Georganiseerde misdaad in Zuid-Oost-Vlaanderen 1831-1867. (Thomas Schepens).

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

 

DEEL IV: DE SLACHTOFFERS

 

HOOFDSTUK 1: INLEIDING

Bij het bepalen van de aard van de bestudeerde groepscriminaliteit, is het belangrijk over ruime informatie te beschikken i.v.m. de slachtoffers.  Aan de hand van getuigenissen konden we min of meer exacte gegevens verzamelen m.b.t. het beroep, de leeftijd, het geslacht en de woonomstandigheden.[203]  De inlichtingen die we via de dossiers verkregen, waren niet van die aard dat meteen duidelijk werd waarom precies de persoon in kwestie het slachtoffer werd van georganiseerde misdaad.  Het geval van wederstand ten overstaen van de policie, kwam voor dit onderzoek niet in aanmerking.  De getroffen ordehandhavers waren immers maar occasionele slachtoffers.  Wanneer de politiemannen onderweg aangerand werden, gebeurde dit niet omwille van hun beroep of leeftijd- de slachtoffers kenden de daders niet en vice versa- maar om louter speculatieve redenen.  In dit detailonderzoek werd dus met de feiten van negentien benden rekening gehouden.

Met het lot van de slachtoffers werd er vroeger niet veel rekening gehouden.  Het slachtoffer diende enkel om de daders op te sporen en te veroordelen.  De gedupeerden kwamen klacht neerleggen en verder werden ze niet meer gehoord.  Van slachtofferhulp zoals we dat vandaag kennen, was geen sprake.  Deze nalatigheid ten aanzien van de slachtoffers merken we ook op in de manier waarop de gegevens werden opgetekend.  Waar er voor de beschuldigden een afzonderlijke criminele statistiek werd opgesteld, konden we slechts met moeite het beroep, de leeftijd en de woonplaats van de slachtoffers achterhalen.  Bovendien traden er soms leemten op in de gegevens.

De meeste misdrijven behoorden tot het brengwerk.  Slachtoffers stelden de politie op de hoogte van door hen ervaren gebeurtenissen.  Deze meldings –of aangiftebereidheid was in de negentiende eeuw beperkt.  Hiervoor kunnen twee redenen naar voor worden geschoven.  De eerste is dat het slachtoffer zich schaamde voor het gepleegde delict.  Soms speelde ook de vrees voor wraak van de daders een rol.  De tweede reden houdt verband met het verwachtingspatroon van het slachtoffer aangaande de reacties van de politie, de angst bijvoorbeeld dat hun verhaal niet serieus zou genomen worden.  Het is duidelijk dat het “dark number” bij de slachtoffers aanzienlijk kan geweest zijn.

Achtereenvolgens behandelen we de leeftijd, het geslacht, het beroep, de woonplaats en de alfabetiseringsgraad van de slachtoffers.  We kijken bovendien naar de relatie beschuldigde versus slachtoffer.

Onderstaande grafiek geeft het aantal slachtoffers weer die elke bende afzonderlijk maakte.[204]

GRAFIEK 15: Het aantal slachtoffers per bende.

 

Het beperkt aantal slachtoffers moet weer in zijn kontext geplaatst worden.  Een volledig gezin werd beschouwd als één slachtoffer, hoewel een gezin uit meerdere leden bestond.  Ook speelde de aangiftebereidheid van de slachtoffers en het functioneren van het politieapparaat een rol.

Voor ons is het een uitgemaakte zaak dat de georganiseerde misdaad vooral slachtoffers heeft gemaakt bij de landelijke bevolking.  Een mogelijke verklaring hiervoor vinden we wellicht in de infrastructuur, die tijdens de eerste jaren van de Belgische onafhankelijkheid nagenoeg onbestaande was op het platteland.  Het isolement van de landelijke bevolking, nl. veel alleenstaande huizen (landbouwuitbatingen, winkels, herbergen) en een verlaten wegennet, begunstigden de georganiseerde groepen in hun bedreigende activiteiten.  De negentiende-eeuwse benden die in Zuid-Oost-Vlaanderen opereerden, maakten zich schuldig aan diefstal en muntvervalsing.  In deze eeuw was het risicovol om een diefstal te plegen.  Er bestond toen nog een sterker gemeenschapsgevoel dan in deze twintigste eeuw.  Het platteland, met als kern het dorp, was nog altijd het centrum van het bestaan.  Iedereen kende er iedereen met naam, voornaam en bijnaam.  Een vreemdeling, vaak een landloper of bedelaar, viel dan ook direct op.  Vandaar dat de beschuldigden voor het hof van assisen geen vreemdelingen maar ingezetenen waren.  Het was te riskant om buiten zijn eigen gemeenschap rond te zwermen.  Maar wat als de schuld niet op een buitenstaander kon gestoken worden?  De eerste geviseerden waren de armoedzaaiers, de werklozen of ex-gedetineerden.  Het viel ook direct op wanneer deze armoedzaaiers inneens nieuwe kleren of schoenen droegen of geld uitgaven aan voedsel en drank.  Men kon m.a.w. moeilijk ontsnappen aan het waakzame oog van de plattelandsgemeenschap.  Als een lid van die gemeenschap bestolen werd, was iedereen op de hoogte en op zijn hoede voor plotseling veranderend gedrag onder zijn bewoners.

 

HOOFDSTUK 2: HET PROFIEL VAN HET SLACHTOFFER

 

1. De leeftijd

Ook in deze rubriek (idem beschuldigden) stelden we ons een aantal vragen: welke leeftijdscategorie vormde de grootste risicogroep om het slachtoffer te worden van een misdrijf?  Kunnen we een sexeverschil opmerken?  Waren jonge en jeugdige slachtoffers talrijk?  Werden de oudere personen ontzien?

GRAFIEK 16: De leeftijd van de slachtoffers.

 

De risicogroep bij de mannen werd bemand door de 41-50 jarigen (33,3 %).  Bij de vrouwen vormden zowel de 41-50 jarigen (25 %) als de 31-40 jarigen (25 %) de grootste risicogroep.  Aangezien de waarden elkaar zeer dicht benaderden, opteerden we ervoor de grootste risicogroep te situeren tussen 31 en 50 jaar.

De mannelijke slachtoffers vertoonden een hogere leeftijd dan de mannelijke beschuldigden.  De leeftijd van de daders[205] situeerden zich voornamelijk tussen 21 en 30 jaar, bij de slachtoffers tussen 41 en 50 jaar.  Een verklaring hiervoor moeten we m.i. zoeken op twee vlakken.  Enerzijds was er een lagere levensverwachting onder de bevolking.  Dit impliceerde dat men rond zijn vijftigste niet meer ten volle over al zijn fysieke mogelijkheden kon beschikken en bijgevolg een uitstekend doelwit vormde voor misdrijven.  Anderzijds kunnen we ook stellen dat in de voornoemde leeftijdscategorie het aantal “welgestelden”[206] het grootst was.  Ze waren reeds enkele decennia tewerkgesteld, vaak in de primaire sector, en moesten een spaarpotje aanleggen voor hun oude dag.  Deze leeftijdscategorie omvatte de meest actieve bevolking.  Ze oefenden een beroep uit en hadden dus een inkomen.  Velen van hen hadden een eigen huis en bezaten waardevolle voorwerpen.  Indien men een diefstal wou begaan, had men het meeste kans om met een aanzienlijke buit terug te keren als men personen van deze leeftijd beroofde.

Jeugdige slachtoffers (<20 jaar) kwamen we in ons onderzoek niet op het spoor. 

Het enige slachtoffer, jonger dan 20 jaar, was Pauline De Glas.  Zij was negentien jaar en tewerkgesteld als herbergierster te Deftinge.  Op 18 juni 1848 betaalden de beklaagden haar met valse één frank stukken.[207]

De delinquenten lieten de oudere mensen niet ongemoeid.  We zien dat zestig plussers niet gespaard bleven van misdrijven.  Ze maakten 14,8 % uit van de slachtoffers.  Omwille van hun fysieke onmacht vormden ze een geliefkoosd doelwit.

Op 6-7 december 1845 werd er een diefstal met geweld gepleegd bij landbouwer Albert Knudde (74 jaar) en zijn zusters Regine (75 jaar) en Albertine (77 jaar).  Aangezien de daders de buit ontoereikend vonden, maakten ze de bewoners wakker om hen het geld aan te wijzen.[208]

Ter illustratie geven we nog de gemiddelde leeftijd van de slachtoffers weer van zowel mannen als vrouwen.

TABEL 8: De gemiddelde leeftijd van de slachtoffers.

 

Man

Vrouw

Gemiddelde leeftijd

44,8 jaar

46,9 jaar

 

2. Het geslacht

Ons van het totale aantal slachtoffers vergewissen, was een onmogelijke opdracht.  Het “dark number” onder hen was immers hoog om diverse redenen die reeds werden opgesomd.  In dit deeltje zullen we het geslacht van de slachtoffers onder de loep nemen en vergelijken met dat van de daders.

GRAFIEK 17: Het geslacht van de slachtoffers.

Op basis van de sexegegevens die voorhanden zijn, komen we ertoe dat de mannen 73,8 % van de slachtoffers uitmaakten en vrouwen 26,2 %.  De mannen overheersten nog steeds het crimineel milieu, maar deze keer als slachtoffers.  Maar deze percentages moeten genuanceerd worden.  In de bronnen werd immers vaak slechts de naam van de mannelijke slachtoffers opgetekend.  De echtgenote en de andere gezinsleden (kinderen, inwonende ouders, grootouders, …) werden over het hoofd gezien en niet in de bronnen opgenomen.  Wanneer enkel een vrouw het slachtoffer werd van deviant gedrag, werd dit wel expliciet vermeld.  Voorzichtigheid bij de interpretatie van de cijfers is dus geboden.  Het aantal vrouwelijke slachtoffers moet dus nog hoger hebben gelegen dan het percentage weergeeft.

We merkten bovendien een verschil op met de vrouwelijke beschuldigden: vrouwelijke beschuldigden vertegenwoordigden 10,8 % van het totale aantal geregistreerde “daders”, terwijl ze als slachtoffers minimum één vierde vormden.  Hieruit blijkt dat delinquenten zich niet bedwongen om vrouwen als slachtoffer te kiezen.

Waarom werden vrouwen zo regelmatig het slachtoffer van criminele acties, terwijl ze voor het overige een beetje uit de wereld werden geïsoleerd?  Deze vraag vormde reeds het voorwerp van talloze discussies.  Veelal wordt geponeerd dat vrouwen fysiek kwetsbaarder zouden zijn dan mannen.  Anderen leggen dan weer de nadruk op het sociaal geïsoleerd zijn van de vrouwen.  Vrouwen hadden in de negentiende eeuw minder contact met de buitenwereld dan mannen.[209]  Toch denken we dat in ons onderzoek voornamelijk sociaal-economische motieven een rol speelden bij de keuze van het slachtoffer.  In de eerste plaats dienden de mogelijke slachtoffers van de dievenbenden een zekere welvaart te bezitten.  Wanneer het potentïele slachtoffer bovendien een alleenstaande vrouw was, werd dit zonder aarzelen uitgebuit.  Voor wat betreft de slachtoffers van muntvervalsing was het geslacht van ondergeschikt belang.  Belangrijker was het beroep dat de slachtoffers uitoefenden.  We denken hierbij vooral aan herbergiers en winkeliers.

 

3. Het beroep

We maakten gebruik van dezelfde sectoriële beroepsindeling als diegene die we bij de beschuldigden hanteerden.  Dit moet ons in staat stellen aan te geven welke beroepsgroepen het vaakst het slachtoffer werden van de georganiseerde misdaad.  Het laat ons bovendien toe de beschuldigde en het slachtoffer onderling te vergelijken.

GRAFIEK 18: Het beroep van de slachtoffers.

De boerenstand was het grootste slachtoffer van deze ongeregelde benden (52,4 %).  Bij hen kon men met relatieve zekerheid alles vinden wat toen aan de normale levensbehoeften ontbrak.  Dit percentage ligt nog veel hoger wanneer we de twee type benden[210] aan een afzonderlijke analyse onderwerpen.  Alle slachtoffers van de benden die stalen uit absolute armoede waren tewerkgesteld in de landbouwsector.  Enige uitzondering hierop vormde Ludovicus Debaere.  Hij was molenaar en werd bestolen door twee van zijn werknemers.  Ook hij was dus in de voedingssector actief.[211]  Dat de landbouwers regelmatig als slachtoffer aangifte deden bij de politie behoeft geen verwondering.  Ze bezaten voedingsgewassen, vee en pluimvee, groenten en fruit.  Diefstal van deze voedingswaren moet voor velen, in deze precaire periode van mislukte oogsten en hongersnood, aanlokkelijk zijn geweest.  Deze vaststelling bewijst nog maar eens dat onze opsplitsing in de twee type benden gerechtvaardigd was.  In deze crisisperiode van het midden van de negentiende eeuw stalen mensen uit armoede.  Men wilde gehoor geven aan het knagende hongergevoel en een diefstal bij de landbouwers was hiervoor het geschikte middel.

Deze vaststelling impliceert dat de benden die opereerden in de niet-crisisperiode hun slachtoffers in diverse beroepsgroepen gingen zoeken.  Toch bleven de landbouwers een belangrijk doelwit omdat enkele van deze benden stalen uit relatieve armoede.  Als textielarbeiders waren ze ontevreden over hun sociale situatie en het stelen leek hen een geschikte uitweg. 

Op de tweede plaats vinden we de personen terug die tewerkgesteld waren in de handelssector (21,3 %).  We denken hierbij in de eerste plaats aan de winkeliers (14,8 %).  Zij vormden voor de valsmunters een uitstekende locatie om hun valse geldstukken in omloop te brengen.  Ook de kooplui werden niet zelden het slachtoffer van de benden (4,9 %).  We kunnen dit misschien relateren aan hun economische positie.  Ze stonden een trapje hoger dan de doorsnee Zuid-Oost-Vlaming.  Bij hen waren waardevolle voorwerpen of goederen te vinden.

De derde plaats werd ingenomen door personen die tewerkgesteld waren in de voedingssector (16,4 %).  Net zoals de winkeliers kregen de herbergiers (11,4 %) af te rekenen met valsmunters.  Het was de plaats bij uitstek om vals geld in omloop te brengen.  In slechts één enkel geval was een herbergier het slachtoffer van een diefstal.  Het betrof hier Jean Baptiste Hellebosch en er werd vanzelfsprekend likeur gestolen.[212 

De daaropvolgende risicoberoepen stellen procentueel weinig voor.  Het zijn: bakkers (3,3 %), een spinster (1,6 %), een koperslager (1,6 %), een gemeentesecretaris (1,6 %), een rentenier (1,6 %), … .  Een opvallend slachtoffer willen we hier nog aanstippen, nl. het klooster van de Zusters van Liefde te Berlegem.  Deze kloostergemeenschap werd in de nacht van 21 op 22 december 1836 bestolen.  Brood, vlees, boter en tinnen schotels werden er ontvreemd.  Deze diefstal werd toegeschreven aan de bende van Elst.[213]

Besluitend kunnen we zeggen dat het de plattelandsbewoners waren die slachtoffer werden van de georganiseerde misdaad.  Zelden werd er bij een lid van de hogere of rijkere klasse ingebroken.  Er waren door de overtollige aanwezigheid van dienstpersoneel te veel risico’s om betrapt te worden.  Tevens waren hun woningen beter beveiligd tegen dieven.  De lagere klasse bestal dus elkaar, maar men ging nooit dezelfde beroepscategorie bestelen.

4. Herkomst van de slachtoffers

Om de ruimtelijke spreiding van de woonplaatsen van de slachtoffers aan te tonen, werd opnieuw de huidige bestuurlijke indeling in gemeenten gebruikt.  Er werd ook een afzonderlijke categorie voorzien voor de slachtoffers die niet in Zuid-Oost-Vlaanderen leefden.

GRAFIEK 19: Ruimtelijke spreiding van de woonplaats van het slachtoffer.

De slachtoffers waren ingezetenen van de Zuid-Oost-Vlaamse samenleving.  Dit is niet verwonderlijk aangezien er in de negentiende eeuw nog een sterker gemeenschapsgevoel bestond dan in deze twintigste eeuw.  Het was gevaarlijk om buiten zijn eigen gemeenschap te stelen omdat men dan gecatalogiseerd werd als vreemdeling.  Wanneer zich een misdaad voordeed op het moment dat er zich een vreemdeling in het dorp bevond, was de conclusie snel getrokken.

Het vrij hoog percentage slachtoffers die niet in Zuid-Oost-Vlaanderen leefden, moet genuanceerd worden (13,1 %).  Deze mensen woonden niet in Zuid-Oost-Vlaanderen maar op de grens met de omliggende provincies (West-Vlaanderen en Vlaams-Brabant).[214]  Ook zij kunnen dus niet als allochtonen worden beschouwd.

Het is ten slotte nog nodig oog te hebben voor de verhouding stad-platteland.  Met de term stad werd voor die tijd dichtbevolkte kernen in een bepaald gebied bedoeld.  Het waren Ronse, Oudenaarde, Ninove en Geraardsbergen.

TABEL 9: Stad versus platteland.

 

 

Percentage

Landlieden

93,4 %

Stedelingen

6,6 %

 

 

5. Alfabetiseringsgraad bij de beschuldigden en de slachtoffers

Hoe was het gesteld met het ‘intellectuele’ niveau van de beschuldigden en de slachtoffers?  De aangewezen bron voor het beantwoorden van deze vraag was de criminele statistiek voor de beschuldigden, aangevuld met de bevolkingsregisters voor de slachtoffers.

TABEL 10: Overzicht van de alfabetiseringsgraad.

 

 

Slachtoffers

Beschuldigden

 

mannelijk

vrouwelijk

totaal

mannelijk

vrouwelijk

Totaal

Alfabeet

54,1 %

6,6 %

60,7 %

13,7 %

0 %

13,7 %

Analfabeet

19,7 %

18,1 %

37,8 %

59,9 %

2,9 %

62,8 %

Missing values

0 %

1,7 %

1,7 %

16,7 %

6,8 %

23,5 %

We zien een relatief hoog aantal geletterden onder de slachtoffers: 60,7 % onder hen bleken tot lezen en schrijven in staat.  Bij de beschuldigden daarentegen nemen we het omgekeerde waar.  Slechts 13,7 % bleek over enige lees- en schrijfvaardigheid te beschikken, terwijl 62,8 % van de beschuldigden analfabeet waren.

GRAFIEK 20: Beschuldigde versus slachtoffer.

Er kan worden opgemerkt dat het verband tussen sociale positie en geletterdheid in tal van andere studies wordt onderstreept.[215]  De analfabetiseringsgraad tekende zich het scherpst af bij de armste bevolkingslagen.  Uit voorgaand onderzoek bleken dit de textielarbeiders te zijn.  Zij maakten bovendien het merendeel van de beschuldigden uit.  Van de 42 beschuldigde textielarbeiders kon 71,4 % lezen noch schrijven.  Dezelfde bevinding kunnen we maken voor de personen die we in de rubriek ‘diverse arbeiders’ onderbrachten (67,9 %).

Algemeen bekleedden de slachtoffers van de misdrijven een hogere sociale positie.  Dit blijkt o.m. uit hun mate van geletterdheid.  Wie actief was in de handel- of de voedingsector wisten in respectievelijk 61,5 % en 60 % van de gevallen te lezen en te schrijven.  De landbouwers brachten het tot 65,6 % alfabeten.  Deze cijfers stroken met de literatuur.[216]

 

HOOFDSTUK 3: BESLUIT

In dit besluit willen we even terugblikken op de verschillen en de gelijkenissen tussen de beschuldigden en de slachtoffers inzake leeftijd, beroep, woonplaats en geslacht, om tot een duidelijk overzicht te komen.  Voor verklaringen en gissingen verwijzen we naar onze uitgebreidere uiteenzettingen over de beschuldigden en de slachtoffers.  De vergelijking m.b.t. de geletterdheid van de beschuldigden en de slachtoffers werd reeds eerder gemaakt.[217]

 

1. Dark-numbercriminaliteit

We kunnen misschien van wal steken met de opmerking dat het “dark-number” bij de slachtoffers relatief hoog lag.  Vroeger was het slachtoffer slechts van secundair belang: indien hij of zij informatie kon verschaffen om de dader op te sporen en te arresteren, werd hij belangrijk geacht.  Anders kwam het slachtoffer klacht neerleggen tegen de dader en daar bleef het bij.[218]  Daardoor kregen we minder gegevens in verband met de sociale achtergrond van het slachtoffer.

Andere redenen voor het aanzienlijke “dark-number” bij de slachtoffers kunnen we vinden in het feit dat sommigen het misdrijf dat tegen hen werd gepleegd, te miniem vonden om klacht in te dienen.  Ofwel durfde men niet uit schaamte of uit angst voor represailles.

Aangezien het accent gelegd werd op het vinden en het bestraffen van de dader waren die gegevens vollediger, doch ook daar moeten we rekening houden met de “dark-numbercriminaliteit”.  Sommige daders pleegden een misdrijf zonder herkend te worden.  Anderzijds liet de werking van het politie-apparaat het vaak afweten en konden de misdadigers door de mazen van het net glippen.

 

2. De leeftijd

De mannen pleegden de meeste misdrijven tussen 21 en 30 jaar (30,4 %), vrouwen tussen 41 en 50 jaar (40 %).  Wanneer we een vergelijking maken met de leeftijd waarop men het meest slachtoffer werd, dan bekomen we het volgende: de risicogroep bij de vrouwen lag tussen 21 en 30 jaar en 31 en 40 jaar (50 %), terwijl de risicoleeftijd bij de mannen minimum tien jaar hoger lag, nl. 41-50 jarigen (33,3 %).

We rekenen jongeren tussen 11 en 20 jaar tot de jeugd.  Reeds op deze leeftijd was het aantal beschuldigden aanzienlijk (11,8 %).  Als we de jeudige slachtoffers nader bekijken, dan valt onmiddellijk op dat we maar één jeugdig slachtoffer konden onderscheiden.

Voor de derde leeftijd kunnen we vaststellen dat ze als beschuldigde of als slachtoffer vrij regelmatig optraden.  De vijftig-plussers vertegenwoordigden 9,8 % van het totale aantal geregistreerde daders.  Oudere mensen zag men vaak als gemakkelijke slachtoffers omdat ze zich minder konden verweren.  Mannelijke en vrouwelijke zestig-plussers maakten samen 14,8 % uit van het totale aantal slachtoffers.

 

3. Het beroep

Vooreerst willen we een opmerking maken in verband met de misdadigheid van een bepaalde beroepscategorie.  We konden aan de hand van de dossiers van het hof van assisen het beroep achterhalen van het merendeel van de beschuligden en de slachtoffers.  Daaruit konden we afleiden wie in aantal het meeste misdrijven pleegde.  We moeten evenwel onderkennen dat dit geen referentie is voor het meest misdadige milieu.  De beroepen die in die periode het meest voorkwamen, waren dan ook het best vertegenwoordigd in de criminele statistiek.

Laten we eerst de beroepen van de beschuldigden belichten.  De eerste plaats werd ingenomen door de textielarbeiders met 41,1 % van het totale aantal geregistreerde daders.  De ‘diverse arbeiders’ vertegenwoordigden de tweede plaats (27,4 %).  Binnen deze groep waren de werkmannen het grootst in aantal (13,7 %), op de voet gevolgd door de dagloners (12,7 %).  De derde plaats werd ingepalmd door de personen zonder beroep (6,8 %).

Wanneer we nu de slachtoffers in beschouwing nemen, dan zien we dat de landbouwers het meest geviseerd werden (52,4 %).  De personen tewerkgesteld in de handelssector kwamen op de tweede plaats (21,3 %) en de derde plaats werd vertegenwoordigd door de voedingssector (16,4 %).

We kunnen concluderen dat elke beroepscategorie zijn daders en slachtoffers kende.  Naargelang de aard en het voorkomen van het beroep leenden bepaalde beroepen zich er toe om een dader voort te brengen of om sneller het slachtoffer te worden van een misdrijf.

4. De woonplaats

Aangezien driekwart van de Oost-Vlaamse bevolking in de negentiende eeuw op het platteland woonde, is het niet te verwonderen dat plattelandsbewoners de eerste plaats innamen zowel wat de beschuldigden als wat de slachtoffers betrof.  74,5 % van de beschuldigden en 93,4 % van de slachtoffers woonden op het platteland.

Het gros van de beschuldigden en de slachtoffers waren dus plattelandsbewoners.  Bovendien waren beiden ingezetenen, mensen die al sinds jaar en dag in Zuid-Oost-Vlaanderen gevestigd waren.  Vrijwel allen waren in deze streek geboren en opgegroeid.  Slechts enkelen waren van elders afkomstig en ook dat moet genuanceerd worden.  Deze personen woonden niet in Zuid-Oost-Vlaanderen maar op de grens met de omliggende provincies.

5. Het geslacht

We stipten reeds aan dat het totale aantal beschuldigden en slachtoffers achterhalen een onmogelijke opdracht is, omdat we steeds rekening moeten houden met de “dark-numbercriminaliteit”.  Bij de beschuldigden vertegenwoordigden de mannen 89,2 % en de vrouwen 10,8 %.  Bij de slachtoffers echter zien we dat de vrouwen goed waren voor 26,2 % en de mannen voor 73,8 %.  We stellen dus een meer dan verdubbeling vast bij de vrouw als slachtoffer.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[203] Bijlage 16.

[204] Een volledig gezin werd gezien als één slachtoffer.

[205] Met de term ‘dader’ wordt iedereen bedoeld die voor het hof van assisen verscheen.  Natuurlijk is niet elke beschuldigde ook effectief dader.

[206] De term welgestelden moet genuanceerd worden.  Het merendeel van de slachtoffers behoorde tot de lagere klasse maar konden via hun beroepsactiviteiten een zekere welstand bereiken.

[207] RABW, HAOV, nr. 5312.

[208] RABW, HAOV, nr. 5182.

[209] HEBBERECHT, P. Theoretische criminologie, p. 185-192.

[210] Uit methodologisch oogpunt werd reeds een onderscheid gemaakt tussen armoedebenden en niet-crisisbenden.

[211] RABW, HAOV, nr. 5227.

[212] RABW, HAOV, nr. 5068.

[213] RABW, HAOV, nr. 4789.

[214] Verscheidene slachtoffers kwamen uit Gooik en Galmaarde.

[215] Algemene geschiedenis der Nederlanden, deel 10, p. 464.

[216] Algemene geschiedenis der Nederlanden, deel 10, p. 464.

Handel = 83,1 % ; landbouw = 64,1 %.

[217] Cf. deel IV, hfst. 2, 5.

[218] MEERSMAN, S. Politioneel geregistreerde criminaliteit, p. 205.