Handel in moeilijke tijden. Een Gents handelshuis aan het einde van de zeventiende eeuw. (Sean De Windt)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk V: De overheid en de neergang van het handelshuis

 

A. De relatie met de overheid

 

Het minste wat kan gezegd worden van de relatie van Reynier de Buck met de autoriteiten is dat deze vrij tweeslachtig was. Als leverancier van een aantal geallieerde regimenten ten tijde van de Negenjarige Oorlog wist hij een aanzienlijke winst op te strijken. Toch zouden deze nauwe banden, op termijn, nefast blijken te zijn voor het voortbestaan van het handelshuis.

Zo onderhield hij onder meer contact met de centrale overheid van de Zuidelijke Nederlanden en dan meer specifiek met de stadhouder, graaf van Bergeyck. We mogen aannemen dat de contacten met de centrale overheid voortvloeiden uit de periode van de Negenjarige Oorlog. Toen de Spaanse successieoorlog eenmaal uitbrak rekende de Buck erop dat zijn relaties hem ook nu van pas zouden komen om enkele grootschalige orders binnen te halen. De graaf van Bergeyck slaagde er echter in de Buck te bewegen om het onderhoud van enkele legeronderdelen op zich te nemen, zonder dat voornoemde stadhouder daar enige vorm van compensatie tegenover stelde. Daarnaast wist hij ook de Buck er toe te overhalen om enkele wisselbrieven aan kapitein Rickman, een van zijn naaste medewerkers, te geven[214]. Deze wisselbrieven dienden om de compagnie van Rickman terug op orde te krijgen die voordien blijkbaar enkele rake klappen had gekregen[215]. Eenmaal in Antwerpen gearriveerd hoopte Rickman deze brieven te kunnen verhandelen omdat hij dringend cash geld nodig had. Hier had hij echter enige problemen mee daar hij geen kooplui kende die bereid waren de wissels te aanvaarden. Het feit dat van Bergeyck erin slaagde om de Buck te bewegen om aan een officier, waar laatstgenoemde verder zo goed als geen zakelijke relatie onderhield, voor een bedrag van meer dan 500 ponden wisselbrieven te overhandigen, zegt iets over de netelige situatie waar de koopman zich in had gemanoeuvreerd. Het onderhoud van de legeronderdelen en de wissels aan Rickman mogen allemaal binnen hetzelfde kader geplaatst worden. Van Bergeyck had immers een middel gevonden om de Buck onder druk te zetten: indien deze zich niet zou schikken naar de wensen van de graaf dreigde deze de reçu’s in te houden die de Buck nog te goed had voor zijn leveringen aan enkele regimenten. Ook de dienstneming van zijn zonen passen binnen dit plaatje. Toen de Buck besloot in 1703 zijn zoon Jacobus terug te roepen uit de militaire dienst kwam de compagnie dragonders waar hij aan het hoofd van had gestaan onder het bevel van eerder vernoemde Rickman[216]. De graaf van Bergeyck drong evenwel aan op een vorm van compensatie en dit in de vorm van de levering van drieëntwintig paarden met tuigage en wapens tegen een voor de Buck weinig voordelige prijs[217]. Men kan dus wel stellen dat de Buck weliswaar de intentie had om zijn connecties met de hogere bestuursniveau’s voor eigen voordeel aan te wenden, maar dat dit uiteindelijk helemaal anders uitpakte. Eerder slaagde het centraal gezag erin om de Buck voor haar eigen doeleinden in te schakelen zonder dat deze daar daadwerkelijk enige winst wist uit te halen, in tegendeel zelfs.

Aangaande de relatie met de stedelijke overheid valt te vemelden dat, in de jaren negentig, Reynier de Buck, samen met Pieter de Buck – broer en wijnhandelaar – en Jacques Steuperaert die later zou optreden als vertegenwoordiger van de schuldeisers van de Buck, pachters waren van de rechten op het pond- en stukgeld. Dit was een taks die werd geheven op alle goederen die de stad werden ingevoerd en liep over een periode van drie jaar. In het geval van de Buck was dit voor de periode van 1 mei 1693 tot 30 april 1696[218]. Het zou evenwel komen tot een aanvaring met de schepenbank van de Keure die instond voor de verpachting van bovenstaande rechten. De pachters argumenteerden immers dat een groot aantal waren de stad werden ingevoerd zonder dat daarop invoerrechten waren betaald: het ging hier voornamelijk om wapens, kleren en schoenen die bestemd waren voor de in Gent gelegerde troepen. Bovendien was er in die bewuste periode sprake geweest van wateroverlast die aanzienlijke schade zou hebben aangericht. Zodoende vonden de pachters het allerminst rechtvaardig dat zij het volledig afgesproken bedrag aan pachtgeld zouden uitbetalen aan de stad. Dit conflict dat nog enige jaren zou aanslepen kan geen gunstige invloed gehad hebben op de relatie tussen de Buck en de stedelijke overheid. Wanneer in 1707 de Buck de boeken neerlegt zien we dat binnen het stadsbestuur er bijzonder weinig wil is om de Buck in bescherming te nemen tegen schuldeisers: meer nog de Buck en zijn echtgenote worden zowel voor de schepenbank van de Keure als de Raad van Vlaanderen gedaagd.

De invloed vanuit de overheid op het handelshuis was het best voelbaar wanneer deze direct in verband stond met de activiteiten van het huis, bijvoorbeeld door middel van legerleveringen of het afdwingen van betalingen voor het onderhoud van troepen. Deze invloed was minder sterk aanwezig indien deze tot uiting kwam in de vorm van allerhande reglementeringen en decreten. Het beste argument voor deze stelling kunnen we terugvinden in de omvang van het handelshuis. Weliswaar was de Buck lid van het meerseniersgilde en dus een ambachtsman, dit weerhield hem er niet van om een handelszaak uit te bouwen die de omvang van het gangbare binnen dit ambacht ruim overschreed. Dat het meerseniersgilde maar in beperkte mate de indienstneming van personeel toeliet, vormde duidelijk geen obstakel voor hem tot uitbreiding – al waren dergelijke reglementeringen wel ontworpen om juist dergelijke ambities enigszins te temperen. Ook de Franse verboden uit 1703 en 1704 die de uitvoer naar de Republiek sterk terugdrongen hadden blijkbaar maar een beperkte uitwerking op de handel van de Buck die, doorheen de volledige Anjouaanse periode, contact hield met het merendeel van zijn Nederlandse leveranciers.

 

 

B. Het Engelse debacle

 

De woelige periode waarin de Zuidelijke Nederlanden voortdurend van regime wisselden vormde voor handelaars zoals Reynier de Buck een uitgelezen kans om zich te profileren als legerleveranciers. Met name de Negenjarige Oorlog vormde voor handelshuis de Buck een uitgelezen kans om fortuin te vergaren. Dit kunnen we dan ook in één van de stukken[219] lezen die bij de procesdossiers zijn gevoegd: “Men laet daer dat hij inden voorleden oorloghe van Engelsche, eenighe regimenten ghecleedt heeft, wiesaengaende hiervooren ten regaerde van eenighe cleene restanten monteerde 31000 guldens, dat hij tot laste van de geallieerde troupen heeft leverijnghen ghedaen over de 600000 guldens waeranne hij ghelijck de cooplieden sijne crediteuren conne considerere, wat proffijt daeran is.”

Helaas had één van deze leveringen echter een wrange nasmaak. Begin 1696 had de Londense koopman John Belcher – ook wel vermeld als Jan Baptiste Belchart – een overeenkomst afgesloten met de Buck om twee Deense regimenten te kleden die in dienst stonden van de Engelse koning. In deze overeenkomst werd ook een tweede Gentse koopman betrokken: Judocus Morel[220]. Het was de bedoeling dat John Belcher met de hulp van de Gentse kooplui zou instaan voor de levering van de desbetreffende stoffen: daar Morel en de Buck op dat moment tot de Gentse handelstop behoorden ging logischerwijze naar hen de voorkeur uit. Voor deze levering kreeg de voornoemde Belcher een voorschot van 1600 pond Sterling[221]. Het resterende bedrag zou betaald worden na levering van de koopwaar. Op dit moment splitst het verhaal zich op in twee versies: enerzijds deze van de Londense koopman en zijn schuldeisers, anderzijds deze van Reynier de Buck. Met betrekking tot de eerste versie kunnen we in een brief[222] van de schuldeisers van John Belcher aan de Engelse koning lezen hoe Reynier de Buck met opzet de geldsom zou hebben achtergehouden die hij verondersteld werd door te storten aan de Londense koopman na levering van de goederen, evenals de genoemde 1600 pond waarmee de eerste aankopen hadden moeten gefinanceerd worden. Voor de recuperatie van het geld werden uiteindelijk alle registers opengetrokken en ging men zelfs zo ver dat Belcher en zijn schuldeisers zich niet enkel tot de koning wendden maar er bij derden[223] ook op aandrongen alle nog uitstaande betalingen aan de Buck te staken tot deze laatste aan zijn verplichtingen jegens de Londense koopman had voldaan.

Wanneer we evenwel de documenten[224] erop naslaan die zijn opgesteld naar aanleiding van het faillissement van de handelszaak van Reynier de Buck bekomen we echter een beeld dat grondig verschilt van bovenstaande en tevens de rol van Judocus Morel verder uitdiept. Hierbij moet wel opgemerkt worden dat het hoofdzakelijk om documenten gaat die werden opgesteld door Reynier de Buck of aanverwanten en die werden aangevoerd ter zijner verdediging en om zich te verantwoorden tegenover zijn schuldeisers. Uit deze archiefstukken blijkt dat de basis van het dispuut bij Judocus Morel zou gelegen hebben[225]. Normaliter had de winstverdeling van het contract moeten gebeuren in drie gelijke delen. Maar de Buck, die verantwoordelijk was voor de inning en de verdeling van het door het leger te betalen bedrag, ging hier evenwel in de fout en deed aan Morel een groter bedrag – 1844 pond groten te veel – toekomen dan voorzien. Dit was echter in het nadeel van John Belcher die prompt naar de schathouder Hill stapte om de tegoeden van Reynier de Buck – bedragende ca. 31000 guldens – te laten bevriezen. Reynier de Buck, de bedoeling hebbende zijn fout te corrigeren, drong er bij Morel op aan om het overschot door te storten aan John Belcher. Maar Morel verzocht bij deze om het bedrag voor te schieten[226]. Wel verklaarde hij zich akkoord om zich borg te stellen voor het nog te betalen bedrag. Dit werd evenwel door de schathouder Hill niet als afdoende beschouwd waardoor de Buck alsnog geen aanspraak kon maken op zijn tegoeden. Deze situatie sleepte nog voor zo een vier jaar aan waarbij Reynier de Buck uiteindelijk ca. 8000 guldens aan interest moest betalen op de voornoemde 31000 guldens. Gedurende deze periode zou hij Judocus Morel verscheidene malen herinneren aan zijn eerder aangegaane verplichtingen maar deze bleef hierbij steeds in gebreke. Het is evident dat deze zaak een aanzienlijke hap nam uit het budget van Reynier de Buck wiens solvabiliteit hierdoor dan ook zeer werd aangetast[227].

Aanvankelijk waren we geneigd om de laatste versie te geloven: de Buck had immers een reputatie te verdedigen binnen het handelsmilieu en het leek onwaarschijnlijk dat hij deze op een dergelijke wijze schade zou toebrengen. Maar het bleek echter dat bij de afsluiting van het contract[228] tussen deze drie voornoemde personen er ook was bepaald dat, in geval van geschillen rond de uitvoering, er twee arbiters zouden optreden, zijnde: Jacob Dhondt, een Gents koopman, en Pierre Fauconnier, die vanuit Londen handel dreef. Het besluit van hun arbitrage is bewaard gebleven en geeft een gemengd beeld.[229]Zij kwamen tot de conclusie dat de Buck inderdaad een som geld, 1300 pond groten en 533:6:8 pond sterling, schuldig was aan John Belcher. Maar net zo goed waren er in de transacties tussen Belcher en Morel fouten gemaakt waar de Buck geen deel aan had en ook deze verdienden rechtzetting. Zo moest Belcher aan Morel ook een bedrag betalen van 1100 pond groten voor een gezamenlijke aankoop bij enkele Rotterdamse kooplui en was het niet meer dan normaal dat een vereffening tussen de Buck en Belcher pas zou gebeuren wanneer ook Belcher aan zijn verplichtingen had voldaan tegenover Judocus Morel.

We merken hierbij nog op dat er, na deze zaak, geen verdere handelscontacten waren met Engeland of Engelse kooplui. Blijkbaar had handelshuis de Buck zijn krediet bij zijn overzeese collega’s verloren. De eerste daaropvolgende ontmoeting van enige betekenis – voor Reynier de Buck – met Engelsen had plaats wanneer Gent onder Engels-Hollandse controle kwam, in 1706, in het kader van het Anglo-Bataafs condominium. Deze gebeurtenis was evenmin van heuglijke aard. Zowel Staatsen als Engelsen importeerden immers, tegen – door henzelf opgelegde – lage tarieven, hun eigen stoffen, met als gevolg dat de Buck met een overschot aan stoffen bleef zitten. Men mag wel stellen dat al deze aspecten – al waren het niet de enige – hebben bijgedragen tot het faillissement van het handelshuis.

 

 

C. Het einde

 

Tussen de processtukken konden we een document terugvinden, genaamd: “Schaeden, intresten ende verliesen”[230], hetwelk een beeld schetst van de voornaamste verliesposten van het handelshuis. Dit archiefstuk behandelt voornamelijk de jaren voor het faillissement en is onderverdeeld in dertien verschillende paragrafen. Uit de gehanteerde toon kan men opmaken dat er in hoofde ten gunste van Reynier de Buck wordt gepleit. Tevens wordt de verantwoordelijkheid voor de faling van de handelszaak steeds bij derden gelegd. Uit het raadplegen van correspondentie, gericht aan de Buck kunnen we echter opmaken dat de Buck lang niet altijd even nauwgezet zijn rekeningen betaalde. Soms kon een wisselbrief wel uitzonderlijk lang op zich laten wachten en met name vanaf 1706 werd het steeds duidelijker dat een bankroet op til was. Menig leverancier verbaasde zich, keer op keer, over het feit dat de betalingen van de Buck toch wel ongewoon lang uitbleven.

Hier volgt een overzicht van de diverse paragrafen:

 

nr. 1

Voor de eerder vernoemde legerlevering besloot Reynier de Buck een samenwerkingsverband te sluiten met Judocus Morel en Jan Baptiste Belchart – ook bekend onder de naam John Belcher[231]. In dit verband kon, over een periode van vier jaar, Reynier de Buck niet beschikken over een bedrag van 31000 guldens. Bovendien moest de Buck een interest betalen van 8000 guldens op het vastgezette bedrag. Het ontberen van deze middelen zorgde ervoor dat de Buck slechts met grote moeite aan zijn financiële verplichtingen – waaronder de uitbetaling van wisselbrieven en uitstaande schulden – kon voldoen.

 

nr. 2

De zonen van Reynier de Buck sr., Jacobus (°1671), François (Franciscus) (°1675) en Reynier jr. (°1676), werden, in 1702, door Jan van Brouchoven, graaf van Bergeyck die op dat moment stadhouder was van de Spaanse Nederlanden, omgepraat om dienst te nemen in het leger: Jacobus in de functie van kapitein, François als kadet en later in de functie van musketier van de Spaanse koning en Reynier jr. als kornet[232]. Reynier de Buck sr. werd door de graaf gelast om alle bijhorende onkosten zelf te dragen. Deze zouden minstens 30000 guldens hebben belopen.

 

nr. 3

Na twee campagnes besloot kapitein Jacobus de Buck evenwel zich met zijn resterende manschappen uit de Franse dienst terug te trekken daar de graaf van Bergeyck weigerde om hem het benodigde bevoorradingsgeld van 2000 guldens uit te betalen. De graaf argumenteerde dat Reynier de Buck sr. – zijnde “eenen grooten coopman” – over voldoende geld beschikte om zelf in te staan voor de bevoorrading van de desbetreffende legereenheden. Om deze stelling kracht bij te zetten ging de graaf over tot het inhouden van de “massebilletten” van de leveringen die Reynier de Buck sr. aan enkele regimenten had gedaan. Onder dergelijke druk werd Reynier gedwongen – zij het onder protest – om 23 paarden en bijhorende uitrusting te leveren, waarvan de totaal kostprijs minimum 5000 guldens bedroeg.

 

nr. 4

Door het inhouden van de “massebiljetten” bevond Reynier de Buck zich in een zeer penibele situatie. Uiteindelijk zag hij zich dan ook gedwongen zich te richten tot de Berg van Barmhartigheid alwaar hij een deel van zijn koopwaar verpandde teneinde, enerzijds de meest dringende wisselbrieven te betalen en anderzijds in zijn eigen behoeften te voorzien. Het verlies van deze onderneming bedroeg voor hem 20000 guldens.

 

nr. 5

De bruidsschat van zijn beide dochters bedroeg samen ca. 9600 guldens.

 

nr. 6

Reynier de Buck zag zich gedwongen tot kwijtschelding van een schuld van kolonel Fennaer, officier bij de dragonders, daar deze laatste beweerde dat de kleur van het rode laken is afgegaan. Het verlies voor de Buck bedroeg hierbij 4800 guldens.

 

nr. 7

Reynier de Buck werd door knechten en derden (“diemen secretelijck can anwysen”) in eigen huis bestolen voor een totaal bedrag van 10000 guldens.

 

nr. 8

Het onvoorziene sterven van paarden was goed voor een verlies van 2000 guldens

 

nr. 9

Daar de meersenierswinkel van Reynier de Buck sr. werd beschouwd als de voornaamste binnen de stad, werd van de Buck verwacht dat hij allerhande goederen in voorraad had. Wanneer de Fransen zich echter, in 1706, uit Gent terugtrokken werd hun plaats ingenomen door Engelse en Staatse troepen die een overvloed aan Engels en Hollands laken met zich meebrachten dat dankzij de lagere toltarieven – ingesteld onder het Anglo-Bataafs condominium – tegen een sterk verlaagde prijs verkocht kon worden. Dergelijke grillen van de markt vormden voor de Gentse stoffenhandelaars en meerseniers uiteraard een zware financiële aderlating. Zo ook voor Reynier de Buck die hierdoor ca. 20000 guldens verlies leed.

 

nr. 10

Tijdens de Negenjarige oorlog stond Reynier de Buck sr. in voor de kleding van enkele geallieerde regimenten. Deze vielen voor hem – net als voor zijn collegameerseniers en tevens schuldeisers – zeer gunstig uit.

 

nr. 11

In de hoop dat hij tijdens de Spaanse successieoorlog in gelijkaardige mate – of meer – als tijdens de Negenjarige oorlog legerleveringen zou kunnen binnenrijven had de Buck reeds een grote voorraad aan stoffen aangelegd. Temeer daar het geallieerde leger van grotere omvang was dan dit van de voorgaande oorlog.

 

nr. 12

Tot zijn grote spijt moest Reynier de Buck evenwel concluderen dat de geallieerde troepen voor hun materiële voorzieningen – en dan meer specifiek, kleding – een beroep deden op hun respectievelijke thuislanden.

 

nr. 13

Hierdoor bleef Reynier de Buck met een grote voorraad aan meersenierswaren opgezadeld die doorheen de tijd een steeds zwaardere belasting impliceerden voor zijn handelszaak.

 

Het faillissement zou uiteindelijk op 9 juli 1707 worden uitgesproken[233]. Dit had als gevolg dat het gros van de bezittingen van Reynier de Buck en zijn echtgenote, Adriane Mortier, quasi meteen werden geconfiskeerd. Niet enkel betrof het hier om hun winkel en woonhuis op de Korenmarkt met alle winkelgoederen, maar ook hun (onroerende) bezittingen, elders in Gent en buiten de stad[234]:

 

 

goederen

geschatte waarde (in guldens)

meubelen, paarden en karren

4000,-

winkelgoederen

100000,-

uitstaande schulden

90000,-

obligaties en renten

6000,-

het woonhuis ‘de Paternoster’ (belast met 9600,-)[235]

8742,-

het huis naast ‘de Paternoster’, ‘de Swaene’ (verhuurd tegen 504,- per jaar en belast met 144,- per jaar)

4000,-

het huis ‘de Swaerten Ruyter’ (belast met een huis in de Donkersteeg, bedragende 6000,-)[236]

2500,-

een huis achter de ‘wildeman’

1000,-

een huis in de Suikersteeg

1800,-

twee derden van een huis in de Suikersteeg (bewoond door Pieter de Schemaecker)

600,-

4 huizen te Ekkergem (belast met 2400,-)

2100,-

het huis ‘het Schaliendack’ (verhuurd tegen 420,- per jaar en belast met 192,- per jaar)

4800,-

goederen binnen de parochie Heusden

12000,-

goederen binnen de parochie Merelbeke (belast met 2400,-)

4200,-

een bos in de parochie Munte

800,-

1 bunder maaimeers in de parochie Veuste

700,-

2 bunder maaimeers in de parochie Eeke

1000,-

goederen buiten de Peterseliepoort (belast met 3600,-)

3600,-

2 bunder meers, gelegen buiten de Dampoort (belast met 500,-)

1100,-

3 bunder meers in het Vrije van Gent in Wondelgem (belast met 1800,-)

1200,-

3 bunder bos in de parochie van Mieghem

1000,-

een verbrande hofstede in de parochie van Mieghem

600,-

4 gemet land in de parochie van Ouselgem

300,-

twee derden van een goed te Ingelmunster

1200,-

goederen door de Buck verpacht bij de Berg van Barmhartigheid (na aftrek van de waarde waarmee belast zijnde)

70000,-

TOTAAL

322972,-

 

Het is opvallend hoe hoog de waarde wel niet werd geschat van de voorraad winkelgoederen die de Buck nog steeds in zijn bezit had bij zijn faling. De reden daarvoor moet deels gezocht worden in de aanzienlijke voorraad stoffen die recent nog waren aangekocht in de hoop deze te kunnen doorverkopen aan de buitenlandse troepen. Dat Reynier de Buck de geldmiddelen kon vrijmaken voor een dergelijke aanschaf mag er op wijzen dat zijn bedrijf tot enkele jaren voor het faillissement nog in behoorlijke gezondheid verkeerde en dat een faling allesbehalve onafwendbaar was.

Niettemin moet rekening gehouden worden met de tekenen die er reeds enkele jaren op voorhand op duidden dat het bergafwaarts ging met de handelszaak. Zo waren er de lasten waarmee zijn diverse onroerende goederen mee waren belast en de niet geringe hoeveelheid bezittingen die hij bij de Berg van Barmhartigheid had verpand. Bovendien doken vanaf 1706 in toenemende mate brieven op tussen de correspondentie van toeleveranciers van de Buck die zich, soms bezorgd, soms geërgerd, informeerden naar de lage solvabiliteit van de Buck. Geenszins betekent dit dat het uiteindelijke bankroet enkel en alleen zou te wijten geweest zijn aan één of enkele ongelukkige aankopen of transacties van de zijde van Reynier. Door een snelle opeenvolging van tegenslagen, waar tevens de overheid (ongewild) een belangrijke rol in speelde (zie nrs. 2, 3, 4, 9, 12, 13), werd de reeds financieel precaire positie van het handelshuis verder in de hand gewerkt.

De omvang van het handelsnetwerk dat de Buck in de loop van veertig jaar had uitgebouwd in acht genomen, mag het niet verbazen dat zijn schuldeisers talrijk waren. Een exact getal kleven op hun aantal is niet evident, daar het nieuws aangaande zijn faillissement – met name in de verder afgelegen streken waar de Buck zijn produkten betrok – een stuk langzamer doordrong dan in de Zuidelijke Nederlanden. Eventuele claims van crediteuren werden daar dan ook een stuk later ingediend. Bovendien werden verscheidene klachten ingediend bij niet-Zuidnederlandse rechtbanken, gaande van de schepenbanken van Antwerpen, Brussel, Mechelen, Gent en Amsterdam tot de Hove van Holland, de Raad van Brabant en de schepenbank van de heerlijkheid Tilburg. Deze afzonderlijk van elkaar ingediende claims zorgden ervoor dat iedere lijst met schuldeisers er anders uit zag. Zo kunnen we in één document, ‘lijste van de generale crediteuren van Reynier de Buck in wisselgelt’[237], honderd drieëntwintig namen van schuldeisers terugvinden en dit voor een totaal bedrag van 38166:05:04 guldens – wat neerkomt op een gemiddelde van circa 310 guldens per persoon – waarbij het minimumbedrag amper 2 guldens bedroeg en het maximum 5046 guldens, komende van Matthias Sira uit Antwerpen. Ook Jacques Charles Noiret, schoonzoon van Reynier, vinden we terug onder de schuldeisers met een claim van 2836:06:06 guldens. Velen van deze schuldeisers verzamelden zich onder de vleugels van Frans Jacques vanden Berghe, Gillis Rycquaert, George Stuperaert[238] en Gillis Moeraert die optraden als afgevaardigden van de schuldeisers.

De Buck poogde zijn zaak te bepleiten op het hoogste niveau, waarbij hij zich rechtstreeks tot de koning richtte. In een dramatisch pleidooi[239] vroeg zijn raadsman, Delatour, bescherming aan voor de Buck, waarbij hij aandroeg dat de Buck gedurende veertig jaar handel had gedreven “ten dienste van het gemeente, ende ook tot profyte vande majesteit, door de menichvuldicheydt van tollen ende licenten, midtsgaders stadsrechten daerover betaelt”. Verder voegde hij er aan toe dat het enkel aan een jammerlijke samenloop van omstandigheden te wijten was dat de Buck niet meer zijn schulden en wisselbrieven kon betalen. Ook hier werd de nadruk gelegd op de last die op de schouders van Reynier werd gelegd door de graaf van Bergeyck, door hem het onderhoud van een compagnie dragonders op te dragen. Interessant hierbij is de verwijzing naar het feit dat het met name de laatste achttien maanden voor zijn bankroet was dat Reynier zijn bezittingen moest verpanden bij de Berg van Barmhartigheid, wat erop kon duiden dat voornamelijk in het laatste anderhalf jaar een faling waarschijnlijker werd. Waar voorgaande perikelen eerder de weg hadden geëffend voor een faillissement, wordt in dit document deze extra kost als de hoofdoorzaak er van beschouwd. We moeten er echter wel rekening mee houden dat deze brief was gericht aan de koning en dat men zodoende de rol wilde benadrukken die de overheid had gespeeld in dit debacle. Aanvankelijk ondernam de Buck nog een poging om tot overeenstemming te komen met zijn schuldeisers, waarbij hij voorstelde om in samenspraak met hen de handelszaak verder te runnen. Dit werd echter afgewezen en men ging zelfs zo ver dat zijn vrouw werd gevangen gezet op beschuldiging van fraude en men dreigde een strafrechtprocedure te starten voor de Raad van Vlaanderen en de schepenbank van de keure[240]. Zo ver zou het, in haar geval, niet komen daar Adriane Mortier kort na het uitspreken van het bankroet kwam te overlijden. Niet onterecht vreesde Reynier de Buck dat hem hetzelfde lot zou te beurt vallen als zijn echtgenote[241]. Hij besloot dat het dan ook veiliger zou zijn om onder te duiken in afwachting van enige vorm van bescherming van een hogere overheid. De brief wordt dan ook besloten met een expliciete vraag tot invrijheidsstelling van Adriane Mortier en de verlening van een vrijgeleide voor haar en haar echtgenoot, opdat zij “te moeghen en connen deffenderen in justicie voor d’ een of d’ andere vande voorn(oemde) twee rechters mits hun haudende of sisterende binnen de voors(eide) stadt Ghendt onder cautie juratoire van daeruyt niet te vertrecken sub pena convicti.” Voor zover we weten werden er echter van bovenaf geen noemenswaardige pogingen ondernomen om de Buck af te schermen van zijn schuldeisers. Men mag stellen dat het handelshuis niet langer van enig nut was, noch voor de centrale, noch voor de lokale overheid. Daarenboven had Reynier pogingen ondernomen om zijn waren te slijten aan de Engelse en Staatse troepen, ten tijde van het Anglo-Bataafs condominium en dit viel allerminst in goede aarde bij het Spaanse gezag.

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

 

[214] S.A.G., FP 940, 29. 20/6/1703, (getekend: Rickman). “Den onderschreven capitin Rickman verclaerdt ontfanghen te hebben van Reynier de Buck dhaude door order van den heere grave van Bergeyck volgens sinne brief in datto 18 juny 1703 dry wisselbrief die selve de Buck my heeft gheacsepteert sonder daervooren weerde ghenotten te hebben te weeten in dato 20 juny 1703 op 9 van £ 174:3:4 wisselgeldt eenen op 12 van £ 176:13:4 wisselgeldt ende den derden op 15 van £ 179:3:4 wisselgeldt het welcke hem sal tegen den heer grave van Bergeyck sal vallederen.”

[215] S.A.G., FP 940, 29. Antwerpen, 28/8/1703. “Ick hebbe de wisselbrieven die U mij gegeven hebt, getracht te negotieeren, alsoo ick het gereet gelt moet hebben om mijn comp(agni)e te connen herstellen, dan en vinde hier nimant die deselve wilt uyt mijn handen aennemen. Sij versoeken eenen inwoonder van dese stadt voor endorseur ende alsoo ick onder de cooplieden luttel kennisse hebben so en can dat niet doen. Gelieft de goedheyt te hebben van te schrijven aen imant van uw correspondenten alhier die daer doorwilt passeren opdat ick die briven can negotieren want anders en connen mij uw brieven niet dientigh sijn, ofte U moet ander middelen sien te vinden om mij gereet gelt te doen hebben.”

[216] S.A.G., FP 940, 29. Brussel, 27/5/1703. “Son ex(cellen)ce a disposé de la comp(agni)e de dragons de vostre fils au regiment de Risbourg en faveur du S(ieu)r Ryckman, cornette reformé a la suite du meme regiment. Vous n’ignorez pas l’ estat ou elle se retrouve presentement et la capitulation que vous avez fait avec le roy, respondant d’ icelle. C’ est pour ces motifs, monsieur que son ex(cellen)ce entend que vous remettiez vingte trois chevaux, avecq autant d’ equipages et armes qui y manquent. Son ex(cellen)ce ayant bien voulu charger le capitaine de fournir aux hommes, et habits, pour vous faire convenance. Il semble qu’ en vous accomodant avec luy parmy argent, et luy faissant ainsy tout le soing de retablir la compagnie, ce sera le meilleur parti que vous puissiez prendre. Et s’ il y a difficulté de convenir par ensemble du prix de chaque espece, je vous dirais que son ex(cellen)ce a decidé de la tauxe comme s’ ensuit, a scavoir: le cheval a dixhuit pistoles, la selle a cinq escus, la housse chappe et cache platine a six florins, la bride a un ecu, la paire de bottes a une pistole, le fusil et bayonette a vingtsix escalins, le pistolet a douze escalins, le sabre a trois florins, le flasque a un florin et quatre sols et le ceinturon, porte fusil et fands a sept florins et douze sols. Le tout monnaye forte. Voicy la dernieure volonté de son excellen(ce) suivant laquelle elle pretend que vous conformiez poncuellement.”

[217] Zie ook: de neergang (nr. 3)

[218] S.A.G., FP 940, 95.

[219] S.A.G., FP 940, 121.

[220] S.A.G., FP 940, 121. “Alvooren doet te noteren dat Reynier de Buck met Srs. Judocus Morel ende Jan Bap(tis)te Belchart, t’ samen sijn geweest in compagnie, ende inde selve qualiteyt hebben angenomen leverynghen ande troupen, ghelyck sylieden effectivelyck ten appaisemente vande selve hebben ghedaen.”

[221] S.A.G., FP 940, 53.

[222] S.A.G., FP 940, 53. London, 22/08/1699. “We the persons whose names are herento subscribed, doe humbly represent to y(ou)r Highness that about 3 year agoe, we deliverde to one M(iste)r Belcher severall considerable parsells of cloathe for the cloathing of some troops commanded by your Highness for 1600 £ sterling on y(ou)r Earl of Rannelagh office. We thought ourselves reissure, butt we have hitherto re(ce)i(ve)d no manner of satisfa(cti)on for the said clothing, which we understand is ocasioned by one M(iste)r de Buck who has fraudulently obtained the said order from Belcher and re(ce)i(ve)d the 1600 £ for his own, whereby the said Belcher is disabled from payeing us for the said clothing and we have no way left to releave ourselves, butt by making application to y(ou)r highness humbly beseeching y(ou)r highness to doe us that justice to order the money now in M(iste)r Thevenots hands to be payd to the said M(iste)r Belcher pursuants to the first order and will thereby greatly oblige y(ou)r highnesses most humble servants: Jos Broocksbancke, John Wiley, Josiah Diston.”

[223] S.A.G., FP 940, 53. brief gericht aan de hertog van Wurtemberg: “…Mais tout au contraire, ledit sieur de Buck par des pretensions fausses et voyes indirectes obtint un ordre et recut lad(i)te somme de 1600 £ avec le reste de ce que led(i)t habillement devoit couter: Ce qu’ il a jusqu’ icy employé à son propre profit, et toujours refuse d’ entrer en décompte avec led(i)t Belcher ni de luy payer ce qui se soit sur ledit compte. Bien que la pretension est juste et outre cela ledit S(ieu)r de Buck a esté condamné par des arbittres choisis par luy même, de satisfaire ledit Sieur Belcher, ce qu’ il a cependant refusé de faire. Ce qui est un grand desavantage audit S(ieu)r Belcher, et sera sa ruïne entiere, s’ il n’ y sera promptement remdié. Et comme led(i)t S(ieu)r de Buck doit encore recevoir plusieurs sommes d’ argent des trouppes danoises et autres regiments qui ont servy en Flandres. Sous sousignés crediteurs dud(i)t Belcher pour ledit habillement, supplions tres humblement qu’il plaise à V(otre) A(ltesse) d’ ordonner au S(ieu)r Richard Hill de ne pas payer aucun argent au dit S(ieu)r de Buck ni à ses ordres, jusqu’ à ce qu’ il aura adjusté et satisfait ledit S(ieu)r Belcher.”

[224] S.A.G., FP 940, 99 en 121.

[225] S.A.G., FP 940, 99. “Vooreerst te vertonnen hoe dat ick door S(ieu)r Judocus Morel dispute hebbende met seckeren Joan. Belsart, Engelsman samen in compagnie sijnde met dito Morel van eenighe suyckers die sijlieden hadde gecocht onder hulder tweeden in vranck. ende dat dito Morel met mij ende Belsart in compagnie sijnde van leveringhen van regimenten ende dat die peninghen daer van door mij moeten ontfanghen woorden ende dat Morel seijde “Mons(ieu)r De buck ick vinde veel goedt aen dito Belsaert” ende mij heeft contractgeteeckent gepasseert voor mijnheer den advo(caat) de Dorper dat hij mij soude uytvooren alle d’ intrest sie saude commen van dito Joan. Belsart soo dat ick over hebbe betaeldt aen dito Morel achthien hondert vierenviertigh pondt wisselgeldt ende dat dito Belsart om die reden my heeft gearesteert eenendertich duysent guldens wisselgeldt die ick moeste ontfanghen van mijn heer den tresooier Hil ende die gereedt laghen ende date dito Morel met my heeft geweest naer Brussel om borghe te stelle aen mijn heer Hil predenteerende daertoe mijnheer de Coninck van Antwerpen ende dat dito mijnheer Hil daer niet mede te vrede sijnde heeft mijne eenendertich duysent guldens daer gehouden in areest voor den tijdt van dry jaeren compt over den intrest sesduysent guldens.”

[226] S.A.G., FP 940, 121. Schaeden, intresten ende verliesen. “…ende in pyne wesende van te becommen heeft hij [Morel] vanden voorn(oemde) Bucq op alle vriendtschap versocht, de selve somme t’ advancheren, onder belofte van die voor sijn rekeninghe anden selven Belchard, tresorier Hil, ende alle andere, wiesangaende hij de Buck hem zoo verre hebbende laten beweghen tot hulpe ende subsistentie van dito Morel, alle ’t zelve heeft gedaen, ende de penninghen effectivelijck ghetelt, tot de voorseyde somme van 1844 £ grooten, naerdien den selven Morel daerover hadde verleendt syn onderteeckende bescheedt, van belofde garrandt, volghens het schriftelijck contract, daervan ghestipuleert byden advocaet de Dorpere.”

[227] S.A.G., FP 940, 121. Schaeden, intresten ende verliesen. “…ende oversulckx heeft hij de Buck de selve somme vier jaeren moeten derfven, ende sijn credit op alle manieren metten uttersten intrest employeren, om sijn wisselbrieven en utstaende commerlijke schulden waer te segghen, oock nietjeghenstaende hij daerover an dito Morel sijne plainte van tijdt tot tijdt heeft ghedaen, ende versocht van alles g’ indemneert te worden, nochtans tevergeefs als den selven Morel in mora ghebleven sijnde, waerdoore hij de Buck, ten allerminsten is beschaedight, tot de somme van 8000 guldens.”

Hierbij moet opgemerkt worden dat in een ander archiefstuk, hetwelk eveneens deze aangelegenheid behandelt, er sprake is van een interest van 6000 guldens, waarbij het bedrag van 31000 guldens voor slechts drie jaar werd vastgezet. (zie S.A.G., FP 940, 99.)

[228] S.A.G., FP 940, 46.

[229] S.A.G., FP 940, 46; zie bijlage

[230] S.A.G., FP 940, 121.

[231] zie hiervoor ook het deel: “het Engelse debacle”.

[232] G. GEERTS, T. DEN BOON (e.a.), Van Dale. Groot woordenboek der Nederlandse taal, Utrecht-Antwerpen, Van Dale lexicografie, 1999, II, p. 1719. kornet: (1663) ‘officier die bij een compagnie ruiterij het vaandel droeg’.

[233] S.A.G., FP 940, 21.

[234] S.A.G., FP 940, 121. “Corte ballance van de goederen van Reynier de Buck ende Adriane Mortier, sijne huysvrauwe, den 10 july 1707.”

[235] De genoteerde waarde van het goed is deze na aftrek van schulden.

[236] Het huis op de Korenmarkt was afdoende als borgstelling voor het huis ‘de Swaerten Ruyter’. Daarenboven werd dit huis ook nog verhuurd tegen 96,- per jaar. Zodoende werd de nettowaarde van beide huizen samen bepaald op 2500,-.

[237] S.A.G., FP 940, 126.

[238] S.A.G., FP 940, 126. Gillis Rycquaert en George Stuperaert waren zelf ook schuldeiser van de Buck, respectievelijk voor 160:09:09 guldens en 519:14:01 guldens.

[239] S.A.G., FP 940, 121.

[240] S.A.G., FP 940, 121. “…als wanneer sij gherecommandeert is geworden in gevangenisse den chasteele tot Ghendt, alwar sij alsnogh blyf opgesloten sonder acces, woordende ten laste van verthoonder oock crimineelijck gheprocedeert bij indaghynghe, soo in u(w) e(edele) maj(estei)t Raede van Vlaenderen, als voor de schepenen vander keure der ghemelde stadt Ghendt…”

[241] S.A.G., FP 940, 121. “…niet en durft in justicie sisteren uuyt vreese van getraceert te worden, gelijck int regarde vande voorn(oemde) sijne huysvrauwe.”