Oost-Vlaamse mannen met een handicap in de negentiende eeuw. Een sociaal-demografisch onderzoek op basis van de conscriptieregisters. (Tom De Paepe)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

4 Oost-Vlaanderen en het arrondissement Oudenaarde eind achttiende – negentiende eeuw

 

4.1 Inleiding

 

De sociale geschiedschrijving over het einde van de achttiende en het begin negentiende eeuw wordt volledig gedomineerd door het proces van industrialisering. Historici hebben deze periode aangeduid als een cruciale scharnierperiode. Op een eeuw tijd, van 1750 tot 1850 veranderde de maatschappelijke organisatie ingrijpend. Catharina Lis en Hugo Soly noemden het zonder meer een fundamenteel scheidingsvlak in de geschiedenis van de mensheid[261].

 

Toen de Franse edelman Derival rond 1780 door de Lage Landen reisde, viel hem de grote rijkdom op waarin de steden en vooral het platteland baadden. Uit andere reisverhalen komen dezelfde opmerkingen naar voor[262]. Een halve eeuw later was de ooit zo geroemde regio vervallen tot wat treffend arm Vlaanderen genoemd werd. Het zuiden van het nieuwe België nam een vlucht vooruit en was het eerste gebied op het continent dat het Engelse voorbeeld van industrialisatie volgde. Vlaanderen kwam volledig in de schaduw te liggen; enkel rond Gent was er een mechanisering van de katoenindustrie. Onder andere de gebieden die in deze scriptie aan bod komen, Oost-Vlaanderen en het arrondissement Oudenaarde, hadden het heel zwaar te verduren.

 

In dit hoofdstuk zullen we deze ingrijpende evoluties van nabij beken. De meeste aandacht zal gaan naar de sociaal-economische en de demografische mutaties. Naast de bronnenkritiek op de conscriptieregisters is ook deze informatie belangrijk om verderop in deze scriptie een goede inschatting te kunnen maken van de resultaten van het onderzoek van de gegevens uit de conscriptielijsten en de registers van de burgerlijke stand. Zonder ijkpunten is het immers moeilijk om relevante conclusies te trekken.

 

Tot slot zullen we kort de sociale geschiedenis van de geneeskundige zorg aanraken. We zullen ons beperken tot de vraag in welke mate de mensen uit de negentiende eeuw zich tot artsen wendden. Ook die informatie kan leiden tot een betere inschatting van het onderwerp van deze scriptie.

 

 

4.2 De prelude: een regio aan de top

 

 

Het is vooral Chris Vandenbroeke die de aandacht gevestigd heeft op de gunstige conjunctuur in Vlaanderen tijdens het eerste tweederde van de achttiende eeuw, vooral op het platteland. Uit een vergelijking met de fysische producten van Engeland en Frankrijk komt het toenmalige Vlaanderen als koploper naar voor.

 

 

Vlaanderen

Frankrijk

Engeland

Liter tarwe

1 282

1 140

857

Kilogram vlees

255

230

254

 

Tabel 4.1: BNP per hoofd van de bevolking in reële termen, 1800[263].

 

Andere aanwijzingen voor de welvaart vormen de stijgende reële lonen van de landarbeiders en de linnenwevers, die rond het midden van de eeuw naar een hoogtepunt klommen[264]. Niet toevallig doken er rond deze tijd klachten op over een verkwistend bestedingspatroon, met meer aandacht voor luxeproducten[265]. Ook de buitenlandse handel piekte tijdens het tweede en derde kwart van de achttiende eeuw[266].

 

Dezelfde periode wordt gekenmerkt door een duurzame bevolkingsgroei, een primeur in de geschiedenis. Tot 1700 werd het Ancien Régime getypeerd door een demografische nulgroei. Vanaf dan kwam daarin verandering, met de westelijke gebieden uit de Zuidelijke Nederlanden in een voortrekkersrol. Al vóór 1750 kende de bevolkingsevolutie in sommige deelgebieden jaarlijkse groeiritmes van 1%[267]. Als we de situatie in 1700 gelijkstellen aan 100, dan kende Vlaanderen in 1750 al een stijging tot 130. Enkel West-Vlaanderen en Hengouwen konden met indices van 125 en 129 een gelijkaardig resultaat voorleggen, terwijl Brabant maar aan 113 kwam[268].

 

Deze revolutionaire verandering na eeuwen van stabiliteit wordt door historici verklaard als een gevolg van het terugdringen van de mortaliteit onder volwassenen. Dat was te wijten aan een verhoogde natuurlijke resistentie tegen infecties, de grotere variatie in het voedingspatroon, de vooruitgang in de medische sector, de verbetering van de private hygiëne, de toenemende sanering van het stedelijk leefmilieu en na 1846 het uitblijven van subsistentiecrisissen[269]. Als we echter willen weten waarom de demografische revolutie net in de westelijk gebieden van de Zuidelijke Nederlanden startte, kunnen we niet voorbijgaan aan het sterke verband tussen de economische en de demografische conjunctuur dat de pre-Keynesiaanse periode kenmerkte. In dat opzicht was het treffend hoe naar het einde van het Ancien Régime de economische en de demografische dynamiek verschoof van Vlaanderen richting Brabant en de Waalse gewesten.[270]

 

Binnen geografische differentiëring kunnen we nog een stap verder gaan. Het is opvallend dat de dynamiek vooral op het platteland lag. Het natuurlijk surplus dat daar traditioneel bestond, werd normaliter wegens de beperkte draagkracht van het platteland afgevoerd naar de 'villes tombeaux', die geen zelfstandige demografische groei konden ontwikkelen omdat daar de overlijdens steeds de bovenhand hadden op de geboorten[271]. In de achttiende eeuw stokte dit mechanisme. Daardoor steeg relatief gezien het belang van het platteland en vertoonde de achttiende eeuw een sterke tendens tot ruralisatie. Deze evolutie was een gevolg van het feit dat het Vlaamse platteland in de achttiende eeuw betere economische vooruitzichten bood, ondanks de heel hoge bevolkingsdichtheid en de sterke versnippering van de landbouwbedrijven[272]. In eerste instantie wijzen historici op de goede perspectieven op de rurale arbeidsmarkt en vooral de hoopgevende vooruitzichten in de huisnijverheid, voornamelijk binnen de vlas- en linnennijverheid[273]. Eerder haalden we de stijgende lonen van de linnenwevers aan, die rond 1750 het equivalent van 6,5 liter rogge verdienden[274]. Ten tweede kende de landbouw een aantal aanpassingen die toelieten om het evenwicht tussen economie en demografie in stand te houden en zelfs nog wat reserves over te houden.

 

De wortels van de huisnijverheid gaan terug tot in de zestiende en de zeventiende eeuw[275], maar in de achttiende eeuw bereikte deze industriële activiteit een absoluut hoogtepunt. In sommige gebieden, onder andere in het arrondissement Oudenaarde, viel ongeveer de helft van de bevolking op de huisnijverheid terug. Het bood de bewoners van het platteland de mogelijkheid om ondanks de bevolkingsaangroei in relatieve welvaart te kunnen blijven leven. Op de achtergrond versterkten een aantal structurele factoren de Vlaamse voorspoed. C. Vandenbroeke heeft ze kernachtig samengevat: "The deeper reason for Flanders' favourable position may be explained by four factors: lower food prices, lower wage costs, less fiscal duties and less inflation"[276].

 

Al deze aspecten lagen aan de basis van de sterke concurrentiële positie van Vlaanderen binnen Europa. De loonkost lag steevast lager dan in de buurlanden. In een periode waarin van productiviteitsverschillen nauwelijks sprake was, vormden lonen een bepalend element in de factorkosten. De combinatie van industriële activiteit en landbouw had heel lage productiekosten tot gevolg omdat de thuiswerkers niet volledig van hun arbeid afhankelijk waren om te overleven. Ze leverden goedkope massaproducten af die dankzij een netwerk van kooplui-ondernemers hun weg vonden naar de rest van de wereld. De graanprijzen lagen 10 tot 30 procent lager dan in Frankrijk en Engeland en ook de fiscale lasten bleven in vergelijking met de buurlanden tot een minimum beperkt.[277]

 

Franklin Mendels, de pionier van de studie van de proto-industrialisering, poneerde dat de huisnijverheid de mogelijkheid geopend had om vroeger in het huwelijksbootje te stappen. Jongeren kregen sneller uitzicht op een eigen inkomen, waar ze in de dominant agrarische maatschappij langer moesten wachten vooraleer ze economisch zelfstandig konden worden. Ze trouwden vroeger en kregen meer kinderen met een bevolkingsstijging als gevolg. Tegelijk werd er afgestapt van het zelfregulerende mechanisme van uitstel en vervroeging van de huwelijksleeftijd in functie van de mogelijkheid om economisch onafhankelijk te worden. Daardoor werd het traditionele evenwicht tussen economie en demografie doorbroken, wat volgens Mendels onvermijdelijk aanleiding gaf tot proletarisering. Uit onderzoek is gebleken dat deze redenering voor Vlaanderen niet opgaat. Integendeel, de nuptialiteit vormt geen verklarende factor voor de bevolkingstoename, want er was in de achttiende eeuw veeleer sprake van een restrictief huwelijkspatroon.[278] De verklaring hiervoor wordt gezocht in het doorwerken van de hierboven geschetste dominant-agrarische mentaliteit, waarbij de bevolking steeds de hoop koesterde om wat land te kunnen kopen[279]. De maatschappij associeerde huwelijk in sterke mate met zelfstandigheid. Wanneer de levensstandaard en de tewerkstelling, en dus ook het zicht om op zijn eigen benen te gaan staan, aangetast werden, verdwenen eventuele trouwplannen voor onbepaalde tijd in de koelkast[280].

 

Uit een reconstructie van het fysisch product voor de achttiende eeuw bleek dat vooral de proto-industrie verantwoordelijk was voor de stijging van het reële per capita inkomen tijdens de eerste helft van de achttiende eeuw. De toename van de landbouwproductiviteit kon slechts in mindere mate een bijdrage leveren.[281] Niettemin slaagde de primaire sector erin om de exponentieel stijgende bevolking te blijven voeden. Er was zelfs nog ruimte om broodgranen als tarwe en rogge te exporteren en om handels- en industriegewassen te telen.[282]

 

Dergelijke prestatie kon niet bereikt worden door areaaluitbreiding of het scheuren van weiland, wat maar tot tien tot twintig procent meer akkerland kon leiden[283]. De oplossing lag onder andere in het invoeren van nieuwe, hoogrenderende teelten. In Vlaanderen introduceerde men bijvoorbeeld boekweit, maar het was vooral de aardappel die toeliet om de dreigende flessenhals voor zich uit te schuiven. Dankzij het nieuwe gewas kon men immers met de oogst van eenzelfde oppervlakte tweemaal zoveel mensen te voeden als met graan.[284] Daarnaast was men overgestapt van het drieslagstelsel naar de intensieve toepassing van het vruchtwisselingssysteem, onder meer mogelijk gemaakt door een verhoging van de inzet van arbeid, en verbeterde de bemesting. Door de betere prestaties in de akkerbouw kon ook de veeteelt geïntensiveerd worden.[285]

 

In navolging van de al vernoemde Dérival kwam menig Europees agronoom met eigen ogen de krachttoer bewonderen. Nochtans mogen de prestaties niet overroepen worden. Oorspronkelijk heerste in de historiografie de opvatting dat er tijdens de achttiende eeuw sprake was van een agrarische revolutie. Van dergelijk idee van een radicale breuk is men echter afgestapt, in zoverre zelfs dat men vandaag de dag de 'groene revolutie' kort en krachtig afdoet als een mythe[286].

 

 

4.3 De scharniereeuw: de keerzijde van de markt

 

Dankzij de huisnijverheid en de landbouw had Vlaanderen een substantiële bevolkingsgroei kunnen opvangen in een relatieve welvaart. Door de stijgende bevolkingsdruk op het platteland en het aanvullende inkomen van de industriële thuisactiviteiten begon echter de vraag naar grond toe te nemen. Dat had als gevolg dat eerst de grondprijzen stegen, waarna vanaf 1760 ook de pacht pijlsnel omhoog ging. De enige manier om daaraan te ontkomen was proberen grond te kopen, waardoor de pachtprijzen nog sterker omhoog gingen.[287]

 

Deze evolutie had een sterke weerslag op de grootte van de bedrijven, die nog verder versnipperden. Tussen 1710 en 1790 verdubbelde het aantal bedrijven van minder dan 1 hectare, vooral in Binnen- en Zuid-Vlaanderen. Dat proces vergrootte bij de bevolking de afhankelijkheid van de huisnijverheid, want om het gezinsbudget rond te krijgen moest men op zoek naar andere inkomsten.

 

Bij het bespreken van de proto-industrie kwam al de sterke gerichtheid op de export naar het buitenland naar voor. Door het stijgend belang van de huisnijverheid raakte een steeds groter deel van de bevolking ingeschakeld in de economische markt. Er ontstond een fijnmazig net van marktcentra en tussenhandelaars, de zogenaamde 'kutsers'[288].

 

Vlaanderen kon echter zijn sterk concurrentiële positie niet vasthouden. De regio werd het achttiende-eeuwse slachtoffer bij uitstek van de wet van de remmende voorsprong. Tijdens de hoogconjunctuur had men nagelaten om duurzame innovaties door te voeren in zowat alle economische sectoren. Zowel in de landbouw, de ambachten als de huisnijverheid ging men voort op de ingeslagen weg, zonder dat er veel dynamiek was om structurele, productieverhogende maatregelen door te voeren. De industriële ontwikkeling op het platteland had door de dominantie van de vlasverwerking een heel eenzijdig karakter. Tegen het einde van het Ancien Régime kregen vele gezinnen daarvoor de rekening gepresenteerd, want eens de lonen in de huisnijverheid en de landarbeid instortten kwam het proletariseringsproces in een ongenadige stroomversnelling.[289]

 

De huisnijverheid werd in toenemende mate geconfronteerd met buitenlandse concurrentie. Het was vooral het opduiken van goedkopere, mechanisch geproduceerde katoenstoffen dat Vlaanderen de das omdeed. De industrialisatie van het platteland bereikte een plafond en verdere groei betekende een zekere aantasting van de levensstandaard[290]. De enige uitweg die de bevolking zag, was nog goedkoper gaan produceren. Dat proces kon zich doorzetten omdat er op het platteland door de bevolkingsstijging een arbeidsoverschot was. De linnenwevers reageerden met een verhoging van de arbeidsinzet, met langere werkdagen en het mobiliseren van alle leden van de familie, ook de kinderen. In plaats van te zoeken naar een duurzame oplossing stortte het gebied zich in een spiraal van zelfexploitatie en dalende koopkracht, die wel moest uitlopen in een crisis. De cijfers zeggen genoeg: rond 1800 lag het reëel per capita inkomen in Vlaanderen ongeveer 35 tot 40% lager dan in 1750.[291]

 

De situatie verslechterde nog omdat naast de pacht ook de huishuren en de prijzen van de levensmiddelen snel stegen[292]. De landbouwproductie was immers niet langer opgewassen tegen de bevolkingsstijging. De teelt van aardappelen had een zenit bereikt met een aandeel van ongeveer tien procent van de bebouwde oppervlakte. De landbouwproductie kon nog moeilijk verder opgedreven worden, met prijsstijgingen tot gevolg.[293] De strenge winters van 1844 en 1845 vernietigden bovendien de koolzaad- en tarweoogsten, en in 1845 teisterde een aardappelziekte de velden[294]. Het was de genadeslag voor een al sterk verpauperde bevolking, en was de directe aanleiding voor een menselijke catastrofe.

 

 

4.4 De crisis in Oost-Vlaanderen en het arrondissement Oudenaarde

 

Wat later de provincie Oost-Vlaanderen zou worden vormde in de achttiende eeuw het kerngebied van de hierboven geschetste evoluties. Als eerste regio zette ze de duurzame bevolkingsstijging in, vooral op het platteland. De huisnijverheid was heel sterk ingeplant in het zuidwestelijk deel van de provincie. Vanaf het laatste kwart van de achttiende eeuw liep het echter fout. De oorzaken van deze ommekeer hebben we in de vorige paragraaf aangehaald. In wat volgt trachten we aan de hand van de bespreking van een aantal demografische en sociaal-economische parameters een beeld te schetsen van de gevolgen van de crisis in Oost-Vlaanderen en het arrondissement Oudenaarde, de twee regio's die in deze scriptie centraal staan.

 

4.4.1 De gevolgen van de crisis op demografisch vlak

 

In de pre-Keynesiaanse periode in de geschiedenis was er een sterk positief verband tussen de demografische en de economische groei. Het is dan ook niet verwonderlijk dat wanneer naar het einde van het Ancien Régime de conjunctuur begon te verslappen, er een groeivertraging optrad.

 

 

Oudenaarde I

Oudenaarde II[295]

Oost-Vlaanderen

België[296]

VIII

100

100

100

100

1806

109

-

107

112

1816

112

-

110

115

1830

-

126

131

139

1846

-

124

141

161

1856

-

111

138

168

1866

-

111

144

179

Tabel 4.3: indices van de bevolkingsaangroei voor verschillende regio's, VIII-1866.[297]

 

Het is opvallend hoe in de loop van de negentiende eeuw Oost-Vlaanderen en Oudenaarde de rol moesten lossen. In de eerste jaren konden ze de schijn nog ophouden en verschillen de indices niet veel van het nationale gemiddelde. Dat het door de linnennijverheid gedomineerde arrondissement Oudenaarde zelfs licht beter scoorde dan de provincie is te wijten aan een heropleving van de conjunctuur. P. De Bock wijst op een combinatie van een aantal factoren. De Franse Revolutie schafte de tienden af, waardoor de fiscale druk binnen de landbouw daalde[298]. De invoering van de conscriptie en de dodentol van de Napoleontische oorlogen, waarin tot 20% van de soldaten omkwam, zorgden voor een korte verlichting van de druk op de rurale arbeidsmarkt. De inlijving in de Franse economische ruimte en de bestellingen voor het enorme leger gaven de linnenindustrie een nieuwe impuls.[299] Tot slot beperkte de continentale blokkade de impact van de Engelse concurrentie[300].

 

Dat we dit eerder als een kort intermezzo moeten beschouwen komt duidelijk naar voor als we de evolutie voor het tweede kwart van de eeuw bekijken. De Oost-Vlaamse bevolking groeide nog wel aan maar kon het nationale gemiddelde niet meer bijhouden. Oudenaarde moest volledig afhaken en kon zelfs geen bevolkingsstijging meer laten optekenen, een lot dat een decennium later de volledige provincie beschoren was. Bij die laatste kon de groei zich echter vrij snel herpakken, wat van Oudenaarde helemaal niet gezegd kan worden.

 

Een tweede aspect binnen de demografische evolutie is de spreiding van de bevolking. In de achttiende eeuw lag de dynamiek volledig op het platteland, de negentiende eeuw was bijna het spiegelbeeld van deze situatie. Een overzicht van de groeicoëfficiënten over de twee eeuwen heen maakt dat duidelijk.

 

 

1700-1750

1750-VIII

VIII-1829

1829-1846

platteland

Oudenaarde

0,8

0,6

0,7

-0,1

Oost-Vlaanderen

0,6

0,7

0,8

0,4

steden

Oudenaarde

-0,2

0,3

0,5

1,0

Oost-Vlaanderen[301]

0,6

0,5

0,9

0,9

Gent

-0,5

0,7

1,2

1,5

TOTAAL Oost-Vlaanderen

0,4

0,7

0,8

0,5

Tabel 4.4: coëfficiënten van de bevolkingsaangroei in Oost-Vlaanderen en het arrondissement Oudenaarde, opgesplitst tussen platteland en steden, 1700-1846.[302]

 

Het eerste wat opvalt was de aparte plaats van de steden Gent en Oudenaarde in vergelijking met de overige Oost-Vlaamse steden. Gent herstelde zich vanaf de tweede helft van de achttiende eeuw spectaculair met groeicijfers die constant hoger lagen dan de andere steden. In de negentiende eeuw, toen in Gent de katoennijverheid werd uitgebouwd, kende de stad een scherpe stijging van de bevolking. De stad Oudenaarde beleefde de omgekeerde wereld en kon tot rond 1830 het groeitempo van de andere steden niet volgen. Pas met het hoogtepunt van de crisis van de huisnijverheid kwam daarin verandering, met een groeicijfer dat boven het Oost-Vlaamse stedelijk gemiddelde lag.

 

Een tweede punt dat we uit de tabel kunnen afleiden is de tragere groei op het platteland in de negentiende eeuw, hoewel de cijfers vrij hoog bleven. Het is veelbetekenend dat het platteland in het arrondissement Oudenaarde het enige gebied was dat een stagneerde en zelfs licht achteruitging.

 

 

Oost-Vlaanderen[303]

Urbanisatie I[304]

Urbanisatie II[305]

België

1801

599 989

22,4%

15,8%

-

1816

615 689

22,8%

-

-

1830

733 938

24,4%

20,9%

24,6%

1846

793 264

26,3%

22,8%

25,2%

1856

776 960

28,1%

-

-

1866

801 859

28,5%

25,9%

-

Tabel 4.5: Bevolkingsaantal en urbanisatiegraad in Oost-Vlaanderen, 1801-1866 en België, 1830-1846.[306]

 

Een logisch gevolg van deze evolutie was de toename van de urbanisatiegraad in Oost-Vlaanderen. Toen de provincie de nasleep moest verwerken van de hongerjaren 1846-1847 en haar bevolkingspeil zelfs daalde, bleef de stedelijke bevolking in absolute cijfers groeien, waardoor ook het relatieve aandeel ervan in de totale populatie steeg. In de beginjaren van de negentiende eeuw kon de plattelandsbevolking zich dankzij de korte conjunctuurverbetering nog enigszins handhaven, wat verklaart waarom de urbanisatiegraad van Oost-Vlaanderen onder het nationale gemiddelde lag. Dat de situatie echter steeds minder houdbaar werd, blijkt uit feit dat het aandeel van de Oost-Vlaamse steden sneller toenam dan het Belgische cijfer.

 

In onderstaande tabel hebben we een aantal gegevens uitgesplitst over de verschillende arrondissementen[307] om een beter zicht te hebben op de regionale evoluties.

 

 

1801

1846

Inwoners

% Aandeel

% steden

Inwoners

% Aandeel

% steden

Gent

188054

33,5

30,9

277552

35,0

38,4

Aalst

98274

17,5

20,2

138251

17,4

21,6

Oudenaarde

85932

15,3

16,0

106872

13,5

16,9

Eeklo

38966

6,9

15,0

56056

7,1

15,9

Sint-Niklaas

83811

14,9

24,3

117623

14,8

31,4

Dendermonde

65813

11,7

7,6

96910

12,2

8,6

OOST-VL

560850

100,0

22,4

793264

100,0

26,3

Tabel 4.6: De spreiding van de Oost-Vlaamse bevolking en de urbanisatiegraad per arrondissement,
1801-1846.
[308]

 

Het aandeel van de meeste arrondissementen bleef in de eerste helft van de negentiende eeuw ter plaatse trappelen. Vooral Oudenaarde springt in negatieve zin in het oog. De regio moest net geen twee procentpunten inleveren, wat aantoont dat de dynamiek uit het begin van de achttiende eeuw verleden tijd geworden was. De enige arrondissementen die een noemenswaardige stijging lieten optekenen waren Gent en in mindere mate Dendermonde.

 

Tegelijk moeten we op basis van de cijfergegevens de vaststellingen over de stijgende urbanisatie in Oost-Vlaanderen nuanceren. Hoewel het aandeel van de steden in alle arrondissementen toenam, waren er twee mogelijkheden. Ofwel was er een spectaculaire stijging, zoals in Gent of Sint-Niklaas, ofwel beperkte de groei zich tot ongeveer één punt, wat gold voor de overige regio's. In het eerste geval laten de cijfers geen twijfel over de aantrekkingskracht van Gent en Sint-Niklaas, twee steden waar de textielindustrie sterk ingeplant was[309]. Deze twee steden konden extra troeven voorleggen die als pull-factoren het verschil maakten.

 

Als we ons even toespitsen op de casus-Gent, merken we dat de stad sterk groeide in de korte tijdspanne tussen 1820 en 1848. De immigratie nam een eerste keer fors toe in de periode 1806-1815, toen de conjunctuur kortstondig verbeterde (cf. supra). Tussen 1826 en 1860 was er een tweede versnelling, deels als antwoord op de groei van de katoenindustrie en op de achteruitgang van de huisnijverheid. Gent had echter een te beperkte capaciteit om alle rurale arbeidssurplussen te absorberen, waardoor na 1860 de beweging vertraagde. Mogelijk verklaart de populariteit van Gent en eventueel Sint-Niklaas het hoge netto-emigratiecijfer voor de rurale gemeenten in Oost-Vlaanderen van 1831 tot 1846. Op 111 waarnemingen waren er toen al 32, of 29%, met een netto-emigratie.[310] De crisis van de jaren veertig lijkt een emigratiebeweging uit Oost-Vlaanderen op gang gebracht te hebben, hoewel er van een rurale exodus helemaal geen sprake was[311]. F. Roosemont geeft de volgende cijfers:

 

 

Emigratie

Immigratie

Migratiesaldo

Steden

-30 360

39 067

8 707

Platteland

-80 444

64 888

-15 556

Platteland linnenarrondissementen

-51 155

39 996

-11 159

Platteland niet-linnenarrondissementen

-29 289

24 892

-4 397

Provincie

-191 248

168 843

-6 949

Tabel 4.7: Migratie in Oost-Vlaanderen, 1845-1850[312].

 

De provincie Oost-Vlaanderen kon nog maar weinig aantrekkingskracht uitoefenen. De oorzaken moeten duidelijk op het platteland gezocht worden. Dat komt in eerste instantie de steden ten goede, en ten tweede de andere provincies. Het is niet toevallig dat rond deze periode in Wallonië meer achternamen opduiken die beginnen met het prefix "van"[313].

 

Een facet dat binnen een demografisch overzicht zeker aan bod moet komen is de bevolkingsdichtheid, die in Vlaanderen historisch heel hoog lag door de sterke urbanisatie.

 

 

1801

1846

% Toename

Totaal

Platteland

Totaal

Platteland

Totaal

Platteland

Gent

208

143

306

189

+47,12

+32,17

Aalst

209

166

293

230

+40,19

+38,55

Oudenaarde

209

175

259

215

+23,92

+22,86

Eeklo

108

91

155

130

+43,52

+42,86

Sint-Niklaas

169

123

238

163

+40,83

+32,52

Dendermonde

188

174

277

253

+47,34

+45,40

OOST-VL

187

145

265

195

+41,71

+34,48

Tabel 4.8: Bevolkingsdichtheid in Oost-Vlaanderen (aantal inwoners per km²)
in arrondissementen en op het platteland, 1801-1846.
[314]

 

Ook op het vlak van de bevolkingsdichtheid liet de crisis sporen na. Oudenaarde, het kerngebied van de huisnijverheid, stond in 1801 met Gent en Aalst aan de kop van de rangschikking van de algemene bevolkingsdichtheid en ook wat de dichtheid op het platteland betreft stond het arrondissement op nummer één. Enkel Dendermonde kon gelijkaardige cijfers voorleggen. In 1846 was de situatie ingrijpend veranderd: Dendermonde en Aalst lieten Oudenaarde vlot achter zich. Het platteland in het zuiden van Oost-Vlaanderen had blijkbaar zijn saturatiepunt bereikt.

 

Uit de tabel volgt de bevestiging van de eerder aangehaalde tendens tot urbanisatie. Weerom blijkt dat we moeilijk kunnen generaliseren. In de meeste arrondissementen is er een vrij klein verschil tussen de toename van de bevolkingsdichtheid in de stad en op het platteland, met minima voor Dendermonde en Aalst die onder de twee procentpunten blijven. In Sint-Niklaas en vooral in Gent ligt de stedelijke aangroei vele malen hoger; de oorzaken achter deze processen hebben we hoger al aangeraakt.

 

De economische crisis gaf geen aanleiding tot een vermindering van de bevolkingsdruk in Oost-Vlaanderen. Integendeel, de dichtheid bleef stijgen. Na 1830 lag het cijfer nog steeds mijlenver voor op de andere provincies. Brabant bijvoorbeeld telde in 1846 211 inwoners per km² tegenover 265 voor Oost-Vlaanderen, maar had een veel hogere urbanisatiegraad[315].

 

Tijdens de bloeiperiode van de proto-industrie, in het midden van de achttiende eeuw, was de bevolking – in tegenstelling tot wat F. Mendels poneerde – niet vroeger gaan huwen. De verklaring voor dat gedrag is hierboven al aan bod gekomen. Naarmate de sociaal-economische crisis zich doorzette groeide de bevolking verder aan. Om de daarmee gepaard gaande druk op de economie enigszins in te dammen nam de bevolking in Vlaanderen een nog restrictiever huwelijksgedrag aan. Anticonceptie zou immers pas begin twintigste eeuw toegepast worden[316]. De bruto-meters van de nataliteit en de nuptialiteit illustreren heel goed het toenemende restrictieve gedrag.

 

 

Vlaanderen

 

Oost-Vlaanderen

BGC

BHC[317]

BGC

1760-1769

39,6

8,0

 

 

1770-1789

39,5

8,7

 

 

1780-1799

37,4

8,6

 

 

1800-1809

36,3

8,3

1804-1805

35,4

1815-1830

34,0

7,9

1816-1820

33,0

1831-1840

33,0

6,8

1836-1840

32,3

1846-1850

25,0

5,5

1846-1850

26,6

1851-1856

25,8

5,9

 

 

1856-1860

28,9

7,5

 

 

Tabel 4.9: bruto-geboorte- (BGC) en bruto-huwelijkscoëfficiënten (BHC) op het platteland in Vlaanderen en Oost-Vlaanderen, 1760-1860[318].

 

De cijfers lopen parallel aan de evolutie van de crisis, met een dieptepunt in de jaren 1846-1850. De daling verloopt tot het jaar 1840 eerder geleidelijk. Het hoogtepunt van de crisis verplichtte de bevolking echter om haar reproductief gedrag drastisch bij te sturen, zeker wat de bruto-geboortecoëfficiënt betreft. In het tweede kwart van de achttiende eeuw had die in Vlaanderen nog rond de 50‰ geschommeld, tijdens de zwaarste crisisperiode, van 1846-1850 was dat cijfer gehalveerd. De bruto-huwelijkscijfers vertonen een soortgelijke achteruitgang. In 1847 bijvoorbeeld waren er in Oost-Vlaanderen slechts 4.7 huwelijken per duizend inwoners[319].

 

Deze vaststellingen blijven gelden als we een meer genuanceerde analyse uitvoeren door te gaan kijken naar de proportie gehuwde vrouwen in de leeftijdscategorie van 15 tot 49 jaar. Zo krijgen we een beeld van de benutting van de vruchtbaarheid.

 

 

Oost-Vlaanderen

1699-1703

0,473

1742-1757

0,406

1796

0,420

1802-1812

0,417

1846

0,345

1856

0,303

1866

0,361

Tabel 4.10: Im-waarden voor Oost-Vlaanderen, 1699-1866[320].

 

De index van nuptialiteit vertoont dezelfde tendens als de bruto-coëfficiënten. Op het hoogtepunt van de crisis was slechts één op drie vruchtbare vrouwen gehuwd, een historisch dieptepunt. Deze informatie kunnen we verder aanvullen met gegevens over de eerstehuwelijksleeftijd.

 

 

gemiddelde

mediaan

1770-1779

26,6

25.8

1780-1789

27,3

26.8

1790-1799

27,5

25.8

1800-1809

27,9

26,8

1810-1819

26,8

25,8

1820-1829

27,7

26,8

1830-1839

28,0

27,3

1840-1849

28,9

27,5

1850-1859

29,7

28,8

1860-1869

28,2

27,3

Tabel 4.11: Gemiddelde leeftijd van vrouwen in Vlaanderen en Brabant
bij het eerste huwelijk, 1800-1869.
[321]

Hoewel de huwelijksleeftijd al in de achttiende eeuw hoog genoemd mag worden, werden rond 1850 ook op dit vlak historische recordwaarden opgetekend. Aangezien de bevolkingsdruk bleef stijgen en in Oost-Vlaanderen op een uitzonderlijk hoog peil lag, had de bevolking geen alternatief dan nog consequenter de ingeslagen weg voort te zetten. De cijfers worden nog sprekender als we vergelijken met Engeland, waar de vrouwelijke eerstehuwelijksleeftijd in de periode 1800-1849 gemiddeld 24,3 jaar was[322].

 

Het laatste facet van de nuptialiteit, de mate waarin wordt afgezien van het huwelijk evolueert logischerwijze op dezelfde manier. Het definitief celibaat, de meest extreme oplossing om de bevolkingsgroei te temperen, nam gestaag toe naarmate de situatie in Vlaanderen verergerde. De maximale waarden worden weer bereikt halfweg de negentiende eeuw, toen meer dan een kwart had afgezien van het huwelijk. Opvallend is dat in de stad Gent het aandeel celibataire vrouwen, op de zwaarste crisisjaren na, bijna constant is. Voor deze groep van de bevolking viel er op het platteland blijkbaar niet veel te rapen[323].

 

 

Gent

Oost-Vlaanderen (platteland)

 

Mannen

Vrouwen

Mannen

Vrouwen

1796

15,6-24,9

26,6-36,5

14-18,3

11,3-14,5

1829

15,9

25,5

-

-

1846

13,9

25,4

19,2

22,1

1856

27,7

30,4

27,8

27,4

1866

16,6

26,4

26,1

25

Tabel 4.12: Percentage celibatairen in de leeftijdsklasse van 45 tot 54 jaar in Gent en Oost-Vlaanderen,
1796-1866
[324].

 

Dergelijk restrictief huwelijkspatroon leidde automatisch tot een veroudering van de bevolking, omdat de basis van de bevolkingspiramide smaller werd terwijl de hogere trappen door de daling van de sterfte breder werden. We zien dan ook het aandeel van de jeugd in de Oost-Vlaamse bevolking in de negentiende eeuw verder teruglopen.

 

Klasse

1796

1846

Platteland

Steden

Totaal

Platteland

Steden

Totaal

0-9

30,3

28,9

29,4

21,7

20,7

21,5

10-19

13,3

15,7

12,8

18,9

18,1

18,7

20-29

15,1

14,9

15,2

16,3

18,1

16,8

30-69

37,4

39,5

38,5

39,7

39,8

39,7

70+

3,3

3,9

3,6

3,3

3,2

3,3

Tabel 4.13: Leeftijdsopbouw in Oost-Vlaanderen, 1796 en 1846[325].

 

Tenslotte had het restrictieve huwelijkspatroon ook een invloed op de gezinsgrootte. In Noord-West-Europa domineerde traditioneel de nucleaire familie. Het Vlaamse typegezin telde bijvoorbeeld iets minder dan vijf leden[326]. Door het proces van huwelijksuitstel in de loop van de economische crisis bleven er echter meer personen langer tot het gezin behoren. In een context van dalende inkomens versterkte dit de problemen van de bevolking nog verder.

 

Arrondissement

1796

1846

Aalst

4,58

5,19

Dendermonde

4,23

5,04

Eeklo

4,53

4,91

Oudenaarde

4,96

5,18

Sint-Niklaas

4,44

5,04

Gent

4,65

5,16

Tabel 4.14: Gezinsdichtheid van de Oost-Vlaamse bevolking op het platteland, 1796 en 1846[327].

 

De cijfers bevestigen volledig de verwachtingen, want overal was er een toename van de gezinsgrootte. Het is niet verwonderlijk dat de twee arrondissementen die het sterkst gedomineerd werden door de linnennijverheid, Aalst en Oudenaarde, de hoogste cijfers lieten optekenen. Na het midden van de negentiende eeuw, net toen het restrictieve huwelijkspatroon op zijn hoogtepunt was, daalden de cijfers naar waarden kleiner dan vijf. De verpauperde, uitgehongerde bevolking werd het slachtoffer van ziekten en epidemieën. die zich in de dichtbevolkte samenleving gemakkelijk konden verspreiden[328]. Zo werd op een natuurlijke manier voor een herstel van het evenwicht gezorgd[329].

 

4.4.2 De sociaal-economische gevolgen

 

Uit de bespreking van het demografische luik was naar voor gekomen dat de bevolking tevergeefs het restrictief huwelijkspatroon hanteerde in een poging om de crisis van de negentiende eeuw af te wenden. De bevolkingsdichtheid bleef immers toenemen, waardoor de druk op de grond nog vergrootte en het proces van bedrijfsversnippering zich verderzette.

 

 

18de eeuw

midden 19de eeuw

- 1 ha

+ 5 ha

- 1 ha

+ 5 ha

Binnen-Vlaanderen

40-50%

10-20%

55-65%

5-15%

Waasland/Dendermonde

15-30%

20-30%

50-60%

10-20%

Tabel 4.15: Bedrijfsgrootte in Binnen-Vlaanderen en het Waasland en Dendermonde,
18de eeuw – midden 19de eeuw
[330].

 

In de achttiende eeuw waren er nog duidelijke verschillen waar te nemen tussen het kerngebied van de huisnijverheid, en de overige gebieden waar meer ruimte was voor grotere commerciële landbouwbedrijven. Als we even terugkoppelen naar tabel 4.14 met cijfers over de gezinsgrootte, merken we dat in 1796 Sint-Niklaas en Dendermonde op dat vlak de laagste resultaten lieten optekenen. De grotere boerderijen in die regio’s werkten immers meer met losse krachten en loonarbeiders[331]. Dat de negentiende-eeuwse crisis niet alleen voor een ravage zorgde in de linnenarrondissementen, blijkt uit de frappante toename van de heel kleine bedrijven in het noordoosten van de provincie. In Binnen-Vlaanderen was de versnippering, door de vroegere bevolkingstoename, al vroeger bijna tot het uiterste doorgevoerd. Het proces had echter een zelfversterkende dynamiek. De daling van de sterfte onder jongactieven en het huwelijksuitstel leidden tot grotere gezinnen die hun steeds kleiner wordende bedrijfjes zelf bewerkten, aangevuld met de inkomsten uit huisnijverheid. Wie tot dan als landarbeider volledig afhankelijk was geweest van de tewerkstelling in de landbouw, zag zijn loon teruglopen. Deze daling was meer uitgesproken in de linnenarrondissementen Aalst, Dendermonde en Gent dan in de overige arrondissementen. De eersten kenden in de periode 1830-1846 een terugval van 10 tot 15% tot bedragen die net niet de grens van 1 frank haalden, evenwel zonder eventuele vergoedingen in natura in rekening te brengen. Dat toont aan dat er een arbeidsoverschot was in die gebieden. Er restte de dagloners niets anders dan op zoek te gaan naar alternatieve inkomsten, wat meestal neerkwam op een instap in de linnennijverheid.[332]

 

 

1830

1840

1846

Oudenaarde

-

107,37

-

Dendermonde

-

100,11

-

Aalst

-

96,98

-

Gent

-

82,43

-

Sint-Niklaas

-

78,68

-

Eeklo

-

51,56

-

Oost-Vlaanderen

71,40

90,63

93,21

BELGIË

57,25

70,44

74,50

Tabel 4.16: Pachtprijzen in Oost-Vlaanderen en België, 1830-1846
(gemiddelde prijzen in frank per hectare)
[333].

 

Parallel stegen de grond- en pachtprijzen naar extreme hoogten. Als we de gegevens voor de arrondissementen uit bovenstaande tabel confronteren met de gegevens over de verschillende bevolkingsdichtheden ervan in 1846 (tabel 4.8), komt er een zeer sterke correlatie naar voor[334]. Het was in eerste instantie de vraag naar kleine landbouwgronden die verder toenam.

 

De Vlaamse landbouw zat al een aantal decennia aan zijn limiet. De kleinschaligheid bemoeilijkte investeringen die de productiviteit konden opdrijven. Toen in de jaren 1840 de natuurlijke omstandigheden tegenzaten, ontplofte de demografische tijdbom waarop Vlaanderen zat. Volgens de cijfers van G. Jacquemyns ging in 1845 90% van de aardappeloogst verloren, waardoor er per Oost-Vlaming slechts 27,5 kilogram beschikbaar was. Bovendien verliep de roggeoogst van 1846 rampzalig: de opbrengst was slechts 42% van wat in normale omstandigheden kon verwacht worden[335]. Op korte tijd verdubbelden de prijzen van de belangrijkste basisproducten nagenoeg.

 

 

1841

1842

1843

1844

1845

1846

1847

Rogge

11,2

13

12,6

10,3

13,7

18,6

21,3

Aardappelen

4,3

5,4

4,6

3,6

6,2

8,1

7

Tabel 4.17: Prijzen voor een hectoliter rogge of aardappelen in Oost-Vlaanderen, 1841-1847 (in frank)[336].

 

Hoewel de neergang van de linnennijverheid één van de voornaamste oorzaken van de crisis was, zocht de bevolking in steeds sterkere mate haar toevlucht tot deze sector, daarmee de negatieve spiraal nog verder doortrekkend. Een aantal mechanismen die aan de basis van deze evolutie lagen kwamen hierboven al aan bod. De activiteiten in de linnennijverheid konden verschillende vormen aannemen: sommigen weefden voltijds, dagloners vulden de winterse dode momenten in de landbouw met linnenverwerking en er waren ook landbouwers die zelf vlas verbouwden en dat achteraf verwerkten.

 

Arrondissement

Jaar IV (A)

Jaar X (A)

1840 (B)

1843 (C)

Aalst

6

21

62

46

Dendermonde

4

12

16

23

Eeklo

13

17

24

20

Gent

7

7

47

40

Oudenaarde

14

27

58

62

Sint-Niklaas

3

5

7

14

Tabel 4.18: Tewerkstelling in de textielnijverheid in Oost-Vlaanderen, 1796-1843 (A = wevers tegenover totale bevolking, B = wevers tegenover actieve bevolking,
C = wevers tegenover actieve bevolking op het platteland)
[337].

 

Deze gegevens moeten met de nodige voorzichtigheid geïnterpreteerd worden, want het gevaar op onder- of overschattingen is groot bij dergelijke tellingen. Voor de jaren IV en X werd immers slechts één beroepsinkomen vermeld. Het risico dat deeltijdse activiteiten zoals huisnijverheid onderschat blijven is heel reëel, en zeker in het geval van Aalst in het jaar IV lijkt het er sterk op dat dat gebeurd is. Hoewel de cijfers voor 1840 en 1843 een disparaat beeld opleveren van stijgende en dalende arrondissementen, blijkt dat de linnenarrondissementen hun naam niet gestolen hebben. Weer is het Oudenaarde dat de kroon spant met maar liefst 62% van de actieve bevolking die aan de slag is in de textielnijverheid. Aan de andere kant van het spectrum liggen Eeklo en Sint-Niklaas, die niet toevallig ook de laagste bevolkingsdichtheden lieten optekenen. Deze laatste variabele staat dus niet alleen in verband met het niveau van de pachtprijzen, maar zegt ons ook iets over de inplanting van de linnennijverheid in het gebied[338].

 

Totnogtoe is de aandacht in de analyse vooral gegaan naar de twee belangrijkste economische sectoren, de landbouw en de linnennijverheid. Nagenoeg alle indicatoren wezen op een soms historische verslechtering van de economische conjunctuur. Dat vertaalde zich in een al even catastrofale verpaupering van de bevolking. Dankzij P.C. Vandermeersch beschikken we over heel interessante cijfers over het aantal behoeftigen in de provincie Oost-Vlaanderen die toelaten om een goed beeld te krijgen van de impact van de crisis. Hoe voorzichtig we ook moeten omgaan met dat soort gegevens, er bestaat geen twijfel over de grote lijnen.

 

Figuur 4.1: Het aantal behoeftigen in Oost-Vlaanderen, 1801-1850[339].

 

Eens te meer blijkt dat de subsistentiecrisissen van 1845 en 1847 het effect van een genadeslag hadden. Ondanks de ongelukkige schaal van de grafiek voor de jaren 1801 en 1810, kunnen we afleiden dat het aantal ondersteunden op het platteland beperkter was dan in de steden. Algemeen omvatte de groep zo'n tien procent van de bevolking, een cijfer dat bevestigd werd in het onderzoek van L. Jaspers en C. Stevens[340]. Eind jaren 1830 is het totaalcijfer voor de provincie al met twee procentpunten toegenomen, wat vooral op het conto van de steden komt. Vanaf 1840 stabiliseert daar de situatie, maar komt het platteland in steeds slechtere papieren. In 1844 is het totaalcijfer al gestegen tot 15,2%, maar deze geleidelijke toename vervalt in het niets bij wat er in het volgende jaar gebeurde. De misoogsten waren de druppel die de emmer deed overlopen. Het platteland nam de traditionele rol van de stad over als gebied met de meeste behoeftigen. Op drie jaar tijd was het aandeel behoeftigen er verdubbeld, tot op het punt dat bijna één op drie inwoners van steun afhankelijk was.

 

 

1801

1840-1847

Gent

8,8

14,3

Aalst

11,5

22,6

Oudenaarde

13,4

24,0

Eeklo

5,6

16,0

Sint-Niklaas

8,9

17,4

Dendermonde

11,8

18,7

Oost-Vlaanderen

10,1

18,2

Tabel 4.19: Proportie behoeftigen per arrondissement, Oost-Vlaanderen, 1801 en 1840-1847[341].

 

De eerste twee plaatsen worden ingenomen door Oudenaarde en Aalst, de linnenarrondissementen bij uitstek. Hoewel alle regio's geconfronteerd worden met een opmerkelijke stijging, wordt de kloof tussen deze twee en de volgende, Dendermonde, verder uitgediept. De cijfers voor de laatste periode zijn bovendien gemiddelden, wat de piek na 1845 enigszins aftopt.

 

Niet alleen economisch en sociaal, maar ook fysiek zat de bevolking volledig op zijn tandvlees. De dalende inkomens werden gecompenseerd op allerlei manieren. De arbeidsduur en –inzet werden opgeschroefd en het mes werd in de uitgaven gezet. Traditioneel ging het grootste deel van het budget naar voeding, maar door de duurte drongen zich besparingen op, zelfs in de levensnoodzakelijke behoeften. Er werd steeds meer teruggegrepen naar goedkopere substitutieproducten terwijl men de consumptie van duurdere levensmiddelen als vlees beperkte. In de stad Gent bijvoorbeeld liep het jaarlijks vleesverbruik per persoon terug van 50,3 kg in 1806 tot 35,5 kg in 1844[342].

 

Dergelijk voedingspatroon, gecombineerd met de hoge bevolkingsdichtheid had nefaste gevolgen toen tijdens de crisisjaren 1845-1849 een aantal epidemieën uitbraken. G. Jacquemyns gaf de volgende cijfers voor de tyfusepidemie van 1846.

 

 

Bevolking 1846

% slachtoffers

Gent

277552

0,57

Aalst

138251

0,74

Oudenaarde

106872

1,16

Eeklo

56056

0,15

Sint-Niklaas

117623

0,04

Dendermonde

96910

0,38

Oost-Vlaanderen

793264

0,55

Tabel 4.20: Slachtoffers van de tyfusepidemie per Oost-Vlaams arrondissement, 1846[343].

 

De afgetekende voorsprong van het arrondissement Oudenaarde frappeert, temeer omdat het gebied in 1846 niet langer het dichtstbevolkte gebied was. Het zegt veel over de weerbaarheid van de bevolking. Over het algemeen scoren de linnenarrondissementen trouwens heel slecht, zeker in vergelijking met Eeklo en Sint-Niklaas, die nagenoeg gespaard bleven.

 

 

4.5 De oorzaken van fysieke gebreken en hun medische behandeling in de negentiende eeuw

 

Als laatste deel van de contextualisering in functie van het bronnenonderzoek gaan we kort in op de mogelijke oorzaken van fysieke gebreken en de mate waarin overgegaan werd tot medische behandeling. Het is belangrijk om, bijvoorbeeld in het licht van het proces van medicalisering, de impact van de medische wetenschap goed te kunnen inschatten. We kunnen ons de vraag stellen in welke mate mensen zich tot medici wendden in geval van een medisch probleem dat verband hield met fysieke gebreken. Het systeem van de conscriptie kan hier een maatschappelijke voortrekkersrol gespeeld hebben. Het bestaan van lijsten met redenen voor afkeuringen toonde aan dat de staat medici inschakelde om een maatschappelijk probleem beter onder controle te krijgen. De vraag rijst of deze mobilisatie van artsen in de context van de conscriptie een verlengstuk kreeg in het dagelijks leven, met een bevolking die sneller geneigd was om een medicus te raadplegen.

 

Een aantal auteurs leggen voor het Ancien Régime en een groot stuk van de negentiende eeuw de klemtoon op het grote risico op het oplopen van fysieke gebreken. In hoofdstuk twee haalden we J. Le Goff aan voor de situatie in de middeleeuwen. Volgens O. Larsen had de plattelandsbevolking bijvoorbeeld door de inherente gevaren van de veehouderij een grotere kans op ongevallen.[344] J. Léonard zette op zijn beurt een aantal mogelijke oorzaken op een rij. In eerste instantie waren dat vallen: van een ladder, van een (hooi)zolder, uit bomen, vanop gelade karren of steigers. Je kon omver gereden worden door een kar, of een boomstam op je lichaam krijgen. Ook industriële activiteiten zoals ijzerverwerking hielden risico in. Veel verminkingen waren een gevolg van het hanteren van scherpe werktuigen.[345] Een op het eerste zicht vrij onschuldige beenbreuk kon bovendien een dodelijke afloop hebben, vermits pas vanaf het midden van de negentiende eeuw anesthesie en antisepsis ingang vonden in de medische wetenschap[346].

 

De komst van machines in het kader van de industriële revolutie vergrootte de risico's nog meer. Het aantal ongevallen met dodelijke afloop lag in de periode 1881-1885 176% hoger dan in de periode 1823-1830. In de conscriptieregisters was een duidelijk verschil waarneembaar tussen de agrarische en de industriële departementen wat de afkeuringen om andere redenen dan de lengte betreft. In de laatste waren de cijfers dubbel zo hoog.[347] In Gent kwamen de artsen J. Mareska en J. Heyman tijdens hun onderzoek naar de werkomstandigheden en de fysieke conditie van de katoenarbeiders tot gelijkaardige conclusies. In het bijzonder klaagden ze de maatschappelijke onverschilligheid tegenover de misstanden aan: "Sous le point de vue des mutilations que ces établissement produisent, ils ont été singulièrement épargnés [van kritiek]. On ne leur a guères adressés de grands reproches à ce sujet, et pourtant ils constituent une source déplorablement fertile d'accidents graves et souvent terribles. Ils pourraient à eux seuls alimenter un hôpital, et ils font de notre quartier de chirurgie un des plus instructifs qui soient en Belgique".[348]

 

Fysieke gebreken konden echter ook een meer structurele basis hebben. De meeste auteurs gaan ervan uit dat de levensomstandigheden een sterke impact hebben op het fysieke gestel. Het verhaal van arm Vlaanderen en de vaststellingen van A.J. Meynne over de gezondheidskloof tussen het noorden en het zuiden van het land vormen de beste bewijzen voor deze stelling. Dat Vlaanderen niet het de enige regio was die in slechte papieren zat, kunnen we afleiden uit de conclusies van J.-P. Aron voor Frankrijk: "Elle [la misère] est universelle, et, à sa suite, la sous-alimentation et la déchéance physique"[349]. Een minderwaardig voedingspatroon leidde tot eiwit-, calcium- en vitaminetekorten, waardoor de kans op beenderziekten en misvormingen toenam. Er was een gebrek aan algemene en lichaamshygiëne. Door het opdrijven van de arbeidsinzet werden meer kinderen ingeschakeld in het productieproces. Het zware werk dat ze moesten verrichten kon de lichaamsontwikkeling verstoren, terwijl de monotone houding tijdens de arbeid tot misvormingen kon leiden[350]. De huisvesting was al even ongezond. De prefect van het Departement du Nord getuigde over de armen die in de steden leefden, "entassées pêle-mêle dans des cours étroites, obscures et malsaines[351]". Naast de leefomstandigheden kon het al van bij de geboorte fout lopen door problemen bij de bevalling.

 

Aan mogelijke oorzaken voor fysieke gebreken ontbrak het dus niet, en we mogen ook niet vergeten dat een aantal mensen van bij de geboorte te kampen hadden met lichamelijke gebreken. Op de vraag in welke mate ze met hun probleem aanklopten bij geneesheren, moeten we een genuanceerd antwoord geven. De medische consumptie is afhankelijk van een aantal factoren, zoals de beschikbaarheid en de nabijheid van medici, de kostprijs en de mentaliteit tegenover deze beroepsgroep.

 

Een eerste punt zijn de vergoedingen die artsen mochten aanrekenen voor hun prestaties. C. Vandenbroeke geeft volgend overzicht, dat uitgaat van de cijfers in verband met huisbezoeken en consultaties van volwaardige geneesheren op het gebied van eerstelijnszorg.

 

 

Medische prestatie

Type-dagloon arbeider

verhouding

1750

0,89

1,17

76,1

1775

0,80

1,07

74,8

1800

0,88

0,80

110

1825

0,96

0,95

101

1850

0,86

1,08

79,6

Tabel 4.21: Reële lonen voor een medische prestatie (in kg vlees), 1750-1850[352].

 

De prijs voor een visite bedroeg in de periode van de scharniereeuw minstens driekwart van een arbeidersdagloon, een niet geringe som. Bovendien steeg de prijs naar een hoogtepunt rond 1800. Gelukkig was er een daling naar het oude niveau op het moment dat de sociaal-economische crisis de fysieke conditie van de bevolking volledig ondergraven had. Recent onderzoek bevestigde de verhoudingen voor de achttiende eeuw[353]. De auteur van de tabel plaatste wel enkele kritische bedenkingen bij de resultaten, omdat de vergoedingen voor medische zorg aan armen niet in de cijfers verwerkt zijn. Deze groep kon vaak rekenen op gratis onderzoek, of op sterk gereduceerde prijzen. De geneesheren kregen in dat geval een forfaitaire vergoeding van de overheid.

 

G. Gadeyne heeft een interessante tarievenlijst voor Oost-Vlaanderen uit 1819 gepubliceerd[354]. Alle mogelijke medische prestaties worden erin beschreven, met vermelding van de prijzen. Die waren afhankelijk van een aantal parameters, zoals het diploma, want men maakte een onderscheid tussen medici en heelmeesters. De prijs varieerde tevens naargelang het een dag- of nachtvisite betrof, en of het onderzoek in de stad of op het platteland gebeurde. Tevens waren er drie klassen van patiënten, waarbij de eerste klasse het meest betaalde. Alle zaken in verband met lichamelijke ingrepen waren het terrein van de tweede categorie medici, de heelmeesters. Onder de rubriek kunstbewerkingen vinden we een aantal chirurgische ingrepen terug, zoals het amputeren van een heup, het verwijderen van cataract of "diergelijke zwaere en aenmerkelijke kunstbewerkingen". De eersteklassepatiënten moesten voor dit type operaties 600 gulden, zo'n 1266 frank ophoesten, terwijl de derde klasse maar 200 gulden of ongeveer 422 frank moesten betalen. In het geval van de laatste categorie betekende dat 200 maal de prijs van een visite van een arts, of rond de 150 daglonen. De amputatie van de arm kostte voor de derde klasse evenveel als honderd visites.

 

De aangehaalde voorbeelden zullen in de praktijk de minderheid van de gevallen hebben uitgemaakt. Als we meer dagdagelijkse problemen als beenbreuken bekijken, liggen de prijzen voor een ingreep al veel lager. Het verzorgen van een ontwrichting of een enkelvoudige beenbreuk bijvoorbeeld kostte 'nog maar' twaalf visites. Dergelijke bedragen laten er niet de minste twijfel over bestaan dat geneeskundige zorg een kostelijke aangelegenheid was, die voor de lagere sociale klassen een nagenoeg onbetaalbare luxe vormde. Dat beeld komt ook naar voor bij de analyse van de eerste arbeidersbudgetten, die slechts een half tot anderhalf procent van hun gezinsbudget vrijmaakten voor gezondheidszorg[355].

 

Een tweede factor was de grootte van het medisch korps en hun verspreiding. Ook op dat vlak bewijst de prijslijst zijn waarde als historisch document: de artsen mochten het meest vragen in de steden van den eersten rang, het minst op het platteland[356]. Het is dan ook niet verwonderlijk dat op dat laatste, waar het grootste deel van de bevolking woonde, goed geschoold medisch personeel nagenoeg afwezig was. In 1846 telde drie vierden van de Belgische gemeenten geen arts[357]. Dat onevenwicht werd versterkt door andere dan economische motieven, van praktische beslommeringen tot achterdocht bij de bevolking[358]. Over het algemeen was de bezettingsgraad laag. In 1830 bijvoorbeeld telde Oost-Vlaanderen één arts op 3571 inwoners, of 0,28‰[359]. Wat de dichtheid van het bestand betreft was de provincie een van de beter scorende binnen België, met 0,070 artsen per km².[360]

 

Tot slot was ook de houding van de bevolking ten opzichte van de opkomende arts niet onverdeeld positief. Volgens Karel Velle zou het meer dan een eeuw duren vooraleer het grote publiek de arts aanvaardde. Naast de hoge prijzen vormde vooral het traditioneel leef- en denkpatroon een probleem, omdat dat afwijzend stond tegenover een moderne medische zorg en een hygiënische levenswijze. Hij besluit dan ook: "De ontvankelijkheid van de doorsnee burger voor de academische geneeskunde was in de 19de eeuw niet zo evident".[361]

 

Chris Vandenbroeke schatte op basis van zijn onderzoek de medische consumptie in op ongeveer een halve tussenkomst per patiënt per jaar, met een maximum van één consultatie. Wat de duurdere fysieke ingrepen betreft is het moeilijk om in te schatten in welke mate de bevolking overging tot dergelijke ingrepen. Een mogelijke hypothese is dat het zetten van breuken bijvoorbeeld vrij courant gebeurde, aangezien de prijzen voor die ingreep veel lager waren dan de zwaardere operaties.

 

Tot slot moeten we nog één kritische bedenking formuleren die de voorgaande alinea's in een ander daglicht stelt. We haalden al aan dat behoeftigen veel minder tot niets moesten betalen voor medische zorg. Het is dan ook enigszins paradoxaal dat net deze groep van de bevolking daardoor op veel meer consultaties kon rekenen dan het gemiddelde. Cijfers uit een steekproef uit Gent voor het midden van de negentiende eeuw wijzen in de richting van twee tot vier consultaties per jaar.[362]

 

 

4.6 Conclusie: de terugkoppeling met de theorie

 

In de inleiding en het eerste hoofdstuk zijn we uitgebreid ingegaan op de nieuwe voorstellen voor een historiografie over mensen met fysieke gebreken. Volgens de meeste auteurs vormde de industriële revolutie een breukmoment dat aanleiding gaf tot een toenemende maatschappelijke uitsluiting van deze groep mensen. Als we de situatie in Oost-Vlaanderen bekijken voor de periode die traditioneel aan deze overgang gelinkt wordt, het einde van de achttiende eeuw en het begin van de negentiende eeuw, luidt de conclusie dat het leeuwendeel van de bevolking in eerste instantie geconfronteerd werd met de sociale gevolgen van de industriële revolutie.

 

Vlaanderen beleefde rond het midden van de achttiende eeuw een periode van hoogconjunctuur dankzij de combinatie van intensieve landbouw en huisnijverheid, gepaard met een duurzame bevolkingsgroei – een historisch unicum. Eens de industrialisering, in de zin van mechanisering van de productie, zich in Engeland begon door te zetten, had Vlaanderen geen ander antwoord dan het klassieke succesrecept voort te zetten. Dat kon enkel door goedkoper te produceren en zich in een spiraal van zelfexploitatie te storten. Alle indicatoren, zowel de sociaal-economische als de demografische, wezen in die richting. Zelfs het restrictieve huwelijkspatroon, dat helemaal ten top gedreven werd, kon de negatieve tendens niet stoppen.

 

In Oost-Vlaanderen, en zeker in het arrondissement Oudenaarde, zou het dus nog een tijdje duren vooraleer fabrieksarbeid de overhand zou nemen. Alleen in Gent was er van een industrieel tewerkstellingspatroon sprake. Toch was er ook in Vlaanderen een verhoging van de arbeidsinzet, zowel wat de productivity of labour als de productivity of worker betreft. In het licht van de historisch-theoretische bespiegelingen uit het tweede hoofdstuk worden we dus enerzijds geconfronteerd met een productiewijze die nog niet van mechanisch-industriële aard is, maar die anderzijds door een grote arbeidsinzet gekenmerkt wordt. Wat de plaats van mensen met een fysiek gebrek in dit plaatje is, zullen we bespreken in de loop van deze scriptie. Er waren een aantal aanwijzingen dat de fysieke conditie van de bevolking sterk achteruitgegaan was. Onder andere de legerarts A.J. Meynne beschreef deze evolutie, en tegelijk wees hij de armoede aan als voornaamste oorzaak. Daarenboven was medische verzorging voor de meeste mensen een luxe, waar een zo klein mogelijk deel van het budget naartoe ging. In een crisisperiode waarin men zelfs bespaarde op het vlak van levensmiddelen, lijkt het waarschijnlijk dat ook een uitgavenpost met een heel lage prioriteit, zoals medische verzorging er één was, drastisch teruggeschroefd werd.

 

Op basis van deze gegevens zijn we geneigd om te stellen dat mensen met een fysiek gebrek noodgedwongen en in de mate van het mogelijke ingeschakeld in het productieproces om toch maar de eindjes aan elkaar te kunnen knopen. Op dat vlak werkten de structuren van het prekapitalistisch systeem nog een tijdje door ondanks de groeiende marktafhankelijkheid van de (Oost-)Vlaamse economie. Op de lange termijn echter verzwakte hun maatschappelijke positie, omdat het industriëel-kapitalistische productiesysteem het uiteindelijk zou halen.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[261] LIS (C.), SOLY (H.), op.cit., p.151.

[262] VANDENBROEKE (C.), op.cit., p.267.

[263] VANDENBROEKE (C.), The regional economy of Flanders and industrial modernization in the eighteenth century: a discussion, in: Journal of European Economic History, XVI, 1987, 1, p.156.

[264] VANDENBROEKE (C.), Le cas Flamand: évolution sociale et comportements démographiques aux XVIIe-XVIIIe siècles, in: Annales – Economies, Sociétés, Civilisations, XXXIX, 1984, 5, p.922.

[265] SCHOLLIERS (E.), VANDENBROEKE (C.), Structuren en conjuncturen in de Zuidelijke Nederlanden, in: Nieuwe algemene geschiedenis der Nederlanden, V, 1981, p.262.

[266] VANDENBROEKE (C.), The regional economy …, pp.163-165. Als voorbeeld te geven volgende benaderingen van exportcijfers voor de linnenproductie. In 1700 werden er 120 000 stuks uitgevoerd, in 1750 145 000 en in 1780 was dat aantal al opgelopen tot 195 000.

[267] BRUNEEL (C.), DAELEMANS (F.), DORBAN (M.) en VANDENBROEKE (C.), Population et subsistances dans l’espace belge (XVI-XXe siècles), in: FAUVE-CHAMOUX (A.) (ed.), Evolution agraire et croissance démographique, Liège, 1987, p.303.

[268] KLEP (P.), Population estimates of Belgium by province (1375-1831), in: Historiens et populations. Liber Amicorum Etienne Hélin, Louvain-la-Neuve, Academia, 1991, p.505.

[269] DEJONG (G.), SEGERS (Y.), Een kleine natie in mutatie. De economische ontwikkeling van de Zuidelijke Nederlanden / België in de eeuw 1750-1850, in: Tijdschrift voor Geschiedenis, CXIV, 2001, 2, p.174.

[270] VANDENBROEKE (C.), Hoe rijk was arm Vlaanderen. Vlaanderen in de 18de eeuw. Een vergelijkend overzicht, Brugge, Uitgeverij Marc Van de Wiele – Genootschap voor Geschiedenis te Brugge, 1995, p.21.

[271] SCHOLLIERS (E.), VANDENBROEKE (C.), art.cit., p.259.

[272] Dat laatste aspect was zeer uitgesproken in Binnen- en Zuid-Vlaanderen en gold in mindere mate voor de commerciële uitbatingen in de noordelijke polderstreken.

[273] VANDENBROEKE (C.), Sociale Geschiedenis …, p.18.

[274] Id., Sociale en konjunkturele facetten van de linnennijverheid in Vlaanderen (late 14e-midden 19e eeuw), in: Handelingen van de maatschapij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, XIII, 1979, p.133.

[275] Id., Agriculture flamande et démographie, 15e-19e siècles, in: FAUVE-CHAMOUX (A.) (ed.), op.cit., p.329; JASPERS (L.), STEVENS (C.), Arbeid en tewerkstelling in Oost-Vlaanderen op het einde van het Ancien Régime: een socio-professionele en demografische analyse. Kultureel jaarboek van de provincie Oost-Vlaanderen. Bijdragen. 23, Gent, Provinciebestuur Oost-Vlaanderen, 1985, p.124.

[276] VANDENBROEKE (C.), The regional economy…, p.166.

[277] Ibid., p.167.

[278] DEVOS (I.), Marriage and economic conditions since 1700: the Belgian case, in: DEVOS (I.), KENNEDY (L.) (eds.), Marriage and rural economy. Western Europe since 1400, Turnhout, Brepols, 1999, pp.101-103.

[279] BRUNEEL (C.), DAELEMANS (F.), DORBAN (M.) en VANDENBROEKE (C.), op.cit., p.303.

[280] VANDENBROEKE (C.), Sociale geschiedenis…, p.38.

[281] Ibid., p.185.

[282] BRUNEEL (C.), DAELEMANS (F.), DORBAN (M.) en VANDENBROEKE (C.), op.cit., p.306.

[283] VANDENBROEKE (C.), Sociale geschiedenis…, p.169.

[284] DE COOMAN (G.),De levensstandaard in Oost-Vlaanderen in de 18de en eerste helft van de 19de eeuw op basis van antropometrische indicatoren, Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 2001, p.99.

[285] DEJONGH (G.), SEGERS (Y.), art.cit., p.175.

[286] BRUNEEL (C.), DAELEMANS (F.), DORBAN (M.) en VANDENBROEKE (C.), op.cit., p.309.

[287] DE COOMAN (G.), op.cit., p.100.

[288] SCHOLLIERS (E.), VANDENBROEKE (C.), art.cit., p.259.

[289] VANDENBROEKE (C.), Sociale geschiedenis…, p.31 en pp.156-157.

[290] Ibid., p.23.

[291] DE COOMAN (G.), op.cit., p.102.

[292] SCHOLLIERS (E.), VANDENBROEKE (C.), art.cit., p.297.

[293] VANDENBROEKE (C.), De landbouw in de Zuidelijke Nederlanden, 1650-1815, in: Nieuwe Algemene Geschiedenis der Nederlanden, VIII, 1981, p.93.

[294] MATTHIJS (K.), De mateloze negentiende eeuw: bevolking, huwelijk, gezin en sociale verandering, Leuven, Universitaire pers, 2001, p.53.

[295] De Nederlanders hadden bij KB van 3 januari 1818 het arrondissement Aalst opgericht. Deze administratieve verschuiving hertekende ook het arrondissement Oudenaarde, waardoor het bevolkingsaantal plots veel lager lag. Daarom hebben we ervoor geopteerd om een onderscheid te maken tussen Oudenaarde I (de omschrijving uit de Franse tijd) en Oudenaarde II (de omschrijving uit het Verenigd Koninkrijk en België). Voor een overzicht van de gemeenten die naar het nieuwe arrondissement Aalst gegaan zijn verwijzen we naar bijlage 3. Voor het vervolg van deze paragraaf zullen we consequent werken op basis van de geografische situatie na 1818, ook als we het hebben over het arrondissement Oudenaarde in 1801 bijvoorbeeld.

[296] Bij de cijfers voor de jaren VIII, 1806 en 1816 is geen rekening gehouden met de gebieden die niet tot het latere België behoren.

[297] VRIELINCK (S.), De territoriale indeling van België (1795-1963): bestuursgeografisch en statistisch repertorium van de gemeenten en de supracommunale eenheden (administratief en gerechtelijk), Leuven, Universitaire Pers, 2000, pp.90-91 en pp.304-305.

[298] VANDENBROEKE (C.), Agriculture flamande…, p.331. In Munkzwalm en Sint-Denijs-Boekel bedroeg de belasting aan het eind van het Ancien Régime rond de 400 liter graan per persoon.

[299] DE BOCK (P.), Demografische reconstructie van de provincie Oost-Vlaanderen (ca. 1790-1830), Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1980, pp.67-68.

[300] ROOSEMONT (F.), art.cit., p.271.

[301] Volgende steden werden in de analyse opgenomen: Aalst, Deinze, Dendermonde, Eeklo, Geraardsbergen, Lokeren, Ninove, Oudenaarde, Ronse, Sint-Niklaas.

[302] JASPERS (L.), STEVENS (C.), op.cit., p.35.

[303] In deze cijfers is geen rekening gehouden met de gebieden die na 1830 niet meer tot België behoorden.

[304] Op basis van de gegevens van Gent, Deinze, Aalst, Geraardsbergen, Ninove, Oudenaarde, Ronse, Eeklo, Sint-Niklaas, Lokeren en Dendermonde.

[305] Op basis van data van steden met meer dan 10 000 inwoners. DEPREZ (P.), VANDENBROEKE (C.), Growth distribution and urbanization in Belgium during the period of the demographic transition, in: LAWTON (R.), LEE (R.), Urban population development in Western Europe from the late eighteenth to the early twentieth century, Liverpool, 1989, p.234.

[306] ROOSEMONT (F.), art.cit., pp.264-265.

[307] Het uitgangspunt is de territoriale indeling na de onafhankelijkheid van België, vandaar het lage cijfer van Eeklo.

[308] ROOSEMONT (F.), op.cit., p.19.

[309] De stad Sint-Niklaas liet in de periode 1829-1846 de snelste groeicoëfficiënt optekenen van de hele provincie, namelijk 1.6. JASPERS (L.), STEVENS (C.), op.cit., p.35.

[310] DEPREZ (P.), VANDENBROEKE (C.), op.cit., p.227.

[311] NEVEN (M.), DEVOS (I.), art.cit., p.317.

[312] ROOSEMONT (F.), op.cit., p.32.

[313] DEPREZ (P.), VANDENBROEKE (C.), op.cit., p.229.

[314] ROOSEMONT (F.), op.cit., p. 21b.

[315] Deprez en Vandenbroeke geven een waarde voor Brabant van 29,7, voor Oost-Vlaanderen was dat 22,8% (aandeel van steden met meer dan 10 000 inwoners op de totale bevolking van de provincie). DEPREZ (P.), VANDENBROEKE (C.), op.cit., p.234.

[316] Ibid., p.246. De Ig-indexen voor Oost-Vlaanderen dalen pas na 1900 onder de waarde 0,700, in de historische demografie beschouwd als de grens voor anticonceptief gedrag.

[317] DEVOS (I.), Marriage and economic conditions …, p.116.

[318] ROOSEMONT (F.), art.cit. p.264.

[319] DEVOS (I.), Marriage and economic conditions … , p.117.

[320] Ibid., p.125.

[321] Ibid., p.118.

[322] VANDENBROEKE (C.), Hoe rijk …, p.28.

[323] VANDENBROEKE (C.), Sociale geschiedenis…, pp.62-63.

[324] DEPREZ (P.), VANDENBROEKE (C.), op.cit., p.239.

[325] JASPERS (L.), STEVENS (C.), op.cit., pp.44-45.

[326] VANDENBROEKE (C.), Sociale geschiedenis…, p.33.

[327] De cijfers voor 1796 zijn afkomstig uit JASPERS (L.), STEVENS (C.), op.cit., p.79. De gegevens voor 1846 komen uit ROOSEMONT (F.), op.cit., p.32a.

[328] In 1847 en 1848 werd het land geteisterd door een tyfusgolf, in 1848 en 1849 braken er cholera-epidemieën uit. MATTHIJS (K.), op.cit., p.53.

[329] VANDENBROEKE (C.), Sociale geschiedenis…, p.35.

[330] THOEN (E.), A ‘commercial survival economy’ in evolution. The Flemish countryside and the transition to capitalism (Middle Ages – 19th century), in: HOPPENBROUWERS (P.), VAN ZANDEN (J.L.), Peasants into farmers? The transformation of rural economy and society in the Low Countries (Middle Ages- 19th century) in light of the Brenner debate, Corn Publication series, 4, Brepols, Turnhout, 2001, p.116.

[331] VANDENBROEKE (C.), Sociale geschiedenis…, p.37.

[332] ROOSEMONT (F.), art.cit., p.269.

[333] VERHAEGEN (B.), Contributions à l’histoire économique des Flandres, Volume 1, Analyse de la répartition professionelle, 1846-1910, Leuven, Parijs, 1961, p.171 en 175.

[334] Als we de correlatiecoëfficiënt van Pearson (R) berekenen tussen de pachtprijzen van 1846 en de totale bevolkingsdichtheid van elk arrondissement in 1846, bekomen we de waarde van 0,77.

[335] JACQUEMYNS (G.), Histoire de la crise économique des Flandres, (1845-1850), 1929, pp.255-256.

[336] ROOSEMONT (F.), art.cit., p.270.

[337] JASPERS (L.), STEVENS (C.), op.cit., p.125. De cijfers voor 1843 zijn gebaseerd op ROOSEMONT (F.), art.cit., p.272.

[338] De correlatie is weliswaar niet zo uitgesproken als met de pachtprijzen (R=0.46).

[339] VANDERMEERSCH (P.C.), De l’état de la mendicité et de la bienfaissance dans la province de la Flandre Orientale depuis le règne de Marie-Thérèse jusqu’à nos jours (1740-1830), Luik, 1936, p.63. Voor de exacte frequenties verwijzen we naar bijlage 4.

[340] Zij baseerden zich voor hun conclusie op het aandeel van niet-productieven in de telling van het jaar X. JASPERS (L.), STEVENS (C.), op.cit., p.103.

[341] VANDERMEERSCH (P.C.), op.cit., Luik, 1936, pp.77-86.

[342] ROOSEMONT (F.), art.cit., p.278.

[343] JACQUEMYNS (G.), op.cit., p.349.

[344] OIVIND (L.), Leben auf dem Lande: dem Körper nicht nur förderlich, in: IMHOF (A.E.), Leib und Leben in der Geschichte der Neuzeit, Berliner Historische Studien. Band 9, Berlin, Duncker & Humblot, 1981, p.57.

[345] LEONARD (J.), Archives du corps. La santé au XIXe siècle, Ouest-France, 1986, p.287.

[346] BISHOP (W.J.), The early history of surgery, New York, Barnes & Noble Books, 1995, p.192.

[347] Ibid., p.287.

[348] MARESKA (J.), HEYMAN (J.), Enquête sur le travail et la condition physique et morale des ouvriers employés dans les manufactures de coton, à Gand. Extrait des annales de la société de medecine de Gand, Gent, 1845, p.202.

[349] ARON (J.-P.), op.cit., p.200.

[350] ROOSEMONT (F.), op.cit., p.195.

[351] ARON (J.-P.), op.cit., p.200.

[352] VANDENBROEKE (C.), De medische konsumptie sinds de 16e eeuw, in: Handelingen der Maatschappij voor Geschiedenis en Oudheidkunde te Gent, nieuwe reeks, XXXIV, 1980, p.148

[353] LAMBRECHT (T.), Slave to the wage? Het dienstpersoneel op het platteland in Vlaanderen (16de-18de eeuw), in: Oost-Vlaamse Zanten. Tijdschrift voor volkscultuur in Vlaanderen, LXXVI, 2001, 1, p41.

[354] GADEYNE (G.), Tarieven voor medische prestaties in Oost-Vlaanderen (1803-1820), in: Annalen van de Geschied- en Oudheidkundige kring van Ronse en het Tenement van de Inde, XXVIII, 1979, pp.203-212.

[355] VANDENBROEKE (C.), De medische konsumptie …, p.158.

[356] De steden van de eerste rang waren Aalst, Dendermonde, Gent, Ronse en Sint-Niklaas. GADEYNE (G.), art.cit., p.203.

[357] VELLE (K.), De nieuwe biechtvaders …, p.91.

[358] VELLE (K.), Medikalisering in historisch perspectief …, p.275.

[359] In 2000 waren er in Vlaanderen per 1000 inwoners gemiddeld 1,7 huisartsen (http://aps.vlaanderen.be/statistiek/cijfers/gezondheid/beroepen/ GEZOBERO002.xls).

[360] DORBAN (M.), op.cit., p.220.

[361] VELLE (K.), De nieuwe biechtvaders…, p.46 en p.97.

[362] VANDENBROEKE (C.), De medische konsumptie…, pp.161-162.