Historische stront op Vlaamse grond. Een inleidende studie in de historische faecologie. (Bruno Debaenst)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Cultuur begint bij de mest,

omdat met mest landbouw mogelijk wordt

en landbouw weer zekerheid biedt

en zekerheid een grotere toegankelijkheid schept.[1]

 

Albert Schweitzer

 

Hoofdstuk1: Een inleiding in de ‘historische faecologie’: definiëring, afbakening en bronnenanalyse.

 

1.1 ‘De historische faecologie’

 

Met het begrip ‘historische faecologie’, dat we terugvinden in de ondertitel van deze licentiaats-verhandeling, wordt met een ruime verzamelterm het onderzoek aangeduid naar de meest uiteenlopende maatschappelijke fenomenen uit het verleden waar mest en haar afgeleide in de vorm van bemesting een belangrijke, al dan niet centrale rol speelden.

 

Het neoniem ‘faecologie’ wordt gevormd door de samenvoeging van het woord ‘faeces’ en het Griekse ‘logos’. Waar het eerste de welbekende betekenis van ‘uitwerpselen’ heeft, staat het achtervoegsel voor ‘kennis’, ‘leer’. Je zou het dus ruwweg kunnen vertalen, omschrijven als de ‘leer der uitwerpselen’. Het voorzetsel ‘historisch’ wijst logischerwijze op het verleden, waarmee de grens getrokken wordt met de moderne wetenschappelijke bemestingsleer, wat niet betekent dat een vergaande infiltratie van actuele begrippen en inzichten uitgesloten wordt. In het Engels zou je het kunnen vertalen als ‘Historical Faecology’, in het Duits als ‘Historischer Excrementenlehre’ en in het Frans als ‘la faecologie historique’.

 

Met deze nieuwe benaming hopen we een nieuwe discipline boven de doopvont te houden, die er in slaagt vanuit de studie van de mest en de bemesting in het verleden een aantal nieuwe verbanden te leggen en minder belichte aandachtspunten grondiger en uitvoeriger aan te pakken. De nieuwe discipline heeft een aantal eigenheden die we hier volgend zullen bespreken.

 

‘Le secret des excréments’

 

Hiermee doelen we op het feit dat heel wat van de faecologische termen zich in een waas van platvloerse vulgariteit hullen, met als gevolg dat ze door de welopgevoede medemens al gauw in de taboesfeer gedrumd worden. Het uitdagende woordje ‘stront’ dat de titel van deze verhandeling siert, kan hiervan als type voorbeeld gegeven worden. De negatieve connotaties inherent aan het thema vormen waarschijnlijk één van de redenen waarom dit soort onderzoek zo vaak in de koelkast is blijven liggen. Nochtans menen we dat dit ‘pis- en kaksfeertje’ weinig uitstaans heeft met de finale betrachtingen van de historische faecologie. Natuurlijk mag een speelse knipoog nooit ontbreken. We beschouwen het werk van D. Lamarcq over de geschiedenis van het W.C. in deze als het goeie voorbeeld en een standaardwerk.[2]

 

Het historisch onderzoek mag zichzelf immers geen beperkingen opleggen en moet openstaan voor alle mogelijke hoekjes en kantjes van het verleden, ook de minder welriekende, omdat het vaak op die manier is dat het heden en het verleden herkenbare aanknopingspunten vinden, wat een beter begrip van het verleden mogelijk maakt, hetgeen tenslotte de hoofdbetrachting is van elk goedmenende historicus.

 

Multidisciplinair

 

De historische faecologie is intern en extern multidisciplinair. Naargelang van het onderwerp en de periode wordt ze gekenmerkt door verschillende bronnen, manieren van onderzoek en geschiedschrijving. Het is de taak van de onderzoeker om vanuit de afbakening van zijn onderwerp een verantwoorde keuze te maken en verbanden te leggen tussen de verschillende betrokken disciplines.

 

Het is onmogelijk om hier nu een overzicht te geven van alle mogelijke onderwerpen die tot de historische faecologie gerekend kunnen worden of disciplines die kunnen bijdragen aan een betere kennis en interpretatie van de betroffen bronnen. In theorie zou men kunnen kiezen uit een gamma dat variëert van de studie van gefossiliseerde uitwerpselen van de Tyrannosaurus Rex over de beschrijving van de verspreiding van het watercloset in de 20ste eeuw in Nederland tot de invloed van de stalbemesting op de Oost-Vlaamse bodemstruktuur. Elk van die keuzes zou de onderzoeker aanzetten tot het opdoen van kennis uit de meest diverse disciplines. De wens fossiele uitwerpselen te bestuderen zou de onderzoeker in de richting van de archeologie en de zoölogie duwen, toiletten zouden dan weer eerder thuishoren in de sociologische en kunsthistorische invalshoek en de landbouwwetenschap zou dan weer als voornaamste partner aangeduid moeten worden bij het agrarische luik van de bemesting. Immers dragen de onderscheiden disciplines in zich de expertise en theoretische bagage om het betroffen onderwerp grondiger en correcter te benaderen. Toch mag nooit uit het oog verloren worden dat het in de eerste plaats om de geschiedschrijving te doen is en dat de andere disciplines steeds en vooral in dienst moeten staan van de verwerking en interpretatie van het aanwezige materiaal ten bate van het historisch onderzoek. Men zou hier natuurlijk de opmerking kunnen maken dat multidisciplinariteit eigenlijk een evidentie is in het historisch onderzoek omdat er geen geschiedenis bestaat die niet multidisciplinair opgevat kan worden: altijd hoort een onderwerp wel in de een of andere discipline thuis en zijn er raakvlakken met andere.

 

Oud nieuws in een nieuwe outfit?

 

Op de vraag of het bedrijven van de historische faecologie niet gewoon oude wijn uit nieuwe vaatjes tappen is, dienen we zowel positief als negatief te antwoorden. Ja, het is oud nieuws, want reeds in een onnoembaar aantal studies is er aandacht besteed aan wat faecologische themata genoemd kunnen worden. Daartegenover staat echter dat het naar ons aanvoelen en weten voor het eerst is dat het onderzoek naar de mest en bemesting in het verleden als één geheel en afzonderlijk studieveld geïnterpreteerd wordt. In de meeste andere studies dragen de mest of bemesting veelal een figurantenrol binnen een ruimer schouwspel, terwijl ze hier ontegensprekelijk als hoofdrolspelers onder de spotlights mogen verschijnen.

 

Het is misschien een kwestie van nuances, maar ondanks het gegeven van de talrijke voorstudies die op de een of andere manier de mest of de bemesting in hun discours betrokken hebben, mag gerust gesteld worden dat hetgeen hier nogal grootsprakerig de historische faecologie gedoopt is, nog in zijn kinderschoentjes staat. Het is immers een werk van lange adem om voor een bepaald onderzoek alle mogelijke raakvlakken waar het centrale thema van de ‘mest’ mee te maken heeft, te belichten. Ook de onderlinge kruisbestuiving tussen veel afzonderlijke deelgebieden is nog lang niet overal gebeurd. Wij geven hier als specifiek voorbeeld de interactie tussen het onderzoek van de stad en het platteland, zoals die hier verder aan bod zal komen.

 

Dienen wij vervolgens slechts nog aan te merken dat deze studie allerminst de volledigheid pretendeert en dat ze zichzelf enkel beschouwt als een inleidende studie in de nieuwe discipline. Het is de stille wens dat de waarde van het onderzoekdomein duidelijk zal worden wat andere onderzoekers zou kunnen inspireren om hierop in te pikken en met verder onderzoek de studie naar de historische faecologie te vervolledigen.

 

1.2 Definities

 

De historische faecologie wordt intern gekenmerkt door een dualiteit die voortvloeit uit de dubbelzinnigheid van haar onderwerp, de mest. Enerzijds heb je het luik van de excrementen, de uitwerpselen op zich. Mens en dier nemen voedsel tot zich dat ze via biochemische processen verwerken tot bron van energie en grondstoffen die het organisme in stand houden en doen functioneren. Het restproduct van deze processen bestaat bij de hoogste diersoorten uit vloeibare en vaste afvalstoffen die op geregelde tijdstippen het lichaam dienen te verlaten. De manier waarop de mensen omgaan met de onvermijdelijke aanwezigheid van deze afvalstoffen op zich en hoe ze die integreren in hun cultuur en maatschappij is het onderwerp van de ene tak.

 

Anderzijds is er het gebruik waarbij deze afvalstoffen ingevoegd worden in de landbouw, waar ze via afbraakprocessen in de bodem een nuttige bestemming vinden als voedsel voor organismen die op zich weer onontbeerlijk zijn voor mens en dier, waardoor een gesloten circuit gevormd wordt van omzetting van eindproduct naar beginproduct.[3] We doelen hier op het ander aspect van de historische faecologie, namelijk de bemesting.

 

De grens tussen wat tot het afvalcircuit moet gerekend worden en wat reeds tot het bemestingsaspect behoort is vaak niet erg duidelijk, door de overvloeiing van het ene in het andere en doordat de termen zelf vaak een dubbele geladenheid bezitten. Het woord mest is hiervan het type voorbeeld, omdat het zowel de idee van afvalstof als van meststof in zich draagt. Het is dan ook geen overdreven luxe om nu eerst de belangrijkste begrippen een nauwkeuriger omschrijving meegeven, ten einde enige klaarheid te scheppen.

 

Faeces is de term voor de verse, vaste uitwerpselen van mens en dier. De verse, vloeibare substantie die geloosd wordt, krijgt de naam urine mee.

 

Met mest wordt met een algemene term de uitwerpselen van mens en dier bedoeld, inzonderheid de materialen waarmee ze vermengd zijn tijdens hun bewaring, zoals bijvoorbeeld stro, waar dan sprake is van stromest. Wanneer men het over de uitwerpselen heeft die verzameld werden uit de stal, gebruikt men het woord stalmest.[4] Ook preciseringen naar de oorsprong worden gehanteerd zoals menselijke mest of dierlijke mest, of bijvoorbeeld paardenmest, vogelmest, koeienmest, … waarbij dan telkens een nauwkeuriger omschrijving van het begrip aangegeven wordt. Kunstmest, synthetische of minerale mest zijn de kunstmatig verkregen stoffen die gebruikt kunnen worden als meststof.

 

Meststoffen: dit zijn alle natuurlijke of kunstmatige stoffen die kunnen dienen om uitgeputte landbouwgronden opnieuw vruchtbaar maken.[5]

 

Vaak worden de begrippen mest en meststof door elkaar gebruikt. Toch wordt niet alle mest als meststof gebruikt en bestaan niet alle meststoffen uit mest. Als hedendaags voorbeeld wijzen we op het onderzoek dat de laatste jaren gevoerd is naar de mogelijkheden van de mestverwerking, waarin geprobeerd wordt de (dierlijke) mest via allerlei procédés tot grondstoffen en energie (in de vorm van biogas) te herleiden.[6] In de Arabische wereld worden gedroogde kamelenvlaaien gebruikt als brandstof. De term meststof staat daarentegen onlosmakelijk verbonden met de bemesting van gronden. Er kunnen ook heel wat meer stoffen aangewend worden als meststof dan enkel de uitwerpselen van mens of dier.

 

Bemesting: het terug op peil brengen van de verschillende voedingselementen in de grond, veelal door het toevoegen van meststoffen. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen natuurlijke en kunstmatige bemesting. Men spreekt over kunstmatige bemesting wanneer de mens de meststof direct toevoert (dus ook natuurlijke meststoffen). Komen voedingsstoffen langs andere wegen ter beschikking van planten, ook al speelt de mens daarbij indirect nog een rol (zoals bij bevloeiing), dan spreekt men van natuurlijke bemesting.[7] Bemesting met stalmest is een voorbeeld van kunstmatige bemesting, terwijl het jarenlang laten rusten van de bodem een voorbeeld is van natuurlijke bemesting.

 

Beer: is de aanduiding voor menselijke uitwerpselen. De substantie bestaat voor het grootste deel uit water.[8] Het kan zowel vaste uitwerpselen als urine of spoelwater bevatten. Als synoniem kan drek genoemd worden.

 

Gier of aal(t): de afzonderlijk bewaarde vloeibare uitwerpselen van vee, soms met vaste mest en spoelwater vermengd; mestvocht. Gier is dus niet hetzelfde als urine, want het heeft een andere chemische samenstelling doordat ze een transformatieproces ondergaan heeft. De stikstof in de verse stof, urine, komt voornamelijk voor onder de vorm van ureum of hippuurzuur, terwijl het in de gefermenteerde vorm vooral voorkomt als ammoniak.[9]

 

De bovenstaande definities zijn niet zaligmakend, doordat de termen regelmatig door elkaar gebruikt worden en het vaak niet echt duidelijk is wat bedoeld wordt. Ook is het geen volledige opsomming. Tal van regionale variaties komen voor, alsook een overvloedige opsomming aan samenstellingen: mestput of beerschip om er maar twee te noemen. We achten het niet nodig deze opsomming exhaustief te geven, aangezien de betekenis veelal in de context duidelijk wordt.

 

 

1.3 Een overzicht van het geraadpleegde bronnenbestand.

 

Het spreekt vanzelf dat de keuze van ons bronnenmateriaal nauw samenhangt met de keuze van ons onderwerp. We zullen ons hier vooral beperken tot drie grote bronnenreeksen met betrekking tot de landelijke agrarische geschiedenis, namelijk de overgeleverde eigentijdse verslagen over de oude Vlaamse landbouw, de staten van goed of boedelbeschrijvingen en de kadastrale expertises uit het begin van de 19de eeuw. De geraadpleegde bronnen eigen aan de stad worden in het hoofdstuk over de stedelijke mestproductie besproken.

 

1.3.1 de eigentijdse verslagen met betrekking tot de Vlaamse landbouw

 

We beginnen met deze literatuurbronnen omdat ze ons als geen ander een inzicht verschaffen in de praktische werking en organisatie van de vroegere landbouw. Het zijn immers getuigenissen van mensen die met hun eigen ogen de dynamiek van een volk, een land en zijn gebruiken mochten aanschouwen en daar over schreven. We hebben het verslag van Weston uit de 17de eeuw, maar het merendeel situeert zich op het einde van de 18de en het begin van de 19de eeuw toen de agronomische literatuur grote opgang maakte. Opvallend is het feit dat het vooral buitenlanders waren die ons geschriften over de landbouw nagelaten hebben. J.L. Van Aelbroeck is een van de weinige binnenlandse auteurs met zijn boek over de Werkdadige Landbouwkonst der Vlamingen.[10]

 

De verslagen hebben allen gemeen dat ze zich zonder meer positief uitlaten over de Vlaamse landbouw. Soms zelfs iets te positief, waardoor de verslagen af en toe met een korreltje zout moeten genomen worden. Vaak bespreken deze auteurs in hun verslagen namelijk vooral deze landbouwbedrijven die uitzonderlijk goede resultaten konden voorleggen en is het erg gevaarlijk deze gegevens zomaar te veralgemenen. Dit is vooral het geval wanneer het opbrengstcijfers van bepaalde gewassen betreft.[11] Ondanks deze overschattingen kunnen ze ons wel correcte informatie verschaffen over bepaalde gebruiken zoals bijvoorbeeld het gebruik van stadsmest, de manieren om te bemesten, de ogenblikken die daarvoor het best geschikt leken, … Toch moet men ook hier opletten om niet te gemakkelijk te veralgemenen, doordat de auteurs vaak niet heel Vlaanderen bezochten en zich beperkten tot één bepaalde regio, wat ook bepaalde vertekeningen met zich kan meebrengen.

 

1.3.2 De staten van goed of boedelbeschrijvingen.

 

Staten van goederen, sinds lang bekend onder historici, zijn akten die opgesteld werden naar aanleiding van het overlijden van een persoon die één of meerdere minderjarige of gehandicapte kinderen achterliet. De opmaak van een staat en het aanstellen van twee voogden was bedoeld om voor elk kind het erfdeel te beschermen.[12] Hiertoe werd een inventaris opgemaakt van alle roerende en onroerende goederen van de overledene. Hoe ging dit in zijn werk? Binnen de drie maanden van het overlijden kwamen ‘deellieders’ of beëdigde prijzers langs bij het sterfhuis.[13] Die tekenden de goederen op in aanwezigheid van de overblijvende man of vrouw en de erfgenamen. Meestal vingen ze hun document aan met de persoonlijke gegevens van het sterfhuis: de naam van de overledene, zijn/haar sterftedatum en de namen van de familieleden, vaak met een kleine genealogie om de personen te situeren, … Hierna volgde gewoonlijk de opsomming van het bezit van onroerende goederen indien die er waren. Daarna werd een omvangrijke inventaris van de roerende goederen opgesteld. Hiertoe behoorden het aanwezige geld en de inboedel van het huis, de schuur (met de geoogste gewassen) en de stallen (met de dieren). Hierna volgde nog een overzicht van alle personen die nog schulden hadden of aan wie nog moest een bepaald bedrag moest betaald worden. De akte werd besloten met een balans van de inkomsten en uitgaven.

 

De boedelbeschrijvingen hebben als historische bron reeds meermaals hun uitzonderlijke waarde bewezen. Naast hun bijdrage aan de materiële geschiedenis hebben ze zich ook binnen de agrarische geschiedenis meermaals onderscheiden.[14] We geven hier een overzicht van de mogelijkheden waarvoor ze in aanmerking komen in het onderzoek naar de mest en bemesting.

 

1. De mogelijkheid tot lokale en diachronische analyse.

 

Aan de hand van de boedelbeschrijvingen kunnen bepaalde lokale evoluties gereconstrueerd worden. Een voorbeeld hiervan is de opkomst en verspreiding van nieuwe gewassen. C. Vandenbroeke maakte uitgebreid gebruik van deze bron om bijvoorbeeld de opkomst en verspreiding van de aardappel in de 18de eeuw in Vlaanderen te reconstrueren.[15] Eenzelfde onderzoek zou bijvoorbeeld kunnen gevoerd worden naar de verspreiding van klaver als stikstofbindend gewas. Ook van andere gewassen kan de relatieve en absolute toe- of afname nagegaan worden.

 

Een andere mogelijkheid zou kunnen zijn om de prijs van een voer mest doorheen de eeuwen na te gaan om te zien of er hierin grote schommelingen optraden. Dit is natuurlijk wel arbitrair, omdat het best mogelijk is dat het hier standaardprijzen van de prijzers betreft en dat er dus niet veel evolutie te bespeuren is.

 

2. De mogelijkheid tot bedrijfseconomisch onderzoek

 

De boedelbeschrijvingen werpen ons rechtstreeks binnen in de dagdagelijkse leefwereld van onze agrarische voorouders. We krijgen een overzicht van hun eigendommen, het beschikbare vee, het aanwezige materiaal, … Op deze manier zou er kunnen overgaan worden tot bedrijfseconomisch onderzoek. Dit betekent dat een boedelbeschrijving aanzien kan worden als een dossier over een agrarisch bedrijf, waarvan de bemesting een van de factoren is die achterhaald kan worden. Als eerste wordt het aanwezige vee onderzocht. Immers vormen zij de voornaamste mestproducent. Via omrekeningen tot GVE kan overgegaan worden tot vergelijkingen doorheen de tijd.[16] Ten tweede worden de aanwezige gewassen opgesomd met de vermelding van het aantal bewerkingsbeurten en de bemesting. Dit zou ons kunnen toelaten een overzicht op te stellen van de meest bemeste gewassen. Ook de oppervlaktes kunnen hier tegenover elkaar uitgezet worden: wat is de procentuele gewasverdeling, welke gewassen zijn relatief gezien het duurst en het goedkoopst, …

 

3. het kwalitatieve informatie

 

In zekere mate zijn de boedelbeschrijvingen ook een bron voor de kennis van het landbouwmateriaal. Men moet dit echter niet overdrijven, aangezien de omschrijvingen over het algemeen bijzonder vaag zijn. Voorbeelden hiervan zijn ‘item prijs van eenen waeghen met de mesplancken met zyn ander toebehoren de somme van 2-5-0’, een ‘meshaeck ende beircuppe’ of ‘den meshaeck ende een rieck’. Ook kunnen we in de bronnen af en toe preciseringen van de gebruikte meststoffen terugvinden: ‘stedemesch’, ‘schaepceutelen’, ‘2 voeren duyvenmesch ende asschen’, ‘delfaerde’, … Bij de kommeren en de baten kunnen we ook andere informatie terugvinden, bijvoorbeeld aan wie er meststoffen gekocht geweest zijn. Of informatie over de vruchtwisseling, wanneer een stuk land gepacht wordt.[17]

 

Bronnenkritiek:

 

Maar zo rijk als de boedelbeschrijvingen zijn als bron, zo moeilijk zijn ze ook te verwerken. Ten eerste is er het metrologische probleem: alle genoemde oppervlakte- en inhoudsmaten en de munteenheid moeten omgerekend worden naar hedendaagse maten. Een tweede probleem is de volledigheid en de nauwkeurigheid. Vele boedelbeschrijvingen zijn namelijk onvolledig in hun opsommingen. Van de velden worden over het algemeen enkel deze weergeven die een bepaalde waarde bezitten, doordat ze vruchten dragen, bewerkt of bemest zijn, … De velden die geen onmiddellijke waarde bezitten worden veelal niet opgenomen en deze moeten dan ook opgevist worden via andere wegen. Ook de nauwkeurigheid laat vaak te wensen over: zo worden de dieren vaak samen geschat, een probleem dat ook soms voorkomt met de velden.

 

Hiermee samenhangend is de datum van opmaak van de boedelbeschrijving. Zoals P. Vandewalle opmerkt moet een onderscheid gemaakt worden tussen drie periodes: de staten opgesteld tussen april en augustus zijn de volledigste, die van september en oktober zijn de minst bruikbare en de staten van november tot maart zijn enigszins beperkt.[18]

 

Eens al die methodologische problemen van de baan geruimd zijn blijven er vaak nog specifieke problemen in verband met de bemesting: er kan wel meegedeeld worden dat de velden ‘in volle vette’ of ‘in alve vette’ liggen, maar daarmee weten we niet hoeveel de bemesting bedroeg. En doordat deze formule praktisch altijd in combinatie gerekend wordt met de bewerking (het labeur in x-aantal veuren) en het zaaizaad (seule ende saet) is het erg moeilijk om er ook de waarde van uit te distilleren.

 

Ook de grootte van de mesthoop blijft meestal een raadsel doordat slechts uitzonderlijk de inhoud in aantal voeren ervan meegedeeld wordt. Over het algemeen wordt enkel de geschatte waarde meegedeeld.

 

We hebben ons in eerste instantie toegelegd op de boedelbeschrijvingen van het ambacht Maldegem in het arrondissement Eeklo in het Noord-Westen van Oost-Vlaanderen, die bewaard worden in het Rijksarchief van Gent.[19] We hebben een aantal jaren onderzocht naar de bruikbaarheid ervan, maar hebben er uiteindelijk voor geopteerd niet dieper in te gaan op deze bron, niet omdat de bron op zich geen interessante resultaten zou kunnen opleveren, maar wel omdat ze ons te ver zou voeren van ons oorspronkelijk opzet, namelijk een algemeen onderzoek naar de mest en bemesting in Vlaanderen. We zagen ons geconfronteerd met het methodologische probleem dat er geen ruimer referentiekader aanwezig was om onze boedelbeschrijvingen in te situeren. Ook de geringe representativiteit van het ambacht stoorde ons. Immers bevindt Maldegem zich op de wip tussen de zandstreek en de polders, zodat het maar zeer de vraag was of de verkregen resultaten wel representatief zouden zijn voor de ontwikkeling in een ruimere geografische omschrijving. Dit gevoel werd nog versterkt door het gegeven dat Maldegem zich niet echt aan de spits van de landbouwkundige innovaties bevond, gezien haar afgelegen ligging, weinig intensieve bedrijfsvoering en eerder marginale gronden.

 

Een andere motivatie die ons deed afzien van ons onderzoek van de boedelbeschrijvingen is het gegeven dat het onmogelijk is om tot zinnige resultaten te komen in verband met mest en bemesting zonder de boedels volledig te bespreken. Dit betekent dat ook zaken die op het eerste zicht weinig met mest of bemesting te maken hebben, betrokken zouden moeten worden in het onderzoek om de ruimere sociaal economische toestand van het ambacht te reconstrueren, wat ons te ver zou voeren van onze uitgangspositie. Het heeft trouwens weinig zin om enkel de gegevens die rechtsstreeks in verband staan met de mest en bemesting uit de boedelbeschrijving te filteren, aangezien deze toch volledig nageplozen moeten worden om geen informatie over het hoofd te zien. Dit betekent dat zowel de kommeren, de baten als de volledige materiële opsomming nagezien moeten worden.

 

Het leek ons logischer om eerst de andere bronnen te onderzoeken die dichter aanleunden bij ons vertrekpunt. Door het geringe tijdsbestek dat aan een licentiaatsverhandeling toegemeten is, zijn wij er in de loop van onze onderzoekingen niet meer aan toe gekomen deze bron uiteindelijk nog exhaustief te onderzoeken. We zullen proberen de alsnog verkregen resultaten te integreren in deze verhandeling waar mogelijk.

 

1.3.3 De kadastrale expertises

 

Diep verscholen in de stoffige archieven van het kadaster bevindt zich een heel bijzondere bron voor de landbouwgeschiedenis van de eerste helft van de 19de eeuw. Het betreft de kadastrale expertises, die hier verder grondig besproken worden, aangezien we er in de loop van onze onderzoekingen relatief veel tijd aan gespendeerd hebben, waardoor ze ook in deze licentiaatsverhandeling een centrale plaats hebben weten te bemachtigen.

 

De oorsprong van het hedendaags kadaster moet men in het Frankrijk zoeken van net na de Revolutie. Eind 1790 werd toen namelijk de grondbelasting ingesteld, die als voornaamste bepaling te kennen gaf dat elk eigendom in verhouding tot zijn netto-opbrengst belast moest worden.[20] Het ging hierbij om een repartitiebelasting, hetgeen betekende dat het bedrag van de grondbelasting jaarlijks bij wet vastgesteld werd en vervolgens trapsgewijs verder verdeeld werd onder de departementen, arrondissementen en gemeenten van het Franse Rijk, overeenkomstig de aanwezige rijkdom aan onroerende goederen. Met de annexatie van onze gewesten door Frankrijk werd deze grondbelasting ook hier van toepassing.

 

Het voordeel van het systeem van de repartitie lag voor de overheid in het gegeven dat ze vooraf op een vast bedrag aan inkomsten kon rekenen waardoor ze haar uitgaven in grote mate hiernaar kon schikken. Nadeliger was het voor de eigenaars die door een verkeerde inschatting van de overheid of een in gebreke blijven van anderen overmatig belast werden door dit systeem.

 

Om de rijkdom van de gemeentes nauwkeurig te kunnen meten werd op de 12de Brumaire van het jaar XI (1802) een cadastre par masses de culture’ ingesteld.[21] Zoals de naam het laat vermoeden werden hier per gemeente de inkomsten van de verschillende teelten berekend, waarbij echter geen rekening gehouden werd met de specifieke kenmerken van de verschillende percelen, wat heel wat moeilijkheden met zich meebracht. In 1808 ging men omwille hiervan over tot de uitvoering van een parcellair kadaster.[22] De hoofdzakelijke bedoeling van dit kadaster bestond erin voor ieder perceel een basis tot berekening van de grondbelasting vast te stellen.[23] Hiervoor werden een aantal documenten opgesteld die later ingebonden zijn, en samen de kadastrale expertise of schatting vormen. Ieder document is voor alle gemeenten min of meer gelijkaardig opgebouwd; vaak betreft het voorgedrukte formulieren die de functionaris moest invullen.

 

In een eerste fase werd begonnen met het afpalen, meten en beschrijven van de gemeentegrenzen, wat we terugvinden in het eerste document, het Procès verbal de délimination de la commune.[24] Het is de weerslag van de ‘wandeling’ die de officiële landmeter langsheen de grenzen van de gemeente ondernomen heeft en bevat een aanduiding van de namen van wegen, rivieren, … die hiervoor van belang zijn. A. Verhulst wees op het belang van deze gegevens om bijvoorbeeld de parochiegrenzen van het Ancien Regime te reconstrueren.[25] Deze elementen worden verduidelijkt door een aantal nauwkeurige schetsen. Deze eerste bundel bevat tenslotte ook nog de nieuwe indeling van de gemeente in secties.

 

Het tweede document is een Tableau comparatif des mesures anciennes et nouvelles.[26] Hier worden de oude maten omgezet in de nieuwe, door de Franse overheid vastgelegde maten. We onderscheiden maten in verband met de afstand, lengte, oppervlakte, inhoud (voor vloeistoffen en vaste stoffen) en gewichten. Helaas voor ons worden niet alle maten verduidelijkt: zo wordt geen enkel omschrijving van de bemesting in hedendaags begrijpbaar vocabularium omgezet, zodat we deze via omwegen moesten achterhalen.

 

Het document nr 3 heeft als titel Tarif du prix des denrées.[27] Hierin vinden we de gemiddelde prijzen van de voornaamste landbouwproducten op de meest nabij marktplaats. Deze landbouwprodukten (tarwe, rogge, gerst, …) staan uitgedrukt in de oude maten.

 

Het document nr 5, genaamd het Tableau de classification des propriétés foncières behoort voor de landbouwgeschiedenis samen met het document nr 11 tot de belangrijkste documenten van de kadastrale expertise.[28] We zullen er hier dan ook wat uitgebreider op ingaan. Het begint met een korte beschrijving van de gemeente: na het meedelen van de oppervlakte, het aantal gehuchten en het aantal inwoners wordt de gemeente gesitueerd ten opzichte van de belangrijkste steden en worden de voornaamste land- en waterwegen die haar doorkruisen vermeld. Ook wordt het reliëf beschreven en de toestand van de aanwezige bossen. Daarna worden de landbouwgronden van de gemeente ingedeeld in maximaal 5 klassen met telkens een beschrijving van de bodem.[29] Deze indeling van de grond in klassen gebeurde op basis van onderlinge vergelijking en was dus totaal onafhankelijk van de indeling van eenzelfde soort grond in een andere gemeente, zodat het niet mogelijk is de verschillende gemeenten aan de hand van dit criterium met elkaar te vergelijken: een stuk klasse 1 grond in gemeente A zou misschien in een andere gemeente gelegen tot de derde klasse behoren.[30] Ook de wei- en hooilanden werden ingedeeld in categorieën, ditmaal ten getale van maximaal drie.

 

Hierna ging men over tot het systematisch bepalen van het gemiddelde netto-inkomen van de verschillende gronden. Uit de berekening van dat gemiddelde netto-inkomen voor een aantal jaren werd het kadastraal inkomen (K.I.) gedistilleerd.[31] Onder het netto-inkomen van een stuk grond wordt hetgeen begrepen wat overbleef voor de eigenaar na aftrekking van de kosten voor bebouwing, zaaigraan, de oogst en het onderhoud.[32] Voor ons zijn enkel de gegevens van het bouwland belangrijk voor ons onderzoek.

 

Een volgend element dat aangegeven wordt is de vruchtwisseling per klasse gedurende een aantal jaren (maximaal 10). Dit vruchtwisselingsstelsel was gedeeltelijk fictief: het was een schema dat alle bestaande vruchtwisselingsstelsels in een gemeente moest omvatten.[33] Ook werden enkel de voornaamste landbouwprodukten opgenomen, dit wil zeggen diegene die het meest oppervlakte innamen en regelmatig verbouwd werden. Handelsgewassen zoals tabak of suikerbieten vielen hierbij meestal uit de boot. Daarna geeft men de yield ratio: de verhouding van de hoeveelheid zaaigoed ten opzichte van de opbrengst.

 

In document nr 7, ‘le Tarif provisoire du produit net des différentes natures de propriétés bâties et non bâties’ vinden we de weerslag van de afgeleide berekeningen uit het document nr 5.[34] Van alle gronden per klasse worden hier het berekende kadastrale inkomen per bunder en per ha weergegeven. Het bijvoegsel voorlopig slaat op het gegeven dat dit nog moest getoetst worden aan de werkelijkheid. Hierbij baseerde men zich op de pachtcontracten, die immers de reële waarde van de grond uitdrukten.[35]

 

Een selektie van die pachtcontracten vinden we terug in het document nr 8, het ‘Application du tarif provisoire aux propriétés comprises dans les baux’, waar de pachtprijs werd vergeleken met het tarif provisoir van deze gronden.[36]

 

Het volgende document, nr 9, is het ‘Tarif définitif du produit net des différentes natures de propriétés’.[37] Hier krijgen we de samenvatting van al het voorgaande, waar voor de verschillende klassen het voorlopig tarief (van nr7), het kadastraal inkomen per ha op basis van de gegevens uit de pachtkontrakten (nr8) en tenslotte het definitief tarief genoteerd worden.

 

Het document nr 10 is het ‘Procès-verbal d’évaluation du revenu imposable ’, met een samenvatting van de reeds uitgevoerde bewerkingen.[38]

 

Dan is er tenslotte nog het document nr 11 met de naam ‘Récapitulation de la contenance et des revenus imposables de la commune’.[39] Hier vinden we de oppervlakte van de verschillende gronden en onroerende goederen.

 

We houden het voorlopig bij dit beknopte overzicht van de inhoud van de kadastrale expertises.[40] In het laatste hoofdstuk gaan we dieper in op de verschillende werkwijzen die we gehanteerd hebben om er de voor ons interessante gegevens in verband met meststoffen en bemesting uit te halen.

 

 

Besluit hoofdstuk 1

 

In dit inleidende hoofdstuk hebben we een aantal krachtlijnen van de historische faecologie geschetst. Na een definiëring van de nieuwe discipline zelf, gingen we over tot de nauwkeurige omschrijving van een aantal begrippen, waarbij de duale opbouw in mest en bemesting duidelijk in de verf gezet werd.

 

Hierna bespraken we een drietal bronnen die van belang kunnen zijn voor de geschiedenis van de mest en bemesting in de Vlaamse landbouw. Een eerste reeks, de agronomische literatuur, die vooral op het einde van de 18de en het begin van de 19de eeuw opgang maakte, zal ons in het volgende hoofdstuk helpen om een algemeen beeld te schetsen van de oude Vlaamse landbouw.

 

De tweede besproken bronnenreeks betrof de boedelbeschrijvingen, waar ondanks hun grote waarde niet dieper op ingegaan zal worden binnen de ruimte van deze licentiaatsverhandeling.

 

Tenslotte bespraken we ook de kadastrale expertises uit het begin van de 19de eeuw. Hun waarde voor het onderzoek naar de mest en de bemesting aan het einde van het agrarisch ‘Ancien Regime’ zal duidelijk worden in het laatste hoofdstuk.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] G.J. KOLENBRANDER en L.C.N. DE LA LANDE CREMER, Stalmest en gier, Waarde en mogelijkheden, 1967, p.7.

[2] D. LAMARCQ, Het latrinair gebeuren. De geschiedenis van het W.C., Gent, 1993, 312 p.

[3] Vandaag slaagt de moderne agrarische industrie er zelfs in om deze cyclus soms in te korten door dierlijke uitwerpselen rechtstreeks te verwerken in veevoeder. Het lijkt ons wel niet erg duidelijk wat de positieve gevolgen daarvan zouden kunnen zijn behalve winstbejag!

[4] Grote Nederlandse Larousse Encyclopedie, Uitgeverij Heideland-Orbis NV, Hasselt, 1976, 16, p. 207.

[5] Standaard Encyclopedie, Standaard Uitgeverij, A’pen, 1972, 9, p. 346-348.

[6] D. DESMET, Mestverwerking: Een alternatief voor de intensieve veehouderij?, UIA, 1994-’95, p.1-5.

[7] Grote Nederlandse Larousse …, 4, p. 208-210.

[8] Id., 4, p. 183.

[9] G.J. KOLENBRANDER en L.C.N. DE LA LANDE CREMER, op. cit., p. 14-15.

[10] J.L. VAN AELBROECK, Werkdadige Landbouw-Konst der Vlamingen, Gent, 1823.

[11] W. VANDERPIJPEN, op. cit., p. 136-137.

[12] J. BAERT, Leefbaarheid en proletarisering van de agrarische sektor in het Land van Waas (1571-1850), OLV, Gent, 1996, p. 83.

[13] P. VANDEWALLE, De geschiedenis van de landbouw in de kasselrij Veurne 1550-1645, ODV, Gent, 1979, p. 233-244.

[14] Het heeft weinig zin om hier een exhaustieve lijst voorbeelden te geven. De grondige studie van C. Schelstraete, H. Kintaert en D. Deruyck mag als voorbeeld van de eerste vermeld worden. C. SCHELSTRAETE, H. KINTAERT en D. DERUYCK, Het einde van de onveranderlijkheid. Arbeid, bezit en woonomstandigheden in het Land van Nevele tijdens de 17de en 18de eeuw, Nevele, 1986.

Op agrarisch vlak verwijzen we onder andere naar de studies van P. Vandewalle (zie vorige voetnoot) en E.Thoen. E. THOEN, Landbouweconomie en bevolking in Vlaanderen gedurende de late ME en het begin van de moderne tijden. Testregio: de kasselrijen van Oudenaarde en Aalst, Gent, 1988, BCLG nr 90.

[15] E. SCHOLLIERS en C. VANDENBROEKE, ‘Structuren en conjuncturen in de Zuidelijke Nederlanden, 1480-1800’, in: Nieuwe Algemene Geschiedenis van de Nederlanden, deel V, 1980, p. 252.

[16] We zullen de waarde en het gebruik van parameters als de GVE verder bespreken.

[17] Van aankoop van mest: bij de kommeren: ‘schuld aan Cornelis Willemarcq van 1 pont 13 schellingen 4 groten over coop ende leverynghe van ’t mes.’ (boedelbeschrijving van Joris Noel, + 1689)

Van vruchtwisselingsstelsels: 23 gemeten zijn voor 6 jaar gepacht; er zijn er reeds drie gepasseerd, die beplant geweest zijn met koolzaad, tarwe en gerst. De volgende drie jaren mogen slechts bezaaid worden met lentevruchten. (boedelbeschrijving van Adrianeken Beirnaert, + 1691) Beide voorbeelden komen uit dezelfde reeks van het jaar 1691. RAG, reeks 99, Ambacht Maldegem, Staten van goed, nr 76.

[18] P. VANDEWALLE, op. cit., p. 234-235.

[19] RAG, reeks 99, Ambacht Maldegem, staten van goed, 1623-1792.

[20] J. HANNES, ‘De voorbereiding van het parcellair kadaster. Een bronnenstudie’, in: Driemaandelijks tijdschrift van het Gemeentekrediet van België, nr 80, 1967, p. 81-90. In dit artikel geeft J. Hannes een uitvoerige beschrijving over het ontstaan en de werking van het parcellair kadaster alsook over hun dossiers, die ons zijn overgebleven en waarvan we gebruik gemaakt hebben.

[21] Recueil Méthodique des lois, décrets, règlements, instructions et décisions sur le Cadastre de la France. Parijs, 1811, p. 2-3.

[22] Op. cit., p. 5, Décision impériale du 27.1.1808.

[23]A. VERHULST, Kadastrale archieven en plaatselijke geschiedenis, in: Cultureel Jaarboek voor de provincie Oost-Vlaanderen, 1954, Gent, 1959, p. 305. (303-310)

[24] Het is onder deze naam dat de kadastrale expertises bewaard worden in het archief van het kadaster. Ruwweg vertaald wordt het iets van een ‘Verslag van de afbakening van de gemeente’.

[25] A. VERHULST, loc. cit.

[26] Een vergelijkende tafel van de oude en nieuwe maten.

[27] Tarief van de prijzen van de waren.

[28] Vrij vertaald als ‘tabel van de classificatie van de grondeigendommen’

[29] dit werd bepaald door het artikel 510 van het Receuil Méthodique.

[30] Receuil Méthodique, artikel 512.

[31] Op. cit., artikel 319.

[32] Op. cit., artikel 318.

[33] C. BOLLEN, Bijdrage tot de agrarische geschiedenis van het kanton Hasselt in de Franse tijd, OLV, Gent, 1970-’71, p. 24-25.

[34] Voorlopig tarief van het netto inkomen van de verschillende vormen van bebouwde en niet bebouwde eigendommen.

[35] J. HANNES, op. cit., p. 86.

[36] Toepassing van het voorlopig tarief op de in de pachtcontracten begrepen eigendommen.

[37] Het definitief tarief van het netto-inkomen van de verschillende vormen van eigendommen.

[38] Proces verbaal van de evaluatie van het belastbaar inkomen

J. HANNES, op. cit., p. 87.

[39] Algemene recapitulatie van den inhoud en der belastbare inkomsten van de gemeente.

[40] Voor verdere informatie verwijs ik graag naar de geciteerde werken en naar het volgende artikel: J. DE BELDER en E. VANHAUTE, ‘Sociale en economische geschiedenis’, in: J. ART, Hoe schrijf ik de geschiedenis van mijn gemeente?, Deel I, Gent, Universiteit Gent, p. 112-116.