(Want hijzelf [=Hugo] volgde ook zowel in religie als in wetenschap de voetsporen van zijn eerbiedwaardige voorganger Heriger...)

 

Dit citaat bewijst tevens dat Heriger zowel ten tijde van Hugovan Lobbes (†1053) als ten tijde van de continuator van de Gesta Abbatum Lobiensium (ca.1162) op een positieve, bijna vererende manier in herinnering werd gebracht. Herigers invloed en uitstraling is m.a.w. ook na zijn dood (1007) aanwezig gebleven te Lobbes.[394]

 

IV. Vita sancti Hadelini Cellensis

 

KORTE BESPREKING

Uit de proloog van dit anoniem geschreven heiligenleven kan men afleiden dat het werk bestemd is voor de monniken van Celles[395], m.a.w. ook deze auteur ging hier net als Heriger te werk als een ‘opdrachtschrijver’. Meer nog, ook hier is de proloog geschreven in naam van Notger, bisschop van Luik, die -net als bij Herigers werken- meegeholpen heeft in de totstandkoming van het werk.

 

Hadelinus [396] (†690) was volgens de legende een onafscheidelijke gezel van de populaire H.Remaclus, die hij vanuit Aquitanië volgde in het kader van de christianisering van Gallië. Hij verbleef samen met Remaclus enige tijd als eremijt te Cugnon, was aanwezig bij Remaclus’ bisschopswijding (ca.650) en trok zich eveneens met hem terug in het klooster van Stavelot.[397] De anonymus besteedde tevens uitvoerig aandacht aan de geschiedenis van de abdij te Celles, nl. de kloosterstichting, de schenkingen waarmee het klooster zich verrijkte en niet in de laatste plaats aan de mirakelen aldaar verricht door de H.Hadelinus.

 

Men weet eigenlijk maar heel weinig over de periode en over de concrete omstandigheden waarin het werk werd geschreven. Men kan enkel met zekerheid het werk na 972 dateren vermits deze auteur diverse passages, waaronder de proloog, bijna letterlijk heeft overgenomen uit Herigers Vita Remacli:

 

...in eius [=Remacli] vitae libro quicunque velit poterit reperire.[398]

(...in het boek van deze Vita zou men wat en wie dan ook kunnen terugvinden.)

 

Waarom is het werk dan niet van Heriger?[399] Het werk is toch net als Herigers Vita Remacli opgesteld in metrische verzen? Men kan zich moeilijk van de indruk ontdoen dat dit werk -net als Herigers Vita Landoaldi- onder tijdsdruk is geschreven, bijvoorbeeld ter gelegenheid van een translatio of elevatio van de H.Hadelinus Men weet hierbij dat zijn relieken pas in het begin van de elfde eeuw zijn overgebracht naar Celles om daarmee talrijke pelgrims (en hun financiële bijdragen) naar de benedictijnenabdij te lokken.[400] Deze datering is m.a.w. te laat om het werk aan Heriger te kunnen toeschrijven. Daarenboven is het zo dat Heriger -voor zover bekend- vanaf zijn abbatiaat (990) geen enkel historisch of hagiografische werk meer heeft geschreven.

 

Deze Vita kent nochtans opvallend veel gelijkenissen met Herigers Vita Landoaldi. Ook deze auteur volgde immers een zeer gelijkaardig algemeen hagiografisch schema met de nodige topoi en miracula. Deze gelijkenis is echter ook te verklaren vanuit de sterke hagiografische traditie en de reële mogelijkheid dat Herigers Vita Landoaldi daarbij als modelvoorbeeld heeft gediend. Hoewel de auteur in het begin van deze Vita Hadelini veel ontleende aan Herigers Vita Remacli, maakte hij echter geen enkele expliciete connotatie met Herigers werken. Hierbij kan ook vermeld worden dat Hadelinus slechts eenmaal vernoemd werd in Herigers Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium, nl. wanneer hij schreef:

 

Sic quoque beatus Badelinus [=Hadelinus], qui et ipse Aquitania ortus est dicitur.[401]

(Zo ook de H.Hadelinus, die zelf ook -naar men zegt- afkomstig is uit Aquitanië.)

 

Opvallend hierbij is dat Heriger Badelinusschreef, terwijl de anonieme auteur consequent Hadelinus noteerde. Dit vormt m.a.w. een ander concreet argument om het auteurschap van de Vita Hadelini niet aan Heriger toe te wijzen. De mogelijkheid dat deze Vita Hadelini wél door Heriger is geschreven (nà 990) is door deze argumentaties nog niet volledig uitgesloten, maar zal wel voldoende beargumenteerd moeten worden. Verder onderzoek is in dit opzicht aangewezen.

 

 

§3 : Besluit

 

I. De toewijzing van het auteurschap

 

M.b.t. voornoemde hagiografische (Vitae) en historische werken (Gesta) is er sprake van een fundamenteel auteursprobleem (Heriger en/of Notger). Eerst en vooral moet er in dit verband een onderscheid gemaakt worden tussen de opdrachtgever (Notger) en de redacteur (Heriger) van een werk. Algemeen kan men stellen dat Notger aan Heriger inderdaad het schrijven van belangrijke historische en hagiografische werken toevertrouwde en hem daarbij ook het nodige historisch materiaal verleende. Notger bleef tevens voortdurend de vooruitgang van het werk van nabij volgen en participeerde m.a.w. effectief aan de totstandkoming ervan.[402] Het knelpunt van dit probleem schuilt in de definitie van het begrip ‘auteur’, dat lexicografisch gelijkgesteld wordt met ‘schrijver’.[403] Enkel wanneer de auteur aan iemand anders de opdracht geeft om woordelijk neer te schrijven wat hij dicteert, wordt niet de schrijver maar de dictator als de eigenlijke auteur beschouwd.[404] Vanuit deze definitie kan men nu de vraag stellen in hoeverre Notger een dictator was m.b.t. deze werken en in hoeverre Heriger als auctor beschikte over de vrijheid om de inhoud in eigen bewoordingen neer te schrijven?[405]

 

Enkel in het geval dat Notgerdeze werken dicteerde, dient men Notger -en niet Heriger- als rechtmatige auteur ervan te beschouwen. Er is echter geen enkele bron die aanduidt dat Notgers actieve participatie zover reikte. Integendeel, de proloog van o.m. de Vita Landoaldi heeft Notger met zijn eigen naam ondertekend, maar uit een quasi gelijktijdige bron (982) van een monnik uit de Gentse St.-Baafsabdij kan men expliciet afleiden dat er wel degelijk een onderscheid gemaakt werd tussen enerzijds Notger als opdrachtgever en ondertekenaar en anderzijds Heriger als redacteur en optekenaar:

 

Iubente itaque eodem eximio pontifice ibidem miracula quae divulgaverant sunt collecta et per dominum Herigerum didascalum ac musicae artis peritum breviter...descripta necnon et ipsius episcopi sunt auctoritate roborata insuper sigilli sui impressione munita atque domino abbati ac omnibus fratribus Gandavensibus fideliter missa.[406]

(En in opdracht van diezelfde uitmuntende bisschop [=Notger] zijn de wonderen, die op diezelfde plaats [=synode te Luik] ter sprake waren gekomen, verzameld en summier opgeschreven door Heriger, die bedreven was in de kunst van het onderricht en de muziek...en heeft deze bisschop het [=werk] met zijn auctoritas bekrachtigd, er bovendien zijn zegel ingedrukt en in vriendschap naar de abt en alle Gentse broeders gezonden.)

 

De feitelijke optekening (descripta) is dus met zekerheid van de hand van Heriger, maar het werk werd dus ook door Notger gecontroleerd en geconfirmeerd (roborata) zijn. Het is historisch aanvaardbaar dat deze verhouding tussen Notger en Heriger voor zijn andere hagiografische werken (Vita Ursmari en de Vita Remacli) dezelfde is geweest.

 

Een bijkomende opmerking op dit reeds veelbesproken auteursprobleem is misschien eerder simplistisch, maar daarom niet minder relevant. Het probleem van de toewijzing van het auteurschap is immers een vraagstelling die niet volledig toepasbaar is op de toenmalige hagiografische mentaliteit. Het gaat er eigenlijk niet om wie nu juist dat bepaalde werk heeft geschreven, maar wél om het feit dat Notger en Heriger in onderling overleg en samenwerking dit werk geschreven hebben. Het is m.a.w. een veel relevantere vraagstelling wanneer men gaat onderzoeken waarom er een zulke nauwe verstrengeling tussen Heriger en Notger heeft plaatsgevonden. Dit antwoord vindt men terug in hun gemeenschappelijk hoofddoel dat zij voorstonden, nl. tot heil en stichting van de medemens. Dit is iets héél anders dan de commerciële motieven die in onze tijd een dominante rol spelen. Vanuit dit perspectief zal men ook kunnen verklaren waarom de Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium pas vijftig jaar na Herigers overlijden ontdekt werd.[407]

 

II. De evolutie in Herigers werken

 

In dit besluit dient zeker ook opgemerkt te worden dat er vanaf 990 -het jaar van zijn abtsverkiezing- een duidelijke evolutie plaatsvond in Herigers oeuvre. Sinds 990 schreef hij geen enkel historisch werk meer, maar legde hij zich veeleer toe op chronologische, aritmetische en theologische werken. De vraag naar het waarom van deze verandering, laat zich o.m. beantwoorden door het feit dat zijn positie als abt een eigen auctoritas aan Heriger verschafte om zich te mengen in discussies over zulke belangrijke materies. Als scholaster daarentegen stond hij veeleer in dienst van zijn vriend, Notgervan Luik, die juist omwille van diezelfde auctoritas-idee Herigers vroegere werken ondertekende. Dat dit gezagsverschil voor de buitenwereld wel degelijk essentieel was, kan aangetoond worden aan de hand van twee fragmenten. Het citaat afkomstig van een anonieme Gentse monnik uit de St.-Baafsabdij is reeds hogerop vermeld.[408] Hieruit blijkt dat de auctoritas van de scholaster Heriger (dominus) niet zo groot was als die van een abt (dominus abbas) of van een bisschop (eximius pontifex). Dat Heriger na zijn abtsverkiezing op een duidelijk andere manier werd gewaardeerd, vindt men in een brief uit de eerste helft van de elfde eeuw afkomstig van Bern, abt van Reichenau (†1048) en bestemd voor Aribo , aartsbisschop van Mainz (†1031):

 

Sed et abbas Herigerus, vir non parvae auctoritatis...[409]

(Maar ook abt Heriger, een man met een niet weinig gezag...)

 

Op basis van deze fragmenten kan men besluiten dat Herigers positie vanaf zijn abtsverkiezing (990) fundamenteel is gewijzigd, niet alleen voor hemzelf, maar ook voor de buitenwereld (Gent, Reichenau, etc.). Vanuit dit perspectief kan men ook het verschil verklaren tussen enerzijds Herigers Excerpta, een opsommend en onpersoonlijk werk en anderzijds Herigers Dicta de corpore et sanguine Domini, waarin Heriger van Lobbes een eigen creatieve synthese wil bewerkstelligen tussen beide visies (realistische en symbolische) op het Corpus Christi.[410] Men mag m.a.w. het belang van dit gezagsargument -zeker ook in deze periode- niet overschatten, maar uiteindelijk ook niet onderschatten.

 

III. Een universele maar niet-originele kennis?

 

“...Hériger, écrivain trop érudit pour être original mais maître de talent.”[411]

 

Als er één conclusie mag getrokken worden uit het voorgaande overzicht, dan is het wel dat Herigers oeuvre niet zomaar onder één noemer te plaatsen is. De enorme verscheidenheid in het werk van Heriger van Lobbes verraadt een zeer brede kennis. Naast historische en hagiografische geschriften legde Heriger zich vanaf 990 ook toe op voornamelijk de chronologie, de theologie, etc. De volgende vraag luidt dan of deze brede kennis navenant aangevuld werd met een diepgaande kennis van al deze domeinen en disciplines.[412]

 

J. Warichez erkende wel Herigers universele kennis, maar ziet in hem veel meer een niet-originele compilator dan een creatieve auteur.[413] Ook É. de Moreau is deze mening toegedaan, vermits hij kortweg schrijft: “Hériger manque de l’originalité”.[414] Deze opmerking is inderdaad terecht voor Herigers periode als scholaster (tot 990), maar men moet in dit verband minstens even goed voor ogen houden dat Heriger in die functie geen enkel alternatief kende.[415] Hoe meer men een beroep deed op de auctoritas, hoe ‘geloof-waardig-er’ men overkwam op de luisterende massa. Wat Herigers geschriften in zijn abbatiale periode betreft, dient Warichez’ stelling grondig genuanceerd en gecorrigeerd te worden. Weliswaar speelde ook na 990 de belangrijke auctoritas-gedachte mee, maar toch kan men Herigers gedachtenprofiel veel beter analyseren in zijn latere werken als de Dicta de corpore et sanguine Domini (theologie) en zeker ook zijn Epistola ad Hugonem (chronologie). Herigers originaliteit mag, vooral in de periode na 990, niet genegeerd worden. Er dient in dit verband ook een onderscheid gemaakt te worden tussen ‘originaliteit’ en ‘fantasie’. Heriger zou nooit spontaan lacunes opvullen, maar enkel de schaarse (desnoods subjectieve) informatie weergeven waarover hij kon beschikken. Dit is veeleer een positieve dan een negatieve eigenschap.

 

Het algemeen verspreide cliché dat de middeleeuwers geen klassieke teksten konden lezen, wordt o.a. door Herigers kennis van zowel de vroeg-christelijke als de antieke literatuur ontkracht.[416] Voeg daarbij nog zijn kennis van vroeg-middeleeuwse hagiografie en historiografie met mogelijk ook enige kennis van het Grieks[417] en Heriger van Lobbes profileerde zich in zijn tijd als een geletterd man met een verbazingwekkende geleerdheid. Hij was op het hoogtepunt van zijn roem niet alleen een auctoritas inzake hagiografie, historiografie en pedagogie, maar ook in de arithmetica en de musica.[418] Daarenboven had Heriger van Lobbes tevens een zeer te respecteren mening in de hoogste der wetenschappen, nl. de theologia.[419]

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[220] Cf. R.G. Babcock, Heriger of Lobbes and the Freising florilegium: a study of the influence of classical Latin poetry in the Middle Ages (Lateinische Sprache und Literatur des Mittelalters, XVIII) 192-196. Nochtans wordt zijn voortreffelijke studie zelden vermeld in de meest recente artikels over Heriger.

[221] Cf. F. Dolbeau (ed.), Un nouveau catalogue des manuscrits de Lobbes aux XIe et XIIe siècles in: Recherches augustiniennes, XIII (1978) 34 (nr.308).

[222] Cf. R.G. Babcock, Heriger of Lobbes and the Freising florilegium: a study of the influence of classical Latin poetry in the Middle Ages (Lateinische Sprache und Literatur des Mittelalters, XVIII) 170-178.

[223] Met als belangrijkste argumentatie dat Lobbes voor de elfde eeuw het enige centrum was dat over alle manuscripten beschikte die nodig waren voor het maken van deze bloemlezing; cf. R.G. Babcock, Heriger of Lobbes and the Freising florilegium: a study of the influence of classical Latin poetry in the Middle Ages (Lateinische Sprache und Literatur des Mittelalters, XVIII) 174.

[224] Cf. R.G. Babcock, Heriger of Lobbes and the Freising florilegium: a study of the influence of classical Latin poetry in the Middle Ages (Lateinische Sprache und Literatur des Mittelalters, XVIII) 192-196.

[225]Heriger’s interest in the classical poets as a source of stylistic polish in his writings suggests that he was himself the compiler of the florilegium, and used it as a tool in composing his works.”: R.G. Babcock, Heriger of Lobbes and the Freising florilegium: a study of the influence of classical Latin poetry in the Middle Ages (Lateinische Sprache und Literatur des Mittelalters, XVIII) 194.

[226]The compilation of florilegia appears to have been one of Heriger’s pursuits.”: R.G. Babcock, Heriger of Lobbes and the Freising florilegium: a study of the influence of classical Latin poetry in the Middle Ages (Lateinische Sprache und Literatur des Mittelalters, XVIII) 195; cf. infra: Herigers methode als compilator.

[227] Er moet hier vanzelfsprekend wel de nuance vermeld worden dat zijn Excerpta niet de enige, maar één van de vele bronnen waren, waarmee hij zijn latere Vitae zou herwerken.

[228] F. Dolbeau (ed.), Un nouveau catalogue des manuscrits de Lobbes aux XIe et XIIe siècles in: Recherches augustiniennes, XIII (1978) 19 (nr.46).

[229] F. Dolbeau (ed.), Un nouveau catalogue des manuscrits de Lobbes aux XIe et XIIe siècles in: Recherches augustiniennes, XIV (1979) 196 (nr.46).

[230] Cf. infra: Heriger als theoloog.

[231] Wanneer bij een reeds verschenen uitgave van een bepaald werk van Heriger een asterisk (*) geplaatst wordt, betekent dit dat die uitgave niet de volledige versie bevat. Bij enkele van Herigers werken zal dit bij iedere uitgave gebeuren, aangezien er slechts fragmenten bewaard zijn gebleven.

[232] H. Berkans (vert.) en J.-L. Wankenne (vert.), Folcuini Gesta Abbatum Lobiensium/Folcuin Actes des Abbés de Lobbes; Gesta Abbatum Lobiensium continuata/Actes des Abbés de Lobbes. Continuation de ceux de Folcuin in: Cahiers de Thudinie, II (1993) LXXXII.

[233] In de hagiologie spreekt men dan van een literair ontstaansmotief; cf. infra: Heriger als hagiograaf.

[234] A. Dierkens, Abbayes et chapitres entre Sambre et Meuse VIIe-XIe siècles: contribution à l’histoire religieuse des campagnes du haut Moyen Âge (Beihefte der Francia, XIV) 91. In een ander artikel dateerde hij Herigers Vita Ursmari metrica zelfs ca.960-965, wat toch wel iets te vroeg lijkt te zijn; cf. A. Dierkens, La production hagiographique à Lobbes au Xe siècle in: Revue bénédictine, XCIII (1983) 253.

[235] F.J. Worstbrock, Heriger von Lobbes in: Die deutsche Literatur des Mittelalters: Verfasserslexikon, III (1981) 1045.

[236] Cf. supra: Heriger van monnik tot scholaster.

[237] Cf. M. Manitius, Geschichte der lateinischen Literatur des Mittelalters, II, 224 en O. Hirzel, Abt Heriger von Lobbes, 990-1007 in: Beiträge zur Kulturgeschichte des Mittelalters und der Renaissance, VIII (1910) 28.

[238] R. Köpke (ed.), Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium a beato Materno, primo Leod. Episcopo, usque ad beatum Remaclum, episc.XXVII in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, VII (1968) 173 (c.XXI).

[239] Bijvoorbeeld: F. Baix, Nouvelles recherches sur les deux biographes de Saint Remacle in: Mélanges d'histoire offerts à Charles Moeller: I.Antiquité et moyen âge. Université de Louvain. Recueil de travaux publiés par les membres des conférences d'histoire et de philologie, XL (1914) 284.

[240] Cf. H. Berkans (vert.) en J.-L. Wankenne (vert.), Folcuini Gesta Abbatum Lobiensium/Folcuin Actes des Abbés de Lobbes; Gesta Abbatum Lobiensium continuata/Actes des Abbés de Lobbes. Continuation de ceux de Folcuin in: Cahiers de Thudinie, II (1993) 8. De precieze relatie tussen beide werken en meer in het algemeen, tussen Folcuinusen Heriger vormt een zeer interessant gegeven voor toekomstige wetenschappelijke studie.

[241] M. Manitius (Geschichte der lateinischen Literatur des Mittelalters, II, 225) vermeldt dat er in dit stichtingsverhaal meerdere verwijzingen naar de Vita Remacli bestaan, waardoor hij dit als het oudste geschrift van Heriger beschouwt en niet de Vita Ursmari. Hij blijft echter te vaag in zijn argumentatie. Het is immers zo dat die ‘verwijzingen’ mogelijks toe te schrijven zijn aan de zogenaamde topoi of schemata in de hagiografie.

[242] J.-P. Migne (ed.), Vita sancti Ursmari metrica in: Patrologia latina, CXXXIX (1853) 1128.

[243] Deze opdracht verklaart ook het feit dat Herigers Vita Remacli -i.t.t. zijn Vita Ursmari- niet terug te vinden is in de catalogus.

[244] Dit zal later met een analoog bewijs uit Herigers Vita Landoaldi verklaard worden; cf. infra: De toewijzing van het auteurschap.

[245] J.-P. Migne (ed.), Vita Sancti Remacli in: Patrologia latina, CXXXIX (1853) 1149.

[246] J.-P. Migne (ed.), Vita Sancti Remacli in: Patrologia latina, CXXXIX (1853) 1149.

[247] Cf. R.G. Babcock, Heriger of Lobbes and the Freising florilegium: a study of the influence of classical Latin poetry in the Middle Ages (Lateinische Sprache und Literatur des Mittelalters, XVIII) 193-194.

[248] In dit geval van een negende-eeuwse Vita Remacli prima, die men moet dateren tussen 830 en 840; cf. F. Baix, L'hagiographie à Stavelot-Malmédy in: Revue bénédictine, LX (1950) 142.

[249] J.-P. Migne (ed.), Vita Sancti Remacli in: Patrologia latina, CXXXIX (1853) 1149.

[250] Cf. F. Baix, L'hagiographie à Stavelot-Malmédy in: Revue bénédictine, LX (1950) 134.

[251] De Vita Ursmari is waarschijnlijk ter bevordering van diens lokale verering geschreven, m.a.w. niet in opdracht van een andere abdij.

[252] Deze dateringen zijn o.m. terug te vinden bij F.J.Worstbrock, Heriger von Lobbes in: Die deutsche Literatur des Mittelalters: Verfasserslexikon, III (1981) 1044. De geïsoleerde versie van de Vita Remacli is iets uitgebreider dan de versie in Herigers Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium. In de eerste versie wordt naast een aantal privileges en schenkingen t.v.v. Stavelot, ook Remaclus’ succesvolle (hij bracht immers enkele relieken van de H.Petrus mee) Romereis beschreven. Een nog onopgelost discussiepunt betreft het feit of deze toevoegingen origineel zijn (B.Krusch en gedeeltelijk ook F.Baix) of veeleer interpolaties zijn afkomstig van een monnik te Stavelot (S.Balau, L.Van der Essen). Voor meer details: cf. B. Krusch (ed.) en W. Levison (ed.), Vita sancti Ursmari metrica in: Passiones vitaeque sanctorum aevi merovingici. Monumenta Germaniae Historica, Scriptores rerum Merovingicarum, V (1910) 103 en 111; F. Baix, Nouvelles recherches sur les deux biographes de Saint Remacle in: Mélanges d'histoire offerts à Charles Moeller: I.Antiquité et moyen âge. Université de Louvain. Recueil de travaux publiés par les membres des conférences d'histoire et de philologie, XL (1914) 274-275; S. Balau, Les sources de l'histoire de Liège au moyen âge. Étude critique, 133 en 719; en tenslotte L. Van der Essen, Étude critique et littéraire sur les vitae des saints mérovingiens (Université de Louvain. Recueil de travaux publiés par les membres des conférences d'histoire et de philologie, XVII) 104-105.

[253] Cf. M. Teeuwen, Geleerde cultuur in Lobbes. De verbondenheid met de Luikse School in: Aanzet: Lobbes een middeleeuws klooster, X (1992) 239.

[254] Cf. F. Baix, Nouvelles recherches sur les deux biographes de Saint Remacle in: Mélanges d'histoire offerts à Charles Moeller: I.Antiquité et moyen âge. Université de Louvain. Recueil de travaux publiés par les membres des conférences d'histoire et de philologie, XL (1914) 273.

[255] Sulpiciuswas aartsbisschop van Bourges (in het toenmalige graafschap Bourbon) van 624 tot 644.

[256] R. Köpke (ed.), Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium a beato Materno, primo Leod. Episcopo, usque ad beatum Remaclum, episc.XXVII in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, VII (1968) 181 (c.XLII).

[257] Die de opvoeding krijgt toegewezen van de H.Trudo(†693). Dit detail is trouwens ontleend aan het bekende werk van Paulus Diaconus(ca.722-799?): Libellus de gestis episcoporum Mettensium.

[258] R. Köpke (ed.), Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium a beato Materno, primo Leod. Episcopo, usque ad beatum Remaclum, episc.XXVII in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, VII (1968) 184-185 (c.XLVII-XLVIII). Stabulaus is afgeleid van het latijnse stabulum (veestal) omdat vele wilde dieren naar deze zeer gunstige gelegen plaats kwamen afgezakt (“confluentiam ferarum velut ad stabulum concurrentium”). Malmundarium bestaat uit twee woorden, nl. malus (kwade) en mundare (reinigen, wassen), zodat de etymologie van Malmédy in feite het reinigen van het kwade betekent (“Malmundarium quasi a malo mundatum placuit vocitare”).

[259] In een sarcofaag, versierd met goud en zilver (“lectum illius auro argentoque decoravit”): R. Köpke (ed.), Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium a beato Materno, primo Leod. Episcopo, usque ad beatum Remaclum, episc.XXVII in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, VII (1968) 189 (c.LVI). Deze passage is trouwens ontleend aan een verloren gegane bron; cf. S. Balau, Les sources de l’histoire de Liège au moyen âge. Étude critique, 126 en 216.

[260] R. Köpke (ed.), Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium a beato Materno, primo Leod. Episcopo, usque ad beatum Remaclum, episc.XXVII in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, VII (1968) 189 (c.LVI).

[261] Deze laatste woorden zijn tevens een duidelijke reminiscentie aan de eucharistieviering, meer bepaald aan het gebed over de offergaven vlak vóór de prefatie.

[262] O. Holder-Egger (ed.), Ex adventu et elevatione s.Landoaldi sociorumque eius in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, XV/2 (1888) 610.

[263] Cf. A. D’haenens en L. Genicot, Les invasions normandes en Belgique au IXe siècle. Le phénomène et sa répercussion dans l’historiographie médiévale (Université de Louvain. Recueil de travaux d’histoire et de philologie. 4e série, fasc. 38) 217-18 en L. Zoepf, Das Heiligen-Leben im 10.Jahrhundert in: Beiträge zur Kulturgeschichte des Mittelalters und der Renaissance, I (1973) 209-210.

[264] E.I. Strubbe en L. Voet De chronologie van de middeleeuwen en de moderne tijden in de Nederlanden, 493.

[265] Dat deze monniken zich wendden tot Notgervan Luik is zeker niet onlogisch, vermits Wintershoven in het bisdom Luik gelegen was.

[266] Ook deze Vita Landoaldi werd m.a.w. in opdracht geschreven en wordt om die reden -net als Herigers Vita Ursmari- niet in de catalogus van de abdijbibliotheek te Lobbes vermeld.

[267] O. Holder-Egger (ed.), Vita, translationes et miracula sancti Landoaldi. Elevatio sancti Landradae et sociorum in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, XV/2 (1888) 603.

[268] Het bewijs hiervan werd immers reeds in 982 geleverd wanneer tijdens een feestelijke elevatio drie urnen beladen met puur goud en zilver worden ingewijd dankzij de offergaven van het zeer christelijke volk dat maar bleef toestromen: “tres novas urnas auro puro argentoque coopertas de oblationibus christianissimi qui confluebat populi...”: O. Holder-Egger (ed.), Ex adventu et elevatione s.Landoaldi sociorumque eius in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, XV/2 (1888) 611.

[269] Het was immers een verspreide mening dat ware relikwieën uit het vuur zouden springen; cf. R. Van Uytven , Encyclopedie van de geschiedenis: Historiografie (cursustekst, Antwerpen, 1994), 91. De middeleeuwse mentaliteit hechtte -i.t.t. de huidige realiteit- wel degelijk geloof aan de geldigheid van irrationele bewijsmiddelen (godsoordeel).

[270] O. Holder-Egger (ed.), Vita, translationes et miracula sancti Landoaldi. Elevatio sancti Landradae et sociorum in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, XV/2 (1888) 601.

[271] Cf. -, Hériger, abbé de Laubes in: Histoire littéraire de la France, VII (1746) 203.

[272] Voor de datering van Herigers Gesta: cf. infra: Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium.

[273] Ook É. de Moreau stelde dat Vitae dikwijls voor een bepaalde gelegenheid werden geschreven: “Enfin, une élévation ou une translation de reliques sont souvent l’occasion de composer ou de remanier des biographies.”: É. de Moreau, Histoire de l'Église en Belgique, II, 285. Voor de datering; cf. E.I. Strubbe en L. Voet De chronologie van de middeleeuwen en de moderne tijden in de Nederlanden, 493.

[274] Cf. G. Philippart, Hagiographie locale, régionale, diocésaine, universelle. Les hagiographies du saint patron dans l'aire belge du Xe siécle in: W. Berschin (red.), Lateinische Kultur im X.Jahrhundert. Akten des I.Internationalen Mittellateinerkongresses Heidelberg, 12-15.IX.1988 (1991) 357.

[275] Cf. infra: Herigers kritische zin.

[276] De Gentse St.-Pietersabdij lag immers -net als de St.-Baafsabdij- in het bisdom Noyon, dat op haar beurt binnen het aartsbisdom Reims was gelegen.

[277] O. Holder-Egger (ed.), Ex adventu et elevatione s.Landoaldi sociorumque eius in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, XV/2 (1888) 610. De band tussen Reims (Adalbero-Gerbert) en Luik (Notger-Heriger) is waarschijnlijk veel hechter dan tot nu toe algemeen werd aangenomen. Het is zeer goed voorstelbaar dat Adalbero eerst door Notger werd gecontacteerd en daarom in het hele getouwtrek terecht kwam. In ieder geval is het niet verwonderlijk dat Reims partij kiest voor Luik wegens de zeer vriendschappelijke onderlinge relaties.

[278] S.Balau voegt er niet zonder enige ironie aan toe: “C‘est ainsi qu’on résolvait le problème de la présence du tombeau de la sainte loin du couvent où elle était décédée”: S. Balau, Les sources de l’histoire de Liège au moyen âge. Étude critique, 140.

[279] O. Holder-Egger (ed.), Vita, translationes et miracula sancti Landoaldi. Elevatio sancti Landradae et sociorum in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, XV/2 (1888) 603.

[280] A. D’haenens en L. Genicot, Les invasions normandes en Belgique au IXe siècle. Le phénomène et sa répercussion dans l’historiographie médiévale (Université de Louvain. Recueil de travaux d’histoire et de philologie. 4e série, fasc. 38) 218.

[281] A. D’haenens en L. Genicot, Les invasions normandes en Belgique au IXe siècle. Le phénomène et sa répercussion dans l’historiographie médiévale (Université de Louvain. Recueil de travaux d’histoire et de philologie. 4e série, fasc. 38) 218.

[282] Hierbij dient wel nog opgemerkt te worden dat de historiciteitswaarde van deze Vita niet gelijk te stellen is met de historische waarde; cf. infra: inleidende beschouwingen i.v.m. de hagiografie.

[283] Met uitzondering van het hogervermelde verhaal opgetekend door een anonieme Gentse monnik naar aanleiding van een tweede elevatio (982). Deze bron is echter in grote mate afhankelijk van Herigers Vita Landoaldi.

[284] Noch in vroegere versies, noch in versies ten tijde van Heriger.

[285] Een antifoon is een liturgisch keervers of refrein. Vroeger werd na één of meer psalmverzen deze korte zang aangevat.

[286] H. Berkans (vert.) en J.-L. Wankenne (vert.), Folcuini Gesta Abbatum Lobiensium/Folcuin Actes des Abbés de Lobbes; Gesta Abbatum Lobiensium continuata/Actes des Abbés de Lobbes. Continuation de ceux de Folcuin in: Cahiers de Thudinie, II (1993) LXXXIII.

[287] Dat beide bewaarde antifonen ter ere van de H.Thomas geschreven zijn, is geen toeval. Heriger werd immers op 31 oktober (990) tot abt gewijd en dit was de feestdag van de H.Thomas.

[288] De continuatio van de Gesta abbatum Lobiensium, geschreven door een anonieme monnik, dateert immers van 1162.

[289] A. Dierkens, La production hagiographique à Lobbes au Xe siècle in: Revue bénédictine, XCIII (1983) 246 en 258.

[290] Cf. F. Dolbeau (ed.), Un nouveau catalogue des manuscrits de Lobbes aux XIe et XIIe siècles in: Recherches augustiniennes, XIV (1979) 217 en S. Axters, Geschiedenis van de vroomheid in de Nederlanden: 1.De vroomheid tot rond het jaar 1300, 46.

[291] Cf. W. Levison, Ein neuer Hymnus auf Ursmar von Lobbes in: Neues Archiv der Gesellschaft für ältere deutsche Geschichtskunde. Zur Beforderung einer Gesamtausgabe der Quellenschriften deutscher Geschichten des Mittelalters, XXX (1905) 148-151.

[292] Dit heeft trouwens de eigenaardige situatie doen ontstaan dat eenzelfde letter (‘w’) op een verschillende manier benoemd wordt, nl. als “double-v” (Frans) en als “double-u” (Engels).

[293] K. Strecker (ed.), Hymnus abacedarius Ursmari Leodiensis in: Monumenta Germaniae Historica, Poetae latini medii aevi, V/1 (1970) 209.

[294] J. Szöverffy, Die Annalen der lateinischen Hymnendichtung. I:Die lateinischen Hymnen bis zum Ende des 11.Jahrhunderts, 349.

[295] K. Strecker (ed.), Hymnus abacedarius Ursmari Leodiensis in: Monumenta Germaniae Historica, Poetae latini medii aevi, V/1 (1970) 210.

[296] Cf. J. Goossens, Geschiedenis van het geestesleven in de Middeleeuwen (cursustekst, Leuven, 1996), 44.

[297] Cf. M. Huglo, Herigerus in: The New Grove Dictionary of Music and Musicians, VIII (1980) 506.

[298] Het ligt echter niet in het opzet van deze verhandeling om deze discussie verder te bestuderen.

[299] Al deze uitgaven zijn evenwel niet gebaseerd op het dichtst bij het origineel aanleunende manuscript uit de zestiende eeuw, dat momenteel bewaard wordt in de abdij van Averbode. G.Kurth wijst daarom terecht op de noodzaak van een nieuwe kritische uitgave; cf. G. Kurth, Notice sur un manuscrit d'Hériger et d'Anselme, conservé à l'abbaye d'Averbode in: Bulletin de la Commission royale d’histoire de Belgique, 4e série, II (1875) 379-380 en 383.

[300] Zie hiervoor: E.I. Strubbe en L. Voet, De chronologie van de middeleeuwen en de moderne tijden in de Nederlanden, 278-279.

[301]Les Gesta episcoporum Tungrensium, oeuvre mi-historique, mi-hagiographique...”: J. Warichez, D. Van Bleyenberghe e.a., L'abbaye de Lobbes depuis les origines jusqu'en 1200: étude d'histoire générale et spéciale (Université de Louvain. Recueil de travaux publiés par les membres des conférences d’histoire et de philologie, XXIV) 259.

[302] Niet onbelangrijk in dit opzicht zijn de anonieme tiende-eeuwse Vitae van de H.Eucharius, de H.Valeriusen de H.Maternus

[303] Het visioen was in die tijd immers een noodzakelijk criterium om tot heilige verklaard te kunnen worden.

[304] Cf. infra: Herigers kritische zin.

[305] G.Kurth dateert de Gesta zelfs vóór 979, maar doet dit echter zonder enige argumentatie; cf. G. Kurth, Hériger in: Biographie nationale de Belgique, IX (1886) 248. Anderzijds schrijft J.Chappeavillus over het jaar 993: “Circa haec tempora Harigerus...scribit Gesta...”. De grote vraag is wat hier bedoeld wordt met “circa haec tempora”? Cf. J. Chappeavillus (ed.), Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium a beato Materno, primo Leod. Episcopo, usque ad beatum Remaclum, episc.XXVII in: Qui gesta pontificum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium scripserunt auctores praecipui, I (1612) appendix a.993.

[306] O. Holder-Egger (ed.), Vita, translationes et miracula sancti Landoaldi. Elevatio sancti Landradae et sociorum in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, XV/2 (1888) 601.

[307] Cf. J.-L. Kupper, Liège et l'Église impériale: XIe-XIIe siècles (Bibliothèque de la faculté de Philosophie et Lettres de l’Université de Liège, Fasc. CCXVIII) 240. J.-L. Kupper beweert dat Heriger zijn Gesta geschreven heeft te Luik, maar er is geen enkel argument om dit te bevestigen.

[308] Cf. M. Sot, Gesta episcoporum, gesta abbatum (Typologie des sources du Moyen Âge occidental, XXXVII) 47.

[309] Cf. A. Dierkens, Abbayes et chapitres entre Sambre et Meuse VIIe-XIe siècles: contribution à l’histoire religieuse des campagnes du haut Moyen Âge (Beihefte der Francia, XIV) 91.

[310] Dit werk is uitgegeven door O. Holder-Egger (ed.), Gesta abbatum s.Bertini Sithiensium in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, XIII (1881) 607-635.

[311] R. Köpke (ed.), Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium a beato Materno, primo Leod. Episcopo, usque ad beatum Remaclum, episc.XXVII in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, VII (1968) 175 (c. XXVI).

[312] Cf. R. Köpke (ed.), Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium a beato Materno, primo Leod. Episcopo, usque ad beatum Remaclum, episc.XXVII in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, VII (1968) 183 (c. XLIV).

[313] C.II (God schiep alles in getal, maat en gewicht.): “Quod Deus omnia in numero et pondere et mensura constituit...”: R. Köpke (ed.), Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium a beato Materno, primo Leod. Episcopo, usque ad beatum Remaclum, episc.XXVII in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, VII (1968) 166.

[314] Vier als getal voor de aardse elementen (water, licht, vuur en aarde), de vier hemelrichtingen, de vier dimensies van het menselijke lichaam (breedte, lengte, hoogte en diepte), etc.

[315] Maternuswas onderweg in de Elzas plotseling gestorven, waarop beide andere missiebisschoppen (Eucharius en Valerius) naar Rome terugkeerden. De apostel Petrus gaf hun daar de opdracht om de dode met zijn bisschopsstaf terug tot leven te wekken, wat uiteindelijk -volgens de legende- ook nog gebeurde; cf. A. Ebert, Allgemeine Geschichte der Literatur des Mittelalters im Abendlande, III, 406-407.

[316] Herigers uitgebreide aandacht voor de apostel Petrus en de heiligen Valerius, Euchariusen Maternusis trouwens zeker niet ongewoon in dit genre: “Nous soulignons que les saints, les apôtres, et parfois le Christ lui-même, tiennent une grande place dans le récit des origines.”: M. Sot e.a., Gesta episcoporum, gesta abbatum (Typologie des sources du Moyen Âge occidental, XXXVII) 17.

[317] J.-P. Migne (ed.), Vita Sancti Remacli in: Patrologia latina, CXXXIX (1853) 1150.

[318] R. Köpke (ed.), Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium a beato Materno, primo Leod. Episcopo, usque ad beatum Remaclum, episc.XXVII in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, VII (1968) 180 (c. XXXVI).

[319] R. Köpke (ed.), Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium a beato Materno, primo Leod. Episcopo, usque ad beatum Remaclum, episc.XXVII in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, VII (1968) 188.

[320] O. Hirzel, Abt Heriger von Lobbes, 990-1007 in: Beiträge zur Kulturgeschichte des Mittelalters und der Renaissance, VIII (1910) 25.

[321]Haec, frater dilectissime, summatim breviterque; quia per memetipsum, infirmitate interpellante et oculorum acie jam caligante, scrivere non potui.”: J.-P. Migne (ed.), Herigeri abbatis Lobiensis epistola ad quendam Hugonem monachum in: Patrologia latina, CXXXIX (1853) 1134.

[322] M. Manitius, Geschichte der lateinischen Literatur des Mittelalters, II, 224 Hierbij moet wel opgemerkt worden dat sommige argumenten van Manitius van geen waarde zijn. Als laatste argument gebruikt hij bijvoorbeeld het feit dat Herigers Gesta enkele verzen van de Vita Ursmari (ca.972) bevatte, wat feitelijk toch niets zegt over het chronologische verschil tussen de Gesta Episcoporum Leodiensium (vóór 980) en Epistola ad Hugonem (na 990).

[323] Dit bewuste verzamelmanuscript is uitgegeven door X. de Theux (ed.), Nouveaux mélanges historiques et littéraires: oeuvres inédites du baron H.N. de Villenfagne d'Ingihoul in: Société des bibliophiles liégeois, Publications in-8°, XVIII (1878) 120-121.

[324] S. Balau, Les sources de l’histoire de Liège au moyen âge. Étude critique, 516.

[325] Heriger wordt hier in feite anachronistisch reeds abbas genoemd.

[326] Heriger moest deze Vita in ongeveer drie maanden neerschrijven; cf. supra: Herigers Vita Landoaldi.

[327] P. Scheffer-Boichorst, (ed.), Chronica Alberici monachi Trium Fontium in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, XXIII, 775.

[328] Uit deze laatste woorden valt mogelijk op te maken dat ten tijde van deze Albericus exacte wetenschappen, waaronder ook de ars arithmetica, veeleer onderschat werden; cf. C. Le Paige, Notes pour servir à l'histoire des mathématiques dans l'ancien pays de Liège in: Bulletin de l'Institut archéologique liégeois, XXI (1890) 461.

[329] Zowel Gerbertals Heriger baseerden zich immers impliciet op Boëthius De institutione arithmethicae; cf. U. Lindgren, Gerbert von Aurillac und das Quadrivium: Untersuchungen zur Bildung im Zeitalter der Ottonen (Sudhoffs Archiv: Zeitschrift für Wissenschaftsgeschichte. Beihefte, XVIII) 14.

[330] Zoals Alberic van Trois-Fontaines in zijn kroniek -onterecht- wel doet; cf. M. Manitius, Geschichte der lateinischen Literatur des Mittelalters, II, 226 en C.E. Lutz, Schoolmasters of the tenth century, 102.

[331] P. Riché, Gerbertd'Aurillac, pape de l'an Mil, 77.

[332] Cf. supra: Relatie tot Gerbertvan Aurillac.

[333] Voor de argumentatie; cf. supra: Herigers reis naar het Italiaanse schiereiland (989-990).

[334] Herigers originele deelmethode was ook vollediger dan die van zijn tijdgenoot Abbovan Fleury (†1004); cf. U. Lindgren, Gerbertvon Aurillac und das Quadrivium: Untersuchungen zur Bildung im Zeitalter der Ottonen (Sudhoffs Archiv: Zeitschrift für Wissenschaftsgeschichte. Beihefte, XVIII) 55.

[335]...im Vergleich mit Gerbertund dessen Lehrplan ist das, was wir von seinem [=Herigers] Wissen erfahren, nur Elementarbildung zu nennen.”: U. Lindgren, Gerbert von Aurillac und das Quadrivium: Untersuchungen zur Bildung im Zeitalter der Ottonen (Sudhoffs Archiv: Zeitschrift für Wissenschaftsgeschichte. Beihefte, XVIII) 55.

[336]Scriptum Herigeri abbatis de adventu Domini”: F. Dolbeau (ed.), Un nouveau catalogue des manuscrits de Lobbes aux XIe et XIIe siècles in: Recherches augustiniennes, XIII (1978) 27 (nr.193).

[337] A. Miraeus (ed.), Chronicon Sigeberti Gemblacensis monachi, 151. Ook de continuator van de Gesta abbatum Lobiensium verwees in bijna identieke termen naar deze dialoog: H. Berkans (vert.) en J.-L. Wankenne (vert.), Folcuini Gesta Abbatum Lobiensium/Folcuin Actes des Abbés de Lobbes; Gesta Abbatum Lobiensium continuata/Actes des Abbés de Lobbes. Continuation de ceux de Folcuin in: Cahiers de Thudinie, II (1993) 82.

[338] Adelbold, bisschop van Utrecht (1009-1026). Sigebertvan Gembloux gebruikt hier een veel voorkomend en typisch anachronisme door Adelbold reeds bisschop te noemen op een moment dat deze dat (nog) niet was. Adelbold werd pas in 1009 -twee jaar na Herigers dood- aangesteld tot bisschop van Utrecht.

[339] S. Jaffé (ed.), Bernabbas Augiensis Ariboni archiepiscopo Moguntino de controverso numero dierum dominicarum adventus Domini exponit; monetque, ut rem diiudicet. Epistolae Moguntinae 27 in: Bibliotheca rerum germanicarum, III (1869) 368-369.

[340] M. Manitius, Geschichte der lateinischen Literatur des Mittelalters, II, 225.

[341] Als leeftijdsgenoot van Heriger is hij slechts in 1009 bisschop van Utrecht geworden, omdat hij in de periode daarvoor te Luik verbleef en studeerde; cf. C.E. Lutz, Schoolmasters of the tenth century, 101.

[342] Cf. D. Morin, Les Dicta d'Hériger sur l'Eucharistie in: Revue bénédictine, XXV (1908) 1.

[343] O. Holder-Egger (ed.), Vita Adalhardi Corbiensis in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores XV/2 (1888) 859.

[344] Cf. infra: Het eucharistiedebat.

[345] M. Rubin, Corpus Christi: The Eucharist in Late Medieval Culture, 320.

[347] H. Berkans (vert.) en J.-L. Wankenne (vert.), Folcuini Gesta Abbatum Lobiensium/Folcuin Actes des Abbés de Lobbes; Gesta Abbatum Lobiensium continuata/Actes des Abbés de Lobbes. Continuation de ceux de Folcuin in: Cahiers de Thudinie, II (1993) LXXXV.

[348] De technische inhoud wordt verderop bestudeerd; cf. infra: Herigers chronologische methode.

[349] J.-P. Migne (ed.), Herigeri abbatis Lobiensis epistola ad quendam Hugonem monachum in: Patrologia latina, CXXXIX (1853) 1134.

[350] H. Berkans (vert.) en J.-L. Wankenne (vert.), Folcuini Gesta Abbatum Lobiensium/Folcuin Actes des Abbés de Lobbes; Gesta Abbatum Lobiensium continuata/Actes des Abbés de Lobbes. Continuation de ceux de Folcuin in: Cahiers de Thudinie, II (1993) LXXXII.

[351] M. Manitius, Geschichte der lateinischen Literatur des Mittelalters, II, 228.

[352] H. Berkans (vert.) en J.-L. Wankenne (vert.), Folcuini Gesta Abbatum Lobiensium/Folcuin Actes des Abbés de Lobbes; Gesta Abbatum Lobiensium continuata/Actes des Abbés de Lobbes. Continuation de ceux de Folcuin in: Cahiers de Thudinie, II (1993) 82.

[353] Dit zou in het geval van de tweede vertaling logischer zijn geweest, maar een doorslaggevend argument is het niet.

[354] Anoniem, vermits het titelblad en de mogelijke auteursnaam ontbreekt.

[355] Cf. E. Dümmler, Zum Heriger von Lobbes in: Neues Archiv der Gesellschaft für ältere deutsche Geschichtskunde. Zur Beforderung einer Gesamtausgabe der Quellenschriften deutscher Geschichten des Mittelalters, XXVI (1901) 755-756.

[356] F. Dolbeau (ed.), Un nouveau catalogue des manuscrits de Lobbes aux XIe et XIIe siècles in: Recherches augustiniennes, XIII (1978) 24 (nr.145).

[357] F. Dolbeau (ed.), Un nouveau catalogue des manuscrits de Lobbes aux XIe et XIIe siècles in: Recherches augustiniennes, XIII (1978) 24 (nr.144).

[358] De overgang naar een nieuw manuscript werd volgens F.Dolbeau aangeduid met de uitdrukking volumen unum (Vol.I); cf. F. Dolbeau (ed.), Un nouveau catalogue des manuscrits de Lobbes aux XIe et XIIe siècles in: Recherches augustiniennes, XIII (1978) 12.

[359] Cf. F.Dolbeau (ed.), Un nouveau catalogue des manuscrits de Lobbes aux XIe et XIIe siècles in: Recherches augustiniennes, XIII (1978) 15.

[360] F.Dolbeau (ed.), Un nouveau catalogue des manuscrits de Lobbes aux XIe et XIIe siècles in: Recherches augustiniennes, XIII (1979) 204-205 (nr.144).

[361] F.Dolbeau (ed.), Un nouveau catalogue des manuscrits de Lobbes aux XIe et XIIe siècles in: Recherches augustiniennes, XIII (1979) 21 (nr.77).

[362] H. Silvestre, Ratramnus, De corpore et sanguine Domini in: Bulletin de théologie ancienne et médiévale, XII (1976) 50-51.

[363] H. Omont (ed.), Catalogue des manuscrits de l’abbaye de Lobbes (1049) in: Revue des bibliothèques, I (1891) 11.

[364] Welke ca.1025 overigens het kernverhaal zou vormen voor de belangrijke Gesta episcoporum Cameracensium.

[365] Hij steunt hierbij voornamelijk op het feit dat de Vita Landelini in het manuscript van Verdun volgt op de Vita Ursmari van Heriger. Beide Vitae zijn trouwens ook in hetzelfde metrum geschreven en geven dezelfde etymologische verklaring van de naam van de H.Crispinus; cf. J. Mabillon (ed.), Vita sanctae Berlindis in: Acta sanctorum ordinis sancti Benedicti, III (1734) 503.

[366] De argumentatie is voornamelijk gebaseerd op A. Dierkens, Abbayes et chapitres entre Sambre et Meuse VIIe-XIe siècles: contribution à l’histoire religieuse des campagnes du haut Moyen Âge (Beihefte der Francia, XIV) 92-93.

[367] K. Strecker, Die metrischen Viten des hl. Ursmarusund des hl. Landelinus in: Neues Archiv der Gesellschaft für ältere deutsche Geschichtskunde. Zur Beforderung einer Gesamtausgabe der Quellenschriften deutscher Geschichten des Mittelalters, L (1935) 141.

[368] K. Strecker (ed.), Vita tertia sancti Ursmari Lobbiensis metrica in: Monumenta Germaniae Historica, Poetae latini medii aevi, V (1970) 181-182.

[369] K. Strecker (ed.), Vita sancti Landelini metrica in: Monumenta Germaniae Historica, Poetae latini medii aevi, V/1 (1970) (1937) 213 en 215-216.

[370] K. Strecker (ed.), Vita sancti Landelini metrica in: Monumenta Germaniae Historica, Poetae latini medii aevi, V/1 (1970) 217.

[371] K. Strecker (ed.), Vita sancti Landelini metrica in: Monumenta Germaniae Historica, Poetae latini medii aevi, V/1 (1970) 221. Nochtans waren deze beide kloosterstichtingen onderworpen aan Lobbes; cf. A. Dierkens, La production hagiographique à Lobbes au Xe siècle in: Revue bénédictine, XCIII (1983) 245.

[372] Cf. A. Dierkens, La production hagiographique à Lobbes au Xe siècle in: Revue bénédictine, XCIII (1983) 250.

[373] R.G. Babcock, A revival of Claudian in the 10th century in: Classica et Medievalia. Revue danoise d’histoire et de philologie publiée par la Société danoise pour les études anciennes et médiévales, XXXVII (1986) 210.

[374] R.G. Babcock, A revival of Claudian in the 10th century in: Classica et Medievalia. Revue danoise d’histoire et de philologie publiée par la Société danoise pour les études anciennes et médiévales, XXXVII (1986) 210.

[375] Wat bijvoorbeeld wel gebeurd is tussen Herigers Vita Ursmari en zijn Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium.

[376] Cf. K. Strecker, Die metrischen Viten des hl. Ursmarusund des hl. Landelinusin: Neues Archiv der Gesellschaft für ältere deutsche Geschichtskunde. Zur Beforderung einer Gesamtausgabe der Quellenschriften deutscher Geschichten des Mittelalters, L (1935) 146.

[377] De talrijke ontleningen aan Claudius Claudianusvormen daar een duidelijk voorbeeld van.

[378] Het is mede omwille van deze achtergrond dat de H.Ursmarus(†713) als ‘tweede stichter’ van Lobbes een meer populaire heilige was dan Landelinus

[379] H. Berkans (vert.) en J.-L. Wankenne (vert.), Folcuini Gesta Abbatum Lobiensium/Folcuin Actes des Abbés de Lobbes; Gesta Abbatum Lobiensium continuata/Actes des Abbés de Lobbes. Continuation de ceux de Folcuin in: Cahiers de Thudinie, II (1993) 16.

[380] Cf. A. Dierkens, La production hagiographique à Lobbes au Xe siècle in: Revue bénédictine, XCIII (1983) 252.

[381] A. Dierkens, La production hagiographique à Lobbes au Xe siècle in: Revue bénédictine, XCIII (1983) 255.

[382] A. Dierkens, La production hagiographique à Lobbes au Xe siècle in: Revue bénédictine, XCIII (1983) 255. Voor alle duidelijkheid: Dierkens beweert niet dat Ratheriusauteur is van de Vita Landelini metrica, hij legt enkel het verband tussen beide figuren.

[383] Cf. L. Zoepf, Das Heiligen-Leben im 10.Jahrhundert in: Beiträge zur Kulturgeschichte des Mittelalters und der Renaissance, I (1973) 129.

[384] Mabillon ziet een grote gelijkenis tussen Herigers Vita Ursmari enerzijds en de Vita Landelini en Vita Berlindis anderzijds. Hij concludeert verkeerdelijk dat ook laatstgenoemde werken door Heriger zijn geschreven; cf. J. Mabillon (ed.), Vita sanctae Berlindis in: Acta sanctorum ordinis sancti Benedicti, III (1734) 503.

[385] “...à la tradition de l’école d’Hériger”: A. D’haenens en L. Genicot, Les invasions normandes en Belgique au IXe siècle. Le phénomène et sa répercussion dans l’historiographie médiévale (Université de Louvain. Recueil de travaux d’histoire et de philologie. 4e série, fasc. 38) 235 en 239.

[386] Misschien wel GerardusI, bisschop van Kamerijk (1012-1051) vanwege het domino suo in de aanspreking.

[387] J.-P. Migne (ed.), Vita sanctae Berlindis in: Patrologia latina, CXXXIX (1853) 1103. Hoewel de proloog verdergaat in de eerste persoon enkelvoud (Scio me fecisse tardius...) staat er toch suo geschreven i.p.v. meo. Dit is echter waarschijnlijk te wijten aan de formaliteit van de aanspreking zelf.

[388] Aangezien het hoofdwerkwoord (scribit of optat) niet is vermeld, is de precieze nuance (neutrale aanspreking of wensformule) moeilijk te achterhalen. Op basis van de hiërarchische situatie (domino suo) kan de hypothese van de wensformule zeker gehandhaafd blijven.

[389] Cf. A. D’haenens en L. Genicot, Les invasions normandes en Belgique au IXe siècle. Le phénomène et sa répercussion dans l'historiographie médiévale in: Université de Louvain. Recueil de travaux publiés par les membres des conférences d'histoire et de philologie. 4e série, 38 (1967) 235. Deze datering valt wél binnen het abbatiaat van Hugovan Lobbes (1032-1053).

[390] De vraag of Hugovan Lobbes deze Vita hetzij eigenhandig heeft geschreven, hetzij in zijn naam heeft laten schrijven, is niet verder onderzocht. Zij was immers niet voldoende relevant in het opzet van deze verhandeling.

[391] Cf. supra: Epistola ad Hugonem.

[392] Deze overeenkomst verklaart ook de ‘verkeerde’ toewijzing van deze Vita door J.Mabillon.

[393] H. Berkans (vert.) en J.-L. Wankenne (vert.), Folcuini Gesta Abbatum Lobiensium/Folcuin Actes des Abbés de Lobbes; Gesta Abbatum Lobiensium continuata/Actes des Abbés de Lobbes. Continuation de ceux de Folcuin in: Cahiers de Thudinie, II (1993) LXXXV.

[394] Cf. supra: Overlijden en nagedachtenis van Heriger.

[395] Celles is een gemeente in Namen, meer bepaald bij Dinant.

[396] En niet Adelinus: vanuit filologisch oogpunt was het nochtans zeker niet onmogelijk dat beide namen dezelfde heilige aanduidden, maar A.Dierkens maakt o.a. in zijn index een zeer duidelijk verschil tussen beide namen; cf. A. Dierkens, Abbayes et chapitres entre Sambre et Meuse VIIe-XIe siècles: contribution à l’histoire religieuse des campagnes du haut Moyen Âge (Beihefte der Francia, XIV) 353 en 359. Bovendien wordt Adelinus in de literatuur omschreven als een gezel van Landelinus; cf. J. Warichez, D. Van Bleyenberghe e.a., L'abbaye de Lobbes depuis les origines jusqu'en 1200: étude d'histoire générale et spéciale (Université de Louvain. Recueil de travaux publiés par les membres des conférences d’histoire et de philologie, XXIV) 14.

[397] Cf. F. Baix, L'hagiographie à Stavelot-Malmédy in: Revue bénédictine, LX (1950) 133-134.

[398] J.-P. Migne (ed.), Vita Sancti Hadelini in: Patrologia latina, , t.CXXXIX (1853) 1141.

[399] In recente studies wordt deze Vita nergens vermeld, laat staan bij Heriger. Iedere argumentatie voor het niet-toewijzen aan Heriger ontbreekt echter.

[400] Cf. A. Dierkens, Abbayes et chapitres entre Sambre et Meuse VIIe-XIe siècles: contribution à l’histoire religieuse des campagnes du haut Moyen Âge (Beihefte der Francia, XIV) 87.

[401] R. Köpke (ed.), Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium a beato Materno, primo Leod. Episcopo, usque ad beatum Remaclum, episc.XXVII in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, VII (1968) 182 (c.XLIV).

[402]Notgerlui confia d’importants travaux littéraires auxquels lui-même participait dans une large mesure “: S. Balau, Les sources de l’histoire de Liège au moyen âge. Étude critique, 121.

[403] Cf. P. van Sterkenburg e.a., van Dale. Handwoordenboek van hedendaags Nederlands, 88.

[404] Een van de meest beroemde voorbeelden hiervan is Caesars De bello Gallico.

[405] Deze strikte definitie werd echter niet toegepast door M.Sot, die hierover het volgende schreef: “L’auteur d’un gesta episcoporum ou d’un gesta abbatum est au moins double: il y a celui qui commande l’ouvrage, d’une part, le ou les redacteurs d’autre part...”: M. Sot e.a., Gesta episcoporum, gesta abbatum (Typologie des sources du Moyen Âge occidental, XXXVII) 22.

[406] O. Holder-Egger (ed.), Ex adventu et elevatione s.Landoaldi sociorumque eius in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, XV/2 (1888) 610.

[407] Cf. infra: Herigers historisch belang.

[408]...miracula...per dominum Herigerum descripta necnon et ipsius episcopi sunt auctoritate roborata...”: O. Holder-Egger (ed.), Ex adventu et elevatione s.Landoaldi sociorumque eius in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, XV/2 (1888) 610.

[409] S. Jaffé (ed.), Bernabbas Augiensis Ariboni archiepiscopo Moguntino de controverso numero dierum dominicarum adventus Domini exponit; monetque, ut rem diiudicet. Epistolae Moguntinae 27 in: Bibliotheca rerum germanicarum, III (1869) 368.

[410] Cf. infra: Heriger als theoloog.

[411] Genicot, L., Les lignes de faîte du Moyen Âge, 172.

[412] Dit zal in elke paragraaf van het volgende hoofdstuk worden bestudeerd.

[413] J. Warichez, D. Van Bleyenberghe e.a., L'abbaye de Lobbes depuis les origines jusqu'en 1200: étude d'histoire générale et spéciale (Université de Louvain. Recueil de travaux publiés par les membres des conférences d’histoire et de philologie, XXIV) 264.

[414] É. de Moreau, Histoire de l'Église en Belgique, II, 272.

[415] Niet alleen door de opdrachtgevers van zijn Vitae , maar ook door de finaliteit van zijn Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium, nl. het onderstrepen van de belangrijkheid van Notgers episcopale plichten; cf. supra: Herigers Gesta episcoporum Tungrensium, Trajectensium et Leodiensium.

[416] Hogerop is bijvoorbeeld reeds aangetoond dat Heriger aan de hand van Latijnse vertalingen (Boëthius, Chalcidiusen Eriugena) zo goed mogelijk op de hoogte was van de Griekse filosofie en wetenschap; cf. supra: Van monnik tot scholaster.

[417] G. Kurth, Hériger in: Biographie nationale de Belgique, IX (1886) 247.

[418]didasculum ac musicae artis peritum...”: O. Holder-Egger (ed.), Ex adventu et elevatione s.Landoaldi sociorumque eius in: Monumenta Germaniae Historica, Scriptores, XV/2 (1888) 610.

[419] Cf. infra: Heriger als theoloog.