Brave meisjes en stoute jongens? Gender-verschillen in de geschiedenis van de criminaliteit. Onderzoek naar de Hasseltse jeugdrechtbank tijdens het interbellum. (Renate Bentein)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL II: Criminaliteit

 

Hoofdstuk 1.: jongeren en criminaliteit

 

1. inleiding

 

In dit deel wil ik het hebben over de relatie jongeren en criminaliteit . Pas met de Verlichting en het denken van Rousseau werd het kind voor het eerst gezien als een individu met een eigen identiteit, eigen verlangens, een eigen wil, los van de volwassene. Tot voor de 18de eeuw werd het kind beschouwd als een volwassene in miniatuur. In de 19de eeuw kreeg het begrip “kind” een nog nauwkeurigere definiëring: puberteit en adolescentie werd ontdekt. Zo kan men spreken van een ontdekking van het kind en van de jongere.

 

Is het kind en de adolescent anders in gedragingen, verlangens en reacties dan een volwassene, dan dient het opvoedingsmodel zich hieraan aan te passen. Zo kwam men ook tot een aparte definiëring van de criminaliteit van kinderen en jongeren. Er werd gezocht naar de oorzaken jeugdcriminaliteit en naar de manier om deze aan te pakken. Straffen of heropvoeden? Talrijke vragen waren het gevolg van deze revolutionaire ontdekking van het kind en de adolescent.

 

2. de ontdekking van het kind

 

Als we Edward Shorter, de spraakmakende gezinshistoricus van de jaren 1970, mogen geloven, dan liet de omgang met kinderen zo’n 250 jaar geleden erg te wensen over. Uit medische topografieën (beschrijvingen van artsen over hygiëne, ziekten en gebruiken bij de bevolking) distilleerde hij het beeld van een verregaande verwaarlozing van kinderen door de ouders. In die algemene verwaarlozing ziet Shorter een doelbewuste vorm van vruchtbaarheidscontrole, temeer daar er meer buitenechtelijke kinderen het slachtoffer waren van die verhulde kindermoord. Anderen, zoals Lloyd de Mause vatten de zogenaamde ‘infanticide’ ook op als een ‘soortregulerend’ systeem. Bewuste kindermoord zou al sinds de oudheid voorkomen (men denke aan de Spartanen die kinderen van de rotsen naar beneden wierpen) en pas later met ‘kindermoord door verwaarlozing’ werd aangevuld. Hieruit heeft de Mause geprobeerd een historische typologie van dominante opvoedingsstijlen op te stellen:

Volgens de Mause draagt die typologie een ‘psychogenetisch’ karakter. De diverse opvoedingsstijlen lopen volgens hem door in de diepte van het menselijk bewustzijn en zouden het resultaat zijn van een wijziging in de persoonlijkheidsstructuur. De ouder-kindrelatie werd volgens hem zo steeds optimaler, aangezien de ouders de ‘trauma’s’ uit hun eigen opvoeding al dan niet bewust uit de weg wilden gaan.[93]

 

Philippe Ariès ontwikkelde in zijn boek L’Enfant et la vie familiale sous l’Ancien Regime de stelling als zou het kind in de Middeleeuwen als aparte antropologische categorie niet hebben bestaan. Kinderen waren van weinig tel. Men zag ze uitsluitend als een soort volwassenen in zakformaat. Kinderen vormden enkel een noodzakelijke schakel in het voortplantingsproces en in het behoud van het menselijk geslacht. Ze fungeerden als arbeidskrachten in het productieproces en moesten ouders en grootouders tegen hun oude dag helpen verzekeren. Aan deze onverschilligheid kwam pas een einde in de periode tussen de 16de en de 18de eeuw. Onder meer door de psychologische belangstelling en de morele zorg van priesters, juristen en dergelijke werd het kind ‘ontdekt’, het eerst in de hogere standen en daarna geleidelijk aan ook bij de boeren en arbeiders. Kinderen waren kwalitatief anders dan volwassenen en moesten ook worden opgevoed.[94] In de 19de eeuw zorgden economische criteria voor de opwaardering van het kind (kinderarbeid) en vanaf de 20ste eeuw wordt de waarde van het kind steeds meer bepaald door zijn sentimentele waarde.[95]

 

Er kwam heel wat kritiek op de visie van Ariès wat betreft de middeleeuwen en het afwezig zijn van sentiment in deze periode. Volgens de meeste critici is zijn interpretatie verkeerd en berust zij op een foutieve omgang met de bronnen. Kindermishandeling lijkt veeleer een fenomeen van alle tijden en die categorie moet met de criteria van de onderzochte periode worden benaderd. Ondanks het feit dat bewust-zijn van ‘kindsheid’ ook al in de Middeleeuwen manifest kon voorkomen, heeft er zich vanuit de kant van de volwassene in de loop van de 17de en meer nog in de 18de eeuw, toch zeer duidelijk een intensifiëring van de belangstelling voor het kind voorgedaan.[96]

 

J.J. Rousseau, die in het traditionele pedagogische discours als de ontdekker van het kind word gezien, beschrijft in zijn boek Emile ou de l’éducation de individuele, burgerlijke opvoeding. Deze kan evenwel niet los worden gezien van de nieuw te vormen maatschappij, waarvan hij in zijn andere werken de contouren heeft geschetst. Het belang van Emile ligt in de ‘natuurlijke’ ontwikkeling in een pedagogisch opgevat concept van verkenningen en zelfervaringen. De ‘natuurlijke’ ontwikkeling van het kind mag niet worden tegengewerkt door bijvoorbeeld de degeneratie van de cultuur. Aan de ene kant zag Rousseau de maatschappij als een orgaan in een permanente zelfstandige verandering en aan de andere kant schiep hij mee de voorwaarden voor de maakbaarheid van de ‘burger’ via de (natuurlijke) opvoeding.

 

Het uitgangspunt van Emile was dat de mens zwak werd geboren en veel behoeften had. Aan die behoeften tot mens-zijn moest de opvoeding tegemoetkomen. Het doel van de opvoeding was voor Rousseau gelegen in de vorming van ‘le cœur, le jugement et l’esprit’. Voor het realiseren van dit doel moest men rekening houden met drie fundamentele principes: de natuurlijke opvoeding, de negatieve opvoeding en de individuele opvoeding. De ideale opvoeding was boven alles een natuurlijke opvoeding, dat betekent een opvoeding die de ontwikkeling van het kind respecteerde en die straffen vermeed. Daarnaast moest de opvoeding ook individueel zijn, want ieder kind had een eigen natuur.[97]

 

Op het eind van de 19de eeuw groeit in Duitsland een soort mythologisering van de jeugd. Deze zal aanleiding geven tot het jeugdonderzoek. Het nieuwe jeugdbeeld sloot aan op de zogenaamde ‘Jugendstil’ en de sacrale jeugdbewegingsmystiek van natuur, reinheid, vitaliteit en geslachtloosheid, die ook in de jeugdliteratuur werd gepropageerd. Aan de oorsprong van dit nieuwe jeugdbeeld liggen meerdere moderniseringsprocessen zoals urbanisering, industrialisering en scholarisatie ten grondslag. Dat nieuwe jeugdbeeld bleef echter niet beperkt tot de burgerlijke, grootsteedse gymnasiumpopulatie. Het werd onder invloed van de imperialistische en militaristische tendensen in het vooroorlogse Duitsland ook overgeplant naar de brede massa. Als gevolg hiervan ging meer en meer publieke aandacht naar de ‘jeugdzorg’.

 

De jeugdperiode werd steeds meer gemythologiseerd in de richting van heimwee naar het verloren gewaande edele, schone en ongerepte. Volgens von Bühler vormden die jeugdmythe en jeugdcultuur een antwoord op het fin-de siècle gevoel van de volwassenen.[98] De maatschappij probeerde jonge mensen te vormen in overeenstemming met hun eigen idealen. Natuurlijk deed de ‘maatschappij’ zelf niets, het zijn over het algemeen de leidende sociale klassen en groepen binnen die klassen die deze idealen vastlegden.[99]

 

Voor zover er in België halfweg de 19de eeuw Vlaamse literatuur voor kinderen bestond, stond deze heel sterk onder de controle en de eisen van de katholieke kerk. Niet toevallig was het eerste jeugdtijdschrift dat in Vlaanderen verscheen met de missionering verbonden. Omstreeks 1880 kreeg de Vlaamse jeugdliteratuur een vernieuwd uitzicht: de boeken werden aantrekkelijker gemaakt en ook op inhoudelijk vlak was er meer aandacht voor de ‘eigenheid’ van het kind, gedefinieerd als de bij uitstek zonnige levensperiode. De waarden en de normen die het kinderboek wenste aan te reiken, waren deze van de burgerij en dus antisocialistisch. Via de kinder- en jeugdliteratuur werd de katholieke moraal bij de jongeren ingebracht.[100]

 

Op het einde van de 19de eeuw kwamen ook de jeugdbewegingen tot stand. Hun doelstelling sluit aan bij de ‘zorgende’, ‘beschermende’ en ‘bemoederende’ houding van de burgerij. Ze boden ontspanning en vorming. De activiteiten gingen ook meestal uit van een particulier (lees kerkelijk) initiatief. Ook “scouting” werd doelbewust door volwassenen opgericht uit bezorgdheid voor het morele en maatschappelijke peil van de jeugd.[101]

 

Het “kind” is dus duidelijk een burgerlijke ontdekking. Er ontstond dan ook een grote tegenstelling tussen wat de leidende klassen als ideaal vooropstelden en wat onder het grootste deel van de bevolking heerste. Hoe graag de arbeidende bevolking van de West-Europese landen hun kinderen een kindertijd wilden geven, het was hen gewoon onmogelijk. De verantwoordelijkheid voor de opvoeding, of voor de mislukking ervan, werd in de eerste plaats bij de ouders gelegd. De opvoeding van de kinderen in de klassen voor wie de kinderarbeid levensnoodzakelijk is, is bijgevolg zeer relatief.[102] De kindertijd mag dan als biologische onvolwassenheid en onrijpheid, natuurlijk en universeel zijn, wat bepaalde gemeenschappen er van maken is anders van tijd tot tijd en van maatschappij tot maatschappij. Het kan nooit volledig afgescheiden worden van klasse, gender en/of etniciteit.[103]

 

Hier moeten we ook de ontdekking van het ‘criminele kind’ situeren. In de ogen van de burgerij waren criminele kinderen in de eerste plaats, de ‘niet-opgevoede’ arbeiderskinderen, die te snel werden ingeschakeld in het leven van de volwassenen en zo verkeerd beïnvloed werden. Deze kinderen hadden namelijk niet de vooropgestelde ideale opvoeding genoten. Toen de nood aan een wetgeving ontstond op het eind van de 19de en het begin van de 20ste eeuw werd uiteraard gedacht in de zin van “heropvoeding” in de behandeling van criminaliteit door kinderen gepleegd. In dit opzicht zien we ook de verwetenschappelijking van de behandeling van de ‘gerechtskinderen’. Zoals eerder gezegd worden hier de repressieve strafmaatregelen geleidelijk aan vervangen door een (her)opvoeding.[104]

 

3. de oorzaken van criminaliteit bij kinderen en adolescenten

 

Het zoeken naar oorzaken voor “deviant” gedrag bij kinderen blijft een delicate materie. In onderstaande alinea’s zal ik een aantal visies op de zogenoemde oorzaken van jongerencriminaliteit weergeven. Ze hadden immers een grote invloed op de visie omtrent deviante jongeren.

 

Een onderzoek van Comes – Monier betrof de registers van arrestanten van de provoost van Het Huis des Konings te Versailles op het eind van de 18de eeuw. Hierbij viel de auteur de lage leeftijd van de arrestanten op. De oorzaak van de criminaliteit op relatief jeugdige leeftijd lag dus aan de omstandigheid dat het kind in die tijd zeer vroeg in de wereld van de volwassenen werd opgenomen. In de laagste klassen waren de kinderen vaak al op zeer jeugdige leeftijd op zichzelf aangewezen en in een harde wereld geconfronteerd met arbeid, sexualiteit en misdaad.[105]

 

Naast de vroege volwassenheid zouden ook de omstandigheden van het milieu, de fysisiche en psychische gesteldheid kunnen bijdragen tot crimineel gedrag. De studie van de invloed van oorlogsomstandigheden en opstanden op de criminaliteit is volgens Vanhemelrijck nog in een beginstadium. Maar uit een aantal onderzoeken blijkt ondertussen al dat criminaliteit de wisselvalligheden van het politieke en militaire leven volgt. Ook perioden van voedselschaarste deden massale hongeroproeren ontstaan. Elke crisis, elke moeilijke periode, verhoogde het aantal criminelen. Ook andere sociaal – economische toestanden zijn als criminogene factoren aangewezen. Eén van de belangrijkste oorzaken was de gedwongen, totale of gedeeltelijke werkloosheid. Het is duidelijk dat criminaliteit moet bestudeerd worden tegen de achtergrond van sociale, economische, demografische en rechtsgeschiedenis.[106]

 

Verder is een begrip van de familiale omstandigheden van groot belang. Uit de statistieken van begin vorige eeuw van het observatiegesticht te Mol blijkt dat 65% van de jongeren hier aanwezig uit gedesorganiseerde gezinnen afkomstig zijn. Volgens visies uit de jaren dertig zijn een aantal factoren uit de gezinssituatie van groot belang. De eerste belangrijke factor is hoe de ouders opvoeding begrijpen en toepassen, heel streng, heel toegeeflijk of onenigheid tussen de beide ouders omtrent de manier van opvoeden. Vaak zijn ook de morele condities waarin het kind leeft heel erbarmelijk. Daarnaast zijn de economische omstandigheden ook van een groot belang. Uit onderzoek blijkt dat de delinquente kinderen vaak de oudste uit het gezin zijn, dus zij die al vroeg moeten gaan werken en dus sneller in de wereld van de volwassenen terechtkomen. Het valt sterk op dat een normale gezinssituatie heel uitzonderlijk is bij delinquente kinderen.[107]

 

Volgens Vervaeck zijn niet alleen de gezinssituaties van belang, maar ook de geografische en psychologische omstandigheden. Het valt hem namelijk op dat delinquente jongeren vaak in een bepaald stadsdeel wonen, vaak in de wijken rond het zakencentrum en in de sterk geïndustrialiseerde gebieden. Het criminaliteitscijfer van jongeren en het recidivisme daalt naarmate men verder weg gaat van dit centrum. Daarnaast is er ook de invloed van de ‘bendes’, deze zijn geen delinquentiefactor, maar ze dragen wel bij tot het ontwikkelen van crimineel en anti-sociaal gedrag. Vaak blijkt immers dat een eerste delict niet alleen wordt gepleegd, maar samen met een aantal vrienden. Een niet te onderschatten factor is de cinéma. Verschillende opvoeders van de heropvoedingsscholen hebben opgemerkt dat de film steevast een slechte invloed had op de jongeren.[108]

 

Armoede en het behoren tot een “lagere” sociale klasse werd in 1880 nog steeds geassocieerd met criminaliteit. Russel had in zijn werk ‘The Problem of Juvenile Crime’(1917) opgemerkt dat jongeren uit alle sociale klassen door een aantal karakteristieken werden gekenmerkt, onder andere een zekere neiging tot delinquentie. Nu had een fase in het leven de klasse vervangen als de waarneembare oorzaak van misdragen. De delinquentie die deze generatie verontrustte was meer dreigend omdat het nu werd gezien als een kenmerk van sociale en psychische groei tijdens de adolescentie en daardoor enkel indirect afhankelijk van de sociale en economische situatie.[109]

 

Sociale klasse is een van de weinige factoren die correleert met criminaliteit. Het is Spierenburg ook opgevallen dat de marginale bevolking doorgaans qualiate qua werd verdacht en daardoor extra kwetsbaar was voor justitiële vervolging. Als we de criminele klasse ergens moeten zoeken is het daar: niet zozeer omdat alle marginalen stalen – want dat weten we niet – maar omdat bedelen, vagabonderen of het gewoon het feit geboren te zijn als zigeuner op zichzelf al delicten waren. Het is dan ook beter om te spreken van een gecriminaliseerde klasse.[110] Wets zei hieromtrent:’ Le jeune délinquant appartient aux classes les plus misérables de l’ordre social. (…) ne concluons pas de là qu’il n’existe pas de délinquance en dehors de cette classe misérable. Hélas! Non. S’il est vrai que la délinquance diminue sensiblement, visiblement, à mesure que l’on gravit l’échelle sociale, s’il est qu’à des conditions plus avantageuses d’existence matérielle, correspond, en général, une moralité plus développée, toutes les classes sociales ont cependant leurs jeunes délinquants.’[111]

 

Mensen uit de lagere klassen verschijnen in disproportionele mate in officiële gegevens over criminaliteit. Studies die geen verschil vonden tussen de sociale klassen en criminaliteit werden gevoerd in plattelandsgebieden. Het luidt dat op het platteland de sociale verschillen niet zo ontwikkeld zijn dat het resulteert in een andere manier van denken, doen en voelen. Volgens self-report blijkt dat jongeren uit lagere sociale klassen niet meer dan kinderen uit de middenklassen in contact kwamen met de politie of het gerecht. Maar misschien zijn de jongeren uit de lagere klassen iets achterdochtiger en voorzichtiger dan hun leeftijdsgenoten uit de middenklasse. Stinchcombe heeft in zijn onderzoek van 1964 vastgesteld dat het toekomstbeeld van de sociale klasse kritischer wordt beleefd dan de origine van die sociale klasse. Zo zouden kinderen uit de middenklasse die falen op school met hogere waarschijnlijkheid in de criminaliteit terechtkomen, omdat er een grotere druk uitgaat van het thuisfront om te slagen en omdat ze dieper kunnen vallen dan jongeren uit de laagste klasse.[112]

 

In een onderzoek naar de sociale integratie van delinquente jongeren, wou Junger-Tas nagaan welke verschillen er zijn tussen de delinquente groepen en de niet-delinquente groepen jongeren. Met betrekking tot de gezinssituatie besloot de auteur dat delinquenten vaker uit grotere gezinnen komen, en ook vaker uit gebroken gezinnen. Iets meer dan de helft onder hen werd voor een korte of langere tijd buiten het gezin opgevoed. De moeders van de delinquente controle groep oefenden vaker een ongeschoold of laaggeschoold beroep uit. In verband met de socialisering werd geen verschil gevonden tussen de delinquente en niet-delinquente controlegroep, wel viel op dat de discipline van de ouders van delinquenten een onduidelijker karakter had, vaak weten de kinderen niet precies waarvoor ze gestraft zullen worden, ook worden ze minder geprezen bij goed gedrag. Met betrekking tot de gezinsrelaties viel het de onderzoeker op dat de relaties van de delinquente groep met de vader en de moeder opvallend slechter was dan die van de niet-delinquente controlegroep. De delinquenten praten thuis niet vaak over problemen, ze hebben thuis ook vaker ruzie en blijven niet graag thuis in hun vrije tijd. Een beduidend aantal delinquenten hebben een negatief oordeel over hun gezin.

 

Deze grote verschillen duiden op het belang van de gezinsvariabelen. Het gezin is het eerste levensmilieu voor het kind en ook één van de fundamenteelste. De invloed ervan op de verdere ontwikkeling van het kind is groot. In verband met het school- en arbeidsleven zijn de delinquenten al veel vroeger in het arbeidsproces ingeschakeld. In de groep van de delinquenten werden veel meer drop-outs geteld en ze dubbelden en spijbelden veel vaker dan de niet-delinquenten. Voor de jongens tussen de 13 en 17 jaar vielen de schoolcijfers in een belangrijke mate samen met het patroon van delinquent gedrag, maar voor meisjes zou dit verband niet opgaan. Delinquenten kunnen het minder goed met hun leerkrachten vinden, maar met hun medeleerlingen kunnen ze wel goed opschieten. Daarnaast komen de delinquenten ook vaker in botsing met de schooldiscipline. Ook is er een verschil in de houding van de ouders tegenover school. Zo vinden de ouders van de delinquente groep dat hun kind maar moet doen wat hij zelf wil, terwijl de ouders van de niet-delinquente groep vinden dat ze in ieder geval de school moeten afmaken. De houding van de kinderen zelf is ook opvallend anders, zo heeft de delinquente groep een hekel aan school en vervelen ze zich. Ze vinden leren minder noodzakelijk en zegden liever snel te willen gaan werken. In verband met de werksituatie vindt Junger-Tas veel minder verschillen, het enige opvallende aspect is dat de delinquente groep vaker veranderde van werk, maar hiervoor gaven zij dezelfde reden op als de niet-delinquente groep: het meer verdienen. Beide groepen getuigen van een positieve waardering van werk, collega’s en baas. De delinquenten brengen veel meer vrije tijd buiten de deur door dan de niet-delinquente groep. Daarnaast viel op dat de delinquente groep zich niet goed alleen kan amuseren. Ze gaan het vaakst gaan dansen en op café. De contacten met hun vrienden zijn oppervlakkiger. De delinquente groep vertoont een sterk groepsverbonden gedrag, dat arm is aan inhoud, de groep is belangrijker dan de leden. In hun vrije tijd houden ze zich nauwelijks bezig met dingen die hun persoonlijk bekwaamheden en hun inzet aanspreken.[113]

 

4. theorieën in verband met jongeren en criminaliteit

 

De theorie van Chodorow werpt een interessant licht op het ontstaan van de verschillen tussen meisjes en jongens. Deze theorie zou ik dan ook als eerste aanbod willen laten komen.Daarnaast komen de theorieën die betrekking hebben op de vraag waarom jongeren in de criminaliteit gaan hangen sterk samen met de oorzaken die aan de basis zouden liggen van jongerencriminaliteit. Deze worden ingedeeld in psychologische en sociologische verklaringsmodellen. Afhankelijk of de basis van de verklaring in de psychologie of in de sociale positie van de jongeren wordt gezocht.

 

4.1. Chodorow: een visie op het ontstaan van het verschil tussen jongens en meisjes

 

De theorie van Chodorow werpt een interessant licht op het ontstaan van de verschillen tussen meisjes en jongens. Deze theorie staat in nauw verband met de psychoanalyse van Freud. Chodorow stelt dat vrouwen niet alleen instaan voor het baren en het zogen van hun kinderen, maar ook een primaire emotionele band hebben met hun kinderen. Deze twee elementen van het moederschap omschrijft zij als ‘mothering’. Dit moederen wordt van generatie op generatie doorgegeven. De grondslag hiervan ligt volgens haar in de vroegste relatie tussen moeder en kind. Het kind ziet de moeder niet als afgescheiden van zichzelf, maar geleidelijk aan gaat het kind merken de moeder toch andere persoon is.

 

De oorzaak van het exclusieve moederschap is volgens Chodorow gelegen in de verschillende psychische organisatie bij vrouwen en mannen, als gevolg van de verschillende relatie die zij in hun jeugd hebben gehad met hun moeder. Hier is dus sprake van een vicieuze cirkel: het exclusieve moederschap van vrouwen leidt tot verschillen in de psychische organisatie van meisjes en jongens, wat dan weer leidt tot het exclusieve moederschap van vrouwen.[114]

 

Volgens Chodorow worden meisjes in de preoedipale fase, meer dan jongens door hun moeder ervaren als gelijk aan en samenhangend met zichzelf. Daardoor duurt de preoedipale fase tussen moeder en dochter langer dan die tussen moeder en zoon. Deze relatie tussen moeder en dochter wordt eigenlijk nooit beëindigd. Jongens worden in deze fase door hun moeder gezien als mannelijk en tegengesteld aan zichzelf en daardoor eerder en definitiever uit de preoedipale relatie gestoten. Daardoor worden jongens gedwongen hun primaire liefde voor en identificatie met hun moeder te onderdrukken of te beperken. Meisjes moeten deze relatie niet onderdrukken. Dat zorgt ervoor dat vrouwen meer bezig zijn met relationele en dus emotionele kwesties.

 

Doordat jongens eerder door hun moeder worden afgestoten uit de preoedipale fase, zouden ze zich meer op dominantie richten. Door de onderdrukking van de preoedipale en oedipale gehechtheid van de jongen aan de moeder, worden zijn relationele en affectieve vermogens aangetast. Daarmee wordt zijn vermogen om op latere leeftijd deel te nemen aan het onpersoonlijke, competitieve leven in de openbare sfeer versterkt. Doordat de preoedipale identificatie tussen moeder en zoon vroeg wordt afgebroken, moet de jongen zich sterker onderscheiden van anderen om zich mannelijk te voelen, dan een meisje moet doen om zich vrouwelijk te voelen. Dit proces brengt een geforceerde minachting van mannen voor vrouwen met zich mee en draagt sterk bij tot de neiging van mannen om vrouwen te domineren.[115]

 

We kunnen deze theorie toepassen in schoolverband. Aan jongens wordt in zekere zin vaak toegestaan om op een meer zichtbare manier storend te zijn. Meisjes doen ook vaak hetzelfde in de lessen, maar worden er totaal anders voor aangepakt. Hierop reageren meisjes door op een subtielere manier storend te zijn, meer stiekem en heimelijk.[116]

 

4.2. positivistische verklaringsmodellen

 

Het zoeken naar theoriën voor de verklaring van jongerencriminaliteit liep samen met de ontwikkeling van de criminologische wetenschap. De eerste theorieën hingen dan ook samen met de biologische en fysiologische kenmerken.

 

In navolging van Lombroso ontwikkelde Glueck een typologie op basis van uiterlijke kenmerken. Zo zouden jonge delinquenten atletisch gebouwd zijn, dit zou wijzen op een actief, agressief gedrag. Dit onderzoek ligt aan de basis van de stereotype beelden van de jeugddelinquent. Maar er moeten heel wat vragen gesteld worden bij dit onderzoek en de conclusies die hieruit werden getrokken. Glueck heeft voornamelijk delinquente jongens bestudeerd en zo een poging gedaan om een type vast te stellen. Aangezien het merendeel van deze jongeren uit arbeidersmilieus afkomstig waren, is het niet te verwonderen dat ze gespierd zijn. [117]

 

Daarnaast is er ook een genetische piste. Hier wordt crimineel gedrag gezien als een soort degeneratie (zie verder). In deze onderzoeken doet men een studie naar zogenaamde criminele gezinnen. Maar hier lopen twee sporen naar elkaar: de genetica en de socialisatie. Om één van beide uit te kunnen sluiten werd een onderzoek gedaan naar voornamelijk (eeneiige) tweelingen. Eén van beide werd in het thuismilieu opgevoed en de andere in een ander, niet-crimineel gezin. Er werden genetische factoren gevonden, maar het onderzoek expliciteert deze niet. Dit genetisch onderzoek kreeg in de jaren 1980-1990 een nieuwe adem, dankzij onder andere de betere methodes in de genetica. Eén van de belangrijke kritieken is dat dit soort onderzoeken kan leiden tot een zekere mystificatie, door een hiërarchisering in het menselijk ras te veroorzaken. Daarnaast wordt er ook geen verantwoordelijkheid gelegd bij de maatschappij.

 

Naast deze bepaaldheden zijn er nog biologische en biochemische factoren belangrijk, zoals hormonen, epilepsie, … Deze staan in correlatie, maar zijn daarom nog geen oorzaken van criminaliteit. Daarnaast is er ook nog een discussie gaande omtrent de invloed van natuur en opvoeding. De voorgaande modellen hebben de knoop niet kunnen doorhakken. De biomodellen zijn bovendien niet op zoek naar die éne factor (voor zover die er al zou zijn) maar naar een combinatie van verschillende factoren.

 

Een andere vorm van individueel positivisme is het adolescentie-fenomeen. Deze haalt de focus van de oorzakelijke analyse in de biologie weg en richt zich meer op dynamische mentale processen en karakteristieken. Dit is dus een dynamisch model, gericht op het individu, met inbreng van de psycho-analyse. Criminaliteit zou een veruiterlijking zijn van een intern conflict, een spanning in het onderbewuste tussen het ego en het superego.

 

Psychogenetisch gezien is de adolescentie een fase in een evolutie naar het volwassen worden. Deze fase gaat gepaard met een identiteitscrisis, een spanning tussen de verschillende dimensies van het zijn. Criminaliteit zou op een bijna natuurlijke wijze deel uitmaken van deze fase. Dit model is wetenschappelijk nogal moeilijk te bewijzen. Later gaat men meer nadruk leggen op de verschillende persoonlijkheidskenmerken, waar intro- versus extravert karakter hoog gecorreleerd wordt met delinquentie. Introvertie zou dan typisch zijn voor delinquente jongeren. Ook op dit model zijn heel wat kritieken gekomen. Zo is het een natuurlijk gegeven dat de adolescentie een moeilijke fase is. Maar volgens de antropologie wordt deze levensfase niet overal op dezelfde manier getypeerd. Een moeilijke adolescentie is geen universeel gegeven. Ook de adolescenten zien de fase zelf niet als problematisch, daar waar volwassenen dit wel vinden. Het uitgangspunt van dit model is gedetermineerd, daar waar de socialisatiehypothese aantoont dat de gedetermineerdheid niet bewezen kan worden.

 

Al deze onderzoeken tonen vele factoren die gecorreleerd worden met deviantie, maar deze werpen nog altijd geen licht op de oorzaak van criminaliteit. In deze modellen wordt criminaliteit als abnormaal gezien, maar is dit wel zo? Is criminaliteit wel een stoornis?[118]

 

4.3. sociologische verklaringsmodellen

 

Sociologisch gerichte modellen onderzoeken sociale factoren als oorzaken van criminaliteit. Deze modellen gaan ervan uit dat criminaliteit het resultaat is van een slechte socio-economische situatie en de overtreding van een norm waar een consensus over bestaat.

 

4.3.1. sociale ecologie

 

Een eerste model is dat van de sociale ecologie. De geografische spreiding van criminaliteit (stad versus platteland) wordt toegepast op de grootstedelijke context. Hieruit blijkt dat jeugdcriminaliteit zich op dezelfde manier zou verplaatsen als de criminaliteit van volwassenen. Dit model zou te maken hebben met het idee van de culturele transmissie: crimineel gedrag, culturele normen worden doorgegeven en aangeleerd, van de ene generatie op de andere en van het ene gebied naar het andere.

 

De “ontwerper” van dit model, C.R. Shaw, kon na zijn onderzoek in 1929 in Chicago een drietal besluiten trekken. Hij stelde vast dat criminaliteit afnam naarmate men verder van het stadscentrum ging. De gebieden met de hoogste jeugdcriminaliteit waren ook de gebieden met de hoogste criminaliteit door volwassenen gepleegd. Daarnaast merkte hij ook op dat de hoogste criminaliteitscijfers opdoken in gebieden die gekenmerkt werden door ‘physical deterioration and declining populations’ (fysieke ontaarding en een achteruitgang van de populatie). Deze observaties veronderstelden dat de omgeving meer dan de individuen die er leven, de criminaliteitscijfers determineren. De concentratie van criminaliteit en delinquentie in een overgangszone werd gezien als een indicatie van ‘social disorganisation’ processen. Dit eerste werk was dus positivistisch georiënteerd, maar in 1942 gaat diept Shaw met H.D. McKay deze theorie uit. Ze ontwikkelden de notie van het delinquente gebied tot een theorie van culturele transmissie van crimineel gedrag. Dit hield in dat binnen de overgangszones van een stad bepaalde criminaliteitsvormen als een zekere culturele norm werden gezien: ze werden aangeleerd en aan de volgende generaties doorgegeven. Daarom wordt dit model ook tot de sociologische modellen gerekend.[119]

 

4.3.2. de differentiële associatietheorie

 

De differentiële associatietheorie van Sutherland dateert uit de jaren 30 en heeft tot op heden een grote invloed op de wijze waarop gedrag van jongeren wordt verklaard. Crimineel gedrag zou ontstaan in een sociaal leerproces, via interactie met deviante anderen. Hoe vaker men met devianten omgaat, des te meer zal men praten over technieken die nodig zijn om crimineel gedrag te plegen en des te positiever zal de houding worden ten opzichte van crimineel gedrag. Dit proces wordt versterkt door de prioriteit en intensiteit van dergelijke contacten. Of er daadwerkelijk delicten worden gepleegd is echter mede afhankelijk van de intensiteit van de behoeften en de mogelijkheden die er zijn om dat gedrag uit te voeren. In vergelijking met jongens is de omgang met deviante vrienden voor meisjes op hun ontwikkeling minder sterk. De emotionele binding met deviante ouders heeft bij jongens geen invloed op de ontwikkeling van afwijkende gedragsnormen, die met deviante vrienden daarentegen wel. [120]

 

Maar ook culturele conflicten en sociale desorganisatie spelen een belangrijke rol. Criminaliteit wordt niet veroorzaakt door persoonlijkheid of omgeving, maar wordt aangeleerd, net zoals alle andere gedragingen aangeleerd worden. Volgens Sutherland komt dit leren niet noodzakelijk door een verbondenheid met criminelen, maar eerder met mensen die het niet zo nauw nemen met het volgen van de voorgeschreven wetten. De theorie verklaart echter niet waarom sommigen zich verbonden voelen met mensen die wetten niet nauwgezet volgen, terwijl anderen dit in dezelfde omstandigheden niet doen. [121]

 

4.3.3. de sociale controletheorie

 

De sociale controletheorie kende in de jaren 1980 een belangrijke opgang. Ze komt er in het kort op neer dat mensen, in het bijzonder jongeren, van crimineel gedrag worden weerhouden doordat zij sterke bindingen met de samenleving ontwikkelen. Deze bindingen zijn gehechtheid aan anderen (de emotionele binding met de samenleving), betrokkenheid (de rationele binding met de maatschappij), gebondenheid (de mate waarin iemand zich bezig houdt met conventionele activiteiten) en overtuigingen (de mate waarin iemand gelooft de regels van de samenleving te moeten gehoorzamen).

 

De sociale controletheorie wordt in de Nederlandse literatuur doorgaans geschikt bevonden voor de verklaring van de lage graad van criminaliteit bij meisjes. De motivering hiervoor is tweeledig. Enerzijds wordt ervan uitgegaan dat meisjes een sterkere emotionele gehechtheid aan hun ouders hebben dan jongens en anderzijds dat meisjes veel sterker worden gecontroleerd dan jongens. De eerste reden kan twijfelachtig worden genoemd. Op grond van recente onderzoeksuitslagen blijkt dat meisjes zich niet of nauwelijks sterker emotioneel binden. Het tweede “controle”-argument, steunt weliswaar op empirische evidentie, maar telkens weer blijkt dat het effect van die strengere controle op het criminele gedrag bij meisjes minder sterk is dan bij jongens.

 

Hoewel de theorie in Nederland met wisselend succes is getoetst, zijn er voor meisjes enkele belangrijke onderzoeksuitslagen te melden. Zo vindt Junger-Tas in haar onderzoek dat meisjes aan veel meer gezinsactiviteiten meedoen dan jongens en dat op hen meer directe sociale controle wordt uitgeoefend. Naarmate meisjes ouder worden groeit ook bij hen de afstand tot het gezin en verslechtert hun functioneren op school. Tevens concludeert zij dat de relatie tussen gezinsintegratie en delinquent gedrag minder uitgesproken is bij meisjes dan bij jongens. Noch voor meisjes, noch voor jongens is de gehechtheid aan ouders de belangrijkste rem op crimineel gedrag. Delinquente peers (vrienden, leeftijdsgenoten) zijn een belangrijke criminogene factor. Door hun omgang met delinquente vrienden zou men gemakkelijker overgaan tot het plegen van misdrijven. Vrouwen hebben geen macht en veel controle, dus minder ruimte om af te wijken van regels.[122]

 

4.3.4. de theorie van de subcultuur

 

In de jaren ‘50 werd begonnen met een onderzoek naar de subculturen van jongeren. Omdat subculturen in de periode waar mijn thesis over handelt niet aanwezig waren, zal ik niet uitvoerig ingaan op deze theorie. Het belangrijkste element in deze theorie is de statusfrustratie, die ontstaat door de kloof tussen de aspiraties van de jongeren en de mogelijkheden om die te kunnen realiseren. Deze kloof kan leiden tot het niet willen of niet kunnen voldoen aan de aspiraties van hun status. Hierdoor ontstaat een verzet tegen deze status. Jongeren gaan elkaar opzoeken en zorgen voor een collectief in de vorm van een eigen cultuur.

 

De kritiek die op deze theorie werd gegeven bestaat uit twee belangrijke elementen. De cultuur wordt hier als iets homogeens gezien en de subcultuur zou dan een lagere, ondergeschikte variant zijn. Daarnaast wordt gezocht naar verklaringen als specifiek voor lagere klassen en niet alleen jeugdcriminaliteit.[123]

 

4.3.5. de theorie van de maatschappelijke kwetsbaarheid

 

De belangrijkste Belgische theorie in verband met jeugdcriminaliteit werd uitgewerkt door L. Walgrave. Ze heeft betrekking op de maatschappelijke kwetsbaarheid. Volgens Walgrave moet een onderscheid gemaakt worden tussen leeftijdsgebonden criminaliteit en de ernstige jeugddelinquentie. De leeftijdsgebonden criminaliteit wordt gelinkt aan het losmakingsproces van de adolescent. De jongere gaat steun en solidariteit zoeken in de peer-group (gelijken). Dit soort crimineel gedrag zou minder erg zijn, het is eerder een provocatie tegen het gezag en verdwijnt naarmate de jongere volwassener wordt. Met dit volwassener worden bedoelt Walgrave het hebben van een vaste job en een vaste relatie. De ernstige jeugddelinquentie is niet per se klassegebonden, maar wordt wel vaker vastgesteld bij jongeren uit de maatschappelijk gemarginaliseerde groepen. Naast deze twee vormen van criminaliteit bij jongeren, is er ook nog een kleine groep jongeren die crimineel gedrag vertoont vanuit psychische problemen, voornamelijk neuro-psychiatrische problemen, zoals bijvoorbeeld verwenning, of vanuit een afwijking.

 

Bij de eerste groep, de leeftijdsgebonden criminaliteit, is de aanpak van het probleem niet zo moeilijk. De verantwoordelijkheid ligt hier bij de ouders die met een goede omkadering de jongere van dit probleem kan afhelpen. Bij de tweede groep, de ernstige jeugddelinquenten, is criminaliteit ontstaan als een gevolg van de ophoping van een hele reeks negatieve ervaringen in het contact met verschillende maatschappelijke instellingen (gezin, school, hulpverlening, arbeid, justitie). Zo ontstaat bij deze jongeren een negatief maatschappelijk perspectief, met een grote individuele psychologische impact. De derde en kleinste groep heeft wel een gespecialiseerde behandeling nodig.

 

De theorie van Walgrave bestaat voornamelijk uit de integratie van een aantal andere theorieën. Walgrave hecht het grootste belang aan interne en externe controle. In de sociale bindingen onderscheidt hij drie verschillende niveaus: de affectieve (hechting aan een persoon), het engagementsniveau (engagement ten aanzien van een bepaalde instelling en het uitvoeren van de activiteiten die erbij horen) en de internalisatie van de normen (het geloof in de geldigheid van het normenstelsel). Deze bindingen rusten allen op een interactie. Er is een samenspel van twee actoren (een instelling en het individu). Hier verwijst Walgrave naar het belang van de school en -prestaties en jeugddelinquentie.

 

Het individuele traject waarin de maatschappelijke kwetsbaarheid zich afspeelt bestaat uit acht fasen:

1. Een kind wordt geboren in een gezin, waar de ouders negatieve ervaringen hebben. Ze leven in armoede en worden in de literatuur vaak aangeduid als ouders met slechte opvoedingsmethoden.

2. De kinderen wonen en groeien op in wijken met symptomen van sociale achterstand (slechte huisvesting,…). De negatieve ervaringen worden collectief. Vandaar dat de buurt ook vaak als een criminogene buurt wordt aangeduid.

3. De kinderen in deze buurten krijgen een zwakke begeleiding, ze krijgen de nodige sociale vaardigheden niet onder de knie, waardoor een probleem met hun zelfcontrole ontstaat.

4. Ze gaan in de buurt naar school en de leerkracht ziet de problemen met de kinderen als een individuele onbekwaamheid. Waardoor de cruciale binding niet gaat lukken. Er ontstaat een negatief maatschappelijk zelfbeeld bij de jongeren en een probleem met het zelfvertrouwen.

5. Dit zorgt voor het ontstaan van het psychologisch beeld van de verliezers. Hier gaat de peer-group helpen met de verwerking en worden de sociale bindingsmechanismen omgekeerd: ze gaan zich afzetten tegen de gangbare waarden en ontwikkelen zelf een alternatief waardensysteem. Ze gaan aan de hand van allerlei technieken provoceren, wat zorgt voor aanzien binnen de peer-group. In deze eerste fase worden voornamelijk statusdelicten gepleegd.

6. Door deze delicten komen de jongeren in contact met de justitie.

7. Dit contact met de justitie heeft rechtstreekse gevolgen voor de effectieve sociale situatie

8. De maatschappelijke loopbaan komt weer terug bij het begin.

 

Volgens Walgrave is schoolfalen een belangrijke factor in jeuddelinquentie. De school speelt duidelijk een actieve criminogene rol. De school is dé plek waar sociale bindingen tot stand moeten komen. Bij mislukking ontstaan de meeste criminogene factoren. Bij een goede relatie met de leerkracht gaat men zich inzetten voor de taken die worden opgelegd en gaat men zich onderwerpen aan de opgelegde tucht. Dit kan enkel lukken wanneer de leerling iets terugkrijgt: affectie, respect en prestige. Hier ontstaat een probleem met de jongeren uit de lagere sociaal-economische klassen. De school richt zich namelijk op een middenklasse. De verwachtingen van de school tegenover leerlingen uit lagere sociale klassen zijn minder hoog. De kloof is er niet alleen met de leerlingen, maar ook met de ouders, zij zijn minder goed in staat hun kinderen te begeleiden, waardoor een negatief beeld van het gezin ontstaat. Hier ontstaat snel een stigmatiserend mechanisme. De leerling wordt geëtiketteerd als dom en moeilijk. Deze stigmatisering leidt dan verder tot uitsluiting.

 

Samenvattend gesteld is deze theorie dus ook gelinkt aan het idee van de sociale klasse. Er is een zekere sociaal-economische rangorde. Ook is er een deterministisch concept aanwezig, waarbij de sociaal-economische variabelen in absolute termen worden geformuleerd. De maatschappelijke kwetsbaarheid is een vorm van actieve kansarmoede.[124]

 

4.3.6. de criminele carrière

 

De benadering ‘criminele carrière’ suggereert dat misdragen een deel is van het anti-sociaal gedrag dat opkomt in de kindertijd en voortduurt tot in de volwassenheid en wordt overgedragen op achtereenvolgende generaties. In de Cambridge Study in Delinquent Development werden jongens van 8 jaar, uit de lagere sociale klasse uit zes verschillende scholen geselecteerd. Deze werden later op verschillende leeftijden opnieuw gecontacteerd. Uit dit onderzoek bleek dat minder dan zes procent van deze groep geëvolueerd waren tot ‘chronic offenders’. De meeste van deze mannen hadden in hun kindertijd een aantal gelijke karakteristieken. In hun kindertijd werden ze eerder beschouwd als lastig, impulsief en oneerlijk. Ze kwamen eerder uit armere, grotere gezinnen en hadden eerder criminele ouders. Ze hadden ook een hardvochtige of grillige ouderlijke discipline ervaren. De onderzoekers hebben een zestal variabelen vastgelegd, aan de hand waarvan men crimineel gedrag zou kunnen voorspellen:

- socio-economische deprivatie (laag gezinsinkomen, arm huishouden)

- poor parenting (zwakke opvoeding) en familiale conflicten

- crimineel en anti-sociaal gezin

- lage intelligentie en schoolfalen

- hyperactiviteit, impulsiviteit, concentratiestoornissen

- anti-sociaal gedrag (hevig drinken, drugs,...)

 

Op basis van deze zes factoren zou men toekomstige ‘chronic offenders’ gemakkelijk op een leeftijd van ongeveer 10 jaar kunnen identificeren. Om dit voorbeeld te gebruiken zouden kinderen die een veroordeelde ouder hebben tegen hun 10de jaar een grotere kans maken zelf misdrijven te plegen en anti- sociaal gedrag te vertonen. Maar boven alles zou de drift tot het plegen van criminaliteit geen groot moreel dilemma inhouden voor deze jongeren. Het zou eerder het resultaat zijn van keuzes maken om toegang te verkrijgen tot de alternatieve kansstructuren (alternative opportunity structures). Het is eerder een manier van rationeel reageren op de kansen die ze krijgen en kunnen afdwingen.[125]

 

5. de aard van de criminaliteit gepleegd door jongens en meisjes

 

Al te vaak wordt in het debat over jeugdcriminaliteit de nadruk gelegd op de straatcriminaliteit en andere maatschappelijk zichtbare vormen van crimineel gedrag. Bij deze vormen van crimineel gedrag zouden jongens het meeste kans lopen om slachtoffer te worden en zijn ze ook vaker dan meisjes de daders. Heel wat vormen van crimineel gedrag echter gebeuren binnenshuis. En is er wel een soort eenvormige mannelijkheid? Waarom wordt minder ingegaan op meisjes die geweld plegen?[126]

 

5.1. meisjes als niet-delinquent

 

De aard van de criminaliteit die door meisjes wordt gepleegd komt overeen met die van volwassen vrouwen. Ook de theoriën die het verschil tussen mannen- en vrouwencriminaliteit proberen te verklaren (zie verder) kunnen hier worden toegepast.

 

Als meisjes worden aangeklaagd gebeurt dit eerder uit een veronderstelde gevaarlijke situatie waarin ze zich zouden bevinden. Voor meisjes wordt experimenteel gedrag in verband met sexualiteit als extreem gevaarlijk beschouwd. Wanneer meisjes voor de kinderrechtbank komen is dit meestal als een maatregel om erger te voorkomen. De kinderrechter gaat hen meestal in een pleeggezin plaatsen of in een private instelling. Meisjes worden dus eerder onder een directe controle geplaatst die veeleer beschermend is dan repressief.[127]

 

Self-report studies hebben aangetoond dat meisjes de wetten minder vaak breken dan jongens, maar dit verschil is niet opmerkelijk groot. Een self-report studie heeft aangetoond dat meisjes op een jongere leeftijd pieken wat betreft het plegen van misdrijven en ook op een jongere leeftijd stoppen met dit misdragen. De criminaliteitspiek voor meisjes ligt tussen 14 en 17 jaar en die bij jongens tussen 22 en 25 jaar.[128]

 

In de meeste onderzoeken naar subculturen is het meisje afwezig. Jongerenculturen zijn traditioneel gedefinieerd geweest in mannelijke termen en werden ook gezien als de ‘eigendom’ van jonge mannen. Dit betekent niet dat vrouwen en meisjes worden uitgesloten uit de subcultuur.

 

Ouders gaan hun dochters ook nauwlettender controleren. Hun gedrag buitenshuis wordt zorgvuldig gecontroleerd. De meisjescultuur is dan ook voornamelijk een slaapkamer-cultuur. Daarmee bedoelt men dat dit de enige plaats is waar meisjes samen kunnen komen. De vrije tijd van meisjes is voornamelijk iets dat thuis, in een niet-openbare ruimte wordt gespendeerd, en niet op straat, waar jongens hun vrije tijd doorbrengen.[129]

 

5.2. de gewelddelicten van de jongens

 

Ook bij de criminaliteit door jongens gepleegd kunnen de bevindingen die bij de volwassen mannen gemaakt werden (zie verder), worden doorgetrokken. Bij delinquente jongeren zijn negen op de tien daders jongens. Ook hier komt het probleem van de waarden die aan mannelijkheid gebonden zijn een plaats hebben in de maatschappij. Deze mannelijke waarden zijn ook in deviant gedrag aanwezig, soms worden ze getolereerd en kunnen ze een zekere status opleveren.

 

Wanneer jongens voor de kinderrechter moeten verschijnen worden ze meestal in een gesloten instelling geplaatst of in een ‘house of custody’.[130]

 

6. de behandeling van de gerechtskinderen

 

Pas vanaf 1912 kregen de kinderen in België een speciale behandeling voor de kinderrechtbank. Dit kwam in het eerste deel van mijn scriptie al ter sprake. In het laatste deel van mijn scriptie wil ik die behandeling aan een nauwkeuriger onderzoek onderwerpen. Toch lijkt het me interessant om te kijken hoe jongeren vandaag tegenover de behandeling van gerechtskinderen staan.

 

In een onderzoek naar jongeren voor de kinderrechtbank kon C. Vanoverschelde besluiten dat kinderen een tekort aan kennis hebben omtrent het rechtssysteem, ongeacht de leeftijd of ervaring met de jeugdrechtbank. Daarenboven is duidelijk dat jongeren een beangstigend beeld hebben over een verhoor in de jeugdrechtbank. Het is dus noodzakelijk dat kinderen, die moeten deelnemen in legale processen, zo accuraat mogelijk worden voorbereid. Het legale systeem van de ondervraging voor de kinderrechtbank brengt bij de jongeren heel wat stress mee. Als gevolg van deze negatieve impact worden veranderingen van het rechtssysteem of van de juridische procedures voorgesteld. Zo zouden sommigen de betrokkenheid van het kind in de rechtbanksetting willen minimaliseren. Deze visie wordt door de onderzoekster niet gedeeld. Zij meent dat kinderen een deelgenoot moeten blijven binnen de rechtbanksetting. Anderen raden eerder procedurele veranderingen aan zonder het kind hierbij uit te sluiten. De stressbevorderende factoren kunnen in elk geval een negatieve invloed hebben op de kwaliteit van de getuigenis van de kinderen.[131]

 

In ‘De Morgen’ van 26 september 2003 verscheen een artikel dat handelt over de ervaringen van jonge delinquenten in instellingen. De jongeren klagen over een gebrek aan informatie en vooral aan duidelijkheid over recht en procedure. Een flink aantal jongeren geeft aan dat er in de instelling jongeren zitten die er volgens hen helemaal niet thuis horen. Het probleem van de ‘misplaatste’ jongeren is heel complex en heeft al tot heel wat verhitte politieke debatten geleid. Verder blijft het moeilijk om hoogte te krijgen van het effect van de maatregelen op de jongeren. Bij de meesten is er wel het besef dat ze iets fouts hebben gedaan. Anderen zeggen gewoon wat van hen verwacht wordt. Dit blijkt ook uit enkele getuigenissen: ‘Ik heb geen spijt, maar ik zeg van wel. Dat is beter om vrij te komen’ of ‘Je moet hier vooral goed schijnheilig zijn. Zorgen dat je geen problemen krijgt en dat je buiten raakt.’[132]

 

De taak van de opvoeder moet erin bestaan de jongere te helpen om de zin van de crisis te beleven in functie van een hoopvol groeiproces. De opvoedeling kan nu beschouwd worden als een jongere die zichzelf en de omringende wereld analyseert in een proces naar persoonlijkheidsontplooiing. De jongere moet beseffen dat de opvoeder hem niet negatief beoordeelt en dat zijn twijfels en spanningen ernstig worden genomen. Aan een aldus geëngageerde steun heeft hij in de hevigheid van de crisis ten zeerste nood. Het is essentieel dat deze jongeren zich op een realistischer wijze bewust worden van hun inderdaad zeer moeilijke levensomstandigheden. Zij bevinden zich in een situatie vol problemen, maar die mag niet getekend worden door fataliteit en uitzichtloosheid.[133]

 

7. het belang van de media in verband met jongeren en criminaliteit

 

De media, voornamelijk kranten en televisie, spelen een belangrijke rol in de hedendaagse samenleving. Voor de periode waarover mijn onderzoek gaat, is dit niet echt van toepassing. Maar de hedendaagse beïnvloeding geeft wel aan hoe sterk de maatschappij zich laat leiden door anderen. Ook in het begin van de twintigste eeuw ging er een heel sterke invloed uit van de normgevende instellingen zoals de kerk en de leidende klassen. Wat vandaag kan verteld worden over beïnvloeding door de media, kan in het begin van de 20ste eeuw worden gezegd over de beïnvloeding van kerk en leidende klassen.

 

Vandaag staat de media bol van verhalen over een problematische jeugd. De volwassenenwereld ziet in het gedrag van jongeren vaak een bedreiging voor de eigen waarden. 60 % van de media-aandacht voor criminaliteit gaat naar geweldsdelicten terwijl in realiteit die slechts 6% van de geregistreerde misdrijven vertegenwoordigen. Daarnaast gaat de grootste aandacht naar a-typische fenomenen, zeldzame gebeurtenissen die als typisch worden voorgesteld.

 

In de media wordt ook steeds gevraagd naar kant en klare oplossingen. Er worden reacties verwacht van het justitieel apparaat, wat zorgt voor aanpassingen in het beleid, dat op zijn beurt zorgt voor een hogere graad van vervolging en dus een stijging van de criminaliteitscijfers. Zo komen we dus in een vicieuze cirkel terecht. Criminaliteit wordt door de media gezien als een marktgoed. De media gaan ervan uit dat hun publiek populaire opvattingen / misvattingen hanteren en spelen daarop in. De media behandelen de burger vaak als een passief gegeven. Ze spelen een belangrijke rol naar de politieke besluitvorming toe.[134]

 

8. Besluit: jongeren en criminaliteit

 

Je wordt geboren als een blok marmer en je sterft als een kunstwerk. Deze zegswijze illustreert de geboorte van “het kind” in de zeventiende en achttiende eeuw. Kinderen kunnen en moeten opgevoed worden om een mooi kunstwerk te kunnen worden. De ouders moeten het de technieken om tot een goed mens te evolueren aanleren. Maar dit kan ook fout lopen. Hier ontstaat de tweedeling tussen het goede en het delinquente kind.

 

De oorzaken van de criminaliteit bij kinderen wordt bijgevolg gezocht bij de slechte omgeving, de slechte vrienden, de slechte opvoeding van de ouders of van de school. Lage sociale klassen worden al heel snel gecriminaliseerd. De familiale omstandigheden, de grootte, de samenstelling van het gezin zijn bepalende elementen. Daarnaast zijn ook de geografische omstandigheden van belang.

 

Hierop ontstaan verschillende modellen die de criminaliteit bij kinderen en jongeren zou verklaren. Zo zijn er de positivistische verklaringsmodellen, die gaan op zoek naar biologische elementen die een crimineel gedrag zouden veroorzaken. De jongste onderzoeken gingen op zoek naar een zeker gen die crimineel gedrag in de hand zou werken, maar resultaten van deze studies leiden tot een zekere hiërarchisering onder mensen. Daarnaast zijn er de sociologische verklaringsmodellen. Deze modellen worden getekend door determinisme, de miskenning van de verschillende waardenstelsels en structurele verschillen.

 

De eerste theorie is die van Chodorow, die legt uit hoe er een verschil ontstaat tussen jongens en meisjes. Ze verklaart ook waarom er van jongens meer toegelaten wordt dan van meisjes. Maar ze zegt niet waarom de criminaliteit van meisjes lager ligt dan die van jongens en ze zegt ook niet waarom meisjes het ene soort misdrijven plegen en jongens een andere.

 

Het model van de sociale ecologie besluit dat er delinquente gebieden zijn, waar de inwoners dit gedrag leren en doorgeven naar de omringende gebieden. Maar hier wordt niet uitgelegd waarom er mensen zijn in deze gebieden die dit criminele gedrag niet vertonen. Hiermee samenhangend ontstond de differentiële associatietheorie, deze zegt dat crimineel gedrag ontstaat in een sociaal leerproces. Op deze theorie kan ik hetzelfde commentaar geven als op de voorgaande: hier wordt niet verklaard waarom sommigen dit criminele gedrag overnemen en anderen niet. De sociale controletheorie verklaart dan eerder het kwantitatieve verschil tussen jongens- en meisjescriminaliteit, door te verklaren dat meisjes onder een grotere controle staan dan jongens. Maar deze theorie verklaart dit gedrag van de ouders niet, noch het kwalitatieve verschil in de criminaliteit.

 

Volgens de subcultuurtheorie zouden gefrustreerde jongeren een soort eigen cultuur ontwikkelen die door volwassenen als bedreigend wordt ervaren en die ook de bedoeling heeft de cultuur van de volwassenen aan de kaak te stellen. Als kritiek op deze verklaring komt voornamelijk dat er wordt vertrokken van de jongeren uit lagere sociale klassen en niet vanuit delinquente jongeren. Een vijfde belangrijke visie is die van Walgrave die de oorzaak van criminaliteit van jongeren ziet in de maatschappelijke kwetsbaarheid van de lagere sociale klassen. Zijn theorie verklaart waarom het vooral de jongeren uit de lagere klassen zijn die gecriminaliseerd worden en crimineel zijn. Maar zijn theorie maakt geen verschil tussen jongens en meisjes.

 

Een laatste verklaringstheorie is die van de ‘criminele carrière’, deze verklaart dat het misdragen een vorm van anti-sociaal gedrag is dat ontstaat in de kindertijd en duurt tot de volwassenheid. Het gedrag wordt zelfs van generatie op generatie doorgegeven. Het probleem met deze theorie is dat ze niets heeft onderzocht in verband met meisjes. Deze theorie geeft eerder aan hoe men met kansen omgaat dan de oorzaken van criminaliteit te verklaren.

 

 

Hoofdstuk 2: mannen, vrouwen en criminaliteit

 

1. Inleiding:

 

Bestaat er zoiets als vrouwelijke criminaliteit en mannelijke criminaliteit? Is er verschil in crimineel gedrag? Is de betrokkenheid van de ene sekse bij criminaliteit groter bij mannen dan bij vrouwen? Er bestaan inderdaad verschillende theorieën over vrouwen en criminaliteit. Soms wordt de vrouw eerder gezien als slachtoffer dan als dader, of wordt vrouwelijke criminaliteit maatschappelijk minder gevaarlijk geacht. En daarnaast wordt ook de betrokkenheid van mannen bij criminaliteit groter ingeschat dan die van vrouwen[135]

 

Cijfers over crimineel gedrag laten uitschijnen dat vrouwen minder vaak dan mannen in criminaliteit betrokken zijn. Volgens Farrington is gender één van de sterkste voorspellers voor crimineel gedrag. Want slechts 1 op 6 van de criminelen zijn meisjes, en over het algemeen zijn hun misdrijven minder erg. Maar self-report verslagen tonen aan dat het verschil minder is dan de statistieken laten uitschijnen.[136] We moeten dus goed opletten met cijfermateriaal. De statistieken zijn namelijk niet de weergave van de reële, gepleegde criminaliteit. Er is ten eerste de aangiftebereidheid van het slachtoffer. Bij sommige delicten (winkeldiefstal) is die minder groot dan bij andere (geweldpleging). Bovendien worden sommige delicten maatschappelijk nauwelijks als “delict” ervaren. Daarnaast wordt niet elke aangifte door de politie in een rapport gegoten. Als men het in de criminologie over één ding eens is met betrekking tot sekse en criminaliteit, is het dat de betrokkenheid van mannen bij criminaliteit groter is dan die van vrouwen. Toch moeten we de relativiteit van deze cijfers in het oog houden.[137]

 

Bovendien zouden mannen over het algemeen ook meer risico lopen dan vrouwen om het slachtoffer van criminaliteit te worden. Ook de aard van criminaliteit waarmee mannen te maken krijgen is grotendeels anders dan die waarmee vrouwen te maken krijgen. Het risico op persoonsdelicten is voor beide geslachten dan weer min of meer gelijk.[138] Daarnaast is er ook het verschil in de behandeling door de gerechtelijke autoriteiten. Zo blijkt dat zaken tegen vrouwen vaker geseponeerd worden en dat schuldig bevonden vrouwen minder vaak een gevangenisstraf krijgen dan mannen.

 

Naast dit “kwantitatieve” onderscheid tussen mannen- en vrouwencriminaliteit is er ongetwijfeld ook een “kwalitatief” verschil vast te stellen. C. Smart maakt een onderscheid tussen geslachtsspecifieke en geslachtsverbonden delicten. Geslachtsspecifieke delicten zijn delicten die uitsluitend door mensen van één van beide geslachten kunnen worden gepleegd. Met geslachtsverbonden delicten worden die delicten verstaan die eerder met daders van het ene dan van het andere geslacht in verband worden gebracht. Zo zou kindermoord volgens het Nederlandse Wetboek van Strafrecht enkel door de moeder kunnen gepleegd worden. Ook in de delictsomschrijving van abortus wordt uitdrukkelijk de vrouw genoemd.[139]

 

Vandaag de dag laten de officiële cijfers ons zien dat vrouwen zich beperken tot wat tegenwoordig in het jargon de ‘kleine of massale’ criminaliteit heet, voornamelijk vermogensdelicten.[140] In de eerste helft van de twintigste eeuw was dit wel anders. Toen werden vrouwen voornamelijk opgesloten wegens seksuele promiscuïteit, ‘illegale’ zwangerschappen en geslachtsziekten. Vaak waren dit ook de redenen van ouders om tegen hun kinderen op te treden, samen met de vraag om de jongeren tegen zichzelf te beschermen.[141]

 

Al in 1894 bestudeerde Loosjes het verschil in vrouwen- en mannencriminaliteit. Volgens hem maakten vrouwen zich vooral schuldig aan kindermoord, diefstal en vergiftiging.[142] Lombroso ziet in de prostitutie het typische vrouwelijke wangedrag. Pas in de jaren ’70 van de twintigste eeuw wordt de prostitutie uitgelegd als een uiting van mannelijk wangedrag waarvan vrouwen het slachtoffer zijn.[143] Om gerespecteerd te blijven moeten jonge vrouwen hun seksualiteit onderdrukken, jongens mogen zo hun wilde haren kwijtraken.

 

Margo de Koster heeft in haar onderzoek naar onhandelbare dochters opgemerkt dat de klachten die ouders hebben omtrent hun dochters vaak te maken hadden met hun onzedelijke of liederlijke levensstijl. Vaak meenden de ouders dat hun gedrag de familie ten schande bracht. Daarnaast was er ook de angst voor zwangerschap buiten het huwelijk. Onzedelijk gedrag van meisjes was in de periode 1912 – 1913 voor één derde van de zaken een essentieel punt, in de periode 1924 – 1925 zelfs voor twee derde. Daarnaast waren er ook een groot aantal klachten in verband met het weglopen van huis en het niet willen bijdragen tot de inkomsten van het gezin.[144]

 

Criminele vrouwen die tussen 1884 en 1911 werden opgesloten in de Nederlandse instelling voor ‘krankzinnige vrouwen’ waren gemiddeld tussen de 20 en 50 jaar oud, ongehuwd en hadden geen of weinig onderwijs genoten, en bijgevolg oefenden ze een ongeschoold beroep uit.[145] Vele criminele vrouwen komen uit arbeidersgezinnen, die het economisch moeilijk hebben. Ze moeten vechten om te overleven of om hun gezin te onderhouden. De kinderen uit deze gezinnen moeten al vroeg gaan werken en eisen financiële en sociale zelfstandigheid. De onzekere situatie waarin ze terechtkomen stelt hen zelf niet in staat zich te verdedigen tegen misbruik of uitbuiting. Het maakt de stap naar crimineel gedrag kleiner.[146] Uit het onderzoek van Margo De Koster blijkt ook dat de meisjes die voor de kinderrechter komen vaak afkomstig zijn uit arbeidersgezinnen. Bovendien zorgt de sociale afkomst en de armoede er voor dat onhandelbare meisjes niet in een privé-instelling of in een religieuze instelling terecht kunnen. Vandaar dat deze ouders hun toevlucht nemen tot het indienen van een klacht bij de kinderrechter.[147]

 

Kan men het eens zijn over de kwantitatieve verschillen, en over kwalitatieve verschillen? Wellicht wel. Over de oorzaken van de verschillen is er echter meer onenigheid.[148] Kan het verschil tussen mannen- en vrouwencriminaliteit te maken hebben met het verschil in temperament ? Mannen zouden agressiever en onafhankelijker zijn dan vrouwen, moediger en gewoon aan hun mogelijkheid om de omgeving te controleren en manipuleren. Vrouwen zouden veel gevoeliger zijn in hun relaties met anderen en er daardoor meer afhankelijk van zijn. Maar hoe is dit verschil in temperament te verklaren? Is het biologisch gegeven of cultureel aangeleerd? Of ligt het verschil in de sociale rol van man en vrouw, zoals Pollack het stelt?[149] In een volgende deel laten we de verschillende theorieën aan het woord.

 

2. Theoretische verklaringen van de verschillen in mannen- en vrouwencriminaliteit.

 

2.1. Inleiding

 

Tot de jaren ’70 van de 20ste eeuw was de biologische verklaring voor het verschil in vrouwen- en mannencriminaliteit de meest gangbare. Cowie, Cowie en Slater linken delinquentie van vrouwen aan een afwijkende hormonenbalans. Vrouwencriminaliteit wordt gekoppeld aan ‘deviante’ seksualiteit, promiscuïteit en/of prostitutie. Deze visie bevestigt een breed aanvaarde opvatting die delinquentie van vrouwen als dubbel deviant gaat zien. Deviant door het breken van de wet en abnormaal voor het doorbreken van het vrouwelijke rolmodel. Sinds ca. 1970 worden deze theorieën zwaar uitgedaagd door feministische kritieken. Studies uit feministische hoek toonden aan dat genderrollen sociale constructies zijn en meer dan enkel biologisch gedetermineerd zijn.[150]

 

Bij de psychologische verklaringsmodellen probeert men aan te tonen dat vrouwen minder criminaliteit zouden plegen omdat ze onder andere psychologische invloeden staan dan mannen. De sociologische verklaringen pogen het verschil tussen mannen en vrouwen te vinden in de andere sociale posities die ze bekleden.

 

Oakley zegt dat cultuur een heel belangrijk element is in de verschillen tussen man en vrouw. De biologie geeft wel de richting in de verschillen tussen mannen en vrouwen, maar het is de cultuur die deze verschillen wel of niet benadrukt. Om deze stelling bevestigt te zien moeten we maar eens kijken naar niet-westerse gemeenschappen en naar de primaten. [151]

 

De verklaringen die men binnen en zelfs buiten de criminologie heeft proberen te geven aan dit toch wel opmerkelijk verschil in de criminaliteit van mannen en vrouwen kunnen grosso modo ingedeeld worden in vier categorieën : er zijn dus de biologische verklaringen, de psychologische, de sociologische en de feministische kritieken op deze verklaringen.

 

2.2. Biologische verklaringen.

 

2.2.1. Lombroso en Ferrero

 

Césare Lombroso (1835-1906) was een Italiaanse universiteitsprofessor en criminoloog. Hij werd wereldwijd bekend om zijn studies en theorieën in de karakterologie en de relatie tussen mentale en fysische karaktertrekken. Lombroso kan worden beschouwd als één van de grondleggers van de criminologie. Samen met zijn schoonzoon Ferrero voerde Lombroso een uitvoerig onderzoek uit naar de criminaliteit van vrouwen. Hun bevindingen werden gepubliceerd in 1893 in ’La donna delinquente; la prostituta e la donna normale’ . Lombroso vindt het noodzakelijk om in zijn onderzoek naar de delinquente vrouw eerst een beeld te geven van de ‘normale vrouw‘. Dit doet hij door te kijken naar de dierenwereld en de vrouw in primitieve stammen. [152]

 

Lombroso constateert dat bij de hogere diersoorten de mannetjes groter en krachtiger zijn en een sterkere verscheidenheid aan eigenschappen vertonen dan vrouwtjes. Deze verschillende kenmerken zouden in de loop van de evolutie ontstaan zijn door het actievere aandeel van de mannetjes in de bevruchting en de strijd die ze hiervoor moeten leveren met andere mannetjes. Deze mannelijke concurrentiestrijd heeft geleid tot de ontwikkeling van fysieke en gedragsmatige eigenschappen die het mogelijk maken de tegenstander te verslaan of af te schrikken. De met de belangrijkere rol in de voortplanting gepaard gaande sedentaire levenswijze van het vrouwelijk geslacht heeft ertoe geleid dat bij haar de aan zichzelf gelijk blijvende en voor de instandhouding van het individu essentiële kenmerken overheersen. Het vrouwelijk geslacht heeft zich zo minder moeten aanpassen aan de eisen van een steeds wisselende omgeving.

 

Om deze visie te staven beroept Lombroso zich op Darwin. Die zegt dat het mannetje de variëteit en het vrouwtje de soort vertegenwoordigt. De uit de verschillende functies bij de voortplanting voortvloeiende verschillen tussen de geslachten zijn volgens Lombroso op een analoge manier aanwezig bij de primaten en ook bij de mensen. Dat verschil in verscheidenheid tussen mannen en vrouwen heeft tot gevolg dat de degeneratiekenmerken bij vrouwen minder voorkomen en minder ernstig zijn dan bij mannen. Degeneratiekenmerken omschrijft Lombroso als de fysieke kenmerken die zouden wijzen op een regressie naar een primitief stadium van de menselijke evolutie. Voorbeelden van deze kenmerken zijn een laag voorhoofd, aangegroeide oorlelletjes en seksuele vroegrijpheid. Aangezien de eigenschappen van vrouwen dichter rond het gemiddelde van de soort gegroepeerd zijn, vertegenwoordigen zij zuiverder de gemeenschappelijke kenmerken van de soort. Door de mindere variabiliteit van het vrouwelijk geslacht zouden zij een groter aanpassingsvermogen bezitten en meer volhardend zijn dan mannen.

 

Dat trekt Lombroso door tot op wat hij het geestelijk morele niveau noemt. Ook op dit gebied zouden mannen gecompliceerder zijn en meer gericht op vooruitgang, terwijl vrouwen relatief eenvoudig en conservatief zouden zijn. De organische en fysieke variabiliteit van vrouwen zou zijn gericht op de zuiver altruïstische moederliefde, waaraan de liefde van vrouwen voor mannen ondergeschikt zou zijn. Vrouwen zouden zich tot mannen aangetrokken voelen uit een soortbehoefte en niet uit een individuele seksuele behoefte. Wat de moraal betreft zou de vrouw inferieur zijn aan de man. Zij zou namelijk bewust en instinctief leugenachtiger zijn. Dit wapen van de zwakke tegenover de sterke zou in de loop van de evolutie een organisch bestanddeel zijn geworden van het vrouwelijk karakter.

 

De vrouw zou volgens Lombroso meer karaktertrekken hebben die haar doen lijken op het kind, de primitieve mens en de misdadiger. Hoewel vrouwen volgens hem meer geneigd zijn tot het kwade, maken zij zich minder schuldig aan crimineel gedrag dan mannen. Daarvoor geeft hij de volgende redenen. Omdat het vrouwelijk geslacht het basistype van de soort zuiverder weergeeft, is het minder onderworpen aan de vervormende en misvormende invloed van factoren die bij mannen ook regressieve ontwikkelingen teweegbrengen. Ten tweede hebben vrouwen volgens Lombroso minder fysieke kracht en zijn ze ook minder intelligent, wat hen ongeschikt maakt voor het begaan van misdrijven. Daarnaast veronderstelt Lombroso dat het moederschap en het daarmee verbonden mededogen de vrouw weerhoudt van het plegen van criminaliteit.

 

Als laatste reden geeft hij dan dat vrouwen niet zozeer geneigd zijn tot het plegen van misdrijven, maar wel tot prostitutie. In het meest primitieve stadium zou een vrouw ooit het bezit geweest zijn van de gehele stam, vervolgens zou zij hebben toebehoord aan één familie en tenslotte aan één man. Lombroso veronderstelt dat deze toenemende individualisering van de seksuele betrekkingen bij vrouwen gepaard ging met de ontwikkeling van het schaamtegevoel. In zijn visie bestaat de morele evolutie bij mannen uit een toenemende beheersing van de drift iedereen te doden en die van vrouwen uit de toenemende beheersing van de neiging met iedereen sexuele omgang te hebben. De geboren prostitué is dan ook het vrouwelijke equivalent van de geboren misdadiger. Lombroso onderscheidt 5 soorten niet-normale vrouwen: de geboren misdadigster, de gelegenheids-misdadigster, de gepassioneerde misdadigster, de geboren prostitué en de gelegenheidsprostitué:

 

Samenvattend kunnen we stellen dat volgens Lombroso mannen verschillende eigenschappen ontwikkelen doorheen de evolutie, omdat zij in zekere zin meer op weg zijn dan vrouwen. Vrouwen zorgen thuis voor de kinderen, terwijl de mannen buitenshuis geld verdienen. Zo ontwikkelen mannen fysische eigenschappen die aangepast zijn aan deze situatie. De vrouwen zitten over het algemeen thuis en moeten zich zo niet gaan aanpassen aan een veranderende omgeving.

 

Vrouwen beschikken over karaktertrekken die overeenkomen met die van het kind, de primitieve mens en bijgevolg de misdadiger. Hier zie je duidelijk de toen vigerende visie op kinderen en primitieve volkeren. Het feit dat vrouwen minder criminaliteit gaan plegen dan mannen verklaart Lombroso aan de hand van vier factoren. Vrouwen zijn minder sterk, hun moederschap weerhoudt hen ervan delicten te plegen en aangezien ze meestal thuis zijn, ondergaan ze minder misvormende invloeden dan mannen. Als vrouwen dan toch delicten begaan, zouden dit dan geen geweldsdelicten zijn, maar prostitutie, een vorm van criminaliteit die een terugkeer is naar het primitieve stadium van de vrouw.

 

2.2.2. W.I. Thomas (1907)

 

Thomas werkt verder op de theorie van Lombroso en past deze aan in ‘Sex and the Society’ (1907). Hij legt het grootste verschil tussen mannen en vrouwen in de stofwisseling: het omzetten van voedingsstoffen in energie. Hij maakt een onderscheid tussen de anabolische stofwisseling van vrouwen, die bestaat uit het opslaan en vasthouden van energie, en de katabolische stofwisseling van mannen, die bestaat uit het verbruiken van energie.

 

Het verschil in de aard van het stofwisselingsproces en in de mate van variabiliteit heeft gevolgen voor de fysieke en psychische gesteldheid van vrouwen en mannen. Net als Lombroso start hij zijn onderzoek bij dieren om zo tot bij de mens op te klimmen. De katabolische tendens van mannetjes manifesteert zich nagenoeg uitsluitend in de paringsdaad en de anabolische tendens van vrouwtjes. Naarmate de omgeving complexer en wisselender wordt, neemt de ruimte voor variaties evenredig toe. Die variaties kunnen immers dienen voor de aanpassing aan de gevarieerde eisen die de omgeving stelt. Aangezien het vrouwtje van een soort meer en langduriger dan het mannetje in beslag wordt genomen door de voortplanting en de zorg voor de nakomelingen, is zij meer gebonden aan één plaats en voor haar bescherming en voedselvoorziening aangewezen op het mannetje. Het mannetje is dus in zekere zin meer blootgesteld aan de wisselende omgeving dan het vrouwtje en in hem komen dan ook de variaties tot uitdrukking die door die omgeving worden vereist. Aangezien mannen de variëteit vertegenwoordigen, vormen zij de bron van veranderingen, maar zij zijn tevens het minder stabiele element in de samenleving. Vrouwen zijn minder geneigd hun levensgewoonten aan te passen, maar dankzij hun anabolische surplus aan energie zijn zij beter in staat zich aan te passen aan onvermijdelijke situaties.[154]

 

Het grootste verschil in de visie van Thomas ten opzichte van die van Lombroso ligt in het stofwisselingsproces die er voor zou zorgen dat vrouwen zich gemakkelijk kunnen aanpassen aan onvermijdelijke situaties. Thomas duidt expliciet aan dat ook vrouwen variëteiten bezitten, terwijl Lombroso hier eerder over zwijgt.

 

2.2.3. Kritieken

 

De stelling van Lombroso dat mensen in het primitieve evolutiestadium van nature sterk waren geneigd tot crimineel gedrag of prostitutie werd sterk aangevochten. Lombroso ontleent zijn bewijs hiervoor aan zijn kennis van de natuurvolkeren. Bonger (1912) merkte op dat Lombroso hier de gedragingen van ‘primitieve’ mensen toetst aan de rechtsregels van de tijd en de maatschappij waarin hij zelf leeft. En daarnaast maakt Lombroso geen onderscheid tussen de misdrijven gepleegd binnen en buiten de eigen groep.

 

De oorzakelijke relatie tussen het bezit van ‘degeneratieve’ kenmerken en crimineel gedrag is om nog andere redenen te bekritiseren:

 

Hier constateert Bonger een cirkelredenering. Eigenschappen die meer worden aangetroffen bij criminelen dan niet-criminelen worden alleen op grond daarvan benoemd als inferieur. En vervolgens wordt die inferioriteit gebruikt om criminaliteit te verklaren. Daarnaast vergeet Lombroso dat criminaliteit een verzamelnaam is voor de meest uiteenlopende handelingen die worden begaan uit de meest uiteenlopende motieven. Dan is het is niet onmogelijk dat er een relatie bestaat tussen specifieke fysieke en mentale kenmerken enerzijds en het vertonen van crimineel gedrag anderzijds.

 

Daarnaast is er ook kritiek op het dominantiestreven waar Lombroso het over heeft. Lombroso veronderstelt dat dominantiestreven in de loop van de evolutie ontstaan is door de ritualisering van vechtgedrag. Maar dominantiegedrag wordt niet alleen door mensen vertoond, maar ook door alle primaten. Op grond hiervan moet de verklaring van gewelddadig of crimineel gedrag als atavisch (kenmerk dat bij de voorouders aanwezig was) verschijnsel worden verworpen.[155]

 

Bovendien verklaart de theorie van Lombroso enkel het verschil in de aard van criminaliteit en minder het kwantitatieve verschil in criminaliteit tussen mannen en vrouwen.

 

Zowel Thomas als Lombroso veronderstellen dat vrouwen, in vergelijking met mannen, een groter aanpassingsvermogen bezitten. Het begrip ‘aanpassingsvermogen’ kan aanleiding vormen tot misverstanden. Bij Thomas moet men de ‘aanpassing’ van mannen zien als een functie van de mannelijke variabiliteit. Het aanpassingsvermogen van vrouwen daarentegen is een functie van de vrouwelijke stabiliteit. Het is het vermogen te volharden in onaangename, maar onvermijdelijke omstandigheden en is synoniem aan het door Lombroso aan vrouwen toegeschreven ‘uithoudings- en weerstandsvermogen’.[156]

 

2.2.4. Besluit

 

De biologische benaderingen geven volgens Rutenfrans twee belangrijke elementen aan voor het verklaren van de verschillen in criminaliteit tussen mannen en vrouwen. Dit is dat vrouwen stabieler zijn dan mannen, doordat ze meer dan mannen de neiging hebben de gemeenschappelijke kenmerken van de menselijke soort tot uitdrukking te brengen. Dit komt tot uiting in een relatief sterke behoudzucht en een relatief groot weerstandsvermogen. Daarnaast kennen vrouwen een relationeel streven en mannen een dominantiestreven.

 

Deze biologische verklaringen van Lombroso en Thomas pogen de verschillen in criminaliteit tussen mannen en vrouwen te verklaren vanuit de evolutietheorie van Darwin. Deze theorieën zijn aanneembaar, hoewel ze 100 jaar na de formulering ervan niet echt geloofwaardig meer zijn. Maar voor mijn onderzoek zijn deze theorieën belangrijk. Ze vormden een basis voor de manier van denken over criminaliteit en criminelen in de behandelde periode.

 

2.3. Psychologische verklaringen.

 

2.3.1. Clara Wichmann

 

In de ‘Criminaliteit der vrouw, in het bijzonder in Nederland’ (1916) behandelt Clara Wichmann de sociale, de fysieke en psychische factoren die van belang zijn voor de verklaring van het relatief geringe criminele gedrag van vrouwen.

 

Wichmann vertrekt van de veronderstelling dat het criminele gedrag van vrouwen samenhangt met hun sociale positie. Ze toetst die hypothese vervolgens op twee manieren. Ten eerste vergelijkt ze vrouwen in één land doorheen verschillende tijdvakken. Hieruit blijkt dat de relatief toegenomen deelname van vrouwen aan het maatschappelijke leven niet leidde tot een relatieve stijging van het criminele gedrag van vrouwen. De tweede weg is de vergelijking van vrouwen in eenzelfde tijdvak, maar in verschillende landen. In Oost- en Zuidoost-Europa, waar de deelname van vrouwen aan het maatschappelijk leven zeer klein is, zijn de criminaliteitscijfers laag. In West en Noordwest-Europa, waar vrouwen veel meer deelnemen aan het maatschappelijk leven is hun aandeel in de criminaliteit ook groter.

 

Hieruit concludeert Wichmann dat afhankelijk van hun sociale positie het aandeel van vrouwen in het totale criminele gedrag varieert, maar overal is dat aandeel kleiner dan dat van mannen. Zo blijkt dat de sociale omstandigheden niet van wezenlijk belang zijn, maar wel de manier waarop mannen en vrouwen reageren op die omstandigheden.

 

Daarnaast ziet Wichmann nog een relatie tussen de burgerlijke stand en criminaliteit. Bij mannen blijken ongehuwden het meest crimineel te zijn, vervolgens de voormalig gehuwden en tenslotte de gehuwden. Bij vrouwen is de situatie net omgekeerd. De gehuwden zijn het meest crimineel, vervolgens de voormalig gehuwden en tenslotte de ongehuwden. De betrekkelijk hoge criminaliteit van gehuwde vrouwen verklaart zij mede uit de zorgen, het harde werken en het ongelukkige gezinsleven waaraan deze groep heeft te lijden.

 

Uit haar onderzoek blijkt dat de sociale positie niet zozeer lijkt gerelateerd te zijn aan de omvang van de criminaliteit, maar wel aan de aard van de delicten. Bij vrouwen zonder beroep domineert de geweldscriminaliteit en bij de vrouwen met een beroep, de vermogenscriminaliteit. Wichmann verwacht daarom dat een wijziging van de sociale positie van vrouwen niet zal leiden tot een toename van hun criminele gedrag, maar tot een verandering van de aard ervan.

 

Wichmann erkent ook een biologische eigenschap die belangrijk is ter verklaring van het relatief geringe criminele gedrag van vrouwen. Hun minder agressieve aanleg gaat volgens haar samen met een sterker ontwikkeld altruïsme en met een geringere fysieke kracht. Maar ook de hormonale schommelingen in het lichaam van de vrouw zouden hun crimineel gedrag kunnen bevorderen (zoals puberteit, menopauze, zwangerschap en menstruatie). Dit impliceert dat vrouwen vanaf de eerste menstruatie zich in voortdurende criminaliteitsbevorderende omstandigheden bevinden.[157]

 

2.3.2. W.I.Thomas (1923)

 

Na ‘Sex and the Society’ (zie eerder) waarin hij de verhouding tussen de geslachten in het algemeen behandelt, gaat Thomas in ‘The unadjusted Girl’ (1923) dieper in op de criminaliteit van vrouwen. Dit werk is meer dan het eerste sociologisch van aard, maar de biologische elementen zijn nog niet geheel verdwenen. Omdat deze theorie heel wat gemeen heeft met die van Wichmann en Hudig (zie verder) wordt deze ook behandeld als een psychologische verklaring, ondanks de sociologische analyse.

 

Het menselijk handelen wordt volgens Thomas door twee typen factoren beïnvloed: de interne en externe. De interne factoren zijn instinctief van aard en zetten aan tot handelen. De externe factoren zijn van maatschappelijke aard en bestaan uit normen en waarden ter regulering van de instinctieve verlangens van individuen en houden zo bepaalde handelingen tegen. Volgens Thomas worden deze overgedragen door het gezin, de kerk, en andere sociale verbanden. Als gevolg van de ontbinding van de oude gezins- en gemeenschapsorganisatie is de sociale evolutie zo snel verlopen dat binnen de maatschappij geen instantie tot ontwikkeling heeft kunnen komen ter vervanging van de kleine gemeenschappen van weleer. De wet kan de oude moraliteit niet vervangen. Door het ontbreken van een algemeen aanvaarde moraal is de regulering van de verlangens verdwenen.

 

Tegen de achtergrond van deze analyse bespreekt Thomas de criminaliteit van vrouwen. Als belangrijkste oorzaken hiervan ziet hij de armoede, als stimulerende factor, en het falen van het ouderlijk gezin als regulerende, disciplinerende instantie. Hij haalt gegevens aan waaruit blijkt dat delinquente meisjes, meer dan de delinquente jongens, uit de zeer arme laag van de bevolking afkomstig zijn en als kind te lijden hadden onder een ongelukkig gezinsleven. Door het ontbreken van het gezin als een stabiliserende factor wordt het verlangen van de meisjes naar de genoegens van de grote wereld niet meer beteugeld.[158]

 

Dit laatste bevestigt zijn these, maar er wordt niets gezegd over het waarom van de lagere klassen en verklaart ook niet waarom meisjes hier gevoeliger zijn dan jongens.

 

2.3.3. J.C. Hudig

 

In haar proefschrift, ‘De criminaliteit der vrouw’ uit 1939, baseert Hudig zich op de gegevens van de criminele statistiek van Utrecht. Het eerste deel van dit proefschrift bestaat uit een onderzoek naar het verschil in crimineel gedrag van vrouwen en mannen. De omvang van de vrouwencriminaliteit vormde minder dan een kwart van de totale opgehelderde criminaliteit. Het vrouwelijke aandeel in de geweldscriminaliteit is groter dan in de vermogenscriminaliteit. Dit verklaart Hudig uit het feit dat Nederlandse vrouwen relatief veelvuldig werden veroordeeld wegens belediging, een delict dat wordt gerekend tot de geweldscriminaliteit. Daarnaast werden vrouwen in het algemeen lichter bestraft en vaker voorwaardelijk veroordeeld dan mannen. En zijn er ook een kleiner aantal recidivisten onder de vrouwelijke delinquenten.

 

Onder de vrouwelijke veroordeelden blijkt zich een groter percentage onwettige geborenen, analfabeten, halfwezen, wezen en zeer armen te bevinden dan onder de mannelijke veroordeelden. Hieruit concludeert Hudig dat veroordeelde vrouwen gemiddeld onder ongunstiger omstandigheden leven dan veroordeelde mannen. Met betrekking tot leeftijd vond Hudig geen noemenswaardig verschil tussen de vrouwelijke en mannelijke veroordeelden.

 

Net zoals Wichmann heeft Hudig gemerkt dat onder de veroordeelde vrouwen zich meer gehuwde vrouwen dan ongehuwde vrouwen bevinden en dat dit percentage gehuwden onder veroordeelde vrouwen hoger lag dan onder veroordeelde mannen. Het eerste gegeven verklaart Hudig uit de economische nood die onder gehuwde vrouwen groter zou zijn dan onder ongehuwde vrouwen. Het tweede gegeven verklaart zij uit het verschil in de positie van ongehuwde mannen en vrouwen. Bij vrouwen zou het niet huwen geen eigen keuze zijn. En door het plegen van criminaliteit zouden de kansen van de vrouw op de huwelijksmarkt ernstig dalen.

 

Het verband tussen de toename van de beroepsarbeid van vrouwen en de criminaliteit van vrouwen wordt volgens Hudig doorkruist door de economische omstandigheden. Wanneer een toename van beroepsarbeid van vrouwen duidt op een achteruitgang van de economische omstandigheden, stijgt het vrouwelijk aandeel in de criminaliteit. Gaat het om een toename van de beroepsarbeid van vrouwen, gepaard met een verbetering van de economie, dan daalt het aandeel van vrouwen in het criminele gedrag. Aan de hand van verschillende auteurs (Lombroso, Bonger, Loosjes) probeert zij tot een verklaring van dit verschil te komen. Zij besluit dat de verklaring voor het criminaliteitsverschil gelegen is in het grotere aanpassingsvermogen van vrouwen. Dit vermogen zou volgens Hudig niet bepaald worden door de omstandigheden waarin zij verkeren (zoals bij mannen), maar wel door de psychische aard van de vrouw. Hudig veronderstelt dat vrouwen minder gemakkelijk dan mannen in conflict raken met de omgeving, omdat de nood hoger moet worden dan voor mannen voordat zij vervallen tot crimineel gedrag.[159]

 

2.3.4. G. Konopka

 

In ‘The adolescent Girl in Conflict’ (1966) ordent Gisela Konopka materiaal aan de hand van een aantal factoren die zij van belang acht voor het ontstaan van delinquent gedrag bij meisjes. De eerste vier factoren vormen aspecten van de adolescentie en doen zich voor bij meisjes in het algemeen. Deze factoren kunnen volgens Konopka slechts onder bepaalde voorwaarden leiden tot delinquent gedrag. De overige factoren zijn specifiek voor delinquente meisjes. Deze laatste zijn het belangrijkst in het verklaren van het ontstaan van crimineel gedrag. Deze factoren zijn van persoonlijke aard en bestaan uit uitzonderlijke eenzaamheid, een laag zelfbeeld en vervreemding van de volwassen samenleving.

 

Meisjes met een achtergrond van uitzonderlijke eenzaamheid zien de autoriteiten in het gezin, school en maatschappij niet als mensen, maar als vreemden die eisen stellen en strategisch benaderd moeten worden. Volgens Konopka zijn er voor de meisjes twee manieren om aan deze eenzaamheid te ontsnappen: door op te gaan in een crowd en door romantische verhoudingen aan te gaan. Het opgaan in de crowd vermindert het gevoel van isolement en komt enigszins tegemoet aan de behoefte aan avontuur. Maar de crowd kan niet zorgen voor het vervullen van het verlangen naar een meer intense persoonlijke relatie en dat gaat men zoeken in de romantische liefde, waarbij romantisch staat voor niet-realistisch. Vandaar dat de meeste van deze relaties niet lang blijven duren.

 

Mislukkingen op school en in de liefde zouden hun gevoel van minderwaarde versterken. De participatie in de crowd leidt tot gedrag dat maatschappelijk wordt afgekeurd, waardoor de zelfachting verder daalt en de vervreemding nog groter wordt.[160]

 

2.3.5. Besluit

 

De verschillende boven besproken theorieën delen het uitgangspunt dat mensen in het algemeen van nature in gelijke mate bereid zijn de wet te overtreden en dat zij dit slechts nalaten wanneer bepaalde remmende factoren aanwezig zijn. We noemen ze dan ook “controletheorieën”. Wichmann en Hudig veronderstellen dat de bereidheid tot crimineel gedrag bij vrouwen geringer is dan bij mannen en menen dat dit voortvloeit uit een ‘grooter heldhaftigheid in het verduren’ of ‘een groter aanpassingsvermogen’.

 

Behalve dat de bereidheid van vrouwen tot crimineel gedrag relatief gering is, veronderstellen Wichmann en Hudig dat die bereidheid nog eens wordt afgeremd door een factor die bij vrouwen in sterkere mate aanwezig zou zijn dan bij mannen. Wichmann benoemt deze criminaliteit-voorkómende factor als een groter altruïsme en Hudig als een fijner gevoel voor menselijke verhoudingen. Thomas spreekt van een groter verlangen naar weerklank.

 

Het vóórkomen van crimineel gedrag bij vrouwen verklaren Wichmann, Hudig en Thomas uit de aanwezigheid van zo extreme omstandigheden dat de normaal aanwezig geachte weerstand bij vrouwen wordt doorbroken. Konopka verklaart dit eerder uit de relatieve afwezigheid van de hierboven benoemde sexespecifieke criminaliteit-belemmerende factoren.

 

Wichmann neemt aan dat hormonale schommelingen het optreden van crimineel gedrag bij vrouwen kunnen bevorderen. Gezien de, ook na de eerste menstruatie, relatief geringe frequentie waarmee vrouwen crimineel gedrag begaan, is de veronderstelling van Wichmann zo onwaarschijnlijk dat ze moet verworpen worden.

 

Vrouwen zijn volgens Wichmann, Hudig, Thomas en Konopka meer dan mannen gericht op een goede relatie met anderen. Wanneer die relatie niet tot stand komt of kwalitatief zeer slecht is, wordt de kans op crimineel gedrag aanmerkelijk vergroot. Het is waarschijnlijk dat problemen in de relationele sfeer bij vrouwen meer dan bij mannen een conditio sine qua non vormen voor het optreden van crimineel gedrag en dat die problemen voor vrouwen ernstiger moeten zijn dan voor mannen vooraleer wordt overgegaan tot crimineel gedrag.

 

2.4. Sociologische verklaringen

 

2.4.1. Loosjes

 

De Nederlandse jurist C. Loosjes maakt in zijn proefschrift (1894) een onderscheid tussen de relatieve en absolute criminaliteit van vrouwen. De relatieve vrouwencriminaliteit, het aandeel van vrouwen in de totale criminaliteit, is volgens hem daar het grootst waar het verschil in sociale positie tussen vrouwen en mannen het kleinst is. Hoe meer de sociale positie van vrouwen die van mannen benadert, des te meer ook de criminaliteit van vrouwen gelijk wordt aan die van mannen. Daarnaast wijst hij erop dat vrouwen door hun geringere deelname aan het sociaal-economische leven, minder in de gelegenheid zijn crimineel gedrag te begaan. Hij constateert dat in landen waar de sociale positie van vrouwen en mannen volgens hem ongeveer gelijk zijn, toch nog een verschil in crimineel gedrag blijft bestaan.

 

Het is echter minder duidelijk welke factoren Loosjes nu belangrijk acht ter verklaring van dit resterende verschil. Hij benadrukt wel voortdurend het verschil in natuurlijke aanleg tussen vrouwen en mannen, maar geeft daarvan geen andere precisering dan dat de vrouw ‘een fijner georganiseerd gemoed’ zou hebben. Bij de criminaliteit van vrouwen kent hij een groter gewicht toe aan de specifieke natuurlijke aanleg. Hij verwerpt de stelling van Lombroso dat vrouwenprostitutie het equivalent is van mannencriminaliteit. De reden dat vrouwen zich prostitueren en mannen misdaden begaan is dezelfde, namelijk om te kunnen overleven. Net zoals Thomas (1923), Wichmann (1918) en Hudig (1939) beschouwt hij de onwettige geboorte, het leven in abnormale huiselijke omstandigheden en het gebukt gaan onder een slechte opvoeding verderfelijker voor vrouwen dan voor mannen.

 

Aangezien Loosjes van mening is dat voornamelijk sociale omstandigheden verantwoordelijk zijn voor het ontstaan van crimineel gedrag leidt de verwijzing naar de natuurlijke aanleg van vrouwen tot tegenstrijdigheden. Moet de criminaliteit van vrouwen dan niet groter zijn dan die van mannen?

 

Hudig wijst op dit hiaat en verklaart dat criminele vrouwen langere tijd onder slechte omstandigheden hebben geleefd dan criminele mannen. Dat brengt haar tot de conclusie dat vrouwen een groter weerstandsvermogen hebben tegen criminaliteit dan mannen.

 

Loosjes ziet de ongehuwde staat als bevorderlijk voor crimineel gedrag van vrouwen. Het huwelijk zou ertoe bijdragen dat vrouwen in mindere mate deelnemen aan het maatschappelijke leven zodat zij minder gemakkelijk in conflict zullen komen met de maatschappij en minder in de gelegenheid zijn crimineel gedrag te begaan. Deze veronderstelling komt overeen met zijn uitgangspositie, maar niet met de feitelijke gegevens van Wichmann en Hudig waaruit blijkt dat gehuwde vrouwen meer criminaliteit begaan dan ongehuwde.[161]

 

2.4.2. W.A. Bonger

 

In zijn werk ‘Criminality and Economic Conditions’ (1916) besteedt de Nederlandse marxistische criminoloog Bonger ook enige aandacht aan vrouwencriminaliteit. Hij vindt dat om de achtergrond van crimineel gedrag te vinden de beantwoording van drie vragen belangrijk is:

1. Hoe komen mensen op het idee crimineel gedrag te begaan?

2. Welke krachten zijn in mensen aanwezig, die de uitvoering van deze gedachte kunnen voorkomen en wat is de oorsprong van die krachten?

3. Welke gelegenheid bestaat er voor het begaan van criminele handelingen?

De eerste en de derde vraag kunnen volgens hem pas beantwoord worden bij de behandeling van de verschillende categorieën waarin hij de delicten, naargelang hun aard, heeft ingedeeld. Voor de tweede vraag is het volgens hem zeker dat de mens geboren is met sociale instincten die, wanneer ze door een gunstige omgeving worden beïnvloed, een kracht kunnen uitoefenen die groot genoeg is om te voorkomen dat egoïstische gedachten leiden tot egoïstische handelingen, waarvan crimineel gedrag een onderdeel is.

 

Over vrouwencriminaliteit merkt Bonger op dat deze in werkelijkheid groter is dan blijkt uit de criminele statistieken van veroordeelden. In de gevallen met een vrouwelijk verdachte zou de aangiftebereidheid geringer zijn en zou vaker worden besloten tot vrijspraak. De delicten waaraan vrouwen zich het meeste schuldig maken zouden moeilijk te onderscheiden zijn aangezien deze zouden begaan worden zonder geweld. Maar toch is het criminele gedrag van vrouwen veel geringer dan dat van mannen. Dit verklaart hij ten dele door te veronderstellen dat vrouwen minder delicten begaan waarvoor kracht en moed nodig zijn, eigenschappen die vrouwen gemiddeld in mindere mate zouden bezitten. Bovendien kunnen agressieve seksuele delicten, gezien hun aard, niet door vrouwen worden gepleegd.

 

De voornaamste reden voor het betrekkelijk geringe criminele gedrag van vrouwen ligt in hun geringere deelname aan het sociale en maatschappelijke leven. De eeuwenlange onderdrukking van de vrouw heeft volgens Bonger enerzijds een schadelijke invloed gehad op de ontwikkeling van hun sociale instincten doordat zij werden gedwongen hun toevlucht te nemen tot de wapens der onderdrukten, zijnde hypocrisie en leugenachtigheid. Anderzijds zou het teruggetrokken leven van vrouwen hen hebben behoed voor de directe schadelijke invloeden van de kapitalistische economie. Maar naarmate vrouwen meer in contact zullen komen met het sociale en economische leven, zal ook in hen de wens worden geprikkeld zich te verrijken ten koste van anderen.[162]

 

2.4.3. R.K. Merton: anomietheorie

 

De anomietheorie van Merton had oorspronkelijk geen betrekking op het criminele gedrag van mannen en vrouwen. Toch is ze wel interessant voor een beter begrip van de fenomenen vrouwen- en mannencriminaliteit. Deze anomietheorie werkt de invloed uit van de sociaal-economische participatie op het ontstaan van criminaliteit.

 

Het anomiebegrip werd geïntroduceerd door E. Durkheim. Durkheim verstond hieronder de toestand van normloosheid die ontstaat wanneer ten gevolge van abrupte veranderingen de samenleving men niet meer in staat is de natuurlijke behoeften van individuen te reguleren. Bij een economische bloei of neergang weet men niet waar men aan toe is. Dat vooruitzicht kan ondraaglijk zijn. Er is een zekere tijd nodig om een nieuwe standaard te ontwerpen. Tot het zover is weet men niet waar de grens ligt tussen het mogelijke en het onmogelijke, het rechtvaardige en het onrechtvaardige. De individuele aspiraties worden niet voldoende in toom gehouden door de maatschappelijke consensus.

 

Volgens Merton is anomie niet het gevolg van het tijdelijk niet meer kunnen reguleren van de natuurlijke behoeften van de leden van de maatschappij, maar is het een permanente toestand die voortvloeit uit tegenstrijdigheden in de maatschappelijke structuur. In een samenleving die redelijk stabiel is, en toch vatbaar voor verandering, bestaat evenwicht tussen de culturele nadruk op doeleinden en de nadruk op geïnstitutionaliseerde middelen. Dit evenwicht blijft bestaan zolang diegenen die zich conformeren aan de culturele waarden, d.w.z. de culturele doeleinden nastreven met de geïnstitutionaliseerde middelen, daaraan een zekere voldoening kunnen ontlenen. Wanneer aan het bereiken van een doel onevenredig veel nadruk gelegd wordt, zullen zij die daaraan niet kunnen voldoen, op den duur geneigd zijn om ongeoorloofde middelen te gebruiken. Hierbij komt dat een open samenleving haar culturele doeleinden oplegt aan iedereen en zo wordt verondersteld dat iedereen gelijke kansen heeft hen te bereiken. Wat zeker niet het geval is.

 

In de visie van Merton is anomie het gevolg van de discrepantie tussen de culturele structuur die bepaalde doeleinden voorschrijft aan de gehele bevolking en de waarde daarvan overmatig benadrukt, en de sociale structuur die het bereiken van die doeleinden met legitieme middelen voor een belangrijk deel van de bevolking in sterke mate beperkt. Merton onderscheidt 5 aanpassingsmogelijkheden die geen betrekking hebben op de organisatie van de persoonlijkheid, maar op het rolgedrag in verschillende situaties. Iemand kan nu eens de ene adaptatie kiezen en dan weer de andere.

 

De ‘conformistische aanpassing’ impliceert de aanvaarding van beide culturele waarden en komt het meest voor. De ‘innovation-aanpassing’ ontstaat wanneer men de culturele nadruk op de doeleinden wel heeft geïnternaliseerd, maar de geïnstitutionaliseerde middelen niet. Hierbij streeft men de doeleinden na met illegitieme middelen. Deze aanpassing komt volgens hem het meest voor in de laagste sociale klassen. De derde aanpassing is de ‘ritualistische’. Bij deze verwerpt men de culturele verplichting het doel na te streven maar men blijft bijna dwangmatig vasthouden aan de geïnstitutionaliseerde normen. Dit komt het meest voor in de lagere middenklasse, waar ouders een sterke druk uitoefenen op hun kinderen om zich te houden aan de morele eisen van de maatschappij. De vierde aanpassing, de ‘retreatism-aanpassing’ bestaat uit de verwerping van zowel de culturele doeleinden als de legitieme normen. Voorbeelden hiervan zijn psychoten, autisten, zwervers, drugsverslaafden en chronische alcoholici. Dit retreatism doet zich waarschijnlijk het meeste voor wanneer het individu de cultureel voorgeschreven doeleinden en middelen weliswaar grondig heeft geassimileerd, maar het gebruik van de geoorloofde middelen de doeleinden niet naderbij brengt. Dit conflict wordt dan opgelost door de culturele waarden, doeleinden en middelen op te geven. Voor de ‘rebellion-aanpassing’ is het noodzakelijk dat men is vervreemd van de heersende culturele waarden.[163]

 

E. Leonard heeft in haar onderzoek van 1982 een poging gedaan de anomietheorie te gebruiken ter verklaring van de criminaliteit van vrouwen. Volgens haar worden vrouwen en mannen verschillend gesocialiseerd, zodat het streven van vrouwen primair gericht is op het sluiten van een huwelijk en het stichten van een gezin en dat van mannen op het behalen van financieel succes. Zij acht de culturele doeleinden van vrouwen zo gemakkelijk met het legitieme middel te bereiken dat zij het erg onwaarschijnlijk vindt dat er ten gevolge van een discrepantie tussen doel en middelen, anomische spanningen zouden ontstaan en, daaruit voortvloeiend, deviant gedrag. Vrouwen zouden dus minder zijn betrokken bij crimineel gedrag omdat zij veel minder dan mannen onderhevig zijn aan spanningen en frustraties. Leonard veronderstelt dat onder invloed van de emancipatiebeweging, de doeleinden van vrouwen ‘mannelijker’ zijn geworden, dat wil zeggen dat vrouwen in toenemende mate succes zijn gaan nastreven. Zo staan ze nu ook meer onder spanning en hebben ze meer frustraties.

 

Met deze versie van de anomietheorie verklaart Leonard de door haar gesignaleerde toename van het aandeel van vrouwen in enkele delicten. Uit het feit dat deze stijging zich slechts voordoet bij de kleine vermogensdelicten en niet bij de gewelddelicten, concludeert Leonard dat vrouwen steeds meer onder financiële druk zijn komen te staan, maar dat er weinig verandering is gekomen in het beeld dat zij van zichzelf hebben als niet gewelddadig wezen. Zij concludeert dan ook dat de anomietheorie wel een verklaring kan bieden voor het kwantitatieve verschil in het criminele gedrag van vrouwen en mannen, maar niet voor de specifieke aard van het criminele gedrag van vrouwen.[164]

 

2.4.4. de roltheoretische benadering van vrouwencriminaliteit

 

Wat is de invloed van het typische rolpatroon van de vrouw op de omvang van hun crimineel gedrag? En wat heeft de vrouwenemancipatie daaraan veranderd? Bonger stelde in 1905, net zoals de Nederlandse criminoloog Loosjes in 1894, dat naarmate de levens van mannen en vrouwen meer en meer op elkaar gaan lijken, de verschillen in hun criminaliteit ook kleiner gaan worden.[165] In 1913 komt Clara Meijer-Wichmann na haar onderzoek tot de vaststelling dat er geen stijging van vrouwencriminaliteit is te verwachten met de toeneming van vrouwenarbeid. Halverwege de jaren ’70 wordt de relatie tussen deze beide factoren opnieuw geformuleerd, door onder andere Adler. Zij schreef dat de positie in de samenleving van vrouwen steeds meer gaat lijken op die van mannen en dat zal ook het geval zijn voor de omvang en de aard van hun misdadige gedrag.

 

In 1979 toonden Bruinsma en Van Hezewijck aan dat emancipatie niet hetzelfde meer is dan alleen maar buitenshuis gaan werken. Emancipatie heeft betrekking heeft op 4 aspecten: de formele emancipatiegraad (de wettelijke mogelijkheden voor vrouwen om deel te nemen aan de samenleving), de materiële emancipatiegraad (de feitelijke evenredige participatie van vrouwen in het openbare leven), de autonomie van vrouwen (het zelfstandig nemen van beslissingen) en de ‘liberation’ van vrouwen (de toenemende bewustwording van vrouwen als groep). Deze vier aspecten zijn onderling afhankelijk van elkaar.[166]

 

In het algemeen kan men zeggen dat van mannen wordt verwacht dat zij zich op een instrumentele en zakelijke wijze gedragen en van vrouwen dat zij expressief zijn, zich meer bezighouden met mensen dan met zaken en meer verzorgend zijn ingesteld. Men zou de vrouwelijke rol kunnen beschouwen als het geheel van eigenschappen dat in dienst staat van relationele doeleinden en de mannelijk rol met statusdoeleinden. Bij de vorming van de geslachtsrol in het socialisatieproces (de aanpassing van individuele wensen en behoeften aan de algemene beginselen van een samenleving) worden drie mechanismen geacht werkzaam te zijn. Het eerste mechanisme bestaat uit het belonen door de buitenwereld van rolconformerend gedrag en het ontmoedigen van gedrag dat strijdig is met de rol. Het tweede mechanisme behelst de onbewuste verinnerlijking van de rollen die anderen vervullen. Hierbij wordt verondersteld dat het kind weet tot welk geslacht het behoort, zich identificeert met personen van hetzelfde geslacht en het gedrag van deze personen imiteert en internaliseert. Daarnaast rekent men ook meer expliciete vormen van conditionering tot het socialisatieproces: de ouderlijke en sociale controle en de overdracht van waardeoordelen.

 

Volgens de roltheoretische benadering moet het criminele gedrag van vrouwen worden gezien als de illegale pendant van de maatschappelijke rol die zij vervullen. Vrouwen zijn minder crimineel dan mannen vanwege de bij hun rol behorende passiviteit en conformiteit, de sterkere controle die op hen wordt uitgeoefend, de geringe toegang die zij hebben tot criminele subculturen en het ontbreken van statusdoeleinden waaraan zij op criminele wijze vorm zouden kunnen geven. De relatief veelvuldig door vrouwen gepleegde vermogenscriminaliteit staat in deze visie in overeenstemming met hun rol als huisvrouw en consument. De geringe geweldscriminaliteit van vrouwen is gezien het feit dat deze vooral wordt gepleegd op mensen met wie zij een intieme relatie onderhouden, relationeel gericht.

 

2.4.4.1. de emancipatiehypothese van Adler.

Zoals hierboven gezegd gaat Adler in de studie van vrouwencriminaliteit uit van de zgn. emancipatiehypothese. Deze stelt dat wanneer het vrouwelijke rolpatroon onder invloed van technische, economische en ideologische factoren veranderingen ondergaat, dit zal moeten leiden tot veranderingen in het criminele gedrag van vrouwen. Adler kent vooral veel belang toe aan de emancipatiebeweging van vrouwen op het eind van de jaren 1960. Ze beschrijft het resultaat van deze beweging als de masculinisering van het gedrag van vrouwen, welke onder meer zou hebben geleid, of nog zal leiden, tot meer en ernstiger vrouwencriminaliteit.

 

Adler bestrijdt nadrukkelijk de opvatting dat de traditionele rolpatronen van vrouwen en mannen kunnen worden gefundeerd op biologische en fysiologische verschillen. Ten eerste acht zij die verschillen slechts gradueel van aard en ten tweede zou het menselijke gedrag veel minder afhankelijk zijn geworden van biologische en fysiologische eigenschappen. In primitieve menselijke gemeenschappen speelden zij volgens Adler wel nog een belangrijke rol. Grootte en kracht vormden toen de criteria voor het verkrijgen van macht. De mannelijke leden van een groep bepaalden in een strijd hun maatschappelijke positie ten opzichte van elkaar. Vrouwen konden slechts indirect door het aangaan van relaties met mannen een status verwerven. Met de ontwikkeling van het wetenschappelijke denken en de daaruit voortvloeiende technische ontwikkeling werden fysieke eigenschappen steeds minder belangrijk als criteria voor dominantie. Deze technische ontwikkeling heeft een nivellerend effect op de rolpatronen.

 

Adler verwacht dat de emancipatie van vrouwen op verschillende manieren de omvang en ernst van hun criminele gedrag zal doen toenemen. Ten eerste zouden vrouwen in meerdere mate deel gaan uitmaken van de werkende bevolking, waardoor zij meer in de gelegenheid zullen zijn bepaalde delicten te begaan. Ten tweede zal de criminaliteit van vrouwen toenemen als reactie op de discrepantie tussen de grotere capaciteit en de bereidheid van vrouwen deel te nemen aan het sociaal-economische leven enerzijds en de geringe feitelijke mogelijkheden daartoe anderzijds. Ten derde zal het delinquent gedrag van vrouwen in de adolescentie toenemen ten gevolge van hun toegenomen antipathie tegen het traditionele vrouwelijke rolpatroon. Zo acht zij het mogelijk dat meisjes uit afkeer van de traditionele vrouwelijke rol, het rolpatroon van de man gaat overnemen. Ten laatste is het tot op heden bestaande grote kwantitatieve verschil tussen geweldscriminaliteit van mannen en vrouwen volgens Adler gebaseerd op de geringere fysieke kracht van vrouwen en op het differentiële socialisatieproces, waarin agressief gedrag van jongens wordt aangemoedigd en hetzelfde gedrag van meisjes wordt afgekeurd.

 

De relatie tussen emancipatie en crimineel gedrag kan men nagaan op drie verschillende manieren:

 

Uit al deze onderzoeken bleek geen duidelijke relatie tussen emancipatie en criminaliteit. Ook in Nederland is sinds het einde van de jaren 1960 het aandeel van vrouwen in de door de politie opgehelderde criminaliteit nauwelijks toegenomen. Winkeldiefstal is geen vrouwendelict meer in de zin dat meer vrouwen dan mannen ervan worden verdacht. De geweldscriminaliteit van vrouwen is zowel absoluut als relatief afgenomen.

 

Het feit dat de omvang en aard van het criminele gedrag van vrouwen praktisch onveranderd is gebleven, kan op twee manieren worden verklaard. Ten eerste is het mogelijk dat in die periode de rolpatronen van vrouwen wel zijn veranderd, maar dat die niet hebben geleid tot veranderingen in het criminele gedrag van vrouwen. Ten tweede is het mogelijk dat er sinds de opkomst van de tweede feministische golf, geen wezenlijke veranderingen in het vrouwelijke rolpatroon zijn opgekomen. In dat geval kan men niets zeggen over de relatie tussen rolpatroon en crimineel gedrag.

 

Om te beginnen kan men zich afvragen of er wel veranderingen zijn opgetreden in de kwantitatieve en kwalitatieve deelname van vrouwen aan het openbare, sociaal-economische leven. De deelname van meisjes aan alle vormen van voortgezet onderwijs is aanzienlijk toegenomen in de jaren ‘70. Maar de achterstand van de meisjes is nog aanzienlijk groot. Het aandeel van vrouwen in de exacte studierichtingen is weliswaar gestegen, maar veel minder sterk dan het aandeel van vrouwen in de letteren en sociale wetenschappen, de traditionele vrouwelijke studierichtingen. De vrouwelijke beroepsbevolking nam aanzienlijk toe gerekend naar het aantal personen, maar veel minder wanneer men kijkt naar het arbeidsvolume (waar de deeltijdse functies zijn omgerekend in full-time functies). Men kan dus concluderen dat het traditionele vrouwelijke rolpatroon sinds de Tweede Wereldoorlog niet sterk is veranderd. Het is meteen een verklaring voor het nauwelijks gewijzigde crimineel gedrag.

 

2.4.4.2.Kritieken op de roltheoretische benadering

Adlers veronderstelling in 1975 dat de veranderingen in het vrouwelijke rolpatroon en dientengevolge in het criminele gedrag van vrouwen op korte termijn zouden plaatsvinden, is in elk geval onjuist gebleken. Ondanks de emancipatie is de stabiliteit van het vrouwelijke rolpatroon verwonderlijk standvastig gebleven. Dat kan men verklaren door te veronderstellen dat de veranderingen in de rolbepalende factoren, te weten de technische, politieke en ideologische factoren, nog maar zo kort geleden hebben plaatsgevonden zodat de inhoudelijke veranderingen in de rolpatronen van vrouwen nu nog niet kunnen worden verwacht. Daarvoor is de roltheoretische traditie te zeer gebonden aan de fundamentele notie dat mensen en het menselijke gedrag producten zijn van de sociale omgeving, hetgeen een directe relatie vereist tussen samenleving en individueel gedrag.

 

Een ander bezwaar tegen de roltheorie is dat zij niet precies aangeeft wat de relatie is tussen een bepaalde vorm van socialisatie en het latere gedrag. Het onvermogen van de roltheorie een verklaring te geven voor een aantal hierboven genoemde feiten, hangt wellicht samen met de wat al te simplistische benadering van opvoeding en socialisatie. Verder moet worden opgemerkt dat de roltheorie een geringe diepte heeft. Zo wil zij niet verklaren waarom de seksespecifieke opvoeding van vrouwen en mannen is zoals ze is. Ten slotte is de roltheoretische benadering uiterst beperkt. Zij biedt geen verklaring voor het feit dat zoveel mannen zogezegd niet overgaan tot crimineel gedrag en zoveel vrouwen wel. De veronderstelling dat deze vormen van crimineel gedrag voortvloeien uit individuele verschillen in de inhoud van de sekserol of in de mate van rolconditionering, moet worden verworpen omdat zij impliceert dat geen enkel feit ooit in strijd zou kunnen zijn met de roltheorie. Door alles te verklaren zou deze theorie in het geheel niets meer verklaren.[167]

 

2.4.5. Besluit

 

De benaderingen van Loosjes en Bonger vertonen grote overeenkomsten. In hun visie is crimineel gedrag sterk verbonden met het sociaal-economische leven. De geringere criminaliteit van vrouwen verklaren zij door hun geringere deelname aan het maatschappelijk leven. Loosjes geeft aan dat vrouwen voornamelijk misdrijven plegen door een zekere natuurlijke aanleg. Maar deze stelling leidt zoals gezegd tot tegenstrijdigheden met de feiten.[168]

 

Anomie betekent complete chaos, niemand weet nog wat maatschappelijk toegestaan is en wat niet. Volgens Merton is dit permanent in de samenleving aanwezig, dit zou het gevolg zijn van tegenstrijdigheden binnen de maatschappelijke structuur. In de stabiele, maar toch veranderende maatschappij bestaat een evenwicht tussen de algemeen nagestreefde doelen en de toelaatbare middelen om die te bereiken. Deze situatie kan blijven bestaan zolang iedereen hieruit een zekere voldoening haalt. Wanneer er extreem veel nadruk gelegd wordt op het bereiken van een doel, zal men geneigd zijn deze te bereiken met illegale middelen.

 

In een open samenleving worden deze doelen aan iedereen in een gelijke mate opgelegd. Zo veronderstelt men dat iedereen gelijke kansen heeft om deze doelen te bereiken. Volgens Merton kan men hier op vijf verschillende mee omgaan. Als men deze theorie toepast op vrouwencriminaliteit kan men zeggen dat de doelen van mannen en vrouwen ver uiteenleggen. Vrouwen zouden hun doelen heel gemakkelijk kunnen bereiken met legale middelen. Hierdoor zouden dus zelden spanningen en frustraties ontstaan die leiden tot deviant gedrag. Door de emancipatiebeweging zouden de doelen voor vrouwen mannelijker geworden zijn, waardoor dus ook hun deviante gedrag zou stijgen.

 

De roltheoretische benadering gaat uit van verschillen in een maatschappij tussen typische mannen- en vrouwenrollen. De vrouwelijke rol staat in dienst van relationele doelen en die van mannen staat in dienst van statusdoelen. Het criminele gedrag van vrouwen moet volgens de roltheoretische benadering worden gezien als de illegale tegenhanger van de maatschappelijke rol die zij vervullen.

 

Als dit vrouwelijk rolpatroon veranderingen ondergaat moet ook het criminele gedrag van vrouwen veranderen. Technische ontwikkelingen in de laatste eeuwen zorgt voor het steeds minder belangrijk worden van fysische eigenschappen als criteria voor dominantie. Dit zorgt naast de emanicipatie van de vrouw voor nivellatie tussen de mannelijke en vrouwelijke rolpatronen. Deze theorie werd door een aantal studies onderzocht en hieruit bleek dat vrouwen die misdrijven plegen niet zo sterk beïnvloed zijn door de emancipatiebeweging. Dan rijst natuurlijk de vraag of de rolpatronen wel veranderd zijn. Onderzoek wijst uit dat de rolpatronen ondanks de emancipatie klassiek blijven. Dit kan de verklaring zijn waarom de emancipatiehypothese van Adler onderuit gaat.

 

De anomietheorie en de roltheorie hebben de aandacht gevestigd op het belang van de verschillende doeleinden en rollen van vrouwen en mannen voor de verklaring van de verschillen in hun crimineel gedrag. Hoewel het duidelijk is dat het verschillende streven van vrouwen en mannen van groot belang is voor de verklaring van hun crimineel gedrag, kunnen de verklaringen die de anomietheorie en de roltheorie bieden, niet worden aanvaard. Volgens de anomietheorie is crimineel gedrag het resultaat van de spanning tussen de doeleinden die mannen en vrouwen zich stellen en de legitieme middelen die zij hebben om die doeleinden na te streven. Omdat deze spanning bij iedereen aanwezig mag worden geacht, kan men vanuit het perspectief van de anomietheorie geen antwoord geven op de vraag waarom sommige mannen en vrouwen wel overgaan tot crimineel gedrag en anderen niet. Men moet het antwoord op die vraag zoeken in het al dan niet aanwezig zijn bij mensen van factoren die verhinderen dat men daadwerkelijk overgaat tot crimineel gedrag.

 

De roltheorie beschouwt de relatief geringe omvang van crimineel gedrag bij vrouwen als een direct gevolg van het vrouwelijke rolpatroon in onze cultuur. Zij kan echter niet verklaren waarom de rolpatronen van vrouwen en mannen zijn zoals zij zijn en evenmin waarom die rolpatronen onaangetast zijn gebleven. Ondanks de vele veranderingen die de maatschappij heeft ondergaan. Evenmin is zij in staat een verklaring te bieden voor het conformisme van veel mannen en het criminele gedrag van sommige vrouwen.

 

De sociologische visie vertoont een grote overeenkomst met de biologische en psychologische benaderingen. Op elk van de drie behandelde niveaus wordt aan vrouwen een gerichtheid op relaties toegeschreven, welke van belang wordt geacht voor de omvang en aard van het criminele gedrag van vrouwen.

 

2.5. Feministische kritieken op sociologische, biologische en psychologische verklaringen.

 

Radicale feministische perspectieven argumenteren dat criminaliteit heel sterk gerelateerd is aan de mannelijke machts- en privilegestructuren. Patriarchale maatschappijen zijn gebaseerd op verschillende sociale relaties waardoor mannen macht hebben en houden over vrouwen en kinderen. De macht die aan mannen wordt toegewezen, wordt gerealiseerd in seksueel geweld en wordt vaak door de staat door de vingers gezien. Dus verkrachting, huiselijk geweld en seksueel geweld zijn niet zozeer het probleem van mannelijke deviantie, maar eerder van dominante opvattingen van aanvaardbaar mannelijk gedrag. In het kort kan gezegd worden dat veel crimineel gedrag kan aangeschreven worden als een probleem van de patriarchale maatschappij, die agressie voor mannen en passiviteit voor vrouwen aanmoedigt. Deze perspectieven werden bekritiseerd omwille van essentialisme en reductionisme. Dit zou komen omdat deze perspectieven alle mannen over éénzelfde kam scheren. [169]

 

De liberale feministes hebben opgemerkt hoe de roltheorie gebruikt word om de verschillen in mannelijke en vrouwelijke criminaliteit uit te leggen. Zij concludeerden dat de scheidingslijn tussen wat mannelijk is en wat als crimineel wordt gezien heel dun is.[170]

 

De socialistische feministes combineren de inzichten van Marx’ klassentheorie en kapitalisme met de analyses van de radicale feministes. Het is de interactie tussen deze noties die de criminaliteit in gelijk welke maatschappij, op gelijk welk tijdstip structureert. Criminaliteit is volgens hen het product van onevenredige verdeling van de macht tussen mannen en vrouwen op het werk en thuis. De inzichten van de socialistische feministes werden bekritiseerd op basis van het samenrapen van gender en onkritisch lezen van Marx.[171] Maar nieuwe of vernieuwende ideeën zijn hier niet naar boven gekomen.

 

 

3. Algemeen besluit

 

De biologische verklaringen van de verschillen in criminaliteit tussen mannen en vrouwen, van Lombroso en Thomas pogen deze verschillen te verklaren via de evolutieleer van Darwin. Zo zouden mannen vaak van huis zijn om ervoor te zorgen dat hun gezin kan leven. Zo moeten ze sterk en agressief zijn om het beste voedsel naar huis mee te nemen. Maar ook om indruk te maken op iemand van het andere geslacht moeten ze kunnen tonen dat ze voor hun toekomstige kunnen zorgen. In de loop van de evolutie is dit agressieve gedrag niet meer nodig om te kunnen overleven. Nu gaat men gaan werken en verdient men geld om te leven. Maar dit agressievere gedrag is nog niet verdwenen uit de man, omdat dit een genetische evolutie zou zijn. Lombroso en Thomas denken de agressieve mannen te kunnen opsporen in de maatschappij aan de hand van hun uiterlijke kenmerken die primitiever zouden zijn. Dit zou volgens hen bewijzen dat ze nog steeds eenzelfde agressiviteit in hen hebben, als onze voorouders, toen dit nog nodig was.

 

De psychologische verklaringen zijn het niet eens met Lombroso en Thomas. Ze zeggen dat criminaliteit niet biologisch is, maar eerder iets psychologisch. Zo zou de bereidheid tot crimineel gedrag bij de vrouw kleiner zijn omdat zij eerder emotioneel gericht is. In een eerste plaats zou deze kleinere bereidheid er zijn doordat vrouwen meer kunnen verdragen, voor ze kwaad worden. In een tweede plaats zou dit zijn door een beter ontwikkeld gevoel voor menselijke verhoudingen. Wanneer vrouwen dan toch overgaan tot het plegen van criminaliteit zou dit te wijten zijn aan extreme factoren, waardoor de weerstand van vrouwen wordt doorbroken. Volgens deze verklaringen zijn vrouwen veel meer gericht op emotionele en relationele banden, mannen zijn eerder gericht op succes.

 

De sociologische verklaringen gaan het verschillend crimineel gedrag van mannen en vrouwen verklaren vanuit de traditionele rollen. Elk geslacht heeft een andere rol in de samenleving. Traditioneel gezien zorgen vrouwen voor het huishouden en de mannen voor het inkomen. Beiden hebben dus een ander levensdoel en dit doel zou verklaren waarom vrouwen minder misdrijven plegen. Om hun doel te bereiken moeten ze geen extra moeite doen, en zijn ze niet geneigd om daarvoor illegale middelen te gebruiken.

 

Volgens mij kunnen al deze verklaringen ook in verband worden gebracht met de traditionele rollen. Alle verklaringen vertrekken vanuit het feit dat vrouwen normaal thuis zitten en voor de kinderen zorgen, terwijl de mannen buitenshuis gaan werken. In primitieve culturen gaan mannen eropuit om voeding te verzamelen, daarvoor moeten ze sterk en agressief zijn, zodat er geen andere man hun buit inpikt. De emotionele en relationele gerichtheid van vrouwen kan voortkomen uit het feit dat ze thuis zijn en niet gaan werken en zo sterkere sociale contacten hebben met de buurt. Ze ontwikkelen relaties zonder de aanwezigheid van een soort ambitie, enkel op basis van vriendschap. De mannen gaan uit werken en zij ontwikkelen ook relaties, maar deze zijn onderhevig aan hun ambitie, hun wil om hogerop te raken. De laatste verklaringen hebben het dan eerder over de doelen die hen door de samenleving ‘opgelegd’ worden.

 

Als kritiek op deze verklaringen vind ik het belangrijk te vermelden dat Lombroso het verschil in de aard van de criminaliteit wel verklaart, maar niet het kwantitatieve verschil. Thomas verklaart wel het kwantitatieve verschil, maar zegt niets over de aard van de criminaliteit.

 

De psychologische verklaring van Wichmann zegt dat de sociale omstandigheden niet van wezenlijk belang zijn voor verschil in grootte van de criminaliteit, maar wel voor de aard van de criminaliteit. Dit zou te wijten zijn aan de andere manier van reageren op de omstandigheden. Maar ze verklaart niet waarom vrouwen anders reageren op de omstandigheden dan mannen. Thomas bevestigd in zijn onderzoek wel zijn hypothese dat het verdwijnen van normregulerende instanties zorgen voor een verhoging van de criminaliteit, maar hij verklaart niet waarom vrouwen hiervoor gevoeliger zouden zijn dan mannen. Hudig geeft met haar theorie aan waarom vrouwen overgaan tot het plegen van misdrijven, maar ze verklaart niet waarom mannen sneller overgaan tot criminaliteit en ook niet waarom vrouwen bepaalde misdrijven vaker plegen en andere veel minder. Ook Konopka verklaart eerder waarom meisjes en vrouwen overgaan tot criminaliteit, maar ook de verschillen verklaart ze niet.

 

Loosjes gaat ervan uit dat hoe meer de sociale positie van vrouwen op die van mannen gaat lijken, ook hun criminaliteit meer op die van mannen gaat lijken. Het resterende verschil verklaart hij door het verschil in natuurlijke aard. Maar hiermee verklaart hij het kwalitatieve verschil niet. Bonger gaat het kwalitatieve verschil verklaren door het feit dat vrouwen minder onder de invloed staan van de corrupte kapitalistische maatschappij en zich gaan beperken tot minder opvallend crimineel gedrag, waarmee hij dan het verschil in de aard van criminaliteit verklaart.

 

De recentste sociologische verklaringen vermelden niet hoe het komt dat, ondanks de vele veranderingen die de maatschappij heeft ondergaan, de criminaliteit van vrouwen niet verhoogd is.

 

Geen enkele van deze verklaringen heeft het over de keuzes die moeten gemaakt worden door het slachtoffer (al dan niet aangeven) en de politie (al dan niet vervolgen). Hoewel deze keuzes volgens mij toch een heel grote invloed uitoefenen op deze veronderstelde kwalitatieve en kwantitatieve verschillen. Volgens mij verklaren deze theorieën eerder de reactie op de criminaliteit dan de reëele gepleegde criminaliteit. De redenen die zij hier aangeven voor het plegen van de criminaliteit geeft eerder de redenen van de vervolging aan. Zo denk ik dat vrouwen minder vervolgd worden, omdat ze niet veel op openbare plaatsen verschijnen, omdat ze, ondanks de emancipatie, verwacht worden meer emotioneel en relationeel gericht te zijn. Ik stel het hier nu wel in een extreme mate voor, maar ik denk dat ik mijn punt duidelijk heb gemaakt.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[93] DEPAEPE, M., De pedagogisering achterna, aanzet tot een genealogie van de pedagogische mentaliteit in de voorbije 250 jaar, Leuven, Acco, 1998, p. 16 - 17.

[94] Ibid., p. 21 – 22.

[95] HENDRICK, H.,Children, Childhood and English Society 1880 – 1990, prepared for the Economic History Society, Cambridge University Press, 1997, p 10.

[96] DEPAEPE, M., op.cit., p. 21 – 22.

[97] Ibid., pp. 50 - 53.

[98] Ibid., pp. 144 - 146.

[99] HENDRICK, H., op.cit., p 11.

[100] DEPAEPE, M., op.cit., pp. 149 - 150.

[101] Ibid., pp. 151 - 153.

[102] MUNCIE, J., op.cit., p. 51 – 53.

[103] HENDRICK, H., op.cit., 1997, p. 10.

[104] DEPAEPE, M., op.cit., p. 179.

[105] VANHEMELRIJCK, F., Misdaad en straf – recent onderzoek naar de geschiedenis dere criminaliteit, in: Bijdragen en mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden, deel  93 (2), 1978, p. 188.

[106] Ibid., pp. 199 - 206.

[107] VERVAECK, P., Délinquance et criminalité de l’enfance, in: Revue de droit et pénal et de criminologie, 1936, pp. 712 – 714.

[108] Ibid., pp. 714 – 717.

[109] GILLIS, C., The evolution of juvenile delinquency in England 1890 – 1914, in: Past and Present, 1975 (67), pp 96 - 98.

[110] SPIERENBURG, P., Criminele geschiedenis. Een literatuuroverzicht, in: Tijdschrift voor sociale geschiedenis, 1981 (7), p. 257.

[111] WETS, P., L’enfant de justice, quinze années d’application de la Loi sur la Protection de l’Enfance, Brussel, 1928, pp. 79 – 80.

[112] BRAITHWAITE, J., The myth of social class en criminality reconsidered, in: American Sociological Review, 1981 (46), pp. 36 – 50.

[113] JUNGER – TAS, J., Kenmerken en sociale integratie van jeugddelinquenten, Brussel, 1972, SJCM Studiecentrum voor jeugdmisdadigheid, VII, p. 85 – 153.

[114] RUTENFRANS, C.J.C., Criminaliteit en sexe, Gouda-Quint, Arnhem, 1989, pp. 131 – 137.

[115] Ibid., pp. 143 – 169.

[116] GRIFFIN, C., Typical Girls? Young women from school to the job market., London, Routledge, pp. 15 – 24.

[117] CHRISTIAENS, J., Cursus Jeugdcriminaliteit, academiejaar 2002 – 2003, eigen notities.

[118] CHRISTIAENS, J., Cursus Jeugdcriminaliteit, academiejaar 2002 – 2003, eigen notities.

[119] MUNCIE, J., op.cit., pp. 102 – 103.

[120] BRUINSMA, G., LISSENBERG, E., Vrouwen als daders, in: Bruinsma, G., Vrouw en criminaliteit, vrouwen als plegers en slachtoffers van criminaliteit, Amsterdam, Boom – Appel, 1987, pp. 24 – 25.

[121] MUNCIE, J., op.cit., pp. 103 – 104.

[122] BRUINSMA, G., LISSENBERG, E., art.cit., pp. 22 – 23.

[123] CHRISTIAENS, J., Cursus Jeugdcriminaliteit, academiejaar 2002 – 2003, eigen notities.

[124]CHRISTIAENS, J., Cursus Jeugdcriminaliteit, academiejaar 2002 – 2003, eigen notities.

[125] MUNCIE, J., op.cit., pp. 24 – 26.

[126] CHRISTIAENS, J., Cursus Jeugdcriminaliteit, academiejaar 2002 – 2003, eigen notities.

[127] MEHLBYE, J., en WALGRAVE, L., Confronting youth in Europe: Juvenile Crime and Juvenile Justice, Copenhagen, AKF, 1998, pp. 75 – 76.

[128] MUNCIE, J., op.cit., pp. 29 – 30.

[129] MUNCIE, J., op.cit., pp. 185 - 187.

[130] MEHLBYE, J., en WALGRAVE, L., loc.cit.

[131] VANOVERSCHELDE, C., Verhoor van jongeren in de jeugdrechtbank. een exploratief onderzoek naar het verband tussen kennis van legale begrippen en angstbeleving tijdens het verhoor, onuitgegeven licentiaatsverhandeling, 1997, Gent, pp. I – II.

[132] De Morgen, 26 september 2003, ‘de rechter was streng ja, maar ze was tenminste duidelijk’ (Cathy Galle), p. 6.

[133] VERHOFSTADT – DENEVE, L., De ontwikkeling van sociaal – onaangepaste jongens en meisjes tot jonge volwassenen, een follow-up studie vanuit differentieel en ontwikkelingspsychologisch oogpunt, Gent, 1980, pp. 127 – 130.

[134] CHRISTIAENS, J., Cursus Jeugdcriminaliteit, academiejaar 2002 – 2003, eigen notities.

[135]VAN DER HEIJDEN, T., Sekse en criminaliteit, in: BRUINSMA, G., Vrouw en criminaliteit, vrouwen al plegers en slachtoffers van criminaliteit, pp. 26 – 40.

[136] MUNCIE, J., op.cit., p. 29.

[137] HAUBER, A., TOORNVLIET, L. en WILLEMSE, H., Achtergronden van criminaliteit bij meisjes, in: BRUINSMA, G., Vrouw en criminaliteit, vrouwen als plegers en slachtoffers van criminaliteit, Amsterdam, Boom – Appel, 1987, pp. 41 – 52.

[138] VAN DER HEIJDEN, T., art.cit., p 26 – 28.

[139] BRUINSMA, G., LISSENBERG, E., art.cit., p. 15.

[140] Ibid., p. 15.

[141] SANGSTER, J., Incarcerating “Bad Girls”: the regulation of sexuality through the female refuges act in Ontario, 1920 – 1945, in: Journal of the history of sexuality, pp. 249 – 252.

[142] KOENRAADT, F., PAUW, A., Verborgen in Medemblik, Gerechtelijk-geneeskundige rapportages over krankzinnige en misdadige vrouwen rond de eeuwwisseling. , in: BRUINSMA, G., Vrouw en criminaliteit, vrouwen als plegers en slachtoffers van criminaliteit, Amsterdam, Boom – Appel, 1987, p. 61.

[143] BRUINSMA, G., LISSENBERG, E., art.cit., p. 16.

[144] DE KOSTER, M., Onaangepast gedrag van jonge vrouwen en (generatie)conflicten. Ouderlijke klachten over onhandelbare dochters bij de kinderrechter van Antwerpen in 1912 – 1913 en 1924 – 1925., in : Bijdragen tot de eigentijdse geschiedenis, 2001, 8, pp. 101 – 131.

[145] KOENRAADT, F., PAUW, A., art.cit., p. 71.

[146] ALEXANDER, R.M., The girlproblem. Female sexual delinquency in New York, 1900 – 1930, Londen, 1995, pp. 11 – 32.

[147] DE KOSTER, M., art.cit., pp. 101 – 131.

[148] VAN DER HEIJDEN, T., art.cit., p. 26.

[149] OAKLEY, A., Sex, gender and society, Londen, Maurice Temple Smith Ltd, 1972, pp. 49 – 73.

[150] MUNCIE, J., op. cit., p. 30 – 31.

[151] OAKLEY, A., op.cit., pp. 131 – 156.

[152] SABBATINI, R., Phrenology, the History of Brain Localization, in: Brain & Mind, maart 1997.

[153] RUTENFRANS, C.J.C., op.cit., pp. 23 – 30.

[154] Ibid., pp. 30 – 31.

[155] Ibid., pp. 31 – 37.

[156] Ibid., pp. 32 – 38.

[157] Ibid., pp. 38 – 40.

[158] Ibid., pp. 41 – 42.

[159] Ibid., pp. 42 – 45.

[160] Ibid., pp. 45 – 47.

[161] Ibid., pp. 51 - 53.

[162] Ibid., pp. 53 – 55.

[163] Ibid., pp. 56 – 59.

[164] RUTENFRANS, C.J.C., Criminaliteit en sexe, Gouda-Quint, Arnhem, 1989, pp. 65 – 66.

[165] BRUINSMA, G., LISSENBERG, E., art.cit., p. 14.

[166] Ibid., pp. 16 – 20.

[167] RUTENFRANS, C.J.C., op.cit., pp. 70 - 73

[168] Ibid., pp. 53 – 55.

[169] MUNCIE, J., op.cit., pp. 130 – 134.

[170] MUNCIE, J., loc.cit.

[171] MUNCIE, J., loc.cit.