Lodewijk Herbert (1872-1929). Een katholieke flamingantische burger. (Paul Drossens)

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

 

DEEL III:

DE RIJZENDE STER VAN HERBERT

 

HOOFDSTUK IX: HERBERTS FLAMINGANTISCHE WERKING NA DE OORLOG 

 

A. De mobilisatie rond het minimumprogramma [1]

 

1. Het Algemeen Vlaams Verbond

 

De laatste jaren vóór de oorlog werd binnen de Vlaamse beweging vooral geijverd voor de vernederlandsing van de Gentse Hogeschool (cf. supra). Over de partijgrenzen heen hadden de Vlamingen zich eensgezind achter dit strijdpunt geschaard. Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd deze samenwerking in Nederland verdergezet, voornamelijk o.l.v. de katholiek Frans Van Cauwelaert en de liberaal Julius Hoste. In 1917 richtten zij een Vlaams-Belgisch Verbond op, dat in maart 1918 een voorlopig programma formuleerde. Het was de eerste formulering van wat na de oorlog het Vlaamse minimumprogramma zou worden en hield in essentie de officiële erkenning van Vlaanderens eentaligheid in. Na de oorlog verwachtte men dat de Vlaamse strijd weer heropgenomen kon worden in volle eensgezindheid over de partijen heen. Begin december 1918 publiceerden Het Laatste Nieuws en De Standaard het Vlaamse minimumprogramma[2]. Daarbij werd een oproep gedaan aan de Vlaamsgezinde verenigingen om een Vlaams Verbond te stichten, wat een overkoepeling zou worden van alle verenigingen die de onmiddellijke uitvoering van het minimumprogramma aanvaardden als basis voor hun gemeenschappelijke actie. De stichting van het Vlaams Verbond werd vooral bij de katholieke Vlamingen enthousiast onthaald. Het werd in de meest diverse verenigingen besproken en de aansluitingen bij het Vlaams Verbond gingen in stijgende lijn. De liberalen en socialisten namen een eerder aarzelende houding aan. Op 6 juli 1919 vond de officiële oprichting plaats van het Vlaams Verbond te Brussel, onder de naam Algemeen Vlaams Verbond. Het schermde met een ledenaantal van 300000[3]. 90% hiervan waren katholieke toetredingen. Deze katholieke dominantie zou de voornaamste reden vormen voor de mislukking van het Verbond, dat als samenwerkingsverband tussen flaminganten van alle partijen bedoeld was. Tot een bestendige organisatie en een werkelijk politiek overleg buiten en boven de partijen is het Verbond nooit gekomen.

 

2. Het Katholiek Vlaams Verbond van het Waasland

 

De katholieke Vlaamse verenigingen, die weliswaar talrijk tot het Verbond toetraden, sloten zich onder impuls van Frans Van Cauwelaert en Alfons Van de Perre bovendien aaneen in arrondissementele “Katholieke Vlaamsche Verbonden”, naar het voorbeeld van de vooroorlogse arrondissementsbonden. Hun voornaamste objectieven waren de hervorming van de katholieke partij op basis van de standenvertegenwoordiging en het doen aanvaarden van het Vlaamse minimumprogramma door de katholieke kandidaten bij de verkiezingen[4]. Ten laatste in september 1919 bestond er één in elk arrondissement, met uitzondering van de frontstreek. Zij werden op 28 september gefedereerd in de Katholieke Vlaamse Landsbond.

Ook in het arrondissement Sint-Niklaas kwam er een dergelijk Katholiek Vlaams Verbond tot stand. In tegenstelling tot sommige andere bonden, die nogal improvisatorisch werden opgericht, kwam de Sint-Niklase bond pas na maandenlange voorbereiding tot stand[5]. Op 16 maart 1919 had de voorbereidende vergadering plaats. Er werd beslist in alle kantons een intensieve propaganda te voeren opdat elke katholieke Vlaamsgezinde vereniging bij het arrondissementele Verbond zou aansluiten[6]. Het zou echter nog tot 11 mei duren vooraleer overgegaan werd tot de stichting van de arrondissementele Katholieke Vlaamse Bond, die zich bij het Vlaams Verbond aansloot[7]. In deze stichtingsvergadering werd - na een levendige bespreking van de legerkwestie[8] - besloten het minimumprogramma integraal over te nemen. Lodewijk Herbert werd aangesteld als voorzitter.

Waarschijnlijk speelde bij Herberts verkiezing het feit dat hij voorzitter was van de Oostvlaamse gouwbond van het Davidsfonds een beslissende rol. Het Davidsfonds speelde immers een niet te onderschatten rol in het aanbrengen van medewerkers voor de Katholieke Vlaamse Bonden[9]. Bovendien was Herbert ook voorzitter van de Lokerse Davidsfondsafdeling. In tegenstelling tot de meeste Davidsfondsafdelingen - die zich direct, zonder de omweg van een katholieke federatie, aansloten bij het Vlaamse Verbond[10] - besliste de Lokerse afdeling in haar bestuursvergadering van 28 februari zich eerst in te zetten om alle katholieke verenigingen van het arrondissement te verenigen in een Katholiek Vlaams Arrondissementsverbond. Deze bond kon zich dan bij het Algemeen Vlaams Verbond aansluiten. Deze werkwijze zou voor de katholieken een dubbel voordeel hebben: vooreerst zou de vereniging van alle katholieke krachten een aanzienlijke macht vormen en bovendien konden op deze manier plaatselijke politieke verwikkelingen gemakkelijker vermeden worden[11]. Het zou in de praktijk ook zo verlopen. In welke mate de beslissing van de Lokerse Davidsfondsafdeling hierin meespeelde, konden wij echter niet nagaan.

 

Herberts inbreng als voorzitter van het arrondissementele Katholieke Vlaamse Verbond valt moeilijk in te schatten. Als enige informatiebronnen beschikken wij slechts over de vaak summiere, aan deze materie bestede bijdragen in De Vrije Stem en De Nieuwe Tijd. Hierin zien wij Herbert voornamelijk optreden als woordvoerder van het arrondissementele Verbond tijdens de alhier georganiseerde katholieke congressen en bij het indienen van verzoekschriften n.a.v. de wetgevende verkiezingen in 1921. Indirect kunnen wij wel wijzen op de bedrijvigheid van het Verbond. Het Katholieke Vlaamse Verbond van het arrondissement Sint-Niklaas zou één van de “meest levenskrachtige” Verbonden blijken te zijn[12]. Vóór de parlementsverkiezingen van 16 november 1919 bleef de werking nog vrij gering. De aanvaarding van het minimumprogramma binnen het katholieke kamp was het voornaamste objectief. Op 5 oktober werd dit doel verwezenlijkt: in de poll van het Katholieke Kiescomité werden de grondbeginselen van het minimumprogramma goedgekeurd. Naast de aanvaarding van het Vlaamse minimumprogramma, stond ook de democratisering van de lijsten centraal. Dit objectief werd gedeeltelijk verwezenlijkt toen Hendrik Heyman, de kandidaat van de christelijke arbeiders, de derde effectieve plaats op de Kamerlijst kreeg aangeboden. De rol die het arrondissementele Verbond hierin speelde, bleef echter beperkt. Tijdens de poll van 5 oktober had volksvertegenwoordiger Jan Nobels zich tegen het minimumprogramma, en meer bepaald tegen de vernederlandsing van de Gentse universiteit, verzet. Toen hij bovendien een aantal verwijten slingerde naar de hoofden van de volksvertegenwoordigers die tijdens de oorlog het land hadden verlaten, mondde de vergadering uit in een woelig debat waardoor de stemming diende uitgesteld te worden. In haar vergadering van 9 oktober besloot het Katholiek Vlaams Verbond geen lijst te zullen steunen waarop Nobels zou voorkomen. Niet zonder resultaat: op de nieuwe poll van 14 oktober werd Nobels niet meer verkozen[13]. Het vrij plotse wegvallen van Nobels als kandidaat moet de Katholieke Associatie met de neus op de feiten gedrukt hebben, waardoor zij uiteindelijk verplicht werd de derde effectieve plaats ter beschikking te stellen aan de christelijke werklieden.

 

De sterkte van het Katholiek Vlaams Verbond lag vooral in de organisatie van katholieke, Vlaamse congressen en bijeenkomsten. Op de algemene vergadering op 28 maart 1920 te Lokeren kwam bijv. Joris Helleputte spreken[14]. En in september vond er een tweedaags Katholiek Vlaams Congres plaats in Sint-Niklaas, naar het voorbeeld van het enkele maanden voordien door Van Cauwelaert georganiseerde Pinkstercongres van de Katholieke Vlaamse Landsbond in Antwerpen. Net zoals in Antwerpen was ook het Sint-Niklase congres voornamelijk gewijd aan de standsorganisatie en in mindere mate aan de Vlaamse strijd[15]. Van de in totaal negen afdelingen werden er vijf ingenomen door standengroeperingen (vrije beroepen, arbeiders, middenstand, boeren en vrouwen). De Vlaamse zaak werd vooral in de tweede (Vlaamse en culturele belangen) en derde (gemeentepolitiek) afdeling bepleit. Lodewijk Herbert zat de tweede afdeling voor. Hij zette het programma van het Katholiek Vlaams Verbond uiteen en drukte tenslotte de wens uit dat in elke gemeente van het Waasland er onmiddellijk een afdeling diende tot stand te komen. ‘s Namiddags werden de congressisten tijdens de feestvergadering toegesproken door vicaris-generaal De Baets (in naam van de Gentse bisschop Seghers)[16], Frans Van Cauwelaert en minister van Staat Van de Vyvere. Het congres werd alom als een succes ervaren. Het zou in de komende jaren echter geen herhaling kennen in het Waasland.

 

Na het congres in september 1920 zou het arrondissementele Verbond zich nog éénmaal profileren n.a.v. de parlements- en provincieverkiezingen in 1921. In haar bestuursvergadering van 22 september 1921 besloot het bondsbestuur om bij de verschillende standenorganisaties aan te dringen opdat elke kandidaat voor het parlement een voorafgaandelijke verklaring zou ondertekenen dat hij zich aansloot bij het Vlaamse minimumprogramma[17]. Een maand later werd in de vergadering van 7 oktober een gelijkaardige beslissing genomen voor de provincieraadsverkiezingen[18]. Na de verkiezingen van 1921 viel de werking echter grotendeels stil. Dit was waarschijnlijk te wijten aan de stichting van de Katholieke Unie, kort vóór de verkiezingen van september 1921. Ondanks hun dynamisme werden de Katholieke Vlaamse Verbonden hier niet in opgenomen. Het maakte een einde aan Van Cauwelaerts streven om de ontbrekende katholieke partijstructuur te scheppen op het Vlaams niveau, binnen het kader van de Katholieke Vlaamse Landsbond[19]. De voorkeur van de arbeidersbeweging en later ook van de middenstands- en de boerenorganisaties ging immers uit naar een nationaal-Belgische structuur. In vele steden en arrondissementen bleef het Katholiek Vlaams Verbond een overkoepelende rol spelen en werd de band tussen de Vlaamse beweging en de standsorganisaties verder aangehaald[20]. In het Sint-Niklase arrondissement bleek dit echter niet het geval. Het arrondissementele Katholieke Vlaamse Verbond diende hier na 1921 plaats te ruimen voor de Katholieke Unie van het Waasland, die vanaf dan de leiding in handen nam van de Wase katholieke partij. 

 

Begin 1924 leek er een kleine heropleving in de werking van het arrondissementsverbond te komen, toen in de bestuursvergadering van de Landsbond op 13 januari “de vernieuwde bedrijvigheid” van het Katholiek Vlaams Verbond in de arrondissementen werd besproken. Bovendien zou er op 3 februari een bijeenkomst gehouden worden voor de secretarissen van de arrondissementsverbonden om eenvormigheid te bekomen in de organisatie, de werking en de propaganda van het Katholiek Vlaams Verbond[21]. Van deze “vernieuwde bedrijvigheid” viel echter - in de plaatselijke en arrondissementele pers althans - niet veel te merken. Na 1921 werd er noch in De Vrije Stem, noch in De Nieuwe Tijd enige melding gemaakt van het arrondissementele Verbond van Sint-Niklaas. Kentekenend is bijv. dat de katholieke kandidaten voor de parlementsverkiezingen in 1925 zich ertoe verplichtten het programma van het Katholiek Vlaams Verbond van Sint-Gillis na te volgen[22]. Het arrondissementele Katholieke Vlaamse Verbond bleef desondanks bestaan[23]. Aangezien haar voornaamste strijdpunten reeds door verschillende vertegenwoordigers van de standenorganisaties bepleit werden op de congressen en bijeenkomsten van de Wase Katholieke Unie, moet haar werkterrein echter vrij beperkt gebleven zijn.

 

3. De Katholieke Vlaamse Landsbond

 

Het overkoepelend orgaan van de arrondissementele, kantonnale en gemeentelijke Katholieke

Vlaamse Verbonden was de Katholieke Vlaamse Landsbond. Ondanks het feit dat deze Landsbond geen strikt politiek organisme was[24], bleef het wel een belangrijk politiek forum, voornamelijk d.m.v. zijn jaarlijkse congressen. De eerste congressen (vanaf 1920) dienden voornamelijk om het volksgevoel wakker te schudden en eindigden steevast op grootse betogingen en openluchtvergaderingen. Latere congressen werden meer studiecongressen waar bepaalde aspecten van de Vlaamse beweging, zoals zij zich in dat jaar voordeden, grondig werden besproken. Telkens werd hierbij een programma opgesteld en goedgekeurd door de algemene vergadering. Dit programma vormde de leidraad voor de actie die door de Landsbond gedurende het volgende jaar via zijn afdelingen in de kantonnale en arrondissementele vergaderingen zou gevoerd worden[25].

 

Lodewijk Herbert moet één van de vele enthousiaste deelnemers geweest zijn aan deze congressen. Een prominente rol binnen de Landsbond bleek voor hem echter niet weggelegd. In totaal vonden wij hem slechts éénmaal terug in het bureau van een congresafdeling. Op het derde congres van de Landsbond te Gent van 24 tot 26 juni 1922 zat hij - in de hoedanigheid van voorzitter van het Oostvlaamse gouwverbond - de vergadering van het Davidsfonds voor[26]. Opvallend is ook Herberts afwezigheid in het Hoofdbestuur van de Landsbond, waar elk arrondissement door drie afgevaardigden vertegenwoordigd was. Pas na zijn verkiezing als volksvertegenwoordiger in 1925 zal hij in het Hoofdbestuur opgenomen worden. Op het IXe congres van de Landsbond te Gent van 4 tot 6 augustus 1928 zou Herbert nog deel uitmaken van het “Provinciaal Eerekomiteit”[27]. Op dat moment was hij echter reeds te ziek om nog deel te nemen aan de vergaderingen.

 

4. De Oost-Vlaamse gouwbond van het Davidsfonds [28]

Zoals hierboven reeds kort werd aangehaald speelde het Davidsfonds een niet te onderschatten

rol in de strijd om het Vlaamse minimumprogramma. Ook de Oost-Vlaamse gouwbond, waar Lodewijk Herbert na de oorlog Theodoor De Decker als voorzitter was opgevolgd, liet zich hierin niet onbetuigd.

 

Het gouwbestuur was op 21 april 1919 voor de eerste maal sedert de oorlog opnieuw samengekomen. Op deze eerste bestuurszitting stond vooral de Vlaamse kwestie centraal. Kanunnik Joos las er een instructie voor van de Gentse bisschop Seghers aan zijn priesters. In zijn bisschoppelijke brief verklaarde Seghers groot belang te hechten aan de Vlaamse beweging, die wettige rechten eiste waaraan voldoening diende gegeven te worden. Hij gaf de geestelijkheid van zijn bisdom dan ook de toelating om deel uit te maken van Vlaamsgezinde katholieke verenigingen. Op deze manier volgde hij het voorbeeld van de Luikse bisschop Rutten, die zich voordien reeds achter het minimumprogramma had geschaard[29]. Net zoals Ruttens brief werd ook deze brief in omloop gebracht, waardoor veel geestelijken aangezet werden tot medewerking aan het Katholiek Vlaams Verbond. Na de voorlezing van de bisschoppelijke brief besliste de vergadering van de gouwbond met eenparigheid een provinciale Katholieke Vlaamse Bond op te richten[30]. Enkele maanden later ging het Oostvlaamse gouwbestuur bovendien bij bisschop Seghers pleiten voor het Nederlands als voertaal aan de Leuvense universiteit en in het middelbaar onderwijs. Met succes. Seghers verklaarde zich genegen inzake de universiteit, maar wees op het financiële probleem. Aan de collegedirecteurs schreef hij voor dat het Nederlands de voornaamste voertaal moest zijn en dat 11 juli diende gevierd te worden met gedeeltelijk vrijaf of een wandeling.

 

Naast de strijd voor het minimumprogramma werd ook voldoende aandacht besteed aan andere aspecten van de Davidsfondsactie, zoals de bibliotheekwerking. Hierbij profiteerde het Davidsfonds van de wettelijke regeling die, na ruim twee jaar voorbereiding, tot stand kwam op 17 oktober 1921. Het doel ervan was in zoveel mogelijk gemeenten een bibliotheek tot stand te brengen. Naargelang van het aantal boeken en openingsuren, het diploma van de bibliothecaris, e.d.m. kregen de bibliotheken recht op ondersteuning van de gemeente, de provincie en de staat. Op haar vergadering van 21 juli 1921 - dus nog vóór de wet definitief gestemd was - besliste de Oost-Vlaamse gouwbond om overal door tussenkomst van het Davidsfonds te trachten bibliotheken te stichten. De steun van de geestelijkheid werd hierbij als essentieel aanzien. Ten einde zich hiervan te verzekeren, richtte het gouwbestuur zich tot de Gentse bisschop Seghers, die zijn steun toezegde[31].

 

Bij gebrek aan bronnenmateriaal konden wij niet uitgebreid ingaan op de persoonlijke inbreng van Herbert in de Oost-Vlaamse gouwbond. Toch menen wij te mogen veronderstellen dat hij een vrij grote invloed moet uitgeoefend hebben in de oriëntering van het Oost-Vlaamse Davidsfonds en haar stellingname binnen de minimalistische beweging. Het leverde hem niet alleen vrienden op. In een aanval vanwege een “Nationaal Verbond” in november 1927 tegen het Davidsfonds, werd ook Herbert niet ontzien. Het Davidsfonds werd ervan beschuldigd de kern geweest te zijn van het Katholiek Vlaams Verbond, “dat gans de Vlaamse gewesten op politiek gebied heeft overrompeld”. Het geschrift wilde de ware doelstellingen van het Davidsfonds aan het licht brengen. Eén ervan was: “(…) al de openbare ambten, tot het ministerschap toe, voorbehouden voor de ‘Vlaamse’ baantjesslidders, die er een zakkenvullerij van maken, te beginnen met Van Cauwelaert, Allewies [Van de Vyvere], Vindevogel, Herbert en anderen… Oh, die muilentrekkers!”[32].

 

B. In het parlement[33]

 

“Het kabinet Poullet-Vandervelde was vanuit Vlaams oogpunt potentieel de beste van al de regeringen, welke België vóór de tweede wereldoorlog gekend heeft”[34]. Desondanks zou de regering vrijwel niets kunnen verwezenlijken op het Vlaamse vlak. Eén van de weinige concrete verwezenlijkingen was de benoeming van Vlaamsgezinde hoogleraren aan de Gentse universiteit door de socialistische minister Camille Huysmans. Hiermee ging hij in tegen de adviezen van de universiteit. Toen hij in de Kamer hierover geïnterpelleerd werd door de liberalen De Saegher en Hymans, legde hij hun verwijten naast zich neer met de bewering dat de academische overheden en zekere professoren de Vlaamse afdeling van de Nolf-universiteit saboteerden. Ook Herbert mengde zich in de discussie en klaagde vooral het feit aan dat sommige door de faculteiten voorgestelde kandidaten geen of nauwelijks kennis hadden van de Nederlandse taal[35].

 

Kort vóór de vorming van het kabinet Poullet-Vandervelde werd op 16 juni 1925 de Katholieke Vlaamse Kamergroep, die twee jaar voordien uiteengevallen was n.a.v. het legervraagstuk, heropgericht. Zij wilde een steunpunt vormen voor een regering Poullet met de socialisten en een partijorganisatie zijn die de Rechterzijde zou vervangen en de standen overkoepelen. De Kamergroep trad op als zelfstandige meerderheidsfractie en onderhandelde met de ministers en met de socialisten over regeringsaangelegenheden, zoals het vrouwenstemrecht, de zesmaandenlegerdienst en de hervorming van de Nationale Bank. De Vlaamse eisen kwamen niet aan bod. Na de val van de regering Poullet-Vandervelde kwam op 20 mei 1926 een regering van nationale unie o.l.v. Jaspar tot stand. In zijn regeringsverklaring deelde Jaspar mee dat hij enkel de financiële toestand wilde saneren en daarna ontslag zou nemen. De volgende maanden ging dan ook alle aandacht naar de financiële hervormingen. Na de stabilisatie van de frank kwamen de oude twistpunten, waaronder de Vlaamse, echter opnieuw bovendrijven. De Vlaamse Katholieke Kamergroep kwam, voor het eerst sinds februari, op 25 en 30 november bijeen om de toestand te bespreken. Een algemeen Vlaams actieplan werd uitgewerkt: samen met de liberalen en de socialisten, maar desnoods ook zonder hen, zou zij een voorstel van amnestie-wet indienen en de vernederlandsing van de Gentse universiteit eisen. In 1927 werd er op het Vlaamse vlak in de Kamer echter weinig gerealiseerd. Pas na het vertrek van de socialisten uit de regering op 21 november 1927 en de intrede van de christen-democraten in de nieuwe regering Jaspar kwam er schot in de zaak. In de tussentijd werden er wel enkele initiatieven genomen, maar concrete resultaten bleven uit. Bij één van deze initiatieven werd ook Herbert betrokken. Samen met Emiel Blavier was hij door de Katholieke Vlaamse Kamergroep opgedragen om grondig de toestand van het Vlaams personeel in de staatsbesturen te onderzoeken en er de toepassing van de bestuurlijke taalwetten na te gaan. Daarna zouden zij, onder leiding van minister Van de Vyvere, hierover spreken bij de regering en in het parlement. In juni werd Herbert over deze kwestie door Van Cauwelaert op het matje geroepen. In een brief drong Van Cauwelaert erop aan dat Herbert zijn onderzoek grondig en zonder verder tijdverlies zou verderzetten. Indien nodig zou Van de Vijvere Herbert bijstaan “met al zijn gezag”. Verder betreurde hij het dat een zo gewichtige zaak zo weinig ter harte werd genomen door Herbert en Blavier[36]. Van Cauwelaerts kritiek was niet helemaal terecht. Herbert had zich ondertussen wel degelijk bezig gehouden met zijn opdracht. Op 23 maart had Herbert m.b.t. de taalwetten in het bestuur twee (schriftelijke) vragen gesteld aan de minister van Financiën Houtart[37]. In zijn eerste vraag informeerde Herbert naar de verschillende onderrichtingen die sedert de wet van 1921 op het taalgebruik in bestuurszaken aan de ambtenaren van het beheer der registratie en domeinen toegestuurd werden. In zijn tweede vraag klaagde Herbert de stelselmatige overtreding van deze wet, die de administratieve eentaligheid in de gewesten beoogde, aan. Ambtsbetrekkingen tussen de gewestelijke diensten in Brussel en de Vlaamse ambtenaren in Brussel, maar ook in Gent en Brugge geschiedden nooit in het Nederlands. Herbert wilde dan ook van de minister vernemen welke maatregelen hij van plan was te nemen om aan de bestaande wanpraktijken paal en perk te stellen. In zijn antwoord trachtte de minister de kwestie te ontwijken. Hij ontkende niet dat er veel verslagen in het Frans opgesteld werden, maar maakte er ook geen bezwaar tegen. Wel integendeel: wanneer het een verslag betrof waarin vaak vaktermen voorkwamen, was het gerechtvaardigd om zich in de Franse taal uit te drukken. Niet alleen was deze handelswijze volgens hem in overeenstemming met de wet van 1921, bovendien won de betrokken ambtenaar kostbare tijd door in een taal te schrijven die ook door de auteurs handelend over het burgerlijk recht of over de toepassing van de wetten op de registratie-, erfenis- en zegelrechten, gebruikt werd. Herbert was allesbehalve opgezet met dit antwoord en op 4 mei richtte hij zich opnieuw tot de minister[38]. Volgens Herbert bleef het gebruik van de Franse taal niet beperkt tot de verslagen waarin moeilijke vaktermen voorkwamen. “Ik houd ten stelligste staande - en ben bereid het met honderden bewijzen te staven - dat Uw geëerd antwoord de waarheid brutaal de nek omwringt: in de directie Brussel (om maar een voorbeeld aan te halen) worden de eenvoudigste zaken zooveel als de moeilijkste, steeds en uitsluitend in ‘t Fransch behandeld”, wond hij zich op. “Aanziet de achtbare heer minister het niet als onduldbaar dat zijn beheer hem aldus de waarheid doet verdraaien tegenover een volksvertegenwoordiger die hem op de stelselmatige miskenning der taalwet in zijn departement wijst?”. Bovendien kende de minister in zijn argumentatie over het gebruik van vaktermen de wet van 1921 een andere betekenis toe, die totaal in strijd was met de onderrichtingen die hieromtrent in 1922 rondgezonden werden. Deze bepaalden duidelijk dat toelatingen voor het gebruik van het Frans bij technische onderwerpen slechts als overgangsmaatregel mochten verleend worden en dan nog uitsluitend aan Waalse ambtenaren. In zijn antwoord toonde de minister zich dit maal inschikkelijker. Hij herhaalde dat er getracht werd de taalwet zo goed mogelijk na te leven, maar probeerde ook duidelijk te maken dat dit in de gegeven omstandigheden niet zo vanzelfsprekend was. Bijna verontschuldigend merkte hij op dat er bij het inwerking treden van de wet van 1921 veel ambtenaren waren die grote moeilijkheden hadden om foutloos in het Nederlands te schrijven. Bovendien konden zij door de bovenvermelde wet niet in hun functie getroffen worden, zodat men ze wel moest “in hunne betrekking handhaven en dienvolgens ook er mede instemmen dat zij hunne briefwisseling in ‘t Fransch voeren”. De minister haastte zich wel eraan toe te voegen dat al deze ambtenaren werkelijk blijk gaven van goede wil en steeds in het Nederlands schreven wanneer het ging om aangelegenheden “die geen lange ontwikkeling vergen”. Het antwoord van de minister op Herberts vraag van 4 mei werd pas op 9 juni gepubliceerd[39]. De brief van Van Cauwelaert dateerde van 21 juni. Heeft Herbert te lang geaarzeld om zijn conclusies neer te schrijven en mee te delen aan de Kamergroep, waardoor Van Cauwelaert ervan uitging dat Herbert zijn opdracht niet naar behoren vervulde? Of werd van Herbert meer verwacht dan enkel het stellen van schriftelijke vragen?

Op 20 maart 1928 zou Herbert de minister opnieuw confronteren met de talrijke overtredingen die begaan werden tegen de bestuurlijke taalwet en die totaal ongestraft bleven[40]. Het antwoord van de minister, dat pas op 7 juni werd gepubliceerd, was dit keer veel korter: hij zou de ambtenaren van het beheer van registratie en domeinen nog eens wijzen op hun verplichtingen inzake de taalwetgeving.

 

Herbert zou zich in de Kamer beperken tot het maken van enkele opmerkingen. Grote interventies of interpellaties over Vlaamse kwesties heeft hij nooit gehouden. Wel konden we a.h.v. zijn commentaar in bepaalde debatten zijn houding tegenover het Vlaamse vraagstuk vaststellen. Wat vooral naar voren kwam, was zijn afwijzende houding tegenover extreme standpunten. Verscheidene keren kwam hij in botsing met de Fronters, die zich in Herberts ogen veel te radicaal opstelden. Een mooie illustratie hiervan is Herberts opstelling tegenover een incident dat op 11 juli 1925 te Aalst had plaatsgevonden[41]. Op deze dag werden op het stadhuis de Belgische en de Vlaamse vlag uitgehangen. Van Opdenbosch, schepen van de Frontpartij en op dat moment dienstdoende burgemeester, liet echter de Belgische vlag verwijderen, met de argumentatie dat 11 juli geen Belgisch nationaal feest was. In de Kamer werd zijn daad scherp veroordeeld. Ook Herbert oordeelde dat deze zaak de echte Vlaamse beweging veel schade had berokkend. Volgens hem sloot de Belgische vlag de Vlaamse niet uit.

Anderzijds had Herbert nog niets van zijn verbetenheid van vóór de oorlog verloren als het aankwam op het verdedigen van de Vlaamse belangen. In een schriftelijke vraag aan eerste minister Jaspar stelde hij in mei 1927 bepaalde anti-Vlaamse praktijken aan de kaak[42]. Op haar congres in augustus 1926 had de “Association wallonne du personnel de l’Etat” besloten een actie te beginnen met als doel het uit Wallonië weren van elke Vlaamse tekst van de officiële berichten, mededelingen en opschriften uitgaande van de staatsbesturen en bestemd voor het publiek.Tot uitvoering van dit besluit had deze vereniging aan Jaspar gevraagd of hij de mening deelde dat de plaatselijke diensten van de staat voortaan voor de berichten en mededelingen aan het publiek uitsluitend gebruik mochten maken van de taal van de gemeente. In zijn antwoord op 10 september schreef Jaspar ”dat de verantwoordelijkheid voor het gebruik van eene of beide talen in dergelijke aangelegenheden uitsluitend berust bij de plaatselijke besturen van den Staat”. Gebruik makend van dit antwoord had de “Association wallonne”, die nochtans geen wettelijke bevoegdheid had, in een omzendbrief aan het staatspersoneel, vnl. van de spoorwegen en de P.T.T., in het Waalse landsgedeelte onderrichtingen verstrekt, waarin opgeroepen werd om voortaan elke geschreven mededeling uitsluitend in het Frans op te stellen en de op gebouwen of borden geschilderde berichten enkel te behouden in hun Franse tekst. Het gevolg was dat talrijke ambtenaren deze onderrichtingen navolgden. In Luik werden zelfs de officiële Vlaamse berichten en opschriften in de post- en telegraafkantoren door particulieren afgerukt of met teer overstreken. Deze toestand was voor Herbert totaal onaanvaardbaar en hij wenste van de minister dan ook te vernemen wat zijn houding tegenover deze praktijken was. Ging hij akkoord met de manier waarop de “Association wallonne” zijn antwoord van september interpreteerde? Of oordeelde de minister dat alle berichten in stations en postkantoren, zowel In Vlaanderen als in Wallonië, bestemd waren voor alle Belgische reizigers en dan ook in beide landstalen dienden opgesteld te worden? Anderzijds, als de minister van oordeel was dat aan zijn antwoord de juiste interpretatie gegeven werd, stelde Herbert zich sarcastisch de vraag of er dan ook onderrichtingen zouden gezonden worden naar de plaatselijke staatsdiensten in Vlaanderen om alle Franse officiële berichten en opschriften weg te nemen en of desnoods de Vlaamse ambtenaren en particulieren, op eigen gezag, deze mochten afrukken? Tot slot hoopte Herbert dat de minister deze separatistische praktijken zou veroordelen en de ambtenaren die er zich aan hadden vergrepen terug te roepen tot hun nationale plicht. In zijn antwoord maakte Jaspar er zich echter vanaf door te stellen dat het niet aan de uitvoerende macht toekwam om een document, dat geen reglementaire kracht had, goed of af te keuren. Het kwam aan de rechterlijke macht toe om te oordelen over de strafbaarheid van de feiten en de beteugeling ervan. De ambtenaren konden, indien de administratieve reglementen dit voorzagen, met tuchtmaatregelen gestraft worden. Of Herbert zich met dit antwoord tevreden stelde, valt te betwijfelen.

 

Herberts verwezenlijkingen in de Kamer op Vlaams gebied lijken vrij miniem te zijn. Toch moet men dit enigszins nuanceren. In de periode dat Herberts gezondheid hem toeliet de Kamerzittingen bij te wonen (april 1925 tot april 1928) werd er op het Vlaamse vlak nauwelijks iets bereikt, door niemand. Pas onder de tweede regering Jaspar begon men werkelijk werk te maken van de Vlaamse kwestie, wat op het einde van 1928 de eerste resultaten opleverde: de wet op het taalgebruik in het leger en de aanneming door de Kamer van een nieuwe amnestiewet. De Bormsverkiezing op 9 december 1928 en het succes van de Vlaams-nationalisten in de verkiezingen van mei 1929 voltooiden de aan de gang zijnde mentaliteitsveranderingen en schiepen een gunstig klimaat voor de verwezenlijking van het Vlaams minimumprogramma. Herbert kon niet anders dan vanuit zijn ziekbed passief en machteloos toe te zien hoe er tijdens zijn laatste levensjaren eindelijk schot in de zaak kwam.

 

C. Plaatselijke flamingantische werking

 

1. De Lokerse afdeling van het Davidsfonds [43]

In tegenstelling tot de meeste Davidsfondsafdelingen, waar de werking na 1918 slechts langzaam hernomen werd[44], kwam de Lokerse afdeling vrij vlug opnieuw op gang. Gedurende de oorlog had ook hier de werking stilgelegen. De bibliotheek was echter blijven draaien. De bibliotheekwerking vormde dan ook het enige gespreksonderwerp in de eerste naoorlogse bijeenkomst van het Lokerse Davidsfondsbestuur. Deze vergadering vond plaats op 8 januari 1919 in het huis van voorzitter Herbert. De Eerste Wereldoorlog had de vraag naar lectuur enorm gestimuleerd. Met een almaar toenemend lezerspubliek zag het Lokerse Davidsfonds zich geconfronteerd met een steeds ontoereikender boekenaanbod. Het lezerspubliek van de Davidsfondsbibliotheek (versmolten met de bibliotheken van de Werkmanskring en de Studentenbond) bestond immers niet alleen uit leden van het Davidsfonds. Van boeken aankopen was echter geen sprake: ook elders was de vraag naar lectuur sterk toegenomen. Zelfs in die mate dat er in Gent geen enkele uitgever nog boeken in voorraad had. Om enigszins aan het gebrekkige boekenbestand te verhelpen, besliste het bestuur om meer gebruik te maken van de diensten van “De Straal”, een organisatie uit Gent die boeken in bruikleen gaf. Daarnaast stelde het bestuur zelf een reeks boeken, waarvan de afdeling meer dan één exemplaar bezat, ter beschikking van de bibliotheek.

Op de eerstvolgende bestuursvergadering, die eveneens in het huis van Herbert plaatsvond, las Herbert een omzendbrief van het hoofdbestuur voor, waarin de afdelingen aangemaand werden om hun werking te hervatten[45]. De aanmaning was echter overbodig. Voorzitter Herbert had na de oorlog niet stilgezeten. Blijkbaar wilde hij zo vlug mogelijk de werking van de Lokerse afdeling op het vooroorlogse peil terugbrengen. Nadat hij de omzendbrief van het hoofdbestuur had voorgelezen, maakte Herbert bekend dat reeds in de loop van de volgende week een feestzitting was gepland, waar de Leuvense pater Valerius Claes een voordracht met lichtbeelden zou geven over “De verwoesting van Leuven”. Herbert had bovendien reeds een drietal andere sprekers gecontacteerd die in de loop van het jaar een voordracht zouden komen geven[46]. Op de vraag van het hoofdbestuur om een oorlogsdagboek samen te stellen, besliste het bestuur een commissie samen te stellen die hiermee belast zou worden. 

 

Het bestuur van de Lokerse afdeling kwam vrijwel ongeschonden uit de oorlog. Van enige activistische naklank was hier geen sprake: geen enkel bestuurslid was in het activisme betrokken geraakt. De oorlog had wel een nefaste invloed op het ledenaantal. Bedroeg dit in 1914 nog 138, midden 1925 zouden er nog maar 95 gerecupereerd zijn[47]. Herbert deed nochtans zijn best om leden aan te lokken door geregeld feestzittingen te organiseren. Zo vonden er begin 1920 een tweetal voordrachten plaats: op 22 maart kwam Leo Van Puyvelde spreken over Rubens en op 18 mei kwam commandant Sevens spreken over “Onze jongens aan den Yzer”[48]. Ook werd in dat jaar opnieuw een Guldensporenviering gehouden[49]. Het initiatief hiertoe werd genomen door Herbert, die ook vóór de oorlog voorzitter was geweest van het inrichtend comité. Het Davidsfonds stond er voor de organisatie nu echter alleen voor: de Katholieke Strijdersbond en de Lokerse A.N.V.-afdeling die vóór de oorlog eveneens 11 juli vierden, waren hiertoe niet meer in staat[50]. Voornamelijk onder impuls van Herbert zou het Guldensporenfeest opnieuw uitgroeien tot een jaarlijkse traditie. Als om het goede voorbeeld te geven, trad Herbert op de eerste viering zelf als feestredenaar op. Zijn redevoering handelde over “de beteekenis van 11 juli”. In de volgende jaren zou de Guldensporenzege nog uitgebreider gevierd worden, toen Herbert de medewerking verkreeg van alle katholieke verenigingen en organisaties in het Lokerse, gaande van de Christelijke Vrouwenvereninging tot de boerengilden en het Gildenhuis[51]. Naast de feestvergadering, waar gezongen werd, gedichten werden voorgedragen en een bekende spreker een toespraak hield, vond er tevens een concert plaats van de Katholieke Harmonie op de Markt. Vanaf 1924 zou het Davidsfonds voor de organisatie van de Guldensporenfeesten samenwerken met de Vlaamse Oudstrijdersvereniging (V.O.S.) en het Lokerse A.N.V.[52].

 

Herberts vlijt zou pas enkele jaren later vruchten afwerpen, toen vanaf 1926 het ledenaantal van de Lokerse afdeling drastisch begon toe te nemen. Van 95 in 1925, steeg het aantal leden in 1926 tot 122, in 1927 tot 155 en in 1928 zelfs tot 256[53]. Speelde Herberts verkiezing tot volksvertegenwoordiger in 1925 hierbij een rol? Of vormde de toegenomen frequentie van de voordrachten een extra stimulans tot aansluiting? Na de wat zwakkere jaren 1924 en 1925[54], was de activiteitenkalender in 1926 en 1927 immers opnieuw goed gevuld en werden er telkens een vijftal feestzittingen georganiseerd. Op de Guldensporenviering van 1927 zou Herbert bovendien als feestredenaar optreden. Voor een publiek van ruim tweeduizend mensen sprak hij over de betekenis van het 11-julifeest, “niet zozeer het bloedig feit van 1302, maar wel de Vlaamsche gedachte”[55]. Toen in 1928 Herberts gezondheidsoestand erg verslechterde, liet dit zich ook aflezen in de afname van feestzittingen. Pas vanaf november 1928 werden er weer geregeld feestavonden georganiseerd. 

 

2. Het Lokerse A.N.V.

 

Met het uitbreken van de oorlog werd de werking van de Lokerse A.N.V.-afdeling volledig

stilgelegd[56]. Na de oorlog zou het A.N.V. zware moeilijkheden kennen en pas in 1920 zouden de eerste na-oorlogse afdelingen in België worden heropgericht in Brussel en Antwerpen[57]. Eind 1922 gaf ook de Lokerse afdeling opnieuw tekenen van leven[58]. Samen met de Antwerpse en de Brusselse afdeling van het A.N.V. nam zij het initiatief tot de heroprichting van de Groep Vlaanderen in 1923[59].

Lodewijk Herbert maakte aanvankelijk geen deel uit van het Lokerse bestuur, maar werd er later wel in opgenomen[60]. Hoewel wij hierover geen uitsluitsel hebben, veronderstellen wij dat dit omstreeks het jaar 1924 gebeurde. Waarschijnlijk was Herbert diegene die in dat jaar het Lokerse A.N.V. aanzette om vanaf dan, samen met het Davidsfonds, de Guldensporenzege te herdenken. De Lokerse afdeling zou onder het voorzitterschap van Jozef Van Winckel in de jaren 1920 uitgroeien tot één van de actiefste afdelingen in groep België[61]. Naar Herberts inbreng kunnen we enkel gissen. Uit de stadsverslagen bleek dat de Lokerse afdeling gemiddeld een zestal feestzittingen per jaar organiseerde. Herbert zou zelf éénmaal, op 25 januari 1926, als spreker optreden[62].

 

3. In de Lokerse gemeenteraad

 

De enige opmerkelijke realisatie van Herbert op Vlaams gebied in de gemeenteraad, was zijn

voorstel in oktober 1927 om een motie voor amnestie aan te nemen[63]. Deze amnestiekwestie sleepte reeds verscheidene jaren aan. In zijn regeringsverklaring had Poullet op 23 juni 1925 amnestiemaatregelen toegezegd. Op 5 augustus kondigde minister Tschoffen aan dat het wetsontwerp, beloofd in de regeringsverklaring, bij de aanvang van de nieuwe zittijd in november zou ingediend worden. Toen de regering in mei 1926 viel, was er echter nog niets gebeurd. Ondertussen ging er in Vlaanderen een steeds luider klinkende roep op voor amnestie. Op 9 december werd een wetsvoorstel ingediend, ondertekend door de katholieken Van Cauwelaert en Van Isacker, de socialisten Somerhausen en Soudan en de liberaal Boedt. Uit de bespreking van deze tekst kwam uiteindelijk, meer dan twee jaar later, de zgn. “uitdovingswet” van 19 januari 1929 tot stand.

 

Herberts voorstel moet gezien worden binnen de context van de steeds uitbreidende beweging voor amnestie. Hij maakte wel duidelijk dat zijn voorstel hoegenaamd geen goedkeuring of zelfs maar vergoelijking inhield van de misdaden die door sommigen gedurende de oorlog waren gepleegd. Herbert was evenwel de mening toegedaan dat nu de tijd gekomen was om dit hoofdstuk af te sluiten door amnestie “in den goeden en breeden zin van het woord” te verlenen, dus ook “voor die menschen die daden hebben gepleegd welke wij afkeuren”. De overwegingen die hem ertoe brachten amnestie te vragen, waren edelmoedigheid en naastenliefde en het feit dat België als enige land nog geen amnestie verleend had. Bovendien zou deze daad van menslievendheid de rust in het land doen terugkeren en een einde stellen aan de bur-gertwist die “zoowel de voor- als tegenstanders dezer gedachte tegenover elkaar brengt in dikwijls veel te overdreven gevoelens en bewoordingen”. Hij handelde noch onder de invloed

van hyperpatriottisme, noch onder dwang van extremisme, maar als Belg, als Vlaming die rust

en vrede betrachtte in het land. Herberts motie werd goedgekeurd met twaalf stemmen en zou overgemaakt worden aan de voorzitters van Kamer en Senaat. Alle katholieken, op schepen De Vreese na die zich onthield, en socialisten stemden voor. De vier liberale gemeenteraadsleden stemden tegen. Hun argumentatie luidde dat amnestie  buiten de bevoegdheid viel van de gemeenteraad en ressorteerde onder de rechterlijke en wetgevende macht. Ook mocht men in deze kwestie België niet vergelijken met andere landen, omdat enkel in België een aanslag gepleegd werd op het voortbestaan van het land. Bovendien konden niet alle personen waarvoor amnestie gevraagd werd onder dezelfde wet vallen en was het niet wenselijk om iedereen genade te schenken. Na afloop van de stemming huldigde De Vrije Stem het katholieke stadsbestuur en vooral “den koenen strijder M. Louis Herbert”[64]. Ook in andere gemeenteraden in Vlaanderen werd een dergelijke motie aangenomen.

 

D. Conclusie

 

Na de oorlog hervatte Herbert zijn vlaamsgezinde werking. Zijn visie op de Vlaamse kwestie was in de loop der jaren nauwelijks veranderd. De wettelijke en feitelijke gelijkstelling van de Vlamingen aan de Walen vormde nog steeds zijn leidmotief. De oorlog deed Herbert echter inzien dat zijn vooroorlogse ideaal van een Vlaanderen dat ooit los zou staan van België alleen maar kon leiden tot radicaliteit. De activisten hadden het cultuurflamingantisme van vóór 1914, dat niet ant-Belgisch was, verruimd tot een anti-Belgische beweging voor politieke autonomie. Herbert veroordeelde het activisme, hoewel hij begrip kon opbrengen voor diegenen die er zich aan bezondigden. Zoals vele katholieke Vlamingen schaarde hij zich na de oorlog achter Frans Van Cauwelaert en engageerde hij zich in de minimalistische beweging. Als voorzitter van het arrondissementele Katholiek Vlaams Verbond en van de Oost-Vlaamse gouwbond van het Davidsfonds nam hij binnen deze beweging, zeker op het arrondissementele niveau, een vrij belangrijke plaats in. Anderzijds lijkt zijn inbreng binnen de Landsbond eerder beperkt geweest te zijn en ook in de Kamer zou Herbert zich niet manifesteren als een grote pleitbezorger voor de Vlaamse zaak. Gaf hij in de Kamer prioriteit aan de middenstandsbelangen? Op plaatselijk vlak zette Herbert zijn vooroorlogse werking binnen het Lokerse Davidsfonds zo goed en zo kwaad mogelijk verder en maakte hij van de Guldensporenvieringen opnieuw grote massa-evenementen. Na verloop van tijd engageerde hij zich ook terug in de Lokerse A.N.V.-afdeling. In de gemeenteraad zou hij er echter nauwelijks toe komen om de Vlaamse zaak op de agenda te plaatsen. 

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

 


[1] M. Van Cauwelaert, “De Katholieke Vlaamse Landsbond”, in: Liber amicorum August De Schrijver, minister van Staat, Gent, s.n. 1968, pp.693-709; M. Van Mechelen, Kroniek van Frans Van Cauwelaert, Beveren-Antwerpen, Orion, 1980, pp.78-87; E. Gerard, “August Vermeylen en het Vlaams Verbond, 1918-1919”, Wetenschappelijke Tijdingen, XXXIX, 1980, 3, col. 137-146; id., “Strijd om het Vlaams minimumprogramma in 1919. Mgr. Rutten en de katholieken van Limburg”, Wetenschappelijke Tijdingen, XL, 1981, col. 97-116; id. De Katholieke Partij…, passim; L. Wils, Honderd jaar… II, pp.72 e.v.

[2] Dit minimumprogramma luidde als volgt:

“a)  de vervlaamsing van het onderwijs voor het Vlaamse volk in al zijn takken en graden;

b)    de vervlaamsing in Vlaanderen van het gerecht en van alle openbare besturen;

c)    de indeling van onze weermacht in Vlaamse en Waalse eenheden, resp. met het Nederlands en het Frans als taal voor opleiding en aanvoering;

d)    de herinrichting van de centrale besturen, zodoende dat de aangelegenheden, welke het Vlaamse gedeelte van het land betreffen, rechtstreeks in het Nederlands, deze van het Waalse gedeelte rechtstreeks in het Frans worden behandeld”.

[3] Het cijfer 300000 moet echter sterk genuanceerd worden. Het betrof immers collectieve toetredingen en waarschijnlijk kwamen er heel wat dubbeltellingen voor.

[4] Daarnaast hadden deze bonden tot doel: “a) Onze jongere katholieke Vlaamsche maatschappelijke en politieke gedachten onder de bevolking te verspreiden; b) De katholieke Vlaamsche bevolking meer ontwikkelen en overtuigen van het verheven (sic) van onze strijd; c) Meer eenheid in de werking brengen tot verwezenlijking van een hooger katholiek Vlaamsch leven heel ‘t land door”. AMVC, Fonds L 191 (Katholieke Vlaamse Landsbond), Bundel D(ocumenten), Ontwerp van standregelen der arrondissemenstbonden, art.3.

[5] E. Gerard, De Katholieke Partij…, p.95.

[6] D.N.T., 23.3.1919/2, C.

[7] D.N.T., 18.5.1919/1, D.

[8] De legerkwestie was de meest omstreden bepaling van het minimumprogramma, omdat ze onmiddellijk het beeld van de scheiding opriep. Het lokte dan ook, zelfs in onverdachte flamingantische kring, discussie uit. August Vermeylen zou zich n.a.v. deze bepaling zelfs terugtrekken uit het Algemeen Vlaams Verbond, omdat hij zich niet kon verenigen met de eis van Vlaamse en Waalse eenheden. E. Gerard, “August Vermeylen…”, col.143-146.

[9] Naast Herbert waren o.m. ook Hendrik Heyman en Hubert Verwilghen - die tijdens de oorlog voorzitter was geweest van het Vlaams-Belgisch Verbond in Le Havre - lid van het Davidsfonds. Zij zouden alle drie ook binnen het Katholieke Vlaamse Verbond een vooraanstaande rol spelen.

[10] L. Wils, op.cit., p.80.

[11] SAL, MAL, Verslagboek Davidsfonds Lokeren, zitting van 28 februari 1919.

[12] E. Gerard, op.cit., p.149.

[13] K.W. De Cock, op.cit., p.68.

[14] D.V.S., 21.2.1920/1, A; D.N.T., 28.3.1920/2, C.

[15] D.V.S., 25.9.1920/1, A-E; D.N.T., 19.9.1920/1, C-2, A; 26.9.1920/1, A-C.

[16] De redevoering van De Baets werd grotendeels opgenomen in het artikel van A. Rubbens, “Een Vlaams standpunt. Onuitgegeven brieven van Mgr. De Baets”, Collationes Brugenses et Gandavenses, XIV, 1970, 3, pp.409-411.

[17] D.V.S., 8.10.1921/1, B-C; D.N.T., 9.10.1921/2, A-B.

[18] Voor de provinciale verkiezingen diende de kandidaat het volgende “Model der bijtreding” te ondertekenen: “De ondergeteekende kandidaat bij den provincialen raad, verklaart bij te treden in zake taalpolitiek, het minimum-programma, zooals het verdedigd wordt door den Katholieken Vlaamschen Kamergroep; en in den Provincieraad, bij de aanduiding der provinciale senators, zijne stem niet te zullen verleenen dan aan zulke candidaten die zelf dit programma aanvaarden en daarbij de verzekering geven dat ze bij coöptatie der senators dezelfde beginselen zullen in acht nemen”. D.V.S., 29.10.1921/2, A; D.N.T., 30.10.1921/2, A.

[19] Op de hoofdbestuursvergadering van de Landsbond op 8 november 1920 had Van Cauwelaert m.b.t. deze kwestie de volgende vraag geformuleerd: “Moeten de arrondissementsverbonden en de Landsbond, die er de federatie van is, als zelfstandige Vlaamse inrichting zich vergenoegen met de bezielende kracht te zijn van de katholieke partij, of moet ernaar worden gestreefd, dat de Landsbond de belichaming worde van de partij zelf?” Toen reeds bleek het standpunt van Van Cauwelaert geen meerderheid te halen en stootte het op de tegenstand van Heyman (werkliedenbonden) en Helleputte (Boerenbond). E. Gerard, op.cit., p.150.

[20] L. Wils, op.cit., p.117.

[21] D.N.T., 20.1.1924/2, D.

[22] SAL, MAL, Fonds parlementsverkiezingen 1925, De Klaroen, katholiek strijdblad van het Land van Waas, nr.1.

[23] Op het IXde congres van de Katholieke Vlaamse Landsbond te Gent in 1928 werd meegedeeld dat o.m. het arrondissementsverbond van Sint-Niklaas moedig het reorganisatiewerk aanpakte. KADOC, KX1-20, Volledig verslag van het IXde Congres van de Katholieke Vlaamsche Landsbond te Gent op 4, 5 en 6 augustus 1928, p.20.

[24] De positie van de Landsbond werd op het vijfde Katholiek Vlaams Congres te Brussel in 1924 tijdens een voordracht duidelijk omschreven: “De Landsbond is geen partijorganisatie, geen kiesorganisatie, is geen afdeeling van de Kath. Partij (…) Die politieke bedrijvigheid wordt thans ontplooid door de standsgroepeeringen”.

KADOC, KX1-20, A. Verbist, De Katholieke Vlaamsche Landsbond en de Katholieke Vlaamsche Nationalisten, pp.7-8.

[25] M. Van Cauwelaert, “Katholieke Vlaamse Landsbond”, in: E.V.B., I, Tielt, Lannoo, 1973, p.754.

[26] KADOC, KX1-20, Verslag van het IIIe Katholiek Vlaamsch Congres te Gent op 24, 25 en 26 juli 1922, p.8.

[27] KADOC, KX1-20, Volledig verslag van het IXe Congres van de Katholieke Vlaamse Landsbond te Gent op 4, 5 en 6 augustus 1928, p.7.

[28] Aangezien de gegevens die we in het Davidsfondsarchief te Leuven aantroffen over de werking van de Oostvlaamse gouwbond in de jaren twintig beperkt bleven tot de jaren 1928 en 1929 (de periode dat Herbert door ziekte was geveld), dienden wij ons voornamelijk te baseren op Wils’ standaardwerk over het Davidsfonds en de fragmentarische gegevens die wij uit de congresverslagen van de Katholieke Vlaamse Landsbond haalden.

[29] In een brief van 11 maart verdedigde bisschop Rutten uitvoerig de werking en het programma van de Katholieke Vlaamse Bond. Hij wees o.m. op de plicht van de priesters om de Bond te ondersteunen en nam de verdediging van het minimumprogramma op zich. Begin april werd deze brief in de Vlaamse pers gepubliceerd en door de Katholieke Vlaamse Verbonden dankbaar als propagandamateriaal gebruikt. E. Gerard, Strijd om het minimumprogramma…, col.102-105.

[30] E. Gerard, De katholieke partij…, p.96; L. Wils, op.cit., p.79.

[31] L. Wils, op.cit., p.266.

[32] ibid., pp.246-247.

[33] Voor de algemene achtergrond baseerden wij ons voornamelijk op: H.J. Elias, 25 jaar Vlaamse beweging 1914/1939. II, Antwerpen-Utrecht, De Nederlandsche Boekhandel, 1971, pp.104-111, 177-199; L. Wils, op.cit., pp.145-169; E. Gerard, op.cit., passim.

[34] A.W. Willemsen, Het Vlaams-nationalisme. De geschiedenis van de jaren 1914-1940, Utrecht, Ambo, 1969, p.135.

[35] P.H.K., zitting van 1 december 1925.

[36] AMVC, Briefwisseling F.V.C., F.V.C. aan L. Herbert, 21.6.1927.

[37] Parlementaire Vragen en Antwoorden, 1926-1927, pp.208, 221.

[38] Parlementaire Vragen en Antwoorden, 1926-1927, p.277 (niet beantwoord), 297.

[39] Herberts vraag werd op 26 mei gepubliceerd. De vraag werd echter niet beantwoord binnen de tijd bepaald door het reglement.

[40] Parlementaire Vragen en Antwoorden, 1927-1928, pp.239 (niet beantwoord), 317.

[41] P.H.K., zitting van 23 juli 1925.

[42] Parlementaire Vragen en Antwoorden, 1926-1927, pp.293-294 (niet beantwoord), 350-351.

[43] In het verslagboek van de Lokerse afdeling werden voor 1919 slechts twee vergaderingen opgenomen. Hierna is er in de verslaggeving een lacune van enkele jaren. Pas vanaf 1926 zal er opnieuw een (jaar)verslag worden uitgebracht.

[44] L. Wils, op.cit., pp.96-106.

[45] SAL, MAL, Verslagboek Davidsfonds Lokeren, zitting van 28 februari 1919.

[46] E.H. Nobels zou komen spreken over “Onze torens van Vlaanderen”, E.H. Bernaerts had als onderwerp “Met het leger mee” en Frans Thuybaert zou “Iets over ons lijden” zeggen.

[47] AD, Algemene vergadering van het Davidsfonds te Leuven, den 29 juni 1926, p.15.

[48] D.V.S., 22.5.1920/2, A.

[49] Jaarverslagen schepencollege. Stadsverslag 1920, p.68.  Merkwaardig genoeg werd van deze Guldensporenherdenking in De Vrije Stem geen melding gemaakt.

[50] De Katholieke Strijdersbond beperkte zich na de oorlog tot prijskampen op de buitenwijken en de A.N.V.-afdeling in Lokeren zou pas eind 1922 opnieuw tekenen van leven vertonen.

[51] D.V.S., 15.7.1922/1, C-D.

[52] D.V.S., 12.7.1924/2, B-D.

[53] AD, Gedrukte verslagen van de algemene vergaderingen van het Davidsfonds te Leuven in 1926, 1927, 1928 en 1929.

[54] In 1924 werd enkel het 11-julifeest gevierd en in 1925 vonden wij in het jaarverslag en in De Vrije Stem zelf van deze viering geen sporen terug.

[55] D.V.S., 16.7.1927/2, B.

[56] Jaarverslagen Schepencollege, Stadsverslag 1918, p.81.

[57] In het werk over het A.N.V. onder redactie van Van Hees en De Schepper wordt ook melding gemaakt van de oprichting van naoorlogse afdelingen in Gent en Leuven in 1920. Uit het verslag van de eerste naoorlogse A.N.V.-bijeenkomst in België op 29 mei 1921 blijkt echter duidelijk dat hier geen sprake van was; alleen de takken Brussel en Antwerpen waren op dat moment reeds (her)opgericht. Neerlandia, XXV, 1921, 7, p.95; P. Van Hees en H. De Schepper, e.a. Tussen cultuur en politiek. Het Algemeen-Nederlands Verbond 1895-1995. Hilversum-Den Haag, Uitgeverij Verloren en A.N.V., 1995, p.82.

[58] Neerlandia, XXVI, 1922, 11, p.150; Jaarverslagen Schepencollege. Stadsverslag 1922, p.87.

[59] Neerlandia, XXVIII, 1923, 4, p.48.

[60] D.V.S., 14.9.1929/1, C-D.

[61] “In deze afdeling van het Verbond is het verenigingsleven wellicht sterker dan waar ook, Nederland niet uitgesloten”, luidde de evaluatie van de Lokerse afdeling in het maandblad van het A.N.V. Neerlandia, XXIX, 1925, 2, p.23.

[62] Jaarverslagen Schepencollege. Stadsverslag 1926, p.86.

[63] SAL, MAL, Verslagboek gemeenteraadszittingen 1927-1928, zitting van 3 oktober 1927.

[64] D.V.S., 8.10.1927/1, E.