Brave meisjes en stoute jongens? Gender-verschillen in de geschiedenis van de criminaliteit. Onderzoek naar de Hasseltse jeugdrechtbank tijdens het interbellum. (Renate Bentein)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL III: Archiefonderzoek

 

1. inleiding

 

In dit deel zal ik de eerder geponeerde theorieën in verband met jongeren en criminaliteit willen controleren op hun toepasbaarheid. Dit doe ik aan de hand van de gegevens van de jeugdrechtbank te Hasselt die werden bewaard. Daarnaast heb ik de gerechtelijke statistieken gebruikt.

 

Deze laten toe om alle jongeren die voor de kinderrechter kwamen terug te vinden. Helaas zijn deze gegevens niet volledig. Het archief van de jeugdrechtbank werd niet volledig bewaard daardoor is het moeilijk om sluitende gegevens te bekomen. Het is duidelijk dat de genderverdeling niet klopt, volgens de gegevens uit de statistieken zou tussen een 20 à 30% meisjes voor de kinderrechter zijn gekomen. Op basis van de persoonsdossiers bekom ik een veel hoger percentage: 40%. Maar ik ga ervan uit dat de percentages binnen deze twee subgroepen wel representatief zullen zijn. Dit kan ik natuurlijk enkel controleren aan de hand van de eerder gestelde theorieën en verklaringen, daarnaast rekening houdende met de economische situatie in deze periode in ons land en dus de gevolgen die deze kunnen hebben voor de criminaliteit. Daarnaast onderneem ik een poging om een eventuele evolutie te zien in de beschermingsgedachte die uitging van de wet waar het hier om draait: de wet op de kinderbescherming van 15 mei 1912. Het is dus mijn bedoeling om in dit deel tot een antwoord te komen op mijn eerder gestelde probleemstelling.

 

 

2. kwantitatief archiefonderzoek

 

1. delinquente jongens en meisjes [172]

figuur 1 aantal delinquente jongens en meisjes

 

figuur 2 tabel aantal delinquente jongens en meisjes

 

Uit het onderzoek dat Mehlbye en Walgrave[173] voerden op het eind van de jaren ’90 blijkt dat 9 op de 10 delinquente jongeren van het mannelijk geslacht zijn. Dit gegeven wordt ook door andere onderzoeken (onder andere Hudig: p 105: minder dan een kwart van de opgehelderde criminaliteit werd door vrouwen gepleegdi, Bonger: p 112: crimineel gedrag van vrouwen is kleiner dan dat van mannen) bevestigd.

 

De gegevens die we aan de hand van de bewaarde persoonsdossiers van de kinderrechtbank te Hasselt hebben kunnen opmaken, geven ons te kennen dat hier 40% van de veroordeelde jongeren meisjes zijn (zie bovenstaande grafieken). Hieruit blijkt ofwel een grote afwijking voor Hasselt voor de bestudeerde periode, ofwel een gebrekkige of zelfs willekeurige archivering? De gerechtelijke statistieken[174] daarentegen leren ons dat voor Hasselt voor de periode 1913 – 1930 de cijfers wel degelijk gaan in de richting van de eerder geciteerde onderzoeken. Voor de periode na 1930 geven de statistieken geen opdeling meer per gerechtelijk arrondissement, zodat een telling voor Hasselt onmogelijk te maken is. De gegevens van de jaren 1913 - 1930 leren ons dat het aantal jongens dat voor de rechtbank komt een percentage geeft tussen 62,3 % en 87,7 %. In de periode 1913 - 1930 komen gemiddeld 76,3 % jongens over de vloer van de kinderrechter.

 

De gerechtelijke statistieken leren dat 23,3 % van de jongeren die voor de kinderrechter van Hasselt komen meisjes zijn. Het absoluut hoogtepunt van 37,7 % wordt gehaald in 1926 en het absoluut dieptepunt in 1924 met 12,3 %.

 

Hieruit wordt duidelijk dat de gegevens van Hasselt ook behoorlijk goed overeenkomen met wat algemeen wordt gesteld. Niet 1 op 10 van de veroordeelde jongeren is een meisje, maar wel 2 op 10, dus iets hoger dan de studie van Mehlbye en Walgrave, maar verre van wat de persoonsdossiers ons aanvankelijk deden vermoeden. We kunnen deze studie dus niet volledig volgen, maar de vaststelling die Hudig maakte ligt toch iets dichter bij mijn onderzoeksresultaten.

 

2. de gemiddelde leeftijd

 

figuur 3 gemiddelde leeftijd bij het plegen van misdrijven

Ons archiefonderzoek gaf ons m.b.t. de gemiddelde leeftijd waarop jongeren voor de kinderrechter komen volgende resultaten: voor jongens ligt de gemiddelde leeftijd op 13 jaar en 3 maanden. Voor de meisjes ligt deze leeftijd wat hoger, op 14 jaar en 7 maanden.

 

De vergelijking met bestaande onderzoeken is iets moeilijker : De stelling van Muncie (zie p 86) kan niet volledig worden nagegaan. Muncie gaf immers de resultaten van een self-report onderzoek van Graham en Bowling. Daarin vonden ze dat meisjes het meest deviant waren op de leeftijd tussen 14 en 17 jaar, bij jongens was dat tussen de 22 en 25 jaar. De Belgische wet op de kinderbescherming is echter van toepassing op kinderen tot 18 jaar en dus niet op jong-volwassenen. Voor mij is het dus onmogelijk om na te gaan of deze criminaliteitspiek voor jongens voor ons onderzoeksdomein de stelling van Graham en Bowling kan bevestigen. M.b.t. de meisjes kunnen we stellen dat het onderzoek van Graham en Bowling wordt bevestigd, hoewel in mijn onderzoek de gemiddelde leeftijd van 14 jaar en 7 maanden iets lager ligt dan het gemiddelde van het onderzoek van Graham en Bowling.

 

figuur 4 tabel leeftijd vs geslacht

 

In bovenstaande tabel kunnen we beter zien binnen welke leeftijdsgroep we het grootste percentage jongens- en meisjesdelinquenten kunnen vinden. Omdat we hier de hoogste pieken kunnen waarnemen. Deze tabel bevestigt dat de piek voor jongens ligt tussen de 14 en 16 jaar. Bij meisjes ligt de piek tussen de 16 en 17 jaar, met een uitschieter op de leeftijd van 12 jaar.

 

Opnieuw kan het onderzoeksresultaat van Graham en Bowling worden bevestigd voor wat betreft de meisjes. Wat de jongens betreft is de situatie wat onduidelijker. De tabel toont ons dat er een graduele stijging is die begint aan de leeftijd van 12 jaar en abrupt eindigt na 16 jaar. De leeftijd waarop de meeste jeugdcriminaliteit begint heeft wellicht te maken met het einde van de schoolplicht. Van jongeren wordt verwacht dat ze zich in het arbeidsmilieu inschakelen. Deze verandering en de nieuwe verwachtingen kunnen aanleiding geven tot afwijkend gedrag. Hoogstwaarschijnlijk hebben de kinderen het moeilijk met deze plotse verandering in hun leven. Maar daarnaast zullen ook de ouders wel een grote invloed gehad hebben. Ook zij hebben nieuwe verwachtingen o.a. in een bijdrage aan het gezinsinkomen.

 

3. kleine of grote gezinnen?

 

Hoe groot moet een gezin zijn voor het in deze periode van de eeuw als een groot gezin wordt gezien? Een telling gedaan in 1930 bij gezinnen die minimum 15 jaar gehuwd zijn leverde voor de provincie Limburg een gemiddelde van 5,75 kinderen per gezin. Het gemiddelde voor Vlaanderen was 4,69.[175] In mijn onderzoek koos ik het Limburgse gemiddelde als leidraad. Gezinnen met meer dan zes kinderen worden hier dus als “grote gezinnen” gerekend.

 

figuur 5 grootte van het gezin

 

Uit ons onderzoek blijkt dat meer delinquente kinderen afkomstig zijn uit een gezin dat 6 of meer kinderen telt. In percentages uitgedrukt komt dit neer op 55,4 %. Dit percentage is hetzelfde bij jongens als bij meisjes. Om te besluiten dat de gezinsgrootte een rol speelt bij delinquentie lijkt het verschil mij echter te miniem.

 

In een onderzoek gevoerd door Junger – Tas in 1972 (zie p 67) naar de kenmerken en de sociale integratie van jeugddelinquenten, kwam aan de oppervlakte dat iets meer delinquente jongeren uit grote gezinnen komen dan niet-delinquente jongeren. Een dergelijke conclusie wordt met mijn onderzoek niet echt bevestigd. Toch is de trend aanwezig.

 

Het grootste gezin dat ik in de door mij onderzochte persoonsdossiers heb teruggevonden telde 12 kinderen. Van deze 12 kinderen zijn er 7 voor de kinderrechter gekomen. Alle dossiers zijn bovendien bewaard.

 

figuur 6 groot of klein gezin: missende waarden

 

figuur 7 groot of klein gezin vs geslacht

 

Wanneer we dan eens dieper ingaan op de grootte van de gezinnen waar deze deviante kinderen uit afkomstig zijn. Kunnen we verschillende opmerkingen maken. In eerste instantie zien we dat de meeste kinderen die voor de kinderrechtbank kwamen uit gezinnen komen met 4 tot 7 kinderen. Dit zouden dan eerder gezinnen met een normale grootte zijn, volgens het Limburgs gemiddelde, dat zoals gezegd op 5,75 kinderen per gezin lag. Hier kunnen we de vaststelling van Junger – Tas niet volgen. Daarnaast valt ons op dat er meer deviante kinderen afkomstig zijn uit gezinnen met slechts 2 kinderen (6,3 %) dan uit gezinnen met bijvoorbeeld 9 kinderen (5,8 %). Als we dus dit voorbeeld volgen gaat de bewering van Junger – Tas helemaal niet op.

 

figuur 8 grootte van de gezinnen

 

We kunnen besluiten dat voor het gerechtelijk arrondissement Hasselt de grootte van het gezin geen invloed heeft op het gedrag van de kinderen. Toch zeker niet in die zin dat we kunnen vaststellen dat hoe groter het gezin is, hoe gemakkelijker kinderen het criminele pad opgaan. De meeste deviante kinderen komen uit gezinnen met een normale grootte. Wat daarnaast wel wat opvallender is, is dat er toch een behoorlijk percentage deviante kinderen uit kleine gezinnen afkomstig is. De verklaring hiervoor lijkt me logisch. Wanneer in een gezin slechts één of twee kinderen zijn komt dit heel vaak doordat één van beide ouders er niet meer is (of misschien zelfs nooit is geweest, vb onwettige kinderen). De opvoeding kolt dan volledig op de schouders van de overblijvende ouder te liggen en deze moet daarnaast ook nog eens zorgen dat er brood op de plank komt. Het lijkt me dan inderdaad moeilijk om je kinderen ‘streng te bewaken’ zoals dat in deze periode werd verwacht. En door een gebrek aan controle is het voor deze kinderen niet zo moeilijk om in de criminaliteit terecht te komen.

 

4. gebroken gezinnen

 

figuur 9 deviante kinderen uit gebroken gezinnen (in aantallen)

 

Met een gebroken gezin wordt bedoeld dat één van beide biologische ouders niet meer bij het gezin woonde, hetzij door scheiding of overlijden. Het eerder vermeld onderzoek uit 1936 van Vervaeck (zie p 65) naar kinderen en delinquentie besluit dat 65% van de jongens die in Mol in het begin van vorige eeuw werden geïnterneerd uit een gebroken gezin kwamen. Vervaeck had zijn onderzoek verricht aan de hand van de statistieken van het observatiegesticht te Mol.

 

Onze onderzoeksresultaten blijken uit bovenstaande grafiek. We geven de relatie tussen deviante jongens en meisjes en hun gezinssituatie in absolute getallen. Bij meisjes lijkt de invloed van de samenstelling van het gezin veel minder bepalend te zijn dat bij jongens. Bijna evenveel meisjes komen uit gebroken als uit niet gebroken gezinnen. Bij de jongens is een veel duidelijker verschil te merken. Er zijn heel wat minder criminele jongens die uit een gebroken gezin afkomstig zijn.

 

figuur 10 gebroken gezin vs geslacht

 

Wanneer we de gegevens voor de kinderrechtbank van Hasselt in percentages bekijken stellen we vast dat er 49,2% van de meisjes en 40% van de jongens uit een gebroken gezin afkomstig zijn. Het is dus duidelijk dat de aanwezigheid van de ouders een grotere invloed heeft op hun dochters. Wanneer meisjes één van hun beide ouders moeten missen zullen ze sneller dan jongens overgaan tot criminaliteit.

 

Loosjes vindt samen met Thomas, Hudig en Wichman dat abnormale huiselijke omstandigheden een grotere negatieve invloed hebben op meisjes dan op jongens (zie p 115 en verder). Thomas verklaart dat het falen van het ouderlijk gezin als regulerende en disciplinerende instantie er voor zorgt dat het verlangen van de meisjes naar de genoegens van de grote wereld niet getemperd wordt. Aan de hand van mijn gegevens zou je kunnen zeggen dat ze gelijk hebben. Toch zijn we eerder geneigd te stellen dat de invloed van de gezinssituatie miniem is aangezien 43,6% van de deviante kinderen uit een gebroken gezin afkomstig zijn.

 

Moet een gemiddeld scheidingsaantal van deze periode zien te vinden. Bijna de helft van de kinderen komen uit een gebroken gezin. Dit is toch een groot aantal wanneer we zien dat XXX procent van de Belgische gezinnen niet meer uit de oorspronkelijke samenstelling bestaat.

 

5. de sociale klasse

 

Spierenburg zegt in zijn werk omtrent de criminele geschiedenis[176] dat de lagere klassen van de maatschappij de gecriminaliseerde klasse is en niet zozeer een criminele klasse. Kan ons onderzoek hier wat klaarheid brengen?

 

figuur 11 sociale achtergrond van de deviante kinderen

 

figuur 12 sociale achtergrond van de deviante kinderen (met percentage)

 

Uit ons onderzoek blijkt dat 89,3 % van de criminele jongeren uit de arbeidersklasse komt. We hebben eerder gezien (p. 29 en verder)dat deze groep een belangrijk deel van de bevolking wordt in het voorheen zo agrarische Limburg. Deze agrarische gemeenschap krijgt nu te maken met een groot arbeidersproletariaat, dat hoogstwaarschijnlijk onmiddellijk werd geviseerd. Meestal gaat het hier dan over ‘koolputters’ of mijnwerkers. Slechts 6,7% van de jongeren hebben ouders die een zelfstandig beroep uitoefenen. Vaak gaat het om landbouwers. Het is echter niet altijd uit te maken of het hier gaat om pachters gaat of om landeigenaars. Bij 4% van de jongeren wordt kortweg gezegd dat de vader een “leegloper” is.

 

Iets meer meisjes dan jongens komt uit een arbeidersgezin, met 93,2% tegenover 86,8% bij de jongens. Iets meer jongens zijn afkomstig uit gezinnen die zelfstandigen zijn, 8,8% tegenover 3,2% bij de meisjes.

 

Ons onderzoek bevestigt de vaststellingen van Alexander (p 94). Hij stelde in zijn onderzoek naar vrouwelijke sexuele delicten in New York in het begin van de twintigste eeuw vast dat veel van de criminele meisjes afkomstig zijn uit een arbeidersgezin. Ook Margo de Koster (p 94) heeft in haar doctoraatsonderzoek naar ouderlijke klachten over onhandelbare dochters opgemerkt dat vele deviante kinderen door hun sociale situatie niet in een private of religieuze instelling terechtkunnen, vandaar dat zij veel vaker dan de andere bevolkingsgroepen een beroep moeten doen op het gerecht.

 

W.I.Thomas (p 110) heeft in zijn studie ‘The unadjusted Girl’ uit 1923 vastgesteld dat delinquente meisjes, meer dan de jongens uit de armste laag van de bevolking kwamen. Deze stelling lijkt bevestigd te worden door mijn gegevens.

 

Kunnen we hieruit concluderen dat het doen en laten van de arbeiders nauwlettender werd gevolgd, waardoor deze overrepresentatie zou kunnen verklaard worden? Misschien wel. Zeker is in elk geval dat gegoede milieus hun eigen codes van “verbetering” hebben en hun kinderen minder vaak voor een jeugdrechter komen. Strafbare feiten gepleegd in gegoede gezinnen komen zeker minder aan de juridische oppervlakte.

 

Daarnaast lijkt het mij goed mogelijk dat deze arbeiders hun kinderen niet zelf naar een instelling willen brengen. Omdat ze hen nodig hebben omhet gezinsinkomen op peil te houden.

 

6. invloed van slechte vrienden

 

In de persoonsdossiers van Hasselt is sprake van een geval van diefstal in groep. Vier jongens pleegden een diefstal van duiven, loden naamplaatjes e.a. In de dossiers van drie van deze vier jongens wordt vermeld dat zij overvloedig weenden en spijt toonden om wat ze gedaan hadden, terwijl de vermeende leider van het groepje geen enkele emotie toonde. Verder valt het op dat deze drie jongens allen uit goede gezinnen afkomstig zijn: ‘deftige, oppassende lieden’, ‘deftige en brave mensen’ en ‘welstellend gezin’.

 

Daarom deze vierde belangrijke factor in het leven van jongeren : de relatie met en de invloed van hun vrienden. Vandaar dat de vrienden van de delinquenten in de dossiers een aparte vermelding krijgen in het informatieverslag. De jeugdrechter hecht dus duidelijk ook heel wat belang aan hun invloed.

 

figuur 13 kinderen onder invloed van slechte vrienden

 

figuur 14 kinderen onder invloed van slechte vrienden (met percentage)

 

Uit mijn onderzoek blijkt dat 13,4% van de delinquente jongeren vrienden hebben die door de jeugdrechter of zijn afgevaardigde als “slecht” worden gekwalificeerd. Bij delinquente jongens wordt in 15,4% van de dossiers slechte vrienden vermeld, tegenover 10,3% van de meisjes. Deze gegevens kunnen bevestigen wat Sutherland besloot met zijn differentiële associatietheorie uit de jaren ’30 (p 72). Daar zegt hij dat vrienden een grotere invloed hebben op jongens dan op meisjes.

 

Het verschil tussen meisjes en jongens op dit gebied kan verklaard worden doordat meisjes vaker binnenshuis verblijven dan jongens. Jongens komen dan ook veel meer in contact met anderen. Loosjes en Bonger[177] (p 110 tot p 113) verklaren de lagere cijfers in het plegen van de criminaliteit door meisjes aan de hand van het feit dat ze minder deelnemen aan het sociaal-economische leven en dus minder in de gelegenheid komen om crimineel gedrag te begaan. Het feit dat meisjes minder aanwezig zijn in de sociaal-economische maatschappij betekent volgens mij ook minder vrienden en dus minder kans op slechte vrienden.

 

7. deviante ouders

 

Naast de vrienden hebben ook de ouders een grote invloed op hun kinderen. Vaak leidt deviant gedrag van de ouders tot deviant gedrag van één of meer van de kinderen.

 

figuur 15 kinderen met een deviante vader of moeder (in percentages)

 

Wanneer we de dossiers analyseren dan stellen we vast dat 54,1 % van de veroordeelde kinderen één of beide ouders eerder een veroordeling hadden opgelopen. 44,1% van de veroordeelde kinderen had een vader die ooit een veroordeling opliep en 28,8% had een moeder die ooit een veroordeling opliep. Bij 50% van de meisjes en 40 % van de jongens is de vader deviant. Een deviante moeder komt voor bij 22,4% van de meisjes en 33% van de jongens. Deze gegevens zijn enigzins verwonderlijk aangezien hieruit blijkt dat meisjes meer onder invloed van hun vader staan dan jongens die blijkbaar meer onder invloed van de moeder staan.

 

In de onderste grafiek wordt er geen onderscheid gemaakt tussen de deviantie van de moeder en de vader. We stellen vast dat bij 52% van de jongens één van beide ouders ooit veroordeeld werd. Bij meisjes ligt dit percentage iets hoger, met 57%. Hieruit kunnen we stellen dat het gedrag van de ouders een grotere invloed uitoefent op de dochters dan op de zonen, en dat de ouder van het andere geslacht blijkbaar het meest inspirerend werkt.

 

Vaak zijn de ouders veroordeeld voor slagen, openbare dronkenschap of schoolverzuim. Dit laatste kan uiteraard maar vanaf de wet op de schoolplicht van 1914. In een aantal gevallen zitten de vaders in het buitenland. Telkens was de verklaring hiervoor het ontvluchten voor een mogelijk proces. Vaak lieten ze hun gezin volledig in de steek.

 

figuur 16 deviante kinderen en deviante vader

 

figuur 17 deviante kinderen en deviante moeder

 

Het valt op hoeveel van de veroordeelde kinderen thuis reeds geconfronteerd waren met deviant gedrag van de ouders. De kinderen kennen van huis uit niet het verschil tussen wat mag en kan en wat niet.

 

Ons onderzoek bevestigt bovendien de conclusies van Sutherland. Hij stelt dat de ouders een grotere invloed hebben op hun dochters. Dit zou kunnen verklaard worden doordat meisjes een grotere emotionele binding hebben met hun ouders. Meisjes zijn wellicht ook veel meer in het huis aanwezig, en kunnen dus ook makkelijker beïnvloed raken. Het self-report onderzoek van Junger-Tas, uit 1973 geciteerd door Bruinsma[178] (p. 77), daarentegen betwijfelt het idee van de grotere emotionele binding van meisjes met hun ouders.

 

figuur 18 kinderen en deviant gezin

 

Maar hoe verklaren we dan onze vaststelling dat meisjes meer onder de invloed staan van hun vader? De vader is in principe niet thuis, maar gaat gaan werken. Terwijl de meisjes toch eerder samen met hun moeder voor het huishouden moeten zorgen. Waarom namen ze dan niet haar gewoontes over? Misschien werd de vader door zijn dochters geïdealiseerd, als een gevolg van zijn afwezigheid.

 

8. welke criminaliteit plegen deze jongeren?

 

figuur 19 soorten gepleegde criminaliteit (in aantallen)

De criminaliteitssoorten heb ik op deze manier ingedeeld, op basis van 5 varianten. Deze zijn gekozen op basis van wat in het dossier van de jongere werd vermeld. Slechts uiterst zelden kwam het voor dat de aanklacht niet in een van deze varianten past. Deze gevallen heb ik zonder al te veel problemen toch in één van de categorieën kunnen passen. Wanneer bijvoorbeeld sprake was van brandstichting heb ik deze ingedeeld bij geweldpleging.

 

De cijfers in deze grafiek en de tabellen zijn telkens bekomen op basis van de hele groep. Dit betekent dat wanneer deze kinderen voor meer dan 1 misdrijf werden veroordeeld, komen ze voor in twee of meer tabellen, zodat het eindpercentage boven de 100 ligt.

 

De meest voorkomende reden tot maatregel van de jeugdrechter bij meisjes is ontucht. Voor 29,6 % van de meisjes tegen wie een maatregel wordt genomen is ontucht de reden. Slechts 2,4 % van de meisjes zijn voor de jeugdrechter gekomen omwille van geweld. In absolute cijfers gaat het slechts om 3 gevallen. Bij jongens is ontucht daarentegen de minst voorkomende reden tot maatregelen van de jeugdrechter. Bij ontucht bij jongens gaat het voornamelijk over verkrachtingen. Het gaat om 8 gevallen of 6 % van alle delicten. Geweld daarentegen scoort bij de jongens met 18 % vrij hoog. De meest voorkomende klacht bij jongens is diefstal : met 48,5 % bijna de helft van de redenen tot een maatregel van de jeugdrechter. Klachten (of ongenoegen) van de ouders komen ook minder vaak voor bij jongens (11,4%) dan bij meisjes (18,4%). Landloperij en bedelarij lijkt dan weer eerder een fenomeen dat meer voorkomt bij meisjes.

 

Ons onderzoek toont aan dat de typische mannelijke criminaliteit die bestaat uit diefstal en geweld ook in de dossiers die bij de jeugdrechter aanhangig worden gemaakt het sterkst aanwezig zijn. Ook bij meisjes wordt het cliché bevestigd dat hun “afwijkend” gedrag het sterkst tot uiting komt in ontuchtig gedrag.

 

Ligt de verklaring in een verschil van temperament tussen mannen, die worden verondersteld agressiever te zijn, en vrouwen, die worden verondersteld gevoeliger te zijn ? Of tolereert de maatschappij gemakkelijker ontuchtig gedrag van jongens dan van meisjes? Het feit dat de ouders meer klacht neerlegden met betrekking tot hun dochters, kan een bewijs zijn dat dochters strenger gevolgd en vervolgd worden dan zonen. Het onderzoek van Sangster naar de regulering van sexualiteit door het ‘female refuges act’ in Ontario tussen 1920 en 1945 (zie p 93) toont ons dat vrouwen in de eerste helft van de twintigste eeuw voornamelijk werden opgesloten wegens seksuele promiscuïteit, ‘illegale’ zwangerschappen en geslachtsziekten.

 

De verklaring voor deze verschillen tussen jongens en meisjes zijn moeilijk te formuleren. Heel wat criminologen hebben geprobeerd verklaringen te vinden, niemand heeft m.i. een sluitende theorie kunnen ontwikkelen. (zie deel II)

 

figuur 20 geweldpleging

 

figuur 21 ontucht

 

figuur 22 diefstal

 

figuur 23 ongenoegen

 

figuur 24 landloperij en/of bedelarij

 

9. de genomen maatregel door de kinderrechter

 

In de wet van 15 mei 1912 werd vastgelegd dat de kinderrechter uit 3 verschillende maatregelen tegen delinquente jongeren kon kiezen. Er was ten eerste de berisping en het teruggeven aan de personen die ervoor verantwoordelijk waren; ten tweede kon de jeugdrechter de jongeren tot hun meerderjarigheid toevertrouwen aan een persoon, een vereniging of een openbare of bijzondere instelling van weldadigheid of onderwijs. Tenslotte kon hij de jongere tot hun meerderjarigheid ter beschikking stellen van de regering. Dit laatste betekende dat de kinderen dan terechtkwamen in een staatsinstelling.

 

In al deze gevallen, maar voornamelijk de eerste twee, moet een afgevaardigde van de kinderrechter iedere maand langsgaan en een verslag opstellen over de toestand van de jongere: hoe hij zich gedraagt, of hij werkt of een beroep aanleert en of het nodig is om de genomen maatregel te bij te sturen of niet. Daarnaast wordt de genomen maatregel om de drie jaar herzien, zodat de behandeling van de jongere aangepast kan worden aan de situatie. Zo kwam het vaak voor dat jongeren in eerste instantie in een instelling die niet van de staat afhankelijk was werden geplaatst, maar nadien toch ter beschikking van de regering werd gesteld. Deze gegevens zijn hieronder in de grafiek en de tabel terug te vinden. Wanneer een jongere in de loop van zijn verbeteringsperiode ooit ter beschikking van de regering werd gesteld, dan werd deze status in aanmerking genomen.

 

figuur 25 de maatregel door de kinderrechter genomen (in aantallen)

 

figuur 26 maatregel door de kinderrechter genomen (in percentages)

 

Uit mijn onderzoek blijkt dat 70% van de kinderen ter beschikking van de regering wordt gesteld. Vaak gebeurt dit slechts in een eerste fase. In de instelling ondervindt men of de genomen maatregel wel gepast is. Zoniet wordt een andere instelling aangeraden. Wie niet ter beschikking van de regering wordt gesteld maakt ongeveer evenveel kans thuis onder toezicht te worden geplaatst als in een vrije instelling of een pleeggezin terecht te komen.

 

Een verschil in maatregelen tussen jongens en meisjes is onbestaande. In beide groepen wordt 70% ter beschikking van de regering gesteld. Voor de rest gaan 15,6% van de jongens weg van huis. Dit is het geval bij 20% van de meisjes. Uit de persoonsdossiers blijkt dat meisjes vaak onmiddellijk in een dienst treden. Jongens gaan eerder naar een instelling of een school die niet rechtstreeks van de staat afhankelijk is. 14,4% van de jongens en 10 % van de meisjes mag thuis onder toezicht van de jeugdrechter blijven.

 

Ons onderzoek levert geen frappante verschillen tussen jongens en meisjes. Toch menen we de resultaten van het onderzoek van Mehlbye en Walgrave[179] te kunnen bevestigen. Zij stellen dat meisjes meer dan jongens in een instelling of in een pleeggezin worden geplaatst. Ze worden onder directe controle geplaatst en eerder aan hun ouders onttrokken. Verbind je de maatregel met de klacht dan wordt dit beeld alleen maar bevestigd: Jongens werden meer dan meisjes aangeklaagd voor geweld en diefstal. Meisjes verhoudingsgewijs meer voor ontucht. In dit licht lijkt de repressieve aanpak van meisjesdelinquentie toch opvallend.

 

10. ouderlijke klachten wegens misdrijf of ontucht

 

Margo de Koster maakte in haar recent onderzoek naar ongeregelde dochters en klagende ouders de bevinding dat 62,3 % van de vrouwelijke minderjarigen die voor de Antwerpse kinderrechtbank verschenen tijdens het eerste jaar van de toepassing van de wet van 15 mei 1912 aangeklaagd werden door hun ouders wegens wangedrag, voor de jongens was dit 18,3 %. In de periode 1924 – 1925, de tweede periode die door Margo De Koster werd onderzocht, daalde het aantal ouderlijke klachten tegenover hun dochters tot 25 % en tegenover hun zonen 8,2 %.[180]

 

Uit ons onderzoek blijkt dat ouderlijke klachten heel wat minder voorkwamen. (Zie ook de vorige grafiek bij 8. soorten gepleegde criminaliteit). In de periode 1913-1939 kwamen slechts 18,4 % van de kinderen, die voor de Hasseltse kinderrechtbank verschenen, er op klacht van hun ouders. Het betreft 23,3 % van het totale aantal meisjes en 15,4 % van de jongens. Wat de meisjes betreft is dit toch wel heel weinig in vergelijking met de resultaten van het onderzoek van Margo De Koster. Daarnaast zien we dat er in mijn onderzoek heel wat jongens werden aangeklaagd tegenover wat De Koster heeft vastgesteld.

 

figuur 27 misdrijf en ongenoegen

 

figuur 28 tabel misdrijf en ongenoegen (in percentages)

 

Uit ons onderzoek blijkt dat de combinatie tussen het plegen van een misdrijf en een klacht van de ouders vaker voorkomt bij meisjes dan bij jongens. Om aan de gegevens van het al dan niet plegen van een misdrijf te komen heb ik de categorieën geweld en diefstal samen genomen. Aan de hand van mijn gegevens zien we dat bij 23,3 % van de meisjes een klacht van de ouders wordt geformuleerd nadat ze een misdrijf begingen. Bij jongens gaat het slechts om 8,8 %. Deze gegevens komen opvallend goed overeen met wat Margo de Koster poneerde. In haar onderzoek stelde ze vast dat in 23% van de gevallen het meisje een misdrijf had gepleegd. In slechts enkele gevallen ging het om prostitutie, ook dit gegeven zien we in mijn data terugkeren, waar het 5 gevallen betreft of 8,3%. Wanneer we deze percentages voor de meisjes samentellen zien we dat dit het totale aantal klachten bij meisjes overtreft. Dit is het gevolg van het feit dat de ouders in mijn onderzoek slechts een klacht indienden wanneer er ook sprake was vanongehoorzaamheid, in een aantal gevallen viel dit samen met onzedelijk gedrag.

 

figuur 29 ontucht en ongenoegen

 

In het gerechtelijk arrondissement Hasselt worden minder snel klachten ingediend door de ouders, dan dat het geval was voor de Antwerpse kinderrechtbank. Zeker wat de dochters betreft, een goede verklaring hiervoor is moeilijk te geven. Zo is het mogelijk dat deze Limburgse ouders er van uitgingen zij dat ze als slechte ouders zouden bestempeld worden, wanneer ze er voor uitkomen dat ze hun eigen kinderen niet meer in de hand kunnen houden. Een andere reden kan zijn dat ze niet goed op de hoogte waren van het feit dat het eigenlijk beter was om tegenover de kinderrechter toe te geven dat hun kinderen zich niets van hen aantrokken. Of misschien hadden ze hun kinderen harder nodig om bij te dragen tot het gezinsinkomen. We kunnen enkel gissen naar de redenen.

 

11. tijd in een instelling

 

De maatregel waarbij kinderen door de jeugdrechter naar een instelling werden verwezen wordt vaak bijgestuurd. Ondanks het feit dat de jeugdrechter over veel informatie over de jongeren beschikte om zijn oordeel te vellen bleek dat sommige jongeren toch in de bepaalde instelling niet pasten. Vraag is of de instellingen zelf hierover enige zeggenschap hadden. Na een grondig medische en psychologisch onderzoek kon de instelling immers de jeugdrechter een andere instelling aanbevelen. Dit advies zorgde echter niet voor de wijziging van het vonnis of beter van de maatregel, zoals het in de taal van het jeugdrecht heet.

 

Uit de bestudeerde dossiers heb ik kunnen opmaken dat de adviezen of aanbevelingen van de instellingen over het algemeen binnen de zes maanden na de aankomst van de jongeren in de instelling naar de jeugdrechter werden gestuurd. Vandaar dat ik mijn variabele op een half jaar heb bepaald. De kinderen die onder de noemer ‘niet’ vallen, zijn kinderen die nooit een instelling van binnen hebben gezien. Zij mochten ofwel thuis blijven, of werden onmiddellijk in een pleeggezin geplaatst. De kinderen die minder dan een half jaar in een instelling verbleven, zijn kinderen die vanuit een instelling die onder de overheid ressorteerde naar een private instelling of school verhuisden. Dit kon om verschillende redenen gebeuren. Soms waren ze te braaf voor die specifieke instelling, soms te moeilijk. Soms ook werden ze krankzinnig genoemd en pasten ze beter in een bijzondere instelling. De kinderen die tot de categorie ‘meer dan ½ jaar’ behoren zijn dus kinderen die langer dan ½ jaar in eenzelfde instelling verbleven. Kinderen die binnen de instelling naar andere afdelingen werden overgeplaatst worden tot diezelfde groep gerekend. Ook jonge meisjes die wegens een geslachtsziekte of zwangerschap naar een ziekenhuis gebracht werden horen binnen deze categorie omdat hun doorverwijzing niet te maken heeft met de verklaring voor hun eerste plaatsing met betrekking tot hun basisgedrag.

 

figuur 30 tijd in een instelling (in aantallen)

 

Uit de cijfers van de grafiek en de tabel leren we dat gemiddeld 24% van de jongeren nooit in een instelling is beland. Dit veronderstelt dat de jeugdrechter ervan uitgaat dat hun gedrag hier geen aanleiding toe gaf, omwille van het minder zware karakter van het gedrag. Het percentage bij de jongens die niet in een instelling werden geplaatst ligt hoger dan bij meisjes (27,8 % tegenover 18,3 %). Dit verschil kan verklaard worden vanuit de visie en bevindingen van Mehlbye en Walgrave[181]. Meisjes worden verondersteld een betere bescherming nodig te hebben dan jongens, waardoor ze meer kans maken eerst in een instelling geplaatst te worden. Dit zien we ook in de volgende cijfergegevens: er zijn 15% van de meisjes die tot zes maanden in een instelling verblijven tegenover slechts 7,8% van de jongens.

 

figuur 31 tijd in een instelling (in percentages)

 

12. recidive

 

Om te weten hoe effectief de bescherming van de kinderen was, moeten we nagaan hoe het gesteld is met de recidive. Onlangs werd in Nederland een onderzoek gevoerd naar de recidivegraad van jongeren die in een justitiële behandelingsinrichting hadden gezeten. Hieruit blijkt dat tot 1 jaar na hun vertrek uit de inrichting reeds 30 % van hen weer in contact waren gekomen met justitie. Binnen de twee jaar na vertrek waren dat reeds 47 % en binnen de drie jaar was al 57 % van hen weer in contact gekomen met justitie. Al deze jongeren had één of meerdere keren gerecidiveerd. Wanneer de onderzoekers enkel rekening hielden met een veroordeling tot onvoorwaardelijke straffen, kwamen ze aan een percentage van 25 % recidivisten binnen de drie jaar na hun vertrek uit de inrichting[182]. Deze onderzoekers maakten bij hun cijfers wel de opmerking dat het voor hen moeilijk vast te stellen was of deze cijfers al dan niet hoog waren. Daarvoor hebben ze vergelijkingsmateriaal nodig. En voor Nederland is dit onvoldoende aanwezig.

 

Uit de resultaten van ons onderzoek blijkt dat gemiddeld 19,5 % van de jongeren weer een strafbaar feit pleegt. Daaruit kunnen we concluderen dat de bescherming behoorlijk doeltreffend is. Aan de hand van mijn dossiergegevens is het voor mij praktisch onmogelijk om na te gaan binnen welke tijd de jongeren weer een misdrijf pleegden. De cijfers die in onderstaande grafiek staan zijn dan ook op basis van het volledige dossier van de jongeren, dit betekent dus dat ze gebaseerd zijn op wat de jongeren nog uitspookten tijdens hun minderjarigheid, voor hun 21ste dus.

 

Uit ons onderzoek blijkt dat er heel wat meer jongens dan meisjes weer in de criminaliteit belanden. 23,1% van de jongens gaan weer het slechte pad op tegenover 13,8 % van de meisjes. Is het zo dat meisjes meer dan jongens vatbaar zijn voor de “opvoedende” waarde van de maatregelen van de jeugdrechter? Of spelen hier andere factoren een rol, zoals bvb. het eerder onderzochte verschil in leeftijd tussen jongens en meisjes. Kan de aard van het “criminele” feit een rol spelen. Geweld en diefstal, vaker voorkomend bij jongens dan meisjes, maakt misschien makkelijker kans op recidive? Of is er een psychologisch verschil tussen jongens en meisjes, waarbij de eersten het zich allemaal niet zo nauw aan het hart laten komen?

 

De kinderen die in mijn onderzoek werden bestudeerd kregen allemaal een onvoorwaardelijke straf. Dit was logisch in de geest van de wet van 1912, die er een is van bescherming en heropvoeding. Daardoor is het onmogelijk om op voorhand de periode van internering vast te leggen. Toch kunnen we vaststellen dat onze cijfers deze van het onderzoek van Van der Heiden – Attema en Wartna bevestigen.

 

figuur 32 aantal recidive kinderen

 

figuur 33 recidive kinderen (in percentages)

 

13. gedrag na verbetering

 

Nadat de maatregelen tegen delinquente jongeren zijn uitgevoerd, worden de jongeren verder opgevolgd door een afgevaardigde van de kinderrechter tot hun meerderjarigheid. Uit hun rapporten kunnen we nagaan hoe het gesteld is met de jongeren eens ze uit hun beschermde omgeving weg zijn en weer op hun eigen benen moeten staan.

 

figuur 34 gedrag na verbetering (in aantallen)

 

Uit ons onderzoek blijkt dat 75,3% van de kinderen na de beschermingsperiode opnieuw een genormaliseerd gedrag vertonen. 17,3% van hen vertoont echter opnieuw een slecht gedrag.

 

Sommige jongeren vertonen moeilijk en onverbeterlijk gedrag. In één van de bestudeerde dossiers komt een jongen voor die zijn vader heeft vermoord, hij werd door de dokter “zot” verklaard. Hij werd in de afdeling voor abnormale kinderen geplaatst. Later werd hij overgebracht naar het krankzinnigengesticht te Geel. Kort voor zijn meerderjarigheid wordt in het maandverslag omtrent de jongen vermeld dat hij onvoldoende standvastig is, en dat het wenselijk zou zijn om hem in een gesloten gesticht te interneren. Volgens een geneeskundig getuigschrift is hij onstandvastig van karakter, heeft hij de neiging tot ronddwalen en tot drankmisbruik, en lijdt hij aan toestanden van vertwijfeling met geestesbeneveling. Hij zal tot zijn 41ste onder toezicht van de regering staan. Door zijn psychische toestand valt de jongen in kwestie onder de wetgeving voor krankzinnigen.

 

Van de opgevolgde jongeren vertonen 7,3% een zeer goed gedrag. Voor deze groep is een speciale prijs ingesteld : de “ prijs Carton de Wiart “. Deze prijs wordt jaarlijks uitgereikt als een beloning voor goed gedrag. Slechts volwassenen komen in aanmerking voor de prijs. De kandidaten staan meestal al een geruime tijd niet meer onder toezicht van de afgevaardigde van de kinderrechter. Min of meer toevallig komt de persoon in kwestie in contact met de vroegere afgevaardigde. Vaak aan de hand van wat de afgevaardigde te weten komt stelt deze een aanbevelingsbrief op voor de kinderrechter. Hierin wordt de hele levensverloop van de persoon in kwestie verteld en wordt op basis hiervan voorgesteld de ex-jeugddelinquent de “prijs Carton de Wiart” toe te kennen. (Zie voorbeeld in bijlage 3)

 

figuur 35 gedrag na verbetering (in percentages)

 

Voor de kwalificatie “goed gedrag” maken meisjes duidelijk meer kans dan jongens. 86,4 % van de meisjes gedraagt zich na verbetering goed. Bij de jongens is dit slechts bij 68,1% het geval. De verbeteringsmaatregelen werken dus blijkbaar beter bij meisjes dan bij jongens.

 

Het lijkt logisch dat wat het “slechte gedrag” betreft de jongens aan de kop staan met 22% van de gevallen tegenover 10,2% van de meisjes.

 

“Heel goed gedrag” daarentegen wordt meer aan jongens dan aan meisjes toegekend. Ongetwijfeld heeft deze kwalificatie te maken met de grotere sociale mobiliteit van mannen. Vrouwen die meestal binnenshuis blijven hebben minder gemakkelijk kansen zich te “onderscheiden”.

 

14. besluit

 

Uit het kwantitatieve onderzoek kunnen we de volgende besluiten trekken. De delinquenten die voor de kinderrechtbank kwamen, waren voor 76,3 % procent jongens en voor 23,6 % procent meisjes. De jongens behoorden voor 48,4 % procent tot de leeftijdscategorie van 14 tot 16 jaar. Ze waren in 48,5 % procent van de gevallen beschuldigd van diefstal. Zelden werden ze door hun ouders aangeklaagd. De klachten kwamen dus meestal van de slachtoffers of toevallige ooggetuigen. De jongens kwamen grotendeels uit grote arbeidersgezinnen. In meer dan de helft van de gevallen waren er 6 of meer kinderen in het gezin. In 40 % van de gezinnen was één van beide ouders weg of overleden. Eén zevende van hen had slechte vrienden. Iets meer dan de helft van hen (52 %) had veroordeelde ouders. In 70 % van de gevallen werden de jongens door de kinderrechter veroordeeld tot ‘terbeschikkingstelling van de regering’, al dan niet in eerste instantie. Zo’n 23 % van hen pleegde na hun eerste verbetering nog misdrijven. En wel 78% van de criminele jongens had een goed tot zeer goed gedrag na hun verbetering.

 

De meisjes waren in de minderheid en waren over het algemeen iets ouder dan de jongens. 30,5 % van de meisjes hoorde tot de leeftijdscategorie tussen de 16 en 17 jaar. Wat hun misdrijven betreft zijn de klachten minder eenduidig dan bij de jongens, maar toch worden ze voornamelijk (in 29,6 % van de gevallen) veroordeeld voor onzedig gedrag. Als zij door hun ouders worden aangeklaagd is het hoofdzakelijk omwille van misdrijven. Slechts in een paar gevallen gaat het om ontucht of onzedig gedrag. Ook de meisjes komen vooral uit arbeidersgezinnen. Tot de helft van de aangeklaagde meisjes (49,2 %) komt uit gebroken gezinnen. Ook iets meer dan de helft van de meisjes komt uit een groot gezin van 6 of meer kinderen. De deviante meisjes komen voor 57 % uit een gezin waar ten minste één van beide ouders veroordeeld werd. Iets minder meisjes dan jongens gaan om met slechte vrienden. Bij hun veroordeling worden meisjes tot in 67 % van de gevallen ter beschikking van de regering gesteld, al dan niet in eerste instantie. Na de verbetering blijven 89,8 % van de meisjes op het rechte pad.

 

De belangrijkste verschillen tussen de aangeklaagde jongens en meisjes liggen dus bij de verschillende deviantiegraad van de ouders, de sociale klasse, de gebroken gezinnen en het goede gedrag na de verbetering. Meisjes komen meer uit deviante gezinnen (5 % meer), gebroken gezinnen (9,2 % meer) en meer uit de werkende klasse (6,4 % meer) dan jongens. Ze hebben minder slechte vrienden (5,1 % minder) en gedragen zich ook beter (11,8 % meer) dan de jongens na hun verbetering.

 

De gegevens uit ons onderzoek bevestigen de verschillende conclusies getrokken door Wichmann en Hudig. Zij besluiten dat meisjes het harder moeten te verduren hebben vooraleer ze overgaan tot misdrijven en crimineel gedrag. We zien in ons onderzoek dat de meisjes in een slechtere gezinssituatie zitten dan de jongens en toch minder voor het gerecht komen en daarenboven meer dan jongens een goed gedrag vertonen na hun verbetering. Als verklaring voor dit verschil met mannen of jongens veronderstelt Hudig (p 105) in haar proefschrift uit 1939 ‘De criminaliteit der Vrouw’ dat vrouwen minder gemakkelijk dan mannen in conflict raken met de omgeving, omdat de nood hoger moet worden dan voor mannen voordat zij vervallen tot crimineel gedrag. Deze visie wordt gedeeld door Wichmann (zie p 101) in haar werk ‘Criminaliteit der vrouw, in het bijzonder in Nederland’ uit 1916.

 

 

3. Kwalitatief onderzoek

 

In het eerste deel van mijn onderzoek deed ik een beroep op de kwantitatieve gegevens. In een volgende deel zou ik een kwalitatief onderzoek willen voeren. In dit onderzoek neem ik 10 dossiers onder handen. Het is mijn bedoeling om zo de behandeling van de kinderen door de autoriteiten na te gaan. Ook wil ik een poging ondernemen om de criminele carrière van de gekozen delinquenten te volgen. De hiaten die een aantal dossiers vertonen maken dit echter niet altijd makkelijk.

 

De 10 dossiers die ik hier behandel zijn de meest volledige en zij ook om die reden gekozen. Ze zouden ons een goed zicht op de behandeling van de kinderen kunnen geven. Drie van deze dossiers zijn van meisjes, wat dus eerder toevallig ook representatief is op gebied van de kwantiteit.

 

1

 

Het eerste dossier betreft een meisje[183], geboren in 1901. Ze werd tweemaal berispt omwille van het betreden van het oorlogsdomein. Een derde keer was blijkbaar voldoende om haar voor de kinderrechter te brengen. De afgevaardigde van de kinderrechter beschrijft in zijn rapport de gezinstoestand: … er is geen hoop meer de vader te genezen, hij zit dik van het water, dat is al aan zijn beide benen opengebroken, hetgeen hem natuurlijk fel pijnigt. Wat zijne vrouw aangaat, dat is van het gemeenste volk: het schijnt dat het er een echte hel is in dat huishouden: vloeken, tieren en scheldwoorden, … en dat den ganschen dag door en daarenboven vuil en slordig. Daar is een meisje van 13, 14 jaren even slordig en dat natuurlijk van den morgen tot den avond niets horende dan gemeene taal, niet veel zal geworden [sic], want die, zie ik nog naar een verbeteringshuis trekken. Daarnaast wordt vermeld dat de moeder niets doet in het huishouden en dat de last van het gezin volledig op de schouders van de dochter terechtkomt. De vader van het meisje had eerder in de gevangenis gezeten wegens het slaan van zijn vrouw.

 

In 1914 komt het meisje in het instituut Bon Pasteur te Leuven aan, maar blijkbaar heeft de behandeling niet veel hoop op beterschap. Ze wordt in 1916 naar een gesticht in Rixensart overgebracht. Ze is heel graag in dit gesticht en ze vraagt de kinderrechter in een briefje of ze daar ook na haar ‘genezing’ zou mogen blijven. In het gesticht functioneert ze als dienstmeisje. Ze krijgt kost en inwoon, maar geen loon. Wegens plaatsgebrek in de instelling ten gevolge van de aankomst van een aantal oorlogswezen en wegens haar goed gedrag zou ze kunnen vrijgelaten worden. Maar in 1919 wordt ze overgeplaatst naar een instelling in Bouillon, die door dezelfde kloostercongregatie wordt beheerd.

 

De kinderen mogen tijdens schoolvakanties soms een tijdje naar huis. Voorwaarde echter is hun goed gedrag in de instelling en een goede toestand thuis. Onze “delinquente” vertoont echter na een vakantieperiode slechter gedrag. Vandaar dat haar verboden wordt om in de buurt van het ouderlijk huis een dienst te zoeken of aan te nemen. Ze schrijft aan de kinderrechter dat ze na haar meerderjarigheid niet weg wil uit Bouillon. Ze wil graag verder in de buurt van de zusters blijven. De zusters kunnen zich hier wel in vinden. Wellicht maken ze graag van haar diensten gebruik, maar ze menen ook dat dit een mogelijkheid biedt om het meisje nog wat te controleren. Toch kunnen ze haar niet houden. In 1923 bezoekt een dame uit Brussel het klooster. Ze neemt het meisje mee als dienster. Het meisje blijft er 2 jaar in dienst. Ze gaat er onverwacht weg en kan opnieuw als dienstmeid aan de slag op een onbekend adres. Later verklaart ze dat ze uit angst voor het bekend worden van haar afkomst haar Brussels werkgeefster heeft verlaten. In haar nieuwe dienst weet men niet beter dan dat ze een wees is.

 

Uit dit dossier blijkt dat de gezinssituatie hier van doorslaggevende invloed was voor de plaatsing van de dochter. Er wordt veel over het meisje gepraat tussen haar opvoeders in de instellingen (voornamelijk de directrice van de instelling te Rixensart en na haar overplaatsing te Bouillon) en de kinderrechter. Als afgevaardigde werd wel een zekere mevrouw S. aangesteld, maar die komt verder in het dossier niet meer voor. Ik kan veronderstellen dat door het verblijf in een klooster de zusters de taak van “toeziende afgevaardigde” overnamen. De zusters slagen er blijkbaar in het vertrouwen van het meisje te wekken. Het meisje vindt er een nieuwe thuis. De zusters staan (in samenspraak met de kinderrechter) ook in voor de tewerkstelling na de meerderjarigheid. Anderzijds probeert het meisje haar eigen verleden te bannen. Ze is duidelijk verlegen om met haar thuissituatie en de toestand van haar ouders naar buiten te komen. We weten niet of het meisje nog contact hield met haar ouders, of de ouders uit de ouderlijke macht waren ontzet.

 

In dit geval werd het meisje met succes door de kinderrechter tegen de slechte invloed van haar omgeving beschermd. Ze kreeg een kans een nieuwe richting aan haar leven te geven. Het persoonsdossier leert ons dat dit op zekere hoogte is gelukt.

 

2

 

Een volgend dossier gaat over een jongen[184] van het geboortejaar 1905. Hij wordt ervan beschuldigd verschillende diefstallen te hebben gepleegd. Hij wordt veroordeeld tot een plaatsing in het gesticht te Herentals tot zijn meerderjarigheid. De vader is een alcoholist en een gokker, de moeder is een “brutaal wijf”, hun kinderen zijn slecht opgevoed. Tijdens één van de ondervragingen gooit de vader een steen naar de agent en gedraagt een broer zich provocerend. Het is het best om de jongen toe te vertrouwen aan een heropvoedingsinstituut.

 

De jongen loopt verschillende keren uit het instituut weg. Hij pleegt ondertussen meerdere diefstallen. In 1919 wordt hij naar het instituut in Mol overgebracht. Vanuit Mol wordt hij overgebracht naar de afdeling in Ruiselede. In 1922 mag hij dankzij zijn goed gedrag vrij onder toezicht naar huis. Hij zou regelmatig werken, maar heel vaak van werk veranderen. Uit de maandrapporten van de afgevaardigde blijkt dat zijn ouders misbruik maken van zijn loon dat hij gewoon is aan hen af te geven. Het laatste maandrapport is van oktober 1924 zijn gedrag blijkt heel goed te zijn en hij heeft een vast werk. De kinderrechter besluit hieruit dat hij mag vrijgesteld worden.

 

Dit dossier mag gezien worden als een model. Ten gevolge van slecht gedrag, kleine criminaliteit, een slechte omgeving en een slechte opvoeding wordt een minderjarige in een instelling geplaatst. Omdat hij wegloopt en daarbij nog diefstallen pleegt, wordt hij ter beschikking van de regering gesteld en moet hij naar het gesticht te Mol. Van daaruit wordt hij naar de afdeling in Ruislede gebracht omdat de behandeling daar beter bij zijn situatie past. Dat blijkt ook uit zijn prestaties: hij is metser geworden en zijn gedrag is zo goed dat hij zelfs op de eretafel terecht is gekomen. Door zijn blijvende goed gedrag mag hij onder toezicht naar huis. Ondanks de situatie thuis slaagt de jongen erin vast werk te vinden en wat zekerheid op te bouwen. De situatie thuis blijft echter alle behalve ideaal. Zijn moeder en vader maken misbruik van zijn loon en zijn vaker dronken dan nuchter.

 

3

 

Ook in het derde dossier wordt een jongen[185] beticht van verschillende diefstallen. Waarschijnlijk is het aanvankelijk bij een berisping gebleven. We beschikken immers enkel over maandverslagen die de afgevaardigde bij de jongen thuis heeft opgesteld. In de inlichtingenstaat omtrent het gezin schrijft de afgevaardigde: “De vader van de jongen is koolputter van beroep en nu werkloos. De moeder heeft hare handen vol met het huishouden van 7 kinderen, deze lieden hebben geene weelde, zij brengen hunnen kinderen tamelijk wel op maar laten ze te veel in ’t wilde rondloopen op straat en dorp. De zoon XXX heeft op school geen slecht aandenken achtergelaten, maar is te vroeg eruit gebleven. Nu staat hij met zijn ouderen broer aan de statie om fruit te verkopen. In een maandverslag uit 1919 schrijft de afgevaardigde dat hij bij zijn bezoek heeft vernomen dat de jongen sedert 8 dagen in het gesticht van Lummen werd geplaatst. In januari 1920 mag hij terug naar huis dankzij zijn goede gedrag in het gesticht, maar echter alleen wanneer hij bij een patroon in dienst kan gaan. Ondanks de vrijlatingsvoorwaarde en tegen de wil in van zijn moeder gaat hij werken in de koolmijnen te Genk. Zijn geld geeft hij af aan zijn ouders. Hij kan dus niets op zijn spaarboekje zetten. De afgevaardigde meldt in zijn verslag van februari 1923 dat: de minderjarige is niet enkel opgegroeid tot een struischen en gezonden jongeling, maar is ook een ieverige werkman geworden – hij geeft zijne ouders volkomen voldoening - op zijn gedrag valt niets meer te zeggen. Daarom ben ik van gevoelen dat de 2 jaren die hij nog zou moeten onder toezicht blijven hem wel mogen kwijt gescholden worden. Hieruit moet de kinderrechter besloten hebben hem vrij te laten. Naast dit verslag werd in potlood geschreven “libéré”.

 

In dit dossier vallen enkele vormelijk of juridische onvolmaaktheden op. De afgevaardigde lijkt niet te weten dat de jongen in een instelling werd geplaatst. Is dit het gevolg van een slechte communicatie tussen de afgevaardigde en de kinderrechter? Of werkt het systeem van afgevaardigden onvoldoende? Daarnaast wordt er over een spaarboekje gesproken. Eens de kinderen aan een job hadden, eiste de kinderrechter dat het loon in de mate van het mogelijke op een spaarboekje werd geplaatst. Om zo te leren omgaan met geld en het te kunnen gebruiken wanneer het nodig is, zonder het te verkwisten. Uit andere dossiers blijkt dat wanneer de minderjarigen geld van hun boekje wilden halen, dit eerst moesten vragen aan de kinderrechter en er ook een goede reden moesten voor hebben.

 

4

 

Een vierde dossier betreft een jongen[186] die door zijn vader werd aangeklaagd omdat hij regelmatig van huis wegloopt. Zijn vader is een weduwnaar en blijkt heel brutaal van aard te zijn. Hij zou zijn kinderen regelmatig mishandelen. “Volgens ons is de vader verreweg de schuld van dit alles, en ons dunkens ware het een loffelijke daad van wege de heer Kinderrechter, indien er maatregelen genomen werden om dit kind in een of ander gesticht onder te brengen”. De jongen is de oudste van het gezin en moet voor zijn broers en zussen instaan. Hij wordt in het gesticht Heilige Familie te Herentals geplaatst. Daar is hij verschillende keren weggelopen. De jongen verklaarde achteraf dat hij naar huis is gegaan omdat hij vernomen had dat zijn vader ziek was. In 1920 werd hij ter beschikking van de regering gesteld en moest hij naar het gesticht in Mol. Van hieruit wordt hij overgeplaatst naar Ruiselede. Het jaar daarop wordt hij vrijgelaten en begint hij te werken in een schoenhandel. In de instelling heeft hij immers leren schoenen maken en lappen. In 1925 is onze minderjarige weggelopen uit zijn dienst. Hij verklaart dat hij heel lange dagen moest presteren, dat hij te weinig verdiende en vaak werd geslagen en gestampt. Hij trok naar Luik waar hij kon beginnen bij een bakker die hem behandelt als een eigen kind. De jongen vraagt de kinderrechter om terug naar die bakker te mogen gaan. Uit het dossier blijkt dat de kinderrechter niet op dit verzoek is ingegaan. De minderjarige wordt opnieuw naar Mol verwezen, van waaruit hij terug naar Ruiselede wordt overgeplaatst.

 

In Mol werd een nieuw deel aan zijn medisch – pedagogisch dossier toegevoegd (zie bijlage). Het oude deel ontbreekt in het dossier. In het medisch – pedagogisch dossier zien we hoe onze minderjarige beoordeeld werd. De bewoordingen zijn niet mis te verstaan. Hij wordt omschreven als “niet zwaar achterlijk, kinderachtig, lichtzinnig en koppig, en met een zwak karakter”. Uit het dossier blijkt duidelijk een harde aanpak.

 

Nog datzelfde jaar overlijdt zijn broer. Deze werd in Mol begraven. We konden niet nagaan of die broer daar ook in de instelling zat, maar het lijkt waarschijnlijk. Na dit overlijden gaan er stemmen op om de minderjarige in een dienst te plaatsen. Dit gaat blijkbaar niet door want hij komt een tijdje later in het gesticht te Mol aan, vanwaaruit hij weer naar Ruiselede wordt gebracht. In juli 1927 loopt hij er weg en begaat hij enkele diefstallen. Hij wordt opnieuw aan een instelling toegewezen. Een half jaar later krijgt hij van de instelling de toestemming om geplaatst te worden. Zijn gedrag is verbeterd en binnenkort zal hij voor legerdienst worden opgeroepen. In 1930 wordt gemeld dat hij zich in Luik heeft gevestigd. Hij huurt er een huis en heeft een gasoven gekocht om wafels te kunnen bakken en te verkopen.

 

Ook in dit geval zijn de maatregelen van de jeugdrechter erop gericht de jongen tegen zijn milieu te beschermen. Na het overlijden van zijn moeder moet hij instaan voor het gezin. Door de hardvochtigheid van zijn vader loopt hij van huis weg. Zijn gedrag eist een strenge aanpak. Hij krijgt kansen zich opnieuw te integreren in de maatschappij. Hij verknoeit die echter en gaat weer op het slechte pad. Na verloop van jaren en van instellingen wordt hij meerderjarig. Na zijn legerdienst lijkt hij een goed burger te zijn geworden.

 

5

 

Het volgende dossier gaat over een meisje[187] dat wordt aangeklaagd wegens diefstal. Het meisje is een onwettig kind. Ze woont bij haar moeder. De “zedelijkheid” van het kind laat te wensen. Ze gaat zeer weinig naar school en loopt in het wild. Ze kan niet zonder zedelijk gevaar te lopen in het gezin gelaten worden. In oktober 1920 wordt het meisje overgeplaatst van bij de Sœurs de Ste-Enfance naar Ste-Marguerite de Cortone. Uit het medisch dossier dat daar werd opgemaakt blijkt dat ze last had van lymfatisme (laag weerstandsvermogen) en exzema. De verslagen uit deze laatste instelling zijn lovend. Het meisje doet zeer goed haar best. In 1924 heeft men er vanuit de instelling geen bezwaar tegen dat ze zou geplaatst worden. Haar zussen die reeds geplaatst werden gedragen zich ook allemaal goed.

 

Na een aantal omzwervingen komt ze terecht in een dienst in Brussel. Haar zus werkt daar ergens in de buurt en er is sprake van slechte invloeden. Nadat hij hiervan door de afgevaardigde op de hoogte werd gebracht schrijft de kinderrechter haar een brief: … dat ik verneem dat gy u niet goed gedraagt. Ik verwittig u dat [naam van de zus van de minderjarige] uit rede van haar slecht gedrag geplaatst is te Namen, misschien tot haar 21 voluit. Gy zyt op den zelfden weg en dit wacht u ook. Ik hoop dat gy u zult beteren want anders zal ik maatregelen nemen en u terugplaatsen. Dan zult gy zo rap niet meer vry komen. Dus wees verstandig. Na deze brief zijn er volgens het dossier geen klachten meer over haar bij de kinderrechter gekomen.

 

In 1928 echter richt de kinderrechter zich in een brief tot de afgevaardigde van het meisje : “mijn geduld met XXX geraakt op. Dit is toch wel het lichtzinnigste meisje van al die onder mijne bescherming staan. De eerste jongen die zij ziet moet zij trouwen! Zij zal heel wat ernstiger moeten worden wil ze niet tot 21 jaar in Namen opgesloten blijven. Gelieve haar dit te zeggen en haar te verbieden nog contact te hebben. Als er voor 16 december geen klachten over haar komen, dan wil ik haar op vrije voeten stellen voor ze 20 jaar oud is”. In mei van dat jaar wordt het meisje opgesloten in het Caritas home te Antwerpen. Ze is er heel bedroefd omdat ze er haar verloofde niet kan zien. Ze zouden dan ook heel graag snel trouwen. De kinderrechter vindt ook dat het beter is dat ze zo snel mogelijk trouwen. De jongen waarmee ze wil trouwen is een beschermeling van de kinderrechter van Antwerpen. Op die manier zouden ze een beschermd huwelijk hebben.

 

Het dossier van dit meisje lijkt in zekere mate bijzonder omdat we de indruk hebben dat noch de kinderrechter, noch de afgevaardigde enige progressie ziet in het gedrag van het minderjarige meisje. Beiden geven de indruk met een “hopeloos” geval te doen te hebben. Er is echter geen sprake van strafbare feiten, zodat de kinderrechter haar ter beschikking van de regering kan stellen en haar niet in Namen kan plaatsen. Haar gedrag lijkt gewoon onverbeterbaar. De kinderrechter hoopt dat een huwelijk haar enige stabiliteit kan geven.

 

6

 

Het zesde dossier is dat van een jongen[188] die door zijn vader werd aangeklaagd wegens zijn wegloopgedrag en diefstallen. De kinderrechter beslist dat hij mag thuis blijven onder toezicht. Dit lijkt een milde maatregel voor een minderjarige die diefstallen heeft gepleegd. Waarschijnlijk heeft de jongen dit te danken aan het feit dat zijn vader de klacht indiende. Over de familie is echter niet veel geweten omdat ze rondreizen in een woonwagen. In mei 1929 wordt de jongen opgenomen in het ziekenhuis in Tongeren. Daarna werd hij onmiddellijk overgebracht naar het gesticht in Mol. In de halfjaarlijkse verslagen die door het gesticht te Mol worden opgemaakt, zijn de bevindingen tot januari 1932 ongunstig. Daarna werd hij overgebracht naar Ruiselede. In de halfjaarlijkse verslagen die daar werden opgemaakt werd zijn gedrag doorgaans goed bevonden hoewel hij nogal opvliegend van aard blijkt. In 1934 wordt hij voorlopig vrijgelaten.

 

Kort na zijn voorlopige vrijlating werd hij aangeklaagd voor het stelen en verkopen van horloges. Hijzelf verklaart echter dat hij één horloge heeft gevonden en die heeft verkocht. Aangezien alles tegen hem spreekt wordt hij weer opgenomen in Ruiselede. Korte tijd nadien loopt hij er weg. Ondertussen zou hij weer enkele diefstallen gepleegd hebben. In december 1936 zit hij in de strafschool in Hoogstraten. Daarna wordt hij overgebracht naar het gesticht in Mol. In september 1938 wordt in Mol gezegd dat een gunstig advies over hem onmogelijk is. Hij zou eigenzinnig zijn door zelfoverschatting. In augustus 1939 wordt hij vrijgelaten. De kinderrechter heeft ervoor gezorgd dat hij kan beginnen werken in de mijnen in Winterslag.

 

Uit dit dossier blijkt dat de maatregelen van de jeugdrechter opnieuw weinig resultaat hebben. Het wangedrag van de jongen wordt slechts ingeperkt wanneer zijn vrijheid wordt ontnomen. In vergelijking met andere dossiers lijkt de kinderrechter minder sterk persoonlijk betrokken te zijn met de jongen. Er zijn geen brieven om de jongen op het rechte pad te krijgen. De maatregelen worden voortdurend verstrengd, echter zonder duidelijk resultaat.

 

7

 

Het zevende dossier is dat van een meisje[189] dat wordt aangeklaagd wegens landloperij en bedelarij. Tijdens het verhoor verklaren de ouders dat ze kunnen instemmen met de plaatsing van hun dochter in een instelling. De vader verklaart dat hij zijn dochter meermaals tot de orde heeft proberen te brengen. In de inlichtingenstaat van de afgevaardigde wordt echter vermeld dat reeds andere kinderen van het gezin werden verwaarloosd of veroordeeld.

 

Het meisje wordt onmiddellijk in het centraal observatiegesticht voor meisjes te Namen geplaatst. Dit betekent dat ze onder toezicht van de regering staat. Bij het medisch onderzoek aldaar wordt vastgesteld dat ze al 4 maanden zwanger is. Er wordt voorgesteld om haar over te brengen naar het Maison Maternelle in Ukkel. Het meisje verklaart dat ze zwanger is van een man die gescheiden leeft van zijn vrouw. De man was door het meisje in kennis gesteld van haar zwangerschap en had voorgesteld samen naar Wallonië te trekken waar hij seizoenarbeid kon verrichten in de landbouw. Blijkbaar leefde het koppel samen in Limburg tot het gerecht is tussengekomen. In april 1929 bevalt ze te Ukkel van een zoon. Het jongetje overlijdt echter. Het minderjarige meisje wordt terug naar Namen gebracht. In 1932 is ze vrij onder toezicht. Ze vindt er werk bij een bediende. Ze doet haar werk heel goed en er zijn geen problemen.

 

In dit dossier ging het om een meisje dat werd aangeklaagd wegens landloperij. In realiteit echter woont de minderjarige samen met een feitelijk gescheiden man van wie ze zwanger is. De aanklacht komt niet van de ouders. De jeugdrechter neemt dit geval zeer ernstig gezien hij onmiddellijk overgaat tot het ter beschikking stellen van de regering. Daarnaast valt in dit dossier op dat er geen maandelijkse of halfjaarlijkse verslagen bijgevoegd zijn. Over haar gedrag in de instelling komen we dus niets te weten.

 

8

 

Het volgende dossier gaat over een jongen[190] die ervan wordt beticht verschillende diefstallen te hebben gepleegd tussen 1935 en 1936. In de informatie die wordt ingewonnen over de familie lezen we: “alhoewel het gedrag der ouders niet al te voorbeeldig is, valt er tegenover de opvoeding der twee jongsten niets op te merken. Wat den oudsten (…) betreft dezes eerste opvoeding was zeer slecht. Voeg daarbij zijn slechte neigingen en de onverschilligheid van de vader en de moeder. Het kind had een heel goed karakter, maar door eene verkeerde opvoeding is het in deugnieterij, liegen en bedriegen meer vooruitgegaan dan in het goede. Het zou zeker voor het welzijn van kind en ouders zijn kon men het aan eene openbare of bijzondere instelling van weldadigheid en onderwijs toevertrouwen. Indien het op den ingeslagen weg voortgaat komt hij vroeg of laat toch in het gevang”.

 

Zijn vader vraagt of hij in afwachting van het proces opgesloten mag worden en daarna onmiddellijk in een verbeteringsgesticht zou mogen geplaatst worden. Ook in dit dossier werd de klacht niet door de ouders neergelegd. In 1936 wordt de jongen naar het gesticht te Mol gebracht, drie maanden later wordt hij naar Ruiselede overgebracht. Nog geen maand later vlucht hij er weg. Nadat hij een paar dagen aan de zee heeft rondgekuierd heeft hij zichzelf aangegeven bij de politie van Zeebrugge. In het halfjaarlijks verslag van januari 1938 wordt het volgende gezegd: “op de sectie van de bepaald verbeterlijken maakt hij geen slecht figuur: Hij is het vertrouwen waardig dat wij in hem stelden en werkt samen met de meesters voor den goeden gang van het paviljoen. Binnenkort zal hij tot de hoogere sectie mogen opklimmen en bij de gedeeltelijk verbeterden gerangschikt worden. Aldaar zal hem nog wat meer vrijheid van beweging gegeven worden, hopen we maar dat hij er een goed gebruik zal van maken en ons vertrouwen niet zal beschamen”.

 

In februari 1939 wordt hij in vrijheid onder toezicht geplaatst, maar hij loopt weg uit zijn dienst. Daarop wordt hij weer in het gesticht te Ruiselede opgenomen. Nu wordt er met minder lovende woorden over hem gesproken: “de verpleegde was vroeger voor geen cent te vertrouwen, het ging zelfs zoo ver dat hij in zijn eigen leugens begon te gelooven. Wij mogen thans denken dat hij van die ziekte bijna genezen is en dat hij het verders ook goed meent met zijn zedelijke heropvoeding…” In maart 1939 wordt hij in het ziekenhuis opgenomen met een longontsteking. Na zijn genezing werd hij weer in een dienst geplaatst. Bij zijn vrijlating wordt vanuit de instelling nog een brief aan de kinderrechter geschreven: “een krankzinnigenoord is de aangewezen plaats voor deze jongen. Hij maakt nu ook deel uit van de lichting van 1940 bij het leger. Hij zal de militaire overheid veel last bezorgen en het ware zeer geraadzaam hem tijdig onschadelijk te maken”.

 

Ondanks alle lovende woorden uit het begin van dit dossier blijkt de minderjarige uiteindelijk een onverbeterlijk geval te zijn. De maatregelen van de jeugdrechter hebben weinig effect. Ook in dit geval lijkt er weinig interactie te komen van de kinderrechter zelf. Uiteindelijk blijkt volledige afzondering en krankzinnigverklaring de enige uitweg. Het gerecht moet dus zijn onbekwaamheid toegeven.

 

9

 

De jongen[191] in dit dossier wordt beticht van fruitroverij in bende. De jongen werd aangehouden samen met een vriend. Ze hadden in september 1937 allebei 3 appels in hun handen. Bij een eerste onderzoek door de afgevaardigde bij de familie lijkt de jongen niet bewust van zijn daden. De ouders vertelden de afgevaardigde dat “hij zich heel slecht gedraagt, straffen helpen niet: eenige minuten na de straf begaat hij dezelfde fout. Zij erkennen dat hij verschillende malen gestolen heeft. Zij zeggen dat het een wonder is dat hij nog geen ongelukken veroorzaakt heeft. Vader en moeder zeggen dat er geen huis te houden is met hun ongelukkig kind, zij verzoeken hem gedurende een zekeren tijd in een gesticht te plaatsen om zijn zenuwen te kalmeren”. In het belang van het kind zou het moeten toevertrouwd worden aan een bijzondere instelling.

 

In 1938 komt de jongen aan in het gesticht in Lummen. Daar gaat lange tijd alles goed met hem. Tot men in oktober 1942 vraagt om hem daar weg te halen. Hij zou namelijk reeds verschillende diefstallen hebben gepleegd. Het is echter onmogelijk om hem een strenger regime op te leggen door de vrije en open ligging van de instelling. Een maand later komt hij aan in Mol. Maar na een onderzoek wordt vastgesteld dat hij er niet past en wordt hij overgebracht naar Geel. Maar ook daar pleegt hij verschillende diefstallen en vraagt men zijn overplaatsing aan. Hij gaat terug naar Mol. Daar ziet men de enige oplossing in zijn overbrenging naar Ruiselede. In het halfjaarlijks verslag van Ruiselede van december 1943 lezen we het volgende: “ …werkt naarstig in de klas, in het kader van het sectieleven, volgt hij normaal mee, doordat hij ten opzichte van zijn opvoeders betrekkelijk schuchter is, zou men meenen met een stil braaf jongetje te doen te hebben. Ten overstaan van zijn makkers is hij evenwel zeer uitschietend. Van kleptomanie of planomanie hebben we bij dit knaapje nog geen verschijnselen waargenomen.”

 

In juni 1944 loopt de jongen weg uit Ruiselede. Naderhand verklaarde hij schrik te hebben van de mitrailleurs van de overvliegende vliegtuigen. Hij wordt opgepakt in Antwerpen. In oktober 1949 wordt hij in de instelling betrapt op diefstal en wordt hij naar de afdeling in Mol overgebracht. Ook daar vlucht hij weg. Tijdens zijn vlucht begaat hij een diefstal. Hij wordt opnieuw in Mol geïnterneerd. In 1950 wordt hij als oudste van 5 levende kinderen vrijgesteld van legerdienst. Twee jaar later zit hij in het ‘centre penitentiaire agricole’ in Marneffe.

 

Aanvankelijk lijkt in dit dossier de klacht (appeldiefstal) klein in vergelijking met de maatregel. Toch blijkt de minderjarige van geen kleintje vervaard. Hij loopt verschillende keren weg uit de instelling en begaat meermaals diefstallen. Over de laatste jaren van zijn minderjarigheid is het dossier bijzonder karig met informatie. Ofwel zijn zaken verloren gegaan, ofwel is er ook weinig (positieve) evolutie in de ‘criminele carrière’.

 

10

 

Het laatste dossier dat we behandelen is dat van een jongen[192] die wordt beticht van verschillende diefstallen. Zijn vader is al enkele jaren overleden. Zijn moeder en zijn stiefvader vervullen heel goed hun plichten tegenover het kind. Zijn moeder heeft hem eerst in een weeshuis in Grobbendonk geplaatst. Daarna werd de jongen in een gesticht in Overpelt geplaatst. Over deze twee plaatsingen zijn er verder geen gegevens in zijn dossier. We gaan ervan uit dat tot dan toe de kinderrechter nog niet bij de zaak betrokken was. In oktober 1942 werd de jongen in een instelling in Lummen geplaatst. Zijn gedrag blijkt er heel goed te zijn. Een jaar later is hij uit de instelling weggelopen. Hij keert er echter niet direct terug. In 1944 wordt hij beschuldigd van diefstal . Hij zou bovendien zijn moeder geslagen hebben met een ‘stoofijzer’. In 1945 loopt hij weg van huis. Hij zou nog verschillende diefstallen hebben gepleegd. In maart van datzelfde jaar wordt hij in het gesticht in Mol binnengebracht. Van daar wordt hij overgebracht naar de afdeling in Ruiselede. Het halfjaarlijks verslag van juni 1946, opgesteld te Ruiselede, vertelt dat hij “…heeft ons reeds veel last bezorgd door liegen en bedriegen, door luiheid en onwil. Ook op het gebied der goede zeden hadden we over hem te klagen. Hij voelt echter stilaan dat we hem goed willen en hij met dwaasheden zijn welzijn tegenwerkt. We verwachten beterschap.

 

In 1949 werd hij in de eresectie opgenomen. Hij is ondertussen een bekwaam kleermaker geworden en vanuit Ruiselede wordt gevraagd of de kinderrechter niet zou kunnen zorgen voor een dienst. Er wordt voorgesteld om hem in een home te plaatsen waar hij van meer vrijheid zou kunnen genieten. Maar er rijzen twijfels bij de bestuurder van de instelling te Ruiselede (zie brief in bijlage). Omdat hij ieder moment kan worden opgeroepen voor het leger wordt hij naar Mol overgebracht. In augustus 1950 schrijven de ouders een brief naar de kinderrechter waarin ze zeggen dat ze hun zoon graag zouden terug hebben. Toch zijn ze bang dat hij weer zou hervallen. De ouders zijn onlangs naar Brussel verhuisd en niemand in hun buurt weet dat ze een zoon hebben. Ze stellen voor om hem tot zijn meerderjarigheid te laten waar hij is of om hem bij een baas te plaatsen. In maart 1951 woont hij in St-Jans-Molenbeek. Hij vraagt de kinderrechter om geld van zijn spaarboekje te halen om een naaimachine te kopen. Hij verzoekt de jeugdrechter bovendien in zijn antwoord een blanco-envelop te gebruiken omdat niemand iets weet van zijn verleden.

 

De jongen uit dit dossier heeft net als een aantal eerder bestudeerde een reeks diefstallen en gewelddaden op zijn kerfstok. Ook de vrijheidsdrang speelde hem parten. Toch lijken de beschermende maatregelen van de jeugdrechter na verloop van tijd een positieve uitwerking te hebben gehad. Zowel uit de reacties van de ouders als uit een later correspondentie van hemzelf blijkt hoe groot de stempel van de “schande” is voor wie in zijn kindertijd geplaatst is geweest.

 

Besluit

 

Uit deze dossiers kunnen we een aantal conclusies formuleren. Vaak gaat de kinderrechter over tot de plaatsing in een vrije instelling. Bij zwaardere gevallen wordt de minderjarige ter beschikking gesteld van de regering. Naar onze hedendaagse normen lijken de maatregelen soms overdreven. Toch beschikt de jeugdrechter waarschijnlijk over meer informatie dan uit de dossiers blijkt. De verslagen over het gedrag van de geplaatste minderjarige laten vaak zien dat het plegen van strafbare feiten als diefstal meestal al tot gewoonte was geworden.

 

Uit deze dossiers blijkt dat de kinderen over het algemeen eerst in een instelling werden geplaatst die niet van de regering afhankelijk was. Door een verslechtering van het gedrag van de jongere in de instelling of door het hervallen na een periode van vrijlating wordt praktisch onmiddellijk overgegaan tot de terbeschikkingstelling van de regering. Jongens werden overgeplaatst naar de instellingen van Mol of Ruiselede. Meisjes kwamen terecht in de instelling in Namen.

 

De persoonlijke betrokkenheid van de jeugdrechter verschilt van geval tot geval. Soms is zijn stilzwijgen spreekwoordelijk. Meestal gaat het om gevallen waarvan achteraf blijkt dat heropvoeding onmogelijk is. Soms komt hij persoonlijk tussen in de hoop een gedragswijziging te kunnen opwekken.

 

De rol van de afgevaardigde is niet altijd duidelijk. Ook hier is een verschillende aanpak opvallend. Sommige afgevaardigden mengen zich tot in detail in het leven van de minderjarige. Niet altijd duidelijk is de relatie van de afgevaardigde tot de jeugdrechter. In minstens één geval stelden we vast dat ze van elkaar onvoldoende informatie kenden.

 

De maatregelen van de jeugdrechter gaan in de 10 bestudeerde gevallen altijd in de eerste plaats uit van het belang van het kind. Dat was ook de bedoeling van de wet van 1912. Meermaals wordt aan de wensen van de ouders of de omgeving voorbij gegaan. In een aantal gevallen is de heropvoeding geslaagd te noemen. Voor de kinderrechter tot een besluit kwam werd het gedrag van het kind en de ouders nagegaan. De combinatie van het ‘normale’ gedrag van het kind, het gedrag van de ouders en hun manier van opvoeden en het misdrijf of de aanklacht tegen de minderjarige zorgt voor de beslissing die de kinderrechter treft.

 

Daarnaast zien we dat de opsluiting door de kinderen en de ouders ook als een schande wordt gezien.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[172] Gebaseerd op de verwerkte gegevens uit het archief van de jeugdrechtbank van Hasselt van 1912 tot en met 1939.

[173] MEHLBYE, J., en WALGRAVE, L., Confronting youth in Europe: Juvenile Crime and Juvenile Justice, Copenhagen, AKF, pp. 75 – 76.

[174] Gerechtelijke statistieken, 1913; 1915 tem 1916, 1919 tem 1922 en 1924 tem 1929, in de universiteitsbibliotheek van Gent.

[175] VANDENBROECKE, C., Sexualiteit en vruchtbaarheidscontrole rond 1900. Een terreinverkenning, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, IV (1978), p. 203.

[176] SPIERENBURG, P., Criminele geschiedenis, Een literatuuroverzicht, in: Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis, 1981, (7), p. 257. + zie p. 62.

[177] Loosjes deed dit in zijn proefschrift uit 1894 en Bonger in zijn werk ‘Criminality and Economic Conditions uit 1916.

[178] BRUINSMA, G., LISSENBERG, E., Vrouwen als daders, in: BRUINSMA, G., Vrouw en criminaliteit, vrouwen als plegers en slachtoffers van criminaliteit, Amsterdam, Boom – Appel, 1987, pp.22 – 23.

[179] MEHLBYE, J., en WALGRAVE, L., Confronting Youth in Europe, Juvenile Crime and Juvenile Justice, Copenhagen, AKF, 1998, pp. 75 – 76.

[180] DE KOSTER, M., Ongepast gedrag van jonge vrouwen en (generatie)conflicten, ouderlijke klachten over onhandelbare dochters bij de kinderrechter van Antwerpen in 1912 – 1913 en 1924 – 1925, in: Bijdragen tot de eigentijdse geschiedenis, 2001, 8, pp. 109 – 111.

[181] MEHLBYE, J., en WALGRAVE,L., Confronting Youth in Europe: Juvenile Crime and Juvenile Justice, Copenhagen, AKF, 1998, pp. 75 – 76.

[182] VAN DER HEIDEN – ATTEMA, N., en WARTNA, B., Recidive na verblijf in een JBI, een vervolgstudie naar gerregistreerde criminaliteit onder jongeren uit een justitiële behandelingsinrichting, WODC, onderzoeksnotities, 2000, 36 p.

[183] R.A.B.W. bestandsnummer 13, dossiernummer 33, kinderrechtbank Hasselt

[184] R.A.B.W., bestandsnummer 17, dossiernummer 437, kinderrechtbank van Hasselt.

[185] R.A.B.W., bestandsnummer 17, dossiernummer 474, kinderrechtbank van Hasselt.

[186] R.A.B.W., bestandsnummer 18, dossiernummer 596, kinderrechtbank van Hasselt.

[187] R.A.B.W., bestandsnummer 20, dossiernummer 791, kinderrechtbank van Hasselt.

[188] R.A.B.W., bestandsnummer 29, dossiernummer 1625, kinderrechtbank van Hasselt.

[189] R.A.B.W., bestandsnummer 32, dossiernummer 1709, archief van de kinderrechtbank van Hasselt.

[190] R.A.B.W., bestandsnummer 33, dossiernummer 1972, archief van de kinderrechtbank van Hasselt.

[191] R.A.B.W., bestandsnummer 34, dossiernummer 2084, archief van de kinderrechtbank van Hasselt.

[192] R.A.B.W., bestandsnummer 36, dossiernummer 2163, archief van de kinderrechtbank van Hasselt.