Latijnse epigrafische poëzie uit de republiek. Repertorium, vertaling en studie. (Wouter Keuleers)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

2. REPERTORIUM

 

2.1 TITULI SEPULCRALES

 

Elogia Scipionum

 

Het graf is ontdekt in het begin van de 16de eeuw, in vergetelheid geraakt en herontdekt in 1780. Tussen 1926 en 1929 werd het gerestaureerd. Bij de opgravingen zijn in een aantal sarcofagen nog stoffelijke resten van de overledenen teruggevonden. Plaats: op de Via Appia aan de Porta Capena, op 300 m. van de later gebouwde muur van Aurelianus.

De Cornelii hebben lang vastgehouden aan de gewoonte om hun overledenen te begraven, toen crematie al lang ingeburgerd was in Rome. Sulla was de eerste Cornelius die zich liet cremeren.[126] Vandaar ook de nood aan een ruim bemeten familiegraf. De grafkelder werd kort na de aanleg van de Via Appia (312a) gebouwd, waarschijnlijk door Barbatus zelf of misschien door zijn zoon. In eerste instantie bestond het uit een onderaards gewelf, waarin ca 32 of 33 loculi (begraafplaatsen) zijn gevonden. Later is aan de zijkant nog een crypte toegevoegd, waar 6 of 7 mensen konden worden begraven. Deze aanbouw moet rond 130a zijn uitgevoerd. De oorspronkelijke gevel was naar de via Appia gericht en uitgehakt uit de plaatselijke tufrots en met eenvoudige sierelementen en schilderwerk opgesmukt. In een later stadium is er ook een siergevel gebouwd. Deze siergevel was naar het noorden gericht, naar Rome en keek niet uit op de Via Appia zelf, maar op een zijweggetje dat de Via Appia met de Via Latina verbond. Enkel het onderste deel ervan is redelijk goed bewaard. Drie bogen geven toegang tot de verschillende vertrekken van het graf: de middenste is de ingang tot de centrale crypte, de rechtse tot de later bijgebouwde crypte, de linkse tot een ronde erker die niet als begraafplaats diende. Verder weten we uit een beschrijving van Livius[127] dat 'er drie standbeelden stonden, van twee ervan werd gezegd dat ze van Publius en Lucius Scipio waren. Het derde was van de dichter Quintus Ennius.'[128]

De keuze voor deze plaats was geen toeval maar had een politieke betekenis en reflec-teerde de verwachtingen van Romeinse expansie naar het zuiden.[129]  Hier waren de familiegraven van de invloedrijkste families,[130] maar alleen het graf van de Scipiones is teruggevonden. Scipio Africanus, de beroemdste telg uit deze tak van de Cornelii, lag niet in het familiegraf, maar in zijn eigen mausoleum in Liternum.[131]

De gens Cornelia was een van de oudste en meest verspreide clans van Rome en in de Republiek ongetwijfeld de invloedrijkste. Ze kan bogen op een reeks illustere figuren die een belangrijk aandeel in de geschiedenis van Rome hebben gehad. Al vroeg hebben ze zich opgesplitst in meerdere families en voerden ze als teken daarvan een erfelijk cognomen. Zo krijgen we achtereenvolgens de Cossi, de Scipiones, de Rufini, de Lentuli, de Dolabellae, de Blasiones, de Cethegi en de Merulae. De eerste Scipio die in deze crypte werd geplaatst was L. Cornelius Scipio Barbatus, die als stamvader geldt van deze tak van de familie. In de ongeveer 33 loculi van het hoofdgebouw zijn de restanten van 16 sarcofagen teruggevonden waarvan 7 met een inscriptie. In het bijgebouw lagen de resten van drie sarcofagen, waarvan twee met een inscriptie. Van 5 teruggevonden inscripties zijn de referenten ook nog bekend uit andere bronnen, de andere doden zijn niet identificeerbaar. 5 inscripties waren metrisch. Een 6de, sterk fragmentarische inscriptie vertoont sporen van een metrische opbouw, maar is moeilijk te identificeren. Naar schatting heeft slechts een kwart van het oorspronkelijk aantal inscripties de tand des tijds overleefd.[132]

 

Hieronder volgt een beknopt overzicht van de stamboom van de familie. De leden van de familie die een geversificeerd grafschrift hebben gekregen, zijn vetgedrukt. Voor de uitgebreide genealogische tabel van de familie, zie Coarelli (1972) 106 fig. R en RE s.v. Cornelius n° 323. Dit zijn de concordanties:

 

CIL I²  6/7       =   Coarelli       A         = RE s.v. Cornelius     n° 343

                        8/9                                  B                                                n° 323 

                        10                                     C                                               n° 331

                        11                                     D                                               n° 326

                        14 (fragment)               K                                                n° 317

15                                    H                                                n° 347

 

Daar de Scipiones een beperkte reeks van Praenomina gebruikten en niet allemaal een tweede cognomen of een agnomen droegen, zullen ze voor gemak van werken in deze bespreking regelmatig met de CIL nummering aangeduid worden.

 

 

Algemene literatuur:   Flower (1996) 160-184   ׀׀   Van Sickle ( 1987) 41-55  ׀׀   Van Sickle (1988) 143-156   ׀׀   Courtney (1995) 216-220   ׀׀   Till (1970) 276-286   ׀׀   Till (1984) 316-369   ׀׀   Coarelli (1973) 36-107

 

 

CIL I2 6/7                                                                      ILLRP: 3092;  CLE: 7;  ILS: 1add

Lucius Cornelius Scipio Barbatus, zoon van Gnaius

 

L. Cornelio(s) Cn. f. Scipio                                          1
                                                             
®---¯-
Cornelius Lucius Scipio Barbatus 
Gnaiuod patre | prognatus, fortis vir sapiensque -
quoius forma virtutei parisuma | fuit,-                     
5
consol, censor, aidilis quei fuit apud vos.-
Taurasia, Cisauna | Samnio cepit,-
subigit omne Loucana opsidesque abdoucit.

 

1. L. Cornelio   Piranesi  saec. 18 qui vidit     2. ®---¯-   fere omnes   :   ] eso[  Hülsen   8. Loucana   Coarelli   :   Loucanam   nonnulli priores


Lucius Cornelius Scipio, zoon van Gnaius
….
Lucius Cornelius Scipio Barbatus - uit zijn vader Gnaius
voortgekomen - Een dapper en wijs man,

van wie de verschijning helemaal in overeenstemming was met zijn flinkheid,
en die bij jullie consul, censor en aediel was,
veroverde Taurasia, Cisauna en Samnium;
Hij onderwierp geheel Lucanië en bracht Gijzelaars mee

 

 

Monument:   Op de grote sarcofaag van Barbatus, de enige sarcofaag die intact is teruggevonden. De sarcofaag was uitgehakt uit een monoliet van peperin in de vorm van een altaar en is versierd met Ionische voluten, trigliefen en rozetten. Hij bezette een prominente plaats in het familiegraf: dwars op de hoofdingang aan het einde van de corridor. Het was de enige sarcofaag die voorzien was van sierelementen. Bij de ontdekking lagen er de stoffelijke resten van een man in, waarschijnlijk van Barbatus.

In feite hebben we drie verschillende inscripties: een dipinto in rode verf op het deksel van de sarcofaag (r.1), een rasura, en de eigenlijke inscriptie. Een deel van het dipinto is vergaan, maar was bij de ontdekking nog leesbaar. Hülsen (CIL VI 31588) heeft in de rasura nog eso (van c]eso[r ?) kunnen lezen, maar dat is in geen enkele latere lezing bevestigd. Vóór het woord Cornelius (r.2) zijn nog duidelijk de sporen van een scheidingsstreepje zichtbaar, zoals die ook verder in de inscriptie worden gebruikt om de verschillende saturnii uit elkaar te houden. Het woord Cornelius staat veel verder naar rechts dan de overige regels. Op foto[133] is te zien dat de rasura zorgvuldig boven de letters van het elogium is weggehaald en dat het elogium zelf volledig op het intacte deel van het sarofaagfront staat. Als de rasura van voor het eigenlijke elogium dateert, heeft men het vrijgekomen vlak niet gerecupereerd. De andere mogelijkheid is dat de rasura pas later is gemaakt. Dit verklaart het scheidingsstreepje en het feit dat de eerste versregel zover naar rechts staat. Verder kan over de rasura niets met zekerheid gezegd worden.[134] De sarcofaag wordt nu bewaard in de Vaticaanse musea. Hij wordt gedateerd rond 270a[135] of misschien iets later.

 

Datering:  In de discussie over de datering van de scipiones-inscripties speelt de relatie-ve chronologie tussen 6/7 en 8/9 een even grote rol als de absolute datering. Daarom worden  ze hieronder samen behandeld. De gangbare overtuigingen zijn recent in vraag gesteld, zodat het me aangewezen lijkt een overzicht te geven van de voornaamste argumenten.

Als absolute terminus post quem wordt 270a aangenomen voor 6/7. Rond deze tijd vermoedt men het overlijden van Scipio Barbatus. Voor de dood van zijn zoon (8/9) gaat men uit van 240a-230a. Deze jaartallen gelden als absolute termini voor hun sarcofaag en de bijbehorende tituli. Ritschl was de eerste die veronderstelde dat de tekst van 6/7 van latere datum was dan de tekst van 8/9. Hij baseerde zich daarvoor vooral op orthografische en fonologische kenmerken en op een mogelijke verklaring voor de rasura: oorspronkelijk moet er alleen een naam en een eventueel cursus honorum voor Barbatus hebben gestaan, maar omdat zijn zoon een geversifieerd elogium had gekregen, vond men dat een dergelijk elogium ook toekwam aan de stamvader van de familie en heeft men de oorspronkelijke inscriptie vervangen. Vandaar, volgens Ritschl, de rasura.

Wölfflin heeft het idee verder uitgewerkt en kwam na vergelijkend onderzoek van in-houdelijke, fonologishe, orthografishe en paleografische kenmerken tot de conclusie dat er een grote tijdsdecallage zat tussen en de eigenlijke inscriptie en het dipinto. Hij kwam tot de volgende dateringen: bij 6/7 rond 270a voor het dipinto; voor de naamgeving en het cursus honorum rond 200a en voor  het eigenlijke elogium rond 190a.  Bij 8/9 dateerde hij het elogium eveneens rond 200a.[136] Het idee van van een 'omgekeerde' relatieve datering (i.e. een zoon krijgt elogium vóór zijn vader) is door latere onderzoekers grotendeels geaccepteerd,[137] al verschillen zij soms van mening over details of een mogelijke verklaring.[138]

De eigenlijke termini. 270a werd voorgesteld als mogelijk tijdstip voor het overlijden van Scipio Barbatus. We weten met zekerheid dat hij consul was in 298a. Van het jaar waarin hij censor was zijn we minder zeker, maar 280a is het meest aangewezen, omdat voor andere mogelijke jaren andere namen voorkomen in de fasti.[139] Als hij rond zijn 45ste consul is geweest (de normale leeftijd voor het consulaat) en 75 jaar een normale ouderdom was, kunnen we voor het jaar van zijn overlijden inderdaad rond 270a aannemen.[140] Dit sluit aan bij de bevindingen van Coarelli, die het type sarcofaag en het gebruikte materiaal op kunsthistorische gronden in die periode dateert.[141]

Voor een terminus ante quem  geven de paleografie en de fonologie/orthografie jaartallen tussen 150a  en 170a aan.

- De hoekige L en de vierkante, open  komen na 150a niet meer voor. Er mag uitgegaan worden van 170a omdat de paleografie niet jonger kán zijn dan die van de elogia voor Scipio 10 en 11 en van deze inscripties wordt de oudste tussen 180a en 160a gedateerd.[142] 

- De O vóór een L (in consol) wordt na 150a als U geschreven en vanaf dan vinden we in inscripties nog uitsluitend consul.

Andere taalverschijnselen kunnen wel van latere datum zijn. De U voor een korte O zoals in Gnaiuod verdwijnt rond 200a, maar hier is een  archaïserende tendens niet uit te sluiten.[143] AI voor AE  (aediles) wordt teruggevonden tot 120a, de thematische ablatief op D (Gnaiuod) tot 125a, de uitgevallen eind-M (Loucana, Taurasia, Cisauna, Samnio) tot 130a. Het ontbreken van de consonantgeminatio (parisuma) kan voorkomen tot 100a. Concluderend: als absolute termini hebben we 270a en 170a voor de inscriptie van Scipio Barbatus.

Voor Scipio 8/9, de zoon van Barbatus wordt een overlijden rond 230a gepostuleerd, vertrekkend van een consulaat in 259a en een gemiddelde leeftijd van 75 jaar.[144] Ook hier moet de bovengrens voor de datering van de inscriptie tussen 170a en 150a liggen waarbij weer het paleografisch criterium voor de hoekige L en de vierkante P wordt aangenomen. Andere aanwijzingen: O voor korte U (oino, ploirume) komt na 150 alleen nog voor in Archaïserende teksten,  DU voor B  (duono-rum) wordt verondersteld na 150 niet meer voor te komen. Hetzelfde geldt voor O vóór een  L die door U wordt vervangen (consul).  samenvattend: ook hier hebben we dus sterk uit elkaar liggende termini met 230a als ondergrens en 170a als bovengrens.

De relatieve datering van 6/7 ten opzichte van 8/9. We nemen aan dat 8/9 niet lang na de dood van de zoon van Barbatus is aangebracht, daar er geen elementen zijn die erop wijzen dat de inscriptie pas veel later is aangebracht. Maar de inscriptie voor Barbatus toont diverse taalkundige vormen die een later stadium in de ontwikkeling van het Latijn laten vermoeden.

- De spelling met U voor korte O  in de uitgangen van de tweede verbuiging: Cornelius Lucius…Barbatus…prognatus…quoius in  6/7  tegenover Cornelios  …honc…oino…viro… Luciom…filios in 8/9 is van een duidelijk latere datum.

- Lucius voor *Loucios reflecteert een stadium waarin de monoftongering al een feit is, terwijl in de tijd van de dood van Barbatus de U nog als tweeklank werd uitgesproken.[145] Deze spelling wordt echter niet aangehouden in Loucana(m) en abdoucit, wat een reden is om een archaïserende strekking te veronderstellen.

- Ook de consequent aangehouden I in cepitsubigit…abdoucit reflecteren een jonger stadium dan fuet…hic/hec…cepit/dedet  in 8/9 waar de aarzeling tussen twee schrijfwijzen op verwarring wijst en aangeeft dat de monoftongering nog niet helemaal rond was.

- Paleografisch: Coarelli concludeert na grondige vergelijking van beide schriften een decallage van 30 tot 50 jaar tussen beide inscripties, waarbij 6/7 de jongste moet zijn.

Er is nog een andere reden om de anterioriteit van 8/9 ten opzichte van 6/7 aan te nemen. De eerste Griekse invloeden in Rome laten zich gevoelen rond 300a – 280a, in 272a komen de eerste Griekse slaven in Rome aan. Vanaf 263a knoopt Rome vriendschapsbanden aan met Hieroon II en onderhoudt het goede relaties met Syracuse. De eerste literatuur verschijnt in Rome met de komst van Livius Andronicus en zijn vertaling van de Odyssea in het Latijn (in saturnii) resulteerde in de eerste literaire opvoering in Rome. Dat moet in 240a geweest zijn.[146] Deze vroege literatuur heeft mogelijk de trend gezet die de Scipiones hebben overgenomen voor hun grafmonumenten.

Samenvattend:

- De sarcofaag van Barbatus: ± 270a

- Sarcofaag en inscriptie voor barbatus' zoon: 240a – 230a

- Dipinto en elogium voor Barbatus: 200a tot 170a

Dit was communis opinio tot 1987, toen heeft Wachter alle aanwijzingen voor een latere datering van 6/7 ten opzichte van 8/9 grondig herzien en de algemeen aanvaarde datering verworpen.[147] Zijn eigen argumenten komen ongeveer hier op neer: 1) orthografische, fonologische en morfologische eigenaardigheden kunnen niet echt veel bewijzen, want er bestaat bijna geen vergelijkingsmateriaal dat dateert van vóór 220a en een aantal aangehaalde argumenten (o.a. de I in de superlatief en het bestaan van de G in 6/7) zijn irrelevant daar ze in 8/9 niet voorkomen;   2) de conclusies van Coarelli inzake de paleografie zijn onjuist;   3) er is geen reden om niet te veronderstellen dat het elogium van Barbatus kort na zijn dood is aangebracht;  4) men mag geen rekening houden met intertekstuele en inhoudelijke elementen.

Maar Wachters argumentering vertoont ook zwakke punten: 1) er is inderdaad weinig vergelijkingsmateriaal dat een objectieve datering van bepaalde taalkundige kenmerken vóór 220a mogelijk maakt, maar dit gaat voorbij aan het eenvoudige feit dat 6/7 een taalkundig later stadium reflecteert dan 8/9. Bovendien berusten een aantal van Wachters argumenten zelf op gissingen en hypotheses (de invoering van de G, monoftongering van OU naar U); of zijn ze eerder uitzondering dan regel (uitgang 2de verbuiging op US, of de aarzeling in de monoftongering van EI naar E of I; [148]    2) voor het verwerpen van Coarelli' s datering van de paleografie is de ultieme verklaring dat in 6/7 een jonge steenkapper (van een jaar of 20) aan het werk is geweest, terwijl de inscriptie van 8/9 door een oudere man (van een jaar of 60) is uitgevoerd;[149]   3) voor het later aanbrengen van een elogium op 6/7 zijn plausibele verklaringen aangevoerd, o.a. door Wölfflin, Coarelli en zelfs Ritschl;  4) intertekstuele en inhoudelijke argumenten kan men niet zondermeer opzijschuiven.

Ongewoon is ook dat Wachter de dood van Barbatus tussen 260a-250a moet plaatsen om deze in zijn datering te laten inpassen en daarvoor moet uitgaan van een consulaat op 35 jaar. Bovendien schijnt Wachter het verschil in schrijfwijze van Cn. met C op het dipinto en Gnaiuod met G in de inscriptie niet op te merken en hiervoor is de verklaring van Coarelli wel bevredigend.[150] Een paar eigenaardigheden worden door Wachter ook geduid als pseudo-archaïsmen, maar hierin zou ik nu juist het verlangen zien om een jongere inscriptie als ouder te camoufleren.

Na alle argumenten te hebben afgewogen, denk ik dat de traditionele datering nog steeds standhoudt.

Taalkundig-inhoudelijk: Oudlatijn: klankleer, morfologie en grammticale bijzonderheden zijn uitvoerig behandeld (Ernout, Pisani, De Rosalia, Lindsay, Hamp etc.) en hoeven hier verder geen verklaring meer. In klassiek Latijn luidt de tekst:

Cornelius Lucius Scipio Barbatus, / Gnaeo patre prognatus fortis vir sapiensque, / cuius forma virtuti parissima fuit, / consul, censor, aedilis qui fuit apud vos, / Taurasiam, Cisaunam, Samnium cepit, / subigit omnem Lucanam obsidesque abducit.[151]

Metriek: Saturnii.[152]

4. Gnaiuod patre prognatus: een andere manier om de filiatie aan te geven. Barbatus' vader ligt echter niet in het familiegraf. Merk op dat de naam met een G gespeld wordt, maar in het dipinto met een C.

fortis vir sapiensque: een aantal onderzoekers ziet hier Griekse invloeden (dit zou kunnen pleiten voor de latere datering daar men voor Griekse invloeden uitgaat van een beginperiode rond Livus Andronicus): het normale formularium luidde: fortis ac strenuus. Sapiens wordt verklaard als een vertaling van  of .[153] Het begrip duidt op een praktische wijsheid van een leider in vredestijd.[154]

5.forma…virtutei: de discussie heeft zich toegespitst op de vraag of hierin de invloed van de Griekse adelsethiek ( en virtus als een vertaling van ) kan gezien worden.[155]

parisuma: nog geen consonantgeminatio. Parissuma is een superlatief van par en weinig geattesteerd. De spelling met I in tegenstelling tot de spelling met U van optumo in 8/9 is een argument voor een latere datering.

apud vos: word soms opgevat als het aanspreken van een bezoeker of een voorbijganger, wat er op neer zou komen dat de dichter van het elogium bekend was met Griekse voorbeelden. Het aanspreken van de voorbijganger stamt uit de Griekse epigrafische praxis.[156] Maar er is een inhoudelijk en formeel verschil tussen de aanspreking van de voorbijganger (hospes, naar Gr. ) en apud vos. Bovendien rijst dan de vraag wie met apud vos wordt aangesproken, want het graf was waarschijnlijk niet toegankelijk voor het publiek.[157]

7. Taurasia, Cisauna, Taurasia wordt alleen vernoemd in Livius 40, 38 (3) en in Stephanus Byzantius' Ethnica 607, 18. Cisauna is onbekend.[158]

Samnio: verschillende mogelijkheden: 1) Samnio: ablatief loci zonder voorzetsel (hij veroverde Taurasia en Cisauna in Samnium) of  ablatief separativus zonder voorzetsel (hij veroverde Taurasia en Cisauna vanuit Samnium); of 2) Samnio:  datief incommodi (hij veroverde Taurasia en Cisauna op Samnium); 3) Samnio(m): in plaats van de klassieke accusatief Samnium.

De accusatief is de meer voor de hand liggende keuze: voor de ablatief zou men eerder de schrijfwijze Samniod verwachten (vergl. met Gnaiuod, maar er zijn meerder incon-sequenties in de de orthografie). Met de acc. krijgen we een plastische manier om te zeggen: “hij veroverde Taurasia en Cisauna, (ja geheel) Samnium.” Bovendien heeft de dichter al een voorkeur voor asyndetische verbinding laten blijken in consol, censor, aidilis (r.6).

Opsidesque abdoucit: Niet echt een militaire verdienste. Gijzelaars uitwisselen of eisen was de gebruikelijke manier om een vredesverdrag te bezegelen. Volgens Livus werden de gijzelaars vrijwillig overgedragen (cf. infra). Eigenlijk staat hier: ik heb vrede gesloten  met Lucania. Volgens Kruschwitz niet echt de moeite waard om in een elogium te vermelden.[159]

Prosopografie: Scipio Barbatus geldt als de stamvader van deze tak van de Cornelii, en als de initiatiefnemer voor het familiegraf.  Zijn vader Gnaius, over wie nagenoeg niets bekend is, ligt hier niet begraven. De belangrijkste bronnen voor Scipio Barbatus zijn dit grafschrift en Livius.[160] Hij was consul in 298a en vermoedelijk censor in 280. Het is niet bekend wanneer hij  het aedilitaat hield, waarover in het elogium gesproken wordt.

De gebeurtenissen zoals ze verhaald worden door Livius stemmen niet overeen met de weergave ervan in dit elogium. Volgens Livius verzocht een delegatie van Lucaniers de Romeinen om hulp tegen een nakende inval van de Samnieten. De Lucaniërs kwamen daarbij uit eigen beweging met gijzelaars aanzetten. De Romeinen en de Lucaniërs komen tot een verdrag, en  daarop vertrekt L.Scipio (Barbatus) op veldtocht naar Etrurië (waar al problemen waren met de Etrusken). Zijn medeconsul Gn. Fulvius vertrekt naar Samnium. Beiden behaalden een overwinning, maar L.Scipio pas na zware verliezen en na dat de Etrusken er 's nachts heimelijk  vandoor waren gegaan.[161] In de daaropvolgende jaren speelt Scipio Barbatus geen belangrijke rol meer in de oorlogen tegen de Samnieten. Ook zijn overwinning in Etrurië zal niet zo gewichtig geweest zijn: de fasti Triumphales kennen enkel een triomftocht toe aan Gn. Fulvius Maxumus Centumalus de Samnitibus Etrusceisque.

Hoe moet men nu de discrepantie in de bronnen beoordelen? Een aantal historici gaat uit van de feiten zoals ze in de inscriptie vermeld zijn en doen Livius' versie af als een ongecontroleerde overname van andere bronnen, die zelf niet precies wisten hoe de vork in de steel zat of die Fulvius bevoordeelden ten nadele van Barbatus.[162] Tegen Livius' interpretatie pleit dat de triomf voor Fulvius was toegekend de Samnitibus Etrusceisque. Volgens Livius vocht hij in Samnium en kreeg hij daarvoor de triomftocht.

Het andere uiterste gaat uit van een verdraaiing van de feiten op de inscriptie: Barbatus' krijgsdaden waren niet veel zaaks en bovendien werden ze nog overschaduwd door de triomf van Fulvius. De inscriptie, die in deze optiek generaties na zijn dood moet gemaakt zijn,  had dan als bedoeling het blazoen van Barbatus op te poetsen en de stamvader van de familie een heroïsche carrière te geven.[163]

Literatuur:   Purdie  (1935) 56-58.   ׀׀   Lindsay (1897)  41-43    ׀׀   Plessis (1905) n° 1  ׀׀   Tanner (1961) 218-219   ׀׀   Kruschwitz (1998) 273-285   ׀׀   CSE 32-57   ׀׀  Gordon  (1983)  n° 5  ׀׀   Bücheler (1965)I, 380 en afb. 4   ׀׀   Wachter (1987) 300-342   ׀׀   RE  s.v. Cornelius  n° 343   ׀׀   Courtney (1995) n° 10

 

 

CIL I2, (8), 9                                                               ILLRP: 3102 ; CLE: 6; ILS: 3

Lucius (?) Cornelius Scipio, zoon van Lucius

 

[Lucius] Cornelio(s) L.  f.  Scipio | aidiles, cosol, cesor.                     1

Honc oino ploirume cosentiont R[omae]
duonoro optumo fuise viro
Luciom Scipione. Filios Barbati
consol, censor, aidilis hic fuet a[pud vos].                                       
5
Hec cepit Corsica Aleriaque urbe,
dedet Tempestatebus aide mereto[d].

 

1. R[omae] Courtney, Radke :   R[omane]  sive  R[omani]   :   nonnulli ceteri    2. viro  fere omnes   :   viro Cor[nelio]  Kruschwitz ex im. phot. sed non exstat in imagines Coarelli.

 

Lucius Cornelius Scipio, zoon van Lucius. Aediel, Consul, Censor.
Deze man, daarover zijn  de meesten het eens, was in Rome
de grootste van alle vooraanstaande mannen.
(Deze) Lucius Scipio. Hij was de zoon van Barbatus.
Hij was consul, censor en aediel bij jullie.
Deze man heeft Corsica ingenomen  en de stad Aleria.
Hij heeft terecht een tempel aan de weergodinnen geschonken.

 

Monument: ingegrift op de sarcofaag van de overledene. De eigenlijke sarcofaag  was een monoliet van peperin (Lapis Albanus) van 62 cm x 124 cm x 8;5 cm. De gemiddelde lettergrootte is 5 cm. De plaat is aan de hoeken onderaan beschadigd en rechts van het midden loopt een verticale barst. De steen is verder nog beschadigd bovenaan bij het woord ploirume en links aan de zijkant bij het woord hec, maar de tekst is over het algemeen goed leesbaar. De tekst begint  een 10-tal cm van de linkerkant, en loopt aan de rechterkant tot aan de rand. De kist stond opgesteld tegen de linkse muur van de hoofdgang, in de buurt van de kist van Barbatus.[164] Het praescriptum (r.1) was uitgevoerd in dipinto en stond in grotere letters (12 à 16 cm) op het deksel van de sarcofaag.

Datering:  240a-230a. voor de discussie zie CIL I², 6/7

Taalkundig-inhoudelijk: voor de archaïsche vormen: zelfde opmerking als voor 6/7.

In klassiek Latijn:

L. Cornelius L. f. Scipio aedilis consul censor …

hunc unum plurimi consentiunt Romae / bonorum optimum fuisse virum / Lucium Scipionem filius barbati / consul, censor, aedilis hic fuit apud vos: / hic cepit Corsicam Aleriamque urbem / dedit Tempestatibus aedem merito.[165]

Algemeen aanvaard als saturnii.[166] Volgens Van Sickle is de opbouw van dit elogium en van het voorgaande een teken van Hellenistische invloeden  in Rome. De verdeling in telkens  twee verzen die een inhoudelijk geheel weergeven (laudatio, naam en cursus honorum, res gestae) beantwoorden aan de vorm van Griekse elogia, die telkens uit in 3 x 2 coupletten (disticha) bestaan. Een parrallel is te vinden in het werk van Livius Andronicus, die de Odyssea bij zijn vertaling naar het Latijn ook in Saturnii heeft uitgewerkt.[167]

2. Honc oino… Volgens Cicero moet een vergelijkbare inscriptie op het graf van Atilius Calatinus gestaan hebben: Quanta (auctoritas) in A. Atilio Calatino! In quem illud elogium: "unum cum plurimae consentiunt gentes. / populi primarium fuisse virum" Notum est id totum carmen incisum in sepulcro.[168]  (Hoeveel gezag had A. Atilius Calatinus, voor wie het beroemde elogium was: "De meest gentes[169] zijn het met elkaar eens dat hij de aanzienlijkste man van zijn volk was" Dat hele carmen, dat op zijn tombe staat ingegrift, is bekend.). Dezelfde fraseologie is ook terug te vinden in Liv. 29, 14 (8) over de aanstelling van Scipio Nasica om de Mater Matuta in Rome te ontvangen: P. Scipionem Cn. filium eius qui in Hispnia ceciderat, aduluscentem nondum quaestorium, iudicaverunt in tota civitate virum bonorum optimum esse. (de senatoren waren van oordeel dat P. Scipio, de zoon van Cn. die in Spanje gesneuveld was, een jongeman die nog geen quaestor was geweest, in de hele staat de de beste van de aanzienlijke mannen was). Het naast elkaar bestaan van verschillende inscripties met ongeveer hetzelfde formularium wordt gezien als een bewijs voor het bestaan van een geest van competitie tussen de verschillende families.[170] Het toont ook aan dat de consensus van de meerderheid (= de senaat in Livius' verhaal) nodig was om als de grootste van de aanzienlijken beschouwd te worden. 

3. viro: wordt gewoonlijk als viro(m), gen. meerv. bij duonorum verklaard (> klass. bonorum virorum), maar een acc. enkelv. met honc oino(m) is stilistisch verkieslijk omdat zo de zin beter afgebakend is en omdat viro dan goed aansluit bij Luciom scipionem. (Zie ook het hogervermeld Livius-citaat: virum bonorum optimum). In duonorum optumo ziet men vaak een Grieks stijlfiguur zoals miserorum miserumus, [171] maar men kan bonus beter lezen als als subst. in de betekenis van" aanzienlijk man, iemand uit de nobilitas of van de optimates" (OLD s.v. bonus 6: "men of substance and social standing").[172]

a[pud vos]: cf. supra CIL I², 6/7  p. 32 nt 161 en p. 42

aide(m) Tempestatebus: opgericht uit dank voor de behouden terugkeer uit de storm. (cf. infra). Vermeld in de Fasti Antiates.[173] Op de gebeurtenis wordt ook een allusie gemaakt in Ov. Fast 6, 193: Tu quoque, Tempestas, meritam delubra fatemur,/ Cum paene est Corsis obruta classis aquis. (Jij ook, Tempestas, we geven toe dat je het heiligdom verdiend hebt, toen onze vloot in de wateren van Corsica bijna overweldigd werd.) Het tempeltje moet ook in de buurt van de Porta Capena gestaan hebben, maar er is geen exacte locatie bekend.

Prosopografie: Deze Lucius Cornelius was de zoon van Barbatus en zijn inscriptie geldt als de oudste inscriptie in het hypogeum en als het oudste carmen epigraphicum tout court. Hij was consul in 259a, het jaar nadien censor.[174] Het jaar van zijn aedilitaat is niet bekend. Hij ondernam met de - dan jonge - Romeinse vloot een expeditie tegen Corsica, nam Aleria in en slaagde er in de Carthagers te verdrijven. Een expeditie tegen Olbia in Sardinië liep mis omdat de vloot in noodweer terechtkwam. Omdat ze de storm overleefden heeft hij later het tempeltje aan de weergodinnen geschonken.  Hij heeft ook een triomf de Poenis et Sardinia et Corsica gekregen (fasti Triumphales), maar dat wordt hier, vreemd genoeg, niet vermeld.

 

Literatuur:  Purdie (1935) 57-58   ׀׀   Lindsay (1897) 39-41   ׀׀   Plessis (1905) n° 2   ׀׀   Tanner (1961) 216-218   ׀׀   Bücheler (1965) I, 380   ׀׀   Hamp (1993)   ׀׀   Wachter (1987) 300-342  ׀׀   RE  s.v. Cornelius  n° 323   ׀׀   Courtney (1995) n° 9

 

 

CIL I2, 10                                                                              ILLRP: 3112-add ;CLE: 8; ILS: 4

Publius Cornelius Scipio, zoon van Publius

 

Quei apice insigne Dial[is fl]aminis gesistei |                      1
mors perfec[it] tua ut essent omnia | brevia,
honos, fama, virtusque | gloria atque ingenuim.
Quibus sei | in longa licuiset tibe utier vita, |
facile facteis superases gloriam | maiorum.              
5
Qua re lubens te in gremiu, | Scipio, recipit
terra, Publi, | prognatum Publio, Corneli.


Jij, die de priestermuts, het kenteken van de Jupiterpriesters, hebt gedragen.
De dood heeft ervoor gezorgd dat voor jou alles kort van duur was:
je eer, je goede naam, je moed, je roem en je talent.
Ware het je gegund geweest daarmee van een lang leven te genieten,
moeiteloos had je dan door je daden de roem van je voorvaderen kunnen
overtreffen.

Omwille daarvan, Scipio Publius Cornelius, telg van Publius
ontvangt de aarde je graag in haar schoot.

 

Monument:  Twee sarcofaagplaten uit peperin van Gabina (lapis Gabinus / lastre di pietra gabina). De inscriptie begint, op het eerste vers na, iets voor de helft van de linkerplaat. De rechterplaat is bovenaan in de hoeken afgebrokkeld. Met uitzondering van de eerste regel komen de verseinden niet met de regeleinden overeen. De letters geven een regelmatige, vrij verzorgde indruk, maar zijn op de linkerhelft groter dan op de rechterhelft (4 cm. tegen 3,5 à 3 cm.), in feite lopen de letters een beetje spits toe naar de rechterkant. Er waren sporen van rode verf en hulplijntjes.

De eerste regel is misschien later toegevoegd.[175] De letters zijn veel kleiner (2 cm.) en de versregel staat veel meer naar links. Bovendien hebben de andere scipiones in hun elogia maar 6 verzen gekregen en hier staan er 7. Op foto ziet de paleografie er ongeveer hetzelfde uit, hoewel de schets van Coarelli kleine verschillen toont in Q, P en G.[176] Volgens Kruschwitz  zijn ze door dezelfde steenkapper gemaakt en was het uitspringen naar links een normale epigrafische praktijk. Noch fonologie noch orthografie geven indicaties voor een latere datering.[177]

Toch even  het volgende opmerken: zonder het eerste vers zou de opmaak er evenwichtiger uitzien en zou er ongeveer evenveel vrije ruimte onder als boven het elogium overblijven, terwijl nu juist de hulplijntjes aangeven dat hier gestreefd is naar een zekere symmetrie. Volgens Kruschwitz  is er door het eerste vers ook een grammaticaal probleem, omdat in dit geval een tibi als antecedent voor de volgende relatiefzin[178] moet bijgedacht worden, hoewel ik niet goed inzie waar hier de moeilijkheid ligt. Nog een opmerking: verzen 2 – 7 zijn doorlopend na elkaar geschreven (6 verzen op 8 regels). Daartegenover staat dat vers 1 in kleinere letters is geschreven, naar links uitspringt, en volledig op één lijn staat, net alsof de steenkapper moeite had om het vers in een te kleine ruimte te laten passen. Dit pleit volgens mij voor een toevoeging achteraf, maar niet noodzakelijk veel later.

Datering: Rond 170a. Het type sarcofaag (uit verschillende platen) en de gebruikte steen kan op kunsthistorische gronden in de buurt van 170a - 160a geplaatst worden.[179] De paleografie is duidelijk van een later stadium dan die van 6/7 en 8/9, maar stamt min of meer uit dezelfde periode als de paleografie van 11. Vooral de vorm van de rechthoekige L duidt daar op, maar ook de vormen van E, F, Q, R en S zijn een aanwijzing.[180]

Orthografisch: de consonantgeminatio in essent en terra komt vanaf 174a voor.  Het niet consequent aanhouden van deze geminatio in  licuis(s)et, superas(s)es en ges(s)istei, wijst op een overgangsperiode. Aangezien het gebruik door Ennius ingevoerd werd (of sterk gepropageerd werd) en Ennius, als intieme vriend van de Scipiones, invloed moet gehad hebben op de taal in hun elogia,[181] vermoed ik dat we niet ver verwijderd zijn van 174a, het beginstadium van dit verschijnsel. De uitgevallen eind-M in apice(m) dateert zeker van vóór 130a.

Coarelli, die geen moeite heeft om in de overledene de zoon van Scipio Africanus te her-kennen, dateert ook nog op historische gronden vóór 162a.[182]

Taalkundig-inhoudelijk: In klassiek Latijn:[183]

Qui apicem, insigne Dialis flaminis gessisti, / Mors perfecit tua ut essent omnia brevia, / honos, fama virtusque, gloria atque ingenium; / quibus si in longa licuisset tibi uti vita, / facile factis superasses gloriam maiorum. / Quare lubens te in gremium, scipio, recipit / terra, Publi, prognatum Publio, Corneli

Algemeen aanvaard als Saturnii.[184] De stijl en opbouw wijkt hier af van de vorige elogia: het carmen adresseert de dode, niet een bezoeker, en krijgt meer een troostend karakter. Tegelijkertijd draagt het bij tot de dramatische spanning. Bovendien heeft hij 7 verzen gekregen, de andere Scipiones maar 6.

1. Dialis Flaminis: een eventueel latere toevoeging van de het eerste vers schrijft men toe aan het ingrijpen van Scipio Aemilianus, die geprobeerd heeft de familie een nieuw elan te geven. De toevoeging zou deze Scipio een – weliswaar weinig belangrijk – cursus honorum geven. Als flamen dialis had hij toegang tot de senaat en kreeg hij het ius imaginum: het recht op een dodenmasker.[185]

2. ut essent omnia brevia…sei in longa …utier vita: laat doorschemeren dat deze Scipio (te) jong gestorven is. ingenium bevestigt dit: het woord komt weinig voor in de epigrafie, maar verwijst dan steeds naar mensen die te jong gestorven zijn. Men gebruikt het voor een talent, dat niet nader gespecifieerd wordt.[186]

4. utier: infin. pass.[187]

6. in gremium: naar voorbeeld van tevens in overeenstemming met de gewoonte van de Cornelii om hun doden te begraven in plaats van te verbranden.[188]

7. Het bewaren van de naam voor de laatste verzen en het verdelen van de onomastische elementen over verschillende verzen, wordt ook zo gedaan in Hellenistische grafepigrammen.[189]

Prosopografie:  De identiteit van de betrokkene en de reden voor de - mogelijk - latere toevoeging van het eerste vers zijn hier open vragen.

Volgens de traditionele visie is de dode die hier begraven ligt, de zoon was van Scipio Africanus. Over de zoon van Africanus weten we dat hij auguur was in 180a en dat hij Scipio Aemilianus (Africanus minor, Numantinus) geadopteerd heeft in 168a. Hij moet ook nog enkele jaren daarna in leven zijn geweest, aangezien Livius geen gewag maakt van zijn dood en de lacunes in Livius' werk pas later beginnen.[190] Het objectieve gegeven om tot deze identificatie te komen is zijn naam en zijn filiatie: de andere bekende Publii P. filii zijn Scipio Africanus en Scipio Aemilianus, die hier niet begraven liggen. Verder schrijven de bronnen hem ook nog een zwakke gezondheid toe, die hem niet toeliet een normaal cursus honorum op te bouwen[191] en in deze inscriptie wordt alleen een priesterschap vermeld (flamen dialis).[192] Een zwakke gezondheid zou ook passen bij de vroegtijdige dood, waarop in dit carmen gezinspeeld wordt.

Er zijn ook tegenargumenten voor deze identificatie: hij was auguur en daarover wordt niets in de inscriptie gezegd,[193] maar misschien wordt daarop gezinspeeld met honos. Bovendien was een combinatie van twee priesterschappen, hoewel niet uitgesloten, ongewoon en auguren werden, net als flamines voor het leven gekozen. Verder moet Publius Africani f. om historische redenen geboren zijn tussen 215a en 210a[194] en zou hij bij zijn veronderstelde dood in 162a dus minstens 48 jaar geweest zijn. Niet direct een leeftijd die strookt met het korte leven dat in het elogium wordt gesuggereeerd.

Rond de identiteit van deze Scipio zijn dan ook verschillende hypotheses geformuleerd. Het zou een kleinzoon van Scipio Africanus kunnen zijn en zijn vroegtijdige dood zou zijn vader ertoe gebracht hebben om Scipio Aemilianus te adopteren.[195]

Als we vertrekken van het feit dat dit familiegraf bestemd was voor de nakomelingen van Barbatus, bestaat de mogelijkheid dat we te maken hebben met een nakomeling van P. Cornelius Scipio Asina (kleinzoon van Barbatus, kozijn van Africanus) waarover in de bronnen met geen woord gerept wordt.[196] Nog een andere hypothese veronderstelt dat Africanus' eerste zoon als jong kind gestorven was, en dat hij kort na 204a, na zijn missie in Hispania een derde zoon kreeg, die het vrijgekomen praenomen Publius opnieuw moest dragen (Africanus' tweede zoon, geboren tussen 214a en 210a, heette Lucius).[197]

Een van de argumenten die Moir tegen de traditionele visie (de zoon van Africanus) aanvoert is dat, zo kort na de dood van Africanus, niemand het in zijn hoofd zou durven halen om zijn roem naar de kroon te steken door te zeggen: facile facteis superases gloriam  maiorum. Volgens mij bewijst dit juist het tegendeel: dit carmen, in tegenstelling tot de twee voorgaande, ademt een erg intimistische sfeer uit en is gericht tot de dode zelf, niet tot de bezoeker van het graf. De bedoeling van de tekst is onmiskenbaar: de dode troost bieden en inspelen op het gevoel voor drama van de bezoeker. En waarmee zou men een nakomeling van Africanus beter kunnen troosten dan  door te zeggen dat hii met gemak zijn vader had kunnen evenaren? Bovendien was het in de aristocratie imperatief dat men zich bij een overlijden excuseerde voor de niet waargemaakte verwachtingen. Een individu moest niet alleen roem voor zichzelf vergaren, maar voor zijn hele gens.[198]

Vreemd blijft wel dat Livius helemaal niets vermeldt over een zo'n ongewone gebeurtenis bij een van de beroemdste figuren uit de Romeinse oudheid maar dat kan liggen aan de lacunes in de bronnen of in Livius' eigen bronnen.

Literatuur: Purdie (1935) 58   ׀׀   Lindsay (1897) 43-44   ׀׀   Plessis (1905) n° 3   ׀׀   Tanner (1961) 219   ׀׀    Kruschwitz (1999) 261-262   ׀׀   Bandelli G. (1975) 84-99   ׀׀   Bücheler (1965) I, 381   ׀׀   Moir (1986)   ׀׀   Moir (1988)   ׀׀   Tatum (1988)   ׀׀   RE  s.v. Cornelius  n° 331   ׀׀   Courtney (1995) n° 11

 

 

CIL I2, 11                                                                              ILLRP: 3122-add ;CLE: 9; ILS: 7

Lucius Cornelius Scipio, zoon van Gnaius, kleinzoon van Gnaius

 

L. Cornelius Cn. f. Cn. n. Scipio.                                 1
Magna sapientia | multasque virtutes
aetate quom parva | posidet hoc saxsum.
Quoiei vita defecit, non | honos honore,
is hic situs, quei nunquam | victus est virtutei.        
5
Annos gnatus (viginti) is | l[oc]eis mandatus.
Ne quairatis honore | quei minus sit mand
atus.

 

Lucius Cornelius Scipio, zoon van Gnaius, kleinzoon van Gnaius
Grote wijsheid en veel kwaliteiten,

evenals een jeugdige leeftijd, herbergt deze steen.
De levenstijd ontbrak hem voor eerbewijzen, maar niet de waardigheid.
Hier ligt hij, die in moed nooit overtroffen is.
Twintig jaar oud, aan deze plaats toevertrouwd,
opdat jullie niet zouden vragen waarom hem minder ambten zijn toegezegd.

 

Monument: monolithische sarcofaag uit peperin (lapis Gabinus), de sarcofaag stond opgesteld tegenover de sarcofaag van 8/9, de zoon van Barbatus. Op verschillende plaatsen gebarsten en afgebrokkeld. Lettergrootte 4 à 4,5 cm. Tekst opgesteld aan de hand van de transcriptie van Coarelli.[199]

Datering:  rond 170a op basis van de paleografie.[200] Orthografisch: nog geen consonantgeminatio in possidet maar wel in annos, tevens al AE voor AI in aetate, maar nog niet in quairitis. de inscriptie zit dus blijkbaar in een overgangsperiode.

Taalkundig-inhoudelijk: Klassiek Latijn:[201]

L. Cornelius Cn. F. Cn. N(epos) Scipio

Magnam sapientam multasque virtutes / aetate cum parva possidet hoc saxum. / Cui vita defecit,  non honos honore, / is hic situs, qui numquam victus est virtute. / Annos natus viginti is (iis?) locis mandatus. / ne quaeratis honorem qui minus sit mandatus.

Algemeen aanvaard als saturnii.[202]

2. sapientia…virtutes: virtus wordt in alle elogia van de Scipiones als kwaliteit vermeldt en moet zeker deel uitmaken van hun adelsethiek. Sapientia wordt ook nog gebezigd in het elogium van Barbatus.

4. defecit …honore: honore wordt soms gelezen als acc. honore(m) bij transitief deficio,[203] (zijn leven, maar niet zijn waardigheid ontzegden hem eerbewijzen) maar hier staat waarschijnlijk een abl. limitationis. Uitgesloten is een acc. Graecus, want die wordt in het Latijn pas in de klassieke periode gebruikt.[204]

honos… honore …honore: woordenspel met verschillende nuances voor honos (=honor). Eerst worden de morele kwaliteiten bedoeld waarover een man moet beschikken. Daarna is het de glans die afstraalt van de eerbewijzen die hij krijgt, als hij over die kwaliteiten beschikt. Die eerbewijzen krijgen een concrete vorm in het laatste honore: de ambten en de magistratuur die hem normaal moesten toegekend worden. Hierin schuilt ook de pointe: het gedicht is een excuus voor het ontbreken van deze Scipio in de galerij der groten van zijn voorouders. Niettemin beschikte hij over alle nodige kwaliteiten. 

7. Ne quairatis: een rechtstreekse aanspreking van de bezoekers van het graf. Net als apud vos in 6/7 en 8/9 een meervoudsvorm, waarmee een collectief wordt geadresseerd. Apud vos is in 6/7 en 8/9 het klankbord dat Barbatus en zijn zoon gebruiken om over hun cursus honorum en hun res gestae op te snijden. Hier wordt het collectief geadresseerd om de overledene te excuseren voor het ontbreken van een cursus honorum en res gestae. Dat colectief moet hier de familie zijn, of misschien de burgerij. Het individu wint niet alleen voor zichzelf roem, maar voor zijn hele gens. Bij gebrek daaraan wordt een verklaring verwacht: bij de aristocratie waren excuses voor niet waargemaakte verwachtingen imperatief.[205] In tegenstelling tot het voorgaande elogium, dat door de aanspreking van de dode een dramatische spanning kreeg en van een zekere gevoeligheid getuigde, moet hier dus geen overdreven gevoeligheid achter gezocht worden.

Honoreminus kan als een bevestiging gezien worden voor een identificatie met de zoon van Hispallus: het klinkt als een verontschuldiging jegens zijn broer (cf. supra), die wel op een uitgebreid cursus honorum kon bogen.

Prosopografie: Ook hier is geen zekerheid over de identiteit van de overledene, maar meestal schrijft men deze inscriptie toe aan de zoon van Hispallus en Paulla Cornelia, die tevens de broer was van Hispanus (op basis van de filiatie). Het zou ook om een kleinzoon van Hispallus en een zoon van Hispanus kunnen gaan, maar chronologisch is dit minder waarschijnlijk.

Literatuur: Purdie (1935) 59   ׀׀   Lindsay (1897) 76-78   ׀׀   Plessis (1905) n° 4   ׀׀   Ritschl F. (1878) 734   ׀׀   Tanner (1961) 219   ׀׀   Bücheler (1965) I, 381   ׀׀   RE  s.v. Cornelius  n° 326   ׀׀   Courtney (1995) n° 11

 

 

I2, 14                                                                                  ILLRP: 3152 ;CLE: 10app; ILS: 9

Scipio?

 

[ -  -  -]is |
[--- Sc]ipionem |
[--- qu]o adveixei.

 

o . adveixei lapis (puncto separante)   :   [---qu]oad veixei  sive [---qu]o ad veixei   plerique

 

 

…Scipio…waarmee ik mijn leven heb doorgebracht.

 

 

Monument: dit is gevonden in het later aangebouwde hypogeum van het familiegraf van de Scipiones. Fragment van een sarcofaagplaat uit tufsteen (lapis tophaceus). De schikking van de letters op de steen was ongeveer zoals weergegeven in de transcriptie hierboven. Lettergrootte:  4,5 cm. De plaat stond naast de sarcofaag van Scipio Hispanus (CIL I²  15).

Datering: laatste decenia van IIA op basis van de paleografie, maar vooral omdat de oorspronkelijke sarcofaag geplaatst is nà de sarcofaag van Scipio Hispanus, waarvan de sterfdatum rond 130a wordt geschat.[206]

Taalkundig-inhoudelijk:  fragmentarisch, maar toch zijn er goede aanwijzingen voor een metrum. Ritschl vermoedde al een metrische opbouw. Eventuele kenmerken die daar op kunnen wijzen: de tekst is verticaal niet uitgelijnd aan de rechterkant en voor elke nieuwe zin (vers ?) is men een nieuwe regel begonnen. Belangrijkste aanwijzing: deze inscriptie is opgesteld in de 1ste persoon (zie CIL I², 15). Bovendien bewijst de accusatief Scipionem dat hier iets meer heeft gestaan dan een eenvoudig grafschrift.[207] Tenslotte wordt Advivio wel meer aangetroffen in de epigrafische poëzie.

Een probleem is adveixei, dat, behalve hier, alleen in de late oudheid voorkomt (althans volgens Mommsen). Vandaar de emendatie quo]ad veixei. Maar de scheidingspunt tussen quo en ad staat zeker op de steen en adveixei is aan elkaar geschreven, zodat we een vroege attestatie van advivio wel moeten aannemen. TLL (advivio: vivere cum) geeft een 12 tal voorbeelden uit de epigrafie, waaronder 5 carmina (dit wil zeggen, met CLE nummering).

Prosopografie: In de epigrafie wordt advivio gebruikt voor het samenleven onder echtgenoten. Dit zou betekenen dat de begraven persoon een vrouw is, vooropgesteld dat Scipionem object is van adveixei.[208]

Indien we toch uitgaan van quoad veixei, moet het gaan om een persoon, die jong gestorven is. Hiervoor komt o. a. in aanmerking de zoon van Hispanus, die praetor was in 109a en kort nadien gestorven is. Een andere mogelijkheid is een niet bekende zoon van P. Cornelius Scipio, quaestor 167a, die gestorven moet zijn voor hij een verdere carriere had kunnen opbouwen.[209]

Literatuur:   RE  s.v. Cornelius  n° 317 k 1427  ׀׀   CSE 159-161   ׀׀   Coarelli (1973)

 

 

CIL I2, 15                                                                           ILLRP: 3162-add; CLE: 958; ILS: 6

Gnaius Cornelius Scipio Hispanus, Zoon van Gnaius

 

Cn. Cornelius Cn.f. Scipio Hispanus, | pr(ae-                         1
tor), aid(ilis) cur(ulis), q(uaestor), tr(ibunus)
mil(itum) (bis), (decem)vir sl(itibus) iudik(andis), |
(decem)vir sacr(is) fac(iundis).|
Virtutes generis mieis moribus accumulavi,                         5
progeniem genui, facta patris petiei.
Maiorum optenui laudem ut sibei me esse creatum
laetentur; stirpem nobilitavit honor.

 

Gnaius Cornelius Scipio Hispanus, zoon van Gnaius.
Praetor, curulisch aediel, quaestor, tweemaal krijgstribuun,

decemvir stlitibus iudicandis, decemvir sacris faciundis.
Door mijn houding heb ik merites bij die van mijn voorvaderen opgestapeld.
Ik heb een nageslacht voortgebracht, de daden van mijn voorouders getracht te
evenaren.

Ik heb de roem van mijn voorvaderen hooggehouden, zodat ze er zich in                                                               verheugden dat ik uit hun lijn afstamde.
Mijn eigen ereambten hebbent mijn nageslacht roem gebracht.

 

Monument: sarcofaag uit vulkanische tufsteen (tuffo Dell' Aniene), met frontplaat uit Peperin. De sarcofaag stond in de later bijgebouwde annex van het familiegraf, rechts van de ingang. De plaat met de inscripties bestond uit twee delen. Het cursus honorum loopt over beide platen, het elogium staat, op een paar letters na, op de onderste helft van de linkerplaat. Lettergrootte: cursus honorum 4 à 5 cm,  elogium 2 à 2,5 cm. Goed leesbaar. Deze tekst is overgenomen uit Coarelli.[210]

Datering:  138a of iets later. In 139a was hij nog praetor, maar het consulaat schijnt hij niet bereikt te hebben. Voor de terminus ante quem  wordt algemeen 130a aangenomen. De paleografie bevestigt dat en ook het metrum wijst op een latere datum.[211]

Taalkundig-inhoudelijk:  in tegenstelling tot de andere elogia Scipionum, die in saturnii zijn opgesteld, bestaat dit grafschrift uit elegische disticha. Dit is het vroegste elegisch distichon in de Latijnse epigrafie, dat is overgeleverd.[212] Het gedicht is ook in de 1ste persoon, de dode is zelf aan het woord. Deze vernieuwingen moeten uitgegaan zijn van Scipio Aemilianus: zijn Hellenofiele instelling is bekend en hij had rond zich een kringetje van begaafde schrijvers en filosofen: Polybius, Lucilius, Laelius etc.

5. mieis voor  miis, meis; met elliptisch moribus.

(decem)vir sl(itibus) iudik(andis): college van 10 dat behoorde tot de lagere magistratuur en opgericht  (of hervormd) werd tussen 242a en 227a. Hun taak in de late Republiek bestond er in te oordelen over de liberales causa: de kwestie of iemand een vrij man was of niet.[213] Over het ontstaan en de oorspronkelijke functie van deze decemviri kan niets met zekerheid gezegd worden, maar de naam laat een bredere bevoegdheid in vroegere tijden vermoeden (college van 10 voor het oordelen in gerechtelijke geschillen), indien slis = lis.[214] Men veronderstelt dat ze identiek zijn met de iudices decemviri, die ontstaan zijn uit de eerste Secessio plebis,[215] en waarvan de bevoegdheden geregeld werden in de lex Horatia van 449a. Ten tijde van Augustus was hun functie teruggebracht tot een soort voorzitterschap over de centumviri.[216] Dit is de vroegste attestatie van het ambt.

(decem)vir sac(ris) fac(iundis): een priestercollege dat belast was met toezicht en inter-pretatie van de Sibyllijnse boeken.

8: nobilitavit: nobilitare heeft hier een vernauwde betekenis: de status van de familie als nobiles vernieuwen.[217]

De inschakeling in familiecatenatio en het belang van de gens komen hier zeer duidelijk tot uiting: generis…progeniem genui…facta patris petiei…maiorum...stirpem. Hispanus kan de vergelijking met zijn voorouders doorstaan en hij heeft voor kinderen gezorgd die dezelfde belofte inhouden.

Prosopografie: Hispanus was de zoon van Scipio Hispallus en Paulla Cornelia en een vertegenwoordiger van de 5de generatie Scipio's (vanaf Barbatus). Hij heeft meer sporen nagelaten dan alleen maar deze inscriptie.[218] Het decemviraat sacris faciundis moet na 167a gekomen zijn, want daar beginnen de lacunes in Livius. Als krijgstribuun (of als quaestor?) was hij in 149a in Carthago, waar hij de stad op aandringen van Rome moest ontwapenen. Tevens wordt hij al vroeger op Kreta gesignaleerd, want daar is een inscriptie voor hem teruggevonden, die nog geen ambten vermeld.[219] In 139a is hij praetor en verantwoordelijk voor het edict, dat de Joden en de Chaldeeërs uit Rome en Italië verbant. Hij moet kort na de praetuur gestorven zijn, want het consulaat heeft hij niet bereikt. Er is slechts één zoon van hem bekend.

Literatuur:  Purdie (1935) 59-60 ׀׀   Lindsay (1897) 78- 79   ׀׀   Plessis (1905) n° 5   ׀׀   Tanner (1961) 222-223   ׀׀   Massaro (1992) 38-40   ׀׀   Bücheler (1965) I, 382   ׀׀   RE  s.v. Cornelius  n° 347   ׀׀   Courtney (1995) n° 13

 

 

CIL I2, 708                                                  VIadd: 32991 ILLRP: 969  ;CLEC: 2add;ILS: 29add

Gaius Sergius Mena, zoon van Marcus, van de Tribus Velina

Gaius Sergius Mena, zoon van Gaius, van de Tribus Velina

 

[C(aius) S]ergius M(arci) f(ilius) |                               1
Vel(ina)  Mena, |
[C(aius) S]ergius C(ai) f(ilius) Vel(ina) |

quom Q(uinto) Caepione| proelio est occisus. |

C(aius) Sergius  |                                                          5
C(aius) Sergius  | [---]

 

2. Vel(ina)  Degrassi   :   Vel(ina tribu)  Kruschwitz    :              vel(es)  Warmington                               3.  [C(aius) S]ergius  supplevi  more  vetere qui iubet  ad cenotaphium mortuum ter vocari nomine.   : [ - S]ergius  Degrassi, Kruschwitz   :   [Lucius S]ergius  ceteri  5,6,7(?). Sergius [---] Degrassi   :   Kruschwitz: ' Num in u. 5,6  et post u. 6 ampliora perierint, nescio'  
   

Gaius Sergius Mena, zoon van Marcus van de tribus Velina.
Gaius Sergius, zoon van Gaius van de tribus Velina,
is samen met Quintus Caepio in de oorlog gesneuveld.
Gaius Sergius
Gaius Sergius
…(?)

 

Monument:  gevonden buiten Rome op ongeveer 3km van de Porta Ostiensis (nu Porta S. Paolo), in een wijngaard op de via Laurentina. Peperin (Lapis albanus) met vrij oude letters.[220] De steen is versierd met een afbeelding van de onderwereld. Nu niet meer voorhanden, maar in situ opgetekend door Hülsen (ed. CIL) anno 1898.

Datering: Op grond van interne evidentie dateert men 90a: Quintus Servilius Caepio was samen met Gaius Marius bevelhebber voor Publius Rutilius Lupus, consul in 90a in de bondgenotenoorlog tegen de Samnieten en de Marsi. Hij werd door een list van Quintus Popaedius, de generaal van de Marsi en de Vestini, die zich als overloper voordeed, in de val gelokt en kwam daarbij om het leven. Een deel van zijn troepen onderging hetzelfde lot.[221] Bij senaatsbesluit werd bevolen dat de gesneuvelden moesten worden begraven op de plaats waar ze waren omgekomen.[222] Er moet een kleine marge genomen worden: dit is een cenotaphium (cf. infra), en het eigenlijke graf stond in de buurt van het slagveld. Het is niet zeker dat de familie (of een andere opdrachtgever) zich daarom verplicht voelde om dadelijk na de dood van de man voor de titulus te zorgen, gezien hij al een graf had. Anderzijds is er evenmin reden om aan te nemen dat zij lang gewacht zouden hebben met de laatste eerbewijzen.

Taalkundig-inhoudelijk:  Enkel r. 4 kan als metrisch beschouwd worden. Kruschwitz vermoedt een saturnische versmaat door de syntactische geleding (cesuur …proelio // occisus) en door de alliteratie van de stemloze gutturaal in het eerste hemistichion.

4. quom = cum

Proelio wordt niet voorafgegaan door in omdat de dichter het redegevend aspect[223] wou benadrukken (in mijn vertaling: …gesneuveld).

Statuut en milieu:  vader en zoon zijn ingenui. Mena is een Grieks cognomen (< ) uit het milieu der vrijgelatenen.[224] Waarschijnlijk is Gaius Sergius de zoon van een vrijgelatene omdat hij nog dit cognomen gebruikt. Zijn zoon Gaius (?) Sergius gebruikt dit cognomen niet meer want hij stamt af van een vader en een grootvader met burgerrechten.[225]

Het plaatje van de onderlinge relaties ziet er op het eerste zicht zo uit: Gaius Mena is Ingenuus en de zoon van Marcus, die vermoedelijk ook het cognomen Mena droeg, (en die hier niet begraven ligt.) Het cognomen kan op een slavenachtergrond wijzen. Van de zoon van Gaius Mena ontbreekt door de lacune het praenomen, maar er zijn redenen om aan te nemen dat hij ook Gaius heette. Hij is de man die in de oorlog gesneuveld is. De andere twee Gai Sergii zouden  zijn zonen kunnen zijn, of zijn zoon en zijn kleinzoon, en van hen hebben we geen aanwijzingen over een eventueel cognomen. Maar, uit de aanwijzingen van Hülsen kan opgemaakt worden dat er op de steen niets aan de linkerkant van deze laatste twee namen stond (er is geen lacune aangegeven, noch een breuk of het einde van de steen). De ruimte rechts van deze twee namen was versierd met de afbeelding van een deur (porta sepulchri insculpta). Bovendien zijn deze laatste twee namen in veel grotere letters uitgehakt dan de rest van de inscriptie. De tussenruimte tussen de letters is ook veel groter, alsof men deze twee laatste namen extra goed in de verf wou zetten. Er was dus ook nog plaats voor een eventueel cognomen of een filiatie. Het was dus de bedoeling van de opdrachtgever om de namen zo op de steen te laten zetten. In dat geval heeft men ook de filiatie weggelaten, en slaan deze namen waarschijnlijk terug op de Sergius die in de oorlog gesneuveld was. Wanneer het lichaam van de dode niet beschikbaar was (cf. supra), werd toch een graf voorzien, omdat men geloofde dat de ziel van de overledene als kwade genius bleef rondspoken als hij geen laatste rustplaats kreeg. Men sprak dan van een cenotaphium.[226] Wanneer dit cenotaphium klaar was, riep men driemaal de naam van de dode, om zijn ziel de weg te wijzen.[227] In dit geval is het driemaal roepen van de dode ook duidelijk in de inscriptie opgenomen. De grafische uitwerking van de laatste twee namen op de steen geeft, net zoals een tekstballonnetje in een stripverhaal, het effect van het roepen zeer goed weer.

De tribusaanduiding wijst op een gens Sergius uit Picenum, waarover verder niets bekend is.[228] De anomalie hiervan ligt in het feit dat Picenum een haard van verzet tegen Rome was in de bondgenotenoorlog,[229] maar dat C. Sergius blijkbaar aan de zijde van de Romeinen vocht. Verder werden vrijgelatenen gewoonlijk in een stedelijke tribus ondergebracht. Mogelijke verklaringen: het gaat om migranten, die al vroeger naar Rome afgezakt waren. Of nog een andere mogelijkheid: deze mensen hadden de kant van Rome gekozen en werden voor hun diensten beloond met burgerrecht.[230]

Opdrachtgevers: een  familiegraf. Het lichaam van de man die in de oorlog gesneuveld is, ligt niet in het graf, maar ergens in de buurt van het slagveld.[231] Het kan zijn dat hij daarom (als enige) een opschrift heeft gekregen, dat als ersatz moest dienen voor zijn stoffelijk overschot.[232] De opstelling in een Saturnische versmaat moest dan het heldhaftig karakter aanduiden en het waarheidsgehalte onderstrepen.

Het niet vermelden van de grootvader kan gebeurd zijn uit statusoverwegingen: men wou vermijden dat men een libertinatie  (of niets) moest plaatsen, terwijl de nakomelingen, voor zover nog leesbaar op de steen, een duidelijke filiatie voeren. Deze familie profileert zich in haar grafmonument op en top Romeins.

Literatuur:   Warmington (1940) 16,  n° 43   ׀׀   Diehl (1964) n° 297   ׀׀     CSE 171-175

 

 

I² 1202                                                                         ILLRP: 970; CLE: 11; ILS: 8121

Marcus Caicilius,

 

Hoc est factum monumentum | Maarco Caicilio. |
Hospes, gratum est quom apud | meas restitistei seedes. |
Bene rem geras et valeas, | dormias sine qura.

 

Dit is opgetrokken als monument voor Marcus Caicilius.
Bedankt, vreemdeling, om halt te houden bij mijn rustplaats.
Veel geluk en een goede gezondheid, slaap zonder zorgen.

 

Monument en vindplaats:   tablet uit travertin met uitspringende sierrand, gevonden in Rome langs de via Appia, vlakbij de graftombe van Caecilia Metella. Verzorgde regelmatige letters met schreef, scheidingspunten tussen de letters. Elke tweede regel springt 4 letters naar binnen, wat een aanwijzing van een metrische indeling kan zijn. Er loopt een verticale breuk door de linkerhelft van de steen. In de zijkanten zitten verankeringsgaten: vermoed mag  worden dat deze inscriptie een deel was van een groter monument.

Datering: Derde kwart van IIA, datering op basis van de orthografie. Geminatio van de lang uitgesproken klinkers (seedes en Maarcus);[233] ei voor het klassieke ī (restitistei) en de spelling van Qura[234] voor cura laten vermoeden dat het vers uit de tijd van Accius stamt. De spelling ai voor ae in Caicilius ondersteunt dit vermoeden, maar geeft geen zekerheid.[235] Ook de paleografie wijst op een datering in deze periode: open P, M met gespreide beentjes die even lang zijn, Q met kort staartje de vorm van de C. [236]

Taalkundig-inhoudelijk: geïdentificeerd als saturnisch door volgende elementen: opmaak op de steen in kola (cf. supra); alliteraties (hoc…hospes,  monumentum.. Maarcum); inversie van de normale woordvolgorde  (est factum); de versgeleding geeft telkens een syntactische cesuur voor het tweede kolon en een regelmatige cesuur op elk verseinde. Bovendien valt geen ander metrum te bespeuren.

Monumentum: predikatief gebruikt met hoc est factum.

Dit is een van de eerste Latijnse inscripties die een rechtstreekse aanspreking van een voorbijganger () [237] bevat en hem tevens bedankt voor zijn aandacht. Het motief is onmiskenbaar Grieks van oorsprong. Dit laat een bekendheid met Griekse funeraire tradities en een Hellenofiele instelling vermoeden.

Voor dormias sine cura is de mogelijkheid geopperd dat deze formule zou terugslaan op de dode zelf: het is immers hij die daar (in eeuwige rust) ligt, niet een eventuele voorbijganger.

Statuut en milieu: incertus met gentilicium. Het ontbreken van een cognomen maakt ons hier niet veel wijzer omdat in deze periode  noch ingenui noch liberti een cognomen opgaven. Er is ook geen opgave van opdrachtgever, maar de laconieke toon laat vermoeden dat Marcus Caicilius zelf voor zijn gedenkteken heeft gezorgd. Marcus Caicilius is onbekend, hoewel verwantschap vermoed wordt met een oom van Atticus[238] (Cicero’s goeie vriend). Dit grafschrift bestaat uit niet meer dan formules en zegt inhoudelijk helemaal niets over de achtergronden van de overledene: geen enkele vermelding van een statuut, openbare functie of ambt, privaat of professioneel leven, leeftijd, bekommernissen etc.

Nochtans wijst de vindplaats van het monument, aan het begin van  de Via Appia, eerder in de richting van de betere klassen.  Een andere indicatie hiervoor meent Massaro te kunnen opmaken uit de toon van het grafschrift, die van een zeker superioriteitsgevoel en nonchalance spreekt. Verder moeten ook nog vermeld worden: het correct toegepaste metrum, de bekendheid met het Griekse funeraire formularium en de stijl. Dit alles wekt het vermoeden dat deze persoon over een stevig culturele achtergrond beschikte en niet in kringen van slaven of vrijgelatenen moet gezocht worden. In deze laatste middens was trouwens voor funeraire inscripties vooral de jambische senarius populair.

 

Literatuur:   PMLE tab. LXIX d. (afb.)   ׀׀  Diehl (1964) 583   ׀׀   Warmington (1940) 15 p.10   ׀׀  Almar (1990) n° 3 (foto)  ׀׀  Courtney (1995) n° 8   ׀׀  Ernout (1967) n° 135  ׀׀  Wolff (2000)  61  ׀׀  Massaro (1992) 65-77   ׀׀    Pisani (1975)  34  A36   ׀׀  De Rosalia (1972) n° 30   ׀׀   Tanner (1961) 225    ׀׀  Kruschwitz (2002) 161-169   ׀׀   Purdie (1935) 52   ׀׀   Plessis (1905) n° 10   ׀׀   Ritschl F. (1878) 735-736

 

 

CIL I² 1203 – 1205                                              VI: 1958; ILLRP: 805; CLE: 13; ILS: 7460 a-c

Marcus Vergilius Eurysaces

 

[Est hoc monimentu]m Marcei Vergilei Eurysacis,

pistoris, redemptoris, apparet.

Est hoc monimentum Margei(!) Vergilei Eurysacis, |

pistoris, redemptoris, apparet.

Est hoc monimentum Marci Vergili Eurysac[is].

 

 

Dit is het grafmonument van Marcus Vergilius Eurysacis,

Bakker en  staatsleverancier, dat is duidelijk

 

Monument: Rome, op de tweesprong van de Via Praenestina en de Via Labicania bij de Porta Praenestina in de muur van Aurelianus (nu de Porta Maggiore). Gedenkteken in onregelmatige rechthoekige vorm van monumentale dimensies (8,75 m. x 6,85 m. x 5,80 m. x 4,05m). Het monument is opgetrokken in cement en is helemaal bekleed met travertin, nergens is marmer gebruikt. Deze merkwaardige constructie bestaat uit een  reeks afwisselend cilindervormige en rechthoekige, verticale peilers, daarop een sierlijst en daarboven horizontale cilinders waarvan de ronde gaten goed zichtbaar zijn. Boven de cilinders prijkt een tweede sierlijst met een reliëf dat de verschillende stadia van het bakken en het verkopen van brood voorstelt. De eigenlijke inscriptie staat op de onderste sierlijst tussen de verticale en de horizontale cilinders, ongeveer in het midden van het monument, en is nog goed leesbaar op drie zijden. De vierde zijde heeft de tand des tijds niet overleefd. De letters zijn zorgvuldig uitgehakt en de hele inscriptie getuigt van een verzorgde opmaak.

Het monument is vaak verkeerd geduid, men dacht dat het een gestileerde voorstelling was van een bakkerij. De cilinders zouden dan opslagvaten of maten voor graan zijn, of een soort tonnen waarin het geknede deeg werd bereid of bewaard. [239]

Castiglioni heeft het monument anders geïnterpreteerd aan de hand van beschrijvingen  in de bronnen: zowel Varro, Plinius Maior als Collumella beschrijven graanschuren (granaria of horrea) die bovenop peilers staan. Het graan wordt dan zowel langs onder als langs de zijkanten voldoende geventileerd. De verticale peilers zijn de pilaren waarop de eigenlijke graanschuur staat, de grote ronde gaten (de horizontale cilinders) zijn ventilatieopeningen. Het waren houten constructies die vooral gebruikt werden in Hispania Citerior en Apulië. Het is niet ondenkbaar dat Eurysaces uit Apulië kwam, de Griekse aanwezigheid in die streek was groot. De interpretatie dat dit monument een gestileerde voorstelling van een bakkerij is, strookt trouwens helemaal niet met de rationalistische en realistische bouwstijl die de Romeinen eigen was. Voor een Romein die langs het gedenkteken liep moet het ook onmiddelijk duidelijk geweest zijn dat hier een monumentale  imitatie in steen van een dergelijk houten granarium was neergezet.[240]

Datering: Late Republiek, begin Keizertijd, op kunsthistorische gronden.[241] Het gebruik van de letter Y sluit een datering vóór Cicero vrijwel zeker uit. Als terminus ante quem geldt 38p, want in dat jaar werd begonnen met de bouw van de Aqua Claudia en in een Senatusconsultum van 11a was bepaald dat geen enkel bouwsel binnen een afstand van 15 voet van de aquaductbogen mocht opgetrokken worden. Het graf van Eurysaces stond op 9 voet van het Aqua Claudia, dus moet het zeker opgetrokken zijn voordat met de bouw van het aquaduct begonnen was.

De mentaliteitsgeschiedenis bevestigt een datering aan het begin van het Principaat. Eurysaces schaamde zich niet om zijn beroep en handel als oorzaak van zijn welstand tot in de  details te etaleren. Door de monumentale dimensies toont hij bovendien dat hij niet zomaar een bakkertje was, maar dat zijn handel industriële proporties had aangenomen. Hij kan als exemplarisch gelden voor een bepaalde sociale laag, waar deze mentaliteit als zeer aanvaardbaar werd beschouwd. Deze tendens zet zich in rond de periode van het tweede triumviraat.Voordien, tot in de late Republiek, in de dagen van de senatoriele adel en de grondadel, vermeed men dit soort associaties en werd men liever vereenzelvigd met de functies of ambten die men ten dienste van de staat de staat en de gemeenschap had vervuld.[242]

Taalkundig-inhoudelijk: Ritschl had het bij het verkeerde eind toen hij deze inscriptie voor een saturnius (1) en een halfvers (2) hield. Deze inscriptie is in proza.[243] De argumentatie voor een vers berust op de combinatie van vers en halfvers zoals men ook meende aan te treffen in de Mummiusinscriptie en het Carmen Arvale. Maar van de eerste is de metrische natuur verworpen en van de tweede is het metrum onzeker. Andere halfverzen of combinaties van vers en halfvers zijn verder niet bekend uit de literatuur.[244] Ook dacht men dat het praenomen voluit was geschreven om tegemoet te komen aan de eisen van het metrum, maar daarvan zijn meer gevallen bekend uit proza-inscripties.[245] De ordinator kan hiertoe beslist hebben om een evenwichtige letterverdeling op de lijst te bekomen. Er zouden ook te veel onregelmatigheden in het metrum zijn om nog van een saturnius te kunnen spreken.[246]

Niettemin is het de moeite waard om wat dieper op deze inscriptie in te gaan: de juiste betekenis van het monument is weinig bekend en de inscriptie geeft een paar interessante aspecten van de sociale geschiedenis van die periode weer. Bovendien blijven sommige editoren vasthouden aan de metrische natuur.

Let op de verschillende schrijfwijzen voor Marci, Marcei en Margei. In Marcei Vergilei is EI de verkeerde weergave voor de eigenlijke genitief-I.

Pistor: bakker

Redemptoris: iemand die tegen vastgestelde prijs goederen of diensten verleent, een soort aannemer (Gaffiot s.v. redemptor: entrepreneur de travaux publics, de fournitures; contractor). Een Latijns synoniem is conductor. Het waren private personen die handel dreven met de overheid of het leger en  de geleverde diensten konden zich op elk denkbaar domein situeren. Dit kwam veel voor in de Republiek [247]  Mogelijk leverde Eurysaces graan of brood aan het leger.[248]

Apparet is op verschillende wijzen geïnterpreteerd. Apparit(oris) als uitgewerkte afkorting voor apparet[249] lijkt minder waarschijnlijk: om te beginnen moeten we er dan al van uitgaan dat een E voor een I geschreven werd. En: als er iets moest afgekort worden om plaats te winnen was het afkorten van het praenomen de voor de hand liggende oplossing. Bovendien was er geen plaatsgebrek op de steen en het is moeilijk aan te nemen dat  Eurysaces uit zuinigheid zo gehandeld heeft. Strikt genomen hoorde een pistor ook niet tot de apparitores.[250]

Mommsens reden om in apparet de afkorting voor apparitor te lezen is ingegeven door de afbeelding: Eurysaces bedoelde dat hij voor de magistraten verscheen.[251] Op het fries zijn inderdaad ook magistraten afgebeeld die een warenkeuring houden. Maar een letterlijke vertaling van een onpersoonlijke apparet ligt het meest voor de hand: it is clear, plain or evident (OLD s.v. appareo 11a). Apparet verwijst dan naar het reliëf en de vorm van het monument, die duidelijk moeten maken dat M. Vergilius Eurysaces zijn kostje verdiend had met op grote schaal brood te bakken en aan de staat te leveren, en daar zijn sociale opgang aan te danken had.

Statuut en milieu: waarschijnlijk vrijgelatene. Trianomina met Grieks cognomen. Eurysaces moet zijn slavennaam geweest zijn. Na zijn vrijlating heeft hij de naam en het gentilicium van zijn vroegere meester aangenomen, maar zonder libertinatie aan te geven. Dit kan hij gedaan heben uit een zeker statusbewustzijn, want Eurysaces wou vooral gezien worden. Zijn grafmonument neemt megalomane proporties aan en het opschrift, dat langs de vier zijden zichtbaar is, zegt steeds hetzelfde: “hier lig ik, en in mijn leven was ik bakker”. Deze drang tot profileren is misschien wel de oorzaak van het voluitschrijven van zijn praenomen.  M. Vergilius Eurysaces moet behoord hebben tot het kringetje der vrijgelatenen dat na hun vrijlating voor eigen rekening begonnen is. Te oordelen naar de omvang en de kwaliteit van zijn grafmonument moet het hem zakelijk voor de wind zijn gegaan.

Literatuur: PMLE tab. t. LXXXVII A,a,B,b,C,c  (afb.)   ׀׀   Diehl (1964) 612add   ׀׀   Imagines 305   ׀׀  Warmington (1940)  26 n° 56   ׀׀   Plattner, Ashby (1965)  479 (afb.)   ׀׀   Castiglione  (1975) 157-161 (+afb.)   ׀׀   Nash  (1962) II, 329-332   ׀׀  Plessis (1905) n° 14   ׀׀   Ritschl  (1878) 749-750  ׀׀     Massaro (1992) 36   ׀׀   CSE 180-188   ׀׀   Zander (1890) 80-81   ׀׀   Toynbee (1971) 128 (+afb. 34, 35)   ׀׀   Cross  (2001) 409-410   ׀׀   Bücheler (1965) I, 146

 

 

CIL I², 1206                                        VI: 1958; ILLRP: 805a; CLE:14app ; ILS: 7460d

Atistia, mogelijk de vrouw van Marcus Vergilus Eurysaces

 

Fuit Atistia uxor mihei, | femina op{i}tuma veixsit, |
quoius corporis reliquiae | quod (!) superant sunt in | hoc panario.

 

Atistia was mijn echtgenote,
Ze leefde als een erg fatsoenlijke vrouw,
wier stoffelijk overschot,
dat overblijft, in deze broodmand ligt.

 

Monument en vindplaats: gevonden te Rome, vlakbij het monument van Eurysakes (CIL I² 1203-1205). Marmeren tablet met het uitzicht van een vierkante koffer, die vermoedelijk een broodmand voorstelt. De steen is gebarsten, maar de tekst is nog goed leesbaar. Driehoekige scheidingspunten tussen de letters. Volgens Canina moet dit ooit de rechterkant van het monument van Eurysaces geweest zijn, maar dat is later terecht betwist: dit is marmer, terwijl de bekleding van Eurysaces’ monument uit travertin is.[252]

Datering:. late Republiek als het om de vrouw van Eurysaces gaat. Het staat echter niet vast dat de monumenten van Attistia en Eurysaces samenhoren. Er zijn verschillende steensoorten gebruikt en de orthografie (mihei, qoius, veixsit) van dit opschrift wijst naar een vroegere periode. De tweede helft van IA lijkt aangewezen, het gebruik van marmer laat niet toe om veel vroeger te dateren.

Taalkundig-inhoudelijk:   saturnius? Het metrisch karakter van dit opschrift is twijfelachtig en berust in hoofdzaak op de veronderstelde band met het monument van Eurysaces en de poging van Havet om beide verzen tot een geheel te reconstrueren.[253] We kunnen hier beter spreken van proza met metrische elementen, maar te onregelmatig om van een echt carmen te spreken.[254]

Quod = quot, hoewel men hier Quae verwacht. Letterlijk: wier lichamelijke resten, al wat er overblijft, in deze broodmand liggen.

Op{i}tuma: vermoedelijk een fout van de steenkapper.

Mihei voor mihi; veixsit voor vixit; quoius voor cuius.[255]

Statuut en milieu:   incerta met gentilicium. Voor het vermoeden dat dit de vrouw van Eurysaces was, is nooit een sluitend  bewijs geleverd.[256]  Dit vermoeden berustte op het feit dat het monument van Attistia vlakbij dat van Eurysaces gevonden is (cf. supra), ze allebei in de pistores-wereld verkeren, en ze er dezelfde smaak op nahouden: het monument van Eurysaces dat een graanschuur uitbeeldt, met daarop de afbeelding van de opera pistoria, het gebeente van Attistia dat in een broodmand ligt. Zie echter hierboven over de gebruikte materialen en de verschillen in orthografie.

Opdrachtgever: haar echtgenoot, de tekst is op dit punt duidelijk.

Literatuur: PMLE tab. LXXXVIII d (afb.)   ׀׀   Imagines 306   ׀׀   Warmington (1940)  26 n° 56   ׀׀   Ernout (1967)  n° 145   ׀׀   Diehl (1964) 614   ׀׀   De Rosalia (1972) n° 55   ׀׀   Castiglione (1975) 157-161   ׀׀    Nash (1962) II, 329-332   ׀׀    Ritschl  (1878) 750   ׀׀      Plessis (1905) n° 14   ׀׀   Zander (1890) 80-81   ׀׀   Massaro (1992) 36-37

 

 

CIL I2, 1208                                                                                             CLE: 14app

Anoniem

 

Q‹o›ius format[---] | 
vicervnt mores fi[---]

 

1. Q‹oi›us   :   Qvcivs  lapis
 

Monument:  Rome, aan de porta Esquilina in de buurt van het grafmonument van Marcus Vergilius Eurysaces (CIL I2 1203-1205). Nu in het Museo Nazionali.

Datering:. Onzeker, volgens CIL de late Republiek, maar zonder dateringsargumenten. Mogelijk op basis van paleografie of misschien omdat het vlakbij de monumenten van Eurysaces en Atistia gevonden is: men dacht dat het een isncriptie voor hun dochter was. Quoius (voor cuius) komt voor tot in Cicero’s tijd (De C in qucius zou een slecht leesbare O kunnen zijn).

Taalkundig-inhoudelijk: Zowel Ritschl als Bücheler  zagen er een saturnische versmaat in en hebben in die zin aangevuld, maar deze inscriptie is te fragmentarisch om er conclusies aan te verbinden voor de metriek. Hun aanvullingen:

 

Ritschl:

Qoius forma[e decorem] vicerunt mores

Van wie de levenswandel de bekoorlijkheid van haar verschijning overtrof.

 

Bücheler:

Qoius forma(m) t[enaces] vicerunt mores fi[dei]

Van wie de levenswandel van rotsvaste trouw haar schoonheid overtrof.

Het is beter de ennalage tenaces mores niet te behouden in het Nederlands (…van wie de rotsvaste levenswandel van trouw…) en tenaces met de verklarende genitief fidei te nemen.

Merk ook op dat de frase quoius format… reminiscenties oproept aan het grafschrift voor Scipio Barbatus (CIL I2 6,7). Dit werpt natuurlijk een paar interessante vragen op: was het elogium voor Barbatus dan toch bekend? Het familiegraf van de Scipiones was immers niet toegankelijk voor het publiek. Of staan hier de restanten van een formule die wel meer gebruikt werd? We gaan misschien best uit van een toeval, gezien de beperktheid van het overgeleverde materiaal.

Statuut en milieu: incertus/a. Deze inscriptie is niet echt bruikbaar: geen sluitende argumenten voor metrum, geen bruikbare middelen voor een datering, geen namen, statuut of aanwijzingen voor milieu of opdrachtgever. De verhouding tot Eurysaces en Attistia is niet duidelijk, noch de precieze relatie tot het elogium van Scipio Barbatus.

Literatuur:  PMLE tab.  LXXXVIII F (afb.)   ׀׀   Ritschl F. (1878) 751

 

 

CIL I2 1209                                                          ILLRP: 821; CLE: 848; ILS: 1932

Lucius Maecius Pilotimus, zilversmid;

Lucius Maecius Salvus, vrijgelatene van Lucius; 

Mancha, zoon van Mancha; 

Rutilia Hethaera, vrijgelatene van Rutilia;

Maecia, dochter van Lucius.

 

Adulescens, tam et si properas, | hic te saxsolus                   1
rogat ut se | aspicias, deinde ut quod scriptust | legas.
Hic sunt ossa Maeci Luci sita | Pilotimi vasculari.
Hoc ego voleba(m), | nescius ni esses. Vale                                                 

Posteris ius | L. Maeci L . l. Salvi, Manchae Manchae f, |      5
Rutilia Rutiliae l. Hethaera, |Maecia L.f.

 

4. voleba(m)    iuxta  A  lapis finit

 

Hoewel je je voorthaast, jongeman, vraagt deze bescheiden steen
om hem te keuren, en om daarna te lezen wat er geschreven staat.
Hier ligt het gebeente van Maecus Lucius Pilotimus de zilversmid.
Het was mijn wens dat je daarvan op de hoogte zou zijn. Vaarwel.
Volledige rechten voor het nageslacht van
Lucius Maecus Salvus, vrijgelatene van Lucius,
en van Manchae, zoon van Manchae.
Rutilla Hethaera, vrijgelatene van Hethaera.
Maecia, dochter van Lucius

 

Monument en vindplaats:  Rome, geen precieze vindplaats bekend. De steen werd destijds bewaard in het seminarie voor archeologie en epigrafie van de universiteit van Wenen, maar schijnt nu verdwenen te zijn. Tablet uit travertin met oude, regelmatige letters en rechthoekige scheidingspunten. De regels vanaf posteris zijn later toegevoegd en met intervallen; Rutlia Rutiliae l. en Maecia L. f. zijn eerst toegevoegd, daarna zijn haar cognomen Hethaera en de namen L. Maeci L. l. Salvi, Manchae Manchae f., er tussen geprangd.[257] De tekst van deze toevoegingen is slordiger uitgehakt, de letters zijn kleiner en onregelmatiger.

Datering: een gelijkaardige inscriptie zou ook op het graf van Pacuvius hebben gestaan.[258] De gelijkenis met het grafschrift voor Pacuvius is onmiskenbaar en de uitwerking van het metrisch schema toont de anterioriteit van de Pacuvius-inscriptie aan.[259] Pacuvius zelf stierf rond 130a. Er valt echter niet te achterhalen of het Pacuvius grafschrift het origineel is, of zelf teruggrijpt naar een ander model. De anterioriteit van de Pacuvius-inscriptie staat voor Massaro wel vast, wat deze inscriptie al zeker na 130a plaatst. Het gebruik van cognomina suggereert een datering na 100a, nog iets later indien we er van uitgaan dat Philotimus een vrijgelatene is, en het praenomen en gentilicium van zijn vroegere meester heeft aangenomen. Mijn voorstel is 100a –75a. Na deze periode komt de schrijfwijze zonder spirant bijna niet meer voor. Bovendien is het gebruik van nescius ni esses vóór deze periode niet geattesteerd in de epigrafie[260] en zeldzaam in de literatuur.

Taalkundig-inhoudelijk: vers 1, 2 en 4 zijn regelmatige jambische senarii, vers 3 zou een trocheïsche octonarius kunnen zijn, volgens Massaro een ingenieuze wending die het mogelijk maakt de volledige naam voluit te schrijven en bovendien de ander verzen een omkaderende functie geeft.

r.1 Saxsolus: masculinum pro neutro, het diminutief is alleen hier geattesteerd en in Cic. De orat I , 196 asperimis saxulis. Hier speelt mogelijk een linguistische invloed uit het Grieks een rol in het grammatikaal geslacht.[261]

r.2 Scriptust: vulgarisme voor scriptum est: het werd zo uitgesproken.

r.3 Vasculari: dit woord komt weinig voor in de literaire bronnen[262] maar is wel een aantal keer geattesteerd in de epigrafie. Vascularii zijn edelsmeden die vaatwerk uit metaal (brons, zilver of goud) maken en verhandelen. Meestal zijn het liberti.[263]

r.4 Voleba(m): imperfectum modestiae pro praesenti, een typisch verschijnsel uit de omgangstaal en ongewoon in de epigrafie.[264] Ongewoon in deze periode is ook het wegvallen van de eind-M, maar in plaats van een anomalie in de orthografie vermoed ik hier eerder een onachtzaamheid van de steenkapper of de ordinator: de A van volebam is de laatste letter van deze regel en staat vlak tegen de rand van de steen. 

nescius ni esses: dat je daarvan op de hoogte zou zijn. De letterlijke vertaling van de litotes geeft onhandig Nederlands (…dat je daarvan niet onwetend zou zijn).

Statuut en milieu: Collectief graf, de inscriptie is alleen voor de eigenaar. Oorspronkelijk is de grafsteen opgedragen aan Lucius Maecius Philotimus en zijn naam komt in de inscriptie het duidelijkst  uit de verf. Zijn cognomen Philotimus is van Griekse oorsprong en wijst op een slavenachtergrond.[265] Volgens het meest waarschijnlijke scenario is Philotimus zijn oorspronkelijke slavennaam en heeft hij na zijn vrijlating het praenomen van zijn meester aangenomen.[266] Er blijft  een kleine marge voor twijfel: het kan gaan om een adoptie, of hij is de zoon van een vrijgelatene. Dit laatste gaat wel in tegen de tendens, die men bij veel liberti vaststelt, om hun kinderen een Latijns cognomen te geven.[267]

Naast Philotimus liggen nog 4 andere personen in dit graf. Indien Bormanns inschattingen over de chronologie van de latere toevoegingen correct zijn, moet In Rutilia Hethaera de vrouw van Philotimus vermoed worden en in Maecia zijn dochter. Rutilia Hethaera is zekere liberta (libertinatie); Maecia is ingenua (filiatie).

Lucius Maecius Salvus (of Salvius) is zekere vrijgelatene, vermoedelijk van Philotimus, maar het is niet ondenkbaar dat ze beiden vrijgelatenen van dezelfde meester waren en om een of andere reden (familiebanden?) in elkaars buurt zijn gebleven. Mancha, zoon van Mancha is een vrijgeboren peregrinus:[268] hij geeft een filiatie aan, maar draagt geen gentilicium. Zijn naam is onmiskenbaar Joods en afgeleid van Manahem, Menachem of Manachas.[269] Dit is de oudste bekende inscriptie in Rome voor een gestorven Jood.[270]

De precieze relatie van Mancha met de Maeci is niet duidelijk, maar het is niet uitgesloten dat Philotimus of Salvus of zelfs beiden een Joodse achtergrond hebben.[271] Er zijn  bijkomende gegevens die de naam Maecius aan een Joodse achtergrond kunnen verbinden: in de joodse katakomben van Rome is nog een andere inscriptie gevonden voor een familie van Joodse Maecii, die een vooraanstaande rol moeten gespeeld hebben in de toenmalige joodse gemeenschap van Rome.[272] Maecius is een oud patricisch gentilicium dat in de Republiek zeldzaam is in Rome, maar een goede vertegenwoordiging kent op Delos rond het einde van IIA. De slaven van L. en Q. Maecius hebben er een zekere status verworven dankzij hun goede naam en hun rijkdom.[273] Hun patroni moeten regelmatige contacten onderhouden hebben met de lokale joden (liberti of ingenui) die al sinds de tijd van de Makkabeeën Delos en het nabijgelegen Rheneia bevolkten.[274]

Het is dus niet ondenkbaar dat Philotimus of Salvus zelf joden waren en op een of andere manier in relatie stonden met de Maecii van Delos.

Opdrachtgever: Philotimus zelf: volebam nescius ni esses drukt zijn eigen wens uit. (Strikt genomen kan het  ook de wens van een ander persoon weergeven, maar die zou dan uitzonderlijk niet vermeld zijn.) De juridische slotformule  is later toegevoegd en het is niet zeker of dat ook nog in zijn opdracht is gebeurd.

Literatuur:  Imagines 311   ׀׀   Warmington (1940) 24 n° 55  ׀׀   Pisani (1975) 35  A38   ׀׀   Diehl (1964) 585   ׀׀   De Rosalia (1972) n° 47   ׀׀   CJI 573 n°  *72   ׀׀   Massaro  (1998) 183-206   ׀׀   Massaro (1992) 12-13     ׀׀   Gummerus (1915) 47-48    ׀׀   Bormann (1912) 358-368

 

 

CIL I² 1210                                                             VI 32311; ILLRP: 808; CLE:53; ILS:1932

Aulus Granius Stabilio, vrijgelatene van Marcus, een heraut

 

Rogat ut resistas, hospes, t[e] hic tacitus lapis,|                   1
dum ostendit quod mandav[í]t, quoius umbram te[git].|
Pudentis hominis, frugi, c[u]m magna fide,|
praeconis Olí Grani sunt [o]ssa heic sita. |
Tantum est. Hoc voluit nescius ne esses. Vale. |                  
5
A.Granius M.l. Stabilio, | praeco.

 

Deze zwijgende steen vraagt je even stil te houden, vreemdeling.

Terwijl hij je laat zien wat de man, van wie hij de schim bedekt,opdroeg.

Van een bescheiden mens, eenvoudig, volstrekt betrouwbaar,
met name van Olus Granus, heraut, ligt hier het gebeente.
Dat is alles. Hij wou dat je daarvan op de hoogte zou zijn. Vaarwel
Aulus Granius Stabilo, vrijgelatene van Marcus; heraut.

 

Monument en vindplaats:  marmeren plaat, in1851 opgegraven langs de Via Appia (Nu bewaard in Rockeby Hall).

Datering: door het gebruik van marmer vermoedelijk na 65a. De formulering wijst meer in de richting van het einde van de Republiek of het begin van de Keizertijd. Lapis in funeraire context en in  de betekenis van "inscriptie" of "grafschrift" (onder invloed van het Griekse ) wordt voor het eerst aangetroffen in Cicero en later nog in Tibullus en Propertius.[275] Voordien was saxum () in gebruik. De persoonlijke kwaliteiten die Stabilio etaleert, met name pudentis, frugi, cum magna fide zijn vergelijkbaar met Cicero’s opsomming van kwaliteiten[276] waarover een man moet beschikken: iustitia, fides, pudor, temperantia, waarbij frugi als synoniem van temperantia kan gelden.

Taalkundig-inhoudelijk: regelmatige jambische senarii. Merk op dat deze inscriptie een dubbele spelling hanteert voor de naam: A(ulus) en Olí. Ook in dit Carmen bespeurt men, zoals in het voorgaande, dezelfde formulering als in het grafschrift voor Pacuvius. Vergelijk  rogat ut resistas, hospes, te hic tacitus lapis met hoc te saxsolum rogat ut se …; Praeconi Oli Grani sunt ossa heic sita met  hic sunt poetae Pacuvi Marci sita en tenslotte hoc voluit nescius ne esses met hoc volebam, nescius ne esses.[277] Dit toont aan dat men wel degelijk met voorbeelden werkte.

r.3 cum magna fide: substantivum pro adjectivo, zijn andere kwaliteiten zijn vervat in adjectieven. Fides kan zowel een actieve (het vertrouwen dat men zelf schenkt) als een passieve betekenis (vertrouwen dat men geniet van anderen) hebben. Magna cum fide wil hier zoveel zeggen als: waarin men een volledig vertrouwen kon hebben. Het is mischien wel een allusie op zijn cognomen (Stabilio < stabilis: vast, onwankelbaar, betrouwbaar)

Statuut en milieu: Aulus Granius Stabilio, zeker libertus, zichtbaar aan de filiatie. Verder was het cognomen Stabilio hoofdzakelijk in gebruik bij slaven en vrijgelatenen en zeker niet onder de nobiles.[278]

De Granii waren een familie die in de laatste eeuw van de Republiek vooral werd aangetroffen in Puteoli en ook redelijk vertegenwoordigd was op Delos.[279] De naam is ook teruggevonden in Etrurië.[280] Wij weten niet door welke Granius deze Aulus Granius Stabilio werd vrijgelaten.

In de bronnen is ook een Quintus Granius geattesteerd, die eveneens praeco was, en een zekere bekendheid genoot omwille van zijn spitsvondigheden en zijn humor.[281] Hij was bevriend met Lucius Crassus Orator en ook Cicero moet hem gekend hebben.[282] Bücheler heeft gepoogd in Aulus Granius en Quintus Granius dezelfde persoon te zien, maar dit is niet erg waarschijnlijk.[283] Een voorzichtiger hypothese neemt aan dat de Granii in Rome een familie van praecones waren en die in dergelijke mate met de ars praeconia geïdentificeerd werden, dat  praeco een erfelijk attribuut werd voor de naam Granius.[284] De identificatie van deze Aulus Granius met Quintus Granius loopt immers stuk op de verschillende praenomina. De dubbele orthografie Aulus en Olus zou de schuld kunnen zijn van identificatie van Aulus met Quintus: Olus, afgekort tot O. zou tot verwarring met Q hebben geleid in de bronnen.[285]

Praecones waren publieke aankondigers, de laagste categorie binnen de apparitores, lagere ambtenaren die vooral onder liberti gerecruteerd werden.[286] Ze waren georganiseerd in een beroepsvereniging, die was onderverdeeld in 3 decuriae en die elk hun naam ontleenden aan de magistratuur waarvoor ze optraden. Hun taken waren o. a. het samenroepen van de comitia, de senatoren van het forum naar de curia roepen, de stilte opleggen in de zittingen, het afroepen van de stemming en van het uiteindelijke resultaat; het oproepen van de verschillende partijen, van de getuigen en van de advokaten in een rechtzaak en het bevelen van de beul bij een executie. Het plechtige karakter van deze bezigheden en de band met de magistratuur moet het beroep een eervol aanzien gegeven hebben. Anderzijds konden ze hun beroep ook uitoefenen in de privé-sector, vooral  als veilingmeester op een openbare verkoop, waar hun bezigheden soms geassocieerd werden met louche praktijken en hun aanzien veel minder was.[287]

Opdrachtgever: sibi (hijzelf), het postscriptum is een soort ondertekening.

Literatuur:  Diehl (1964) 586   ׀׀   Bücheler (1882)  521 ׀׀   RE s.v. Granius n° 10 ( n° 8)   ׀׀  Nicolet (1974)  905-907, n° 172    ׀׀   Wolff (2000)  53, 83   ׀׀   Courtney (1995) 18   ׀׀   Warmington (1940) 20 n° 50   ׀׀   Massaro  (1992) 16   ׀׀  Massaro  (1998)   ׀׀ Plessis (1905) n° 12   ׀׀   Marx (1905) 153-154

 

 

CIL I² 1211                                                           VI: 15346; ILLRP: 973 ; CLE: 52 ; ILS: 8403

Claudia, ingenua (parentes nominarunt).

 

Hospes quod deico paullum est, asta ac pellege. |                 1
Heic est sepulcrum hau pulcrum pulcrai feminae. |
Nomen parentes nominarunt Claudiam. |
Suom mareitum corde deilexit souo. |
Gnatos duos creavit, horunc alterum |                                 
5
in terra linquit, alium sub terra locat. |
Sermone lepido, tum autem incessu commodo.|
Domum servavit, lanam fecit. Díxi. Abei.

 

1 pellege  :  pellige  Iucundus  Gar    4 svom  :   svon  Pomponius   deilexit  :   dilexit  Pomponius; Iucundus   6  linquit  : liquit  Iucundus; Ligorius   8  díxi  :  dixit   Ligorius :  dixi  plerique

 

Vreemdeling, wat ik te zeggen heb, is niet zoveel, sta even stil en lees het eens  door.
Dit is het niet erg mooie graf van een mooie vrouw.
Haar ouders hebben haar met de naam Claudia genoemd.
Haar man heeft ze met hart en ziel bemind.
Twee kinderen heeft ze ter wereld gebracht, waarvan ze de ene
op aarde achterlaat, de andere onder de aarde legt.
In een gesprek was ze geestig, maar toch innemend van houding.
Ze leidde het huishouden, spon wol. Dat had ik te zeggen, ga nu maar.

 

Monument en vindplaats: grote cippus uit travertin, gevonden in Rome aan de Tiber, nabij de St-Bartholomeusbrug. De inscriptie is niet langer voorhanden, maar is uitvoerig gedocumenteerd bij humanistische auteurs,[288] de tekst is voldoende zeker. Deze lezing berust op Smetius  (ms Neap. p.24).

Datering:  periode van de Gracchen, de orthografie laat een datering rond 120a vermoeden. [289] De aspiratieloze c in pulcer wordt zeldzaam na dit tijdstip.[290]  Hetzelfde geldt voor ai in pulcrai, terwijl de latere, correcte spelling ae in feminae kan wijzen op verwarring, eigen aan een overgangsperiode.[291] Merk op dat de auteur ook de oude en nieuwe spelling souo en suom door elkaar gebruikt. De verdubbeling van de L in paullum komt in de klassieke periode niet meer voor. Massaro vermoedt later omdat de uitwerking van de metriek veel dichter bij de stijl van Catullus dan van Accius en Plautus staat.[292]

Taalkundig-inhoudelijk:  jambische senarii van hoog literair gehalte.

r.1: Asta is fonetische spelling voor adsta, pellege voor perlege.

r.2: Let op de dubbele woordspeling …sepulcrum…hau pulcrum pulcrai… sepulcrum was volgens de volksethymologie afgeleid van se (zonder) en pulcher (mooi): zonder schoonheid. (maar in werkelijkheid is het woord van sepelire afgeleid). Pulcrai doelt hier niet enkel op fysieke schoonheid, maar is valutatief voor de hele persoon en haar morele kwaliteiten. Het woord krijgt hier de archaïsche, liturgische connotatie: dit werd ook gezegd van offerdieren.[293] In die zin maakt het de woordspeling nog significanter en ademt het een ernst uit, die goed past bij de omstandigheden. Pulcrai zou ook een verwijzing kunnen zijn  naar de familie van de Claudi Pulchri (cf CIL I² 1283).[294]

Hau is de correcte vorm van haud vóór een medeklinker, haud voor een klinker.

r.4: Suom mareitom corde deilexit: uiting van de affectio maritalis, in de CLE uit de Republiek nog gebruikt in I² 1221: (feida viro…quo careo)[295]

r.6:  Locat: kan zowel een gesyncopeerd perfectum als een praesens zijn.[296]

r.7: Commodus in Vroeglatijn betekent ook: 'bevallig, charmant.'[297]

r.8: Domum servavit, lanam fecit: dit beeldt haar af als een ideale huisvrouw. Lanam fecit is een veelgebruikt cliché om bij een vrouw uitdrukking te geven aan haar kwaliteiten als huisvrouw.[298]

Dit gedicht vertoont gelijkenissen met twee Griekse epigrammen[299] over de begrafenis  van een vrouw die het leven schenkt aan een tweeling, maar daarbij een van beide kinderen verliest en zelf ook de dood vindt. Deze link kan niet met zekerheid volgehouden worden. Met name de oorsprong van de originelen, de transmissie naar Rome en de mogelijke inconsequenties in de datering  roepen in dit geval de nodige vraagtekens op.[300] Inhoudelijk en stilistisch zouden de verschillen tevens te groot zijn om nog van ontlening te kunnen spreken.[301] Wat daarentegen wel in deze richting wijst, naast de overeenkomst in thematiek, is het feit dat dit gebeuren linquit en locat als praesentia kan verklaren.[302]

Statuut en milieu: Als ze haar naam van haar ouders gekregen heeft (parentes nominarunt), is ze zeker ingenua.  De gens Claudia was een van de voornaamste Patricische gentes van Rome, maar of deze Claudia tot de patricische familie behoorde, een van hun vrijgelatenen was, of een nazaat van een vrijgelatene, kan niet met zekerheid uit de tekst worden opgemaakt. Romeinse vrouwen van voorname afkomst droegen normaal enkel het gentilicium, maar geen cognomen. Toch zijn er elementen die er op kunnen wijzen dat zij geen lid is van het Patriciaat: uit de Republiek zijn er geen andere versinscripties bekend voor vrouwelijke leden van het patriciaat. Andere inscripties voor patriciërs (in de Republiek enkel de Scipiones) zijn opgesteld in saturnii terwijl dit gedicht is opgesteld in senarii, een metrum dat vooral populair was bij mensen van eenvoudige afkomst.[303] Ook inhoudelijke elementen zouden hier dan niet op zijn plaats zijn: de verwijzing naar schoonheid, de uiting van de affectio maritalis.[304] Bovendien bestaat er een kans dat  Nomen een cognomen is:[305] het zou een vroeg voorbeeld zijn van deze naam, die vooral in de Keizertijd geattesteerd is. Deze veronderstelling wordt vooral ingegeven door het feit dat een ingenua automatisch het gentilicium van de vader aannam en dat de vermelding parentes nominarunt dus overbodig is, tenzij hiermee Nome wordt bedoeld. Dit kan bovendien de accusatief Claudiam verklaren, waar men normaal de genitief verwacht. Massaro vermoedt dat de vader een libertus is en vrijgelaten werd voor haar geboorte, waardoor hij haar met de gensnaam kon noemen (parentes nominarunt).[306]

Opdrachtgever: haar man en mogelijk ook haar ouders op inhoudelijke gronden. De zorg voor de grafsteen beruste normaal bij de persoon die haar in zijn potestas had, normaal haar man als ze een iustum matrimonium hadden.[307]

Literatuur: Warmington (1940): 12 n° 18   ׀׀  Diehl (1964) 581   ׀׀   Ernout (1967) n° 133   ׀׀   Pisani (1960) 34 A37  ׀׀   De Rosalia (1972) n° 37  ׀׀   Massaro (1992) 78-114   ׀׀   Courtney (1995) n° 17   ׀׀   Wolff (2000)  68, 88, 126   ׀׀   Lindsay (1897) 79-80   ׀׀   Purdie (1935) 62-63   ׀׀   Plessis (1905) n° 32   ׀׀   Till  (1984) 369

 

 

CIL I², 1212                                                         VI: 9545; ILLRP:  797; CLE:74 ;  ILS:  7602

Gaius Ateilius Euhodus, vrijgelatene van Serranus, parelhandelaar op de Via Sacra.

 

Hospes, resiste et hoc ad grumum ad laevam aspice,                       1
ubei | continentur ossa hominis boní,

misericordis, amantis | pauperis. Rogo
te, viator, monumento huic, níl male fecerís. |
C. Ateilius Serrani l. Euhodus, margaritarius de Sacra |                    5

Via, in hoc monumento conditus est. Viator, vale. |
Ex testamento in hoc monumento neminem inferri neque |
condi licet, nisei eos lib(ertos), quibus hoc testamento dedi tribuique.

 

Vreemdeling, sta even stil en bekijk, hier aan je linkerkant, dit hoopje (aarde)
waar het gebeente wordt bewaard van een goed mens,
barmhartig, minzaam voor de armen.
[308] Ik vraag
je om dit monument geen schade te berokkenen, voorbijganger.

Gaius Atilius Euhodus, vrijgelatene van Serranus, een parelhandelaar van de Sacra Via, ligt opgeborgen in dit monument. Reiziger, het ga je goed.
Uit hoofde van testamentaire schikking mag in dit graf  niemand binnengebracht of opgeborgen worden, behalve die vrijgelatenen aan wie ik dat bij testament heb verleend of toegestaan.

 

Monument en vindplaats: Rome, opgegraven langs de Via Appia in 1851. Marmeren tablet. Vrij regelmatige monumentale letter met driehoekige scheidingspunten tussen de letters.

Datering: Late Republiek ten tijde van Sulla, mogelijk Caesar. Parels waren in Rome onbekend tot het einde van IIA.  Bovendien maakt het gebruik van marmer een datering voor 65a moelijk houdbaar. Anderzijds schijnen de Atillii Serrani te zijn uitgestorven ten tijde van Caesar.[309]

Taalkundig-inhoudelijk: jambische senarii met onregelmatigheden in het metrum. R.1 is een senarius met een opeenvolging van elisies in resiste et; grummum ad en laevam aspice. R.2 is een senarius met katalexis in de derde voet indien men ossa elideert met hominis en uitgaat van tur als eerste lettergreep van de vierde voet. R.3 is te onregelmatig om van een zuiver metrum te kunnen spreken, maar de eerste vier voeten zijn zoals in een dactylische hexameter met dien  te verstande dat de eerste lettergreep van misericordis lang moet gescandeerd worden.[310] R.4 is tenslotte een jambische senarius met tribrachys in de derde voet en met de I in viator en de U in huic als consonanten. Pogingen om deze regel samen met rogo als septenarius te scanderen, lopen mank vanaf monumento.[311]

r.3: amantis pauperispauperis is vertaald als objectsgenitief bij amans: minzaam voor de armen (in het Nederlands is het meerv. beter), maar het kan ook attributief bij hominis genomen worden, op gelijke hoogte met boni, misericordis, amantis.[312] Het attributief adjectief bewaart misschien beter de syntactische eenheid, maar komt qua betekenis wel neer op een breuk met de voorgaande adjectieven - min of meer synoniemen - die Euhodus als een menslievend persoon karakteriseren. Pauper past niet zo goed in deze context, temeer omdat "arm" nu niet direct een hoedanigheid is die men verwacht bij een parelhandelaar die een zaak op de Sacra Via kon bekostigen. Men verwacht wel het meerv. pauperum, maar vermoedelijk heeft men om de eufonie met de voorgaande adjectieven te bewaren, gekozen voor het enkelv.

r.5: margaritarius: margaritarii waren zowel parelhandelaars als parelbewerkers. In Rome genoten ze een groot aanzien. Samen met andere vertegenwoordigers uit de juwelierssector dreven ze hun handel vooral op de Sacra Via, op het gedeelte tussen het Forum en de Velia. Er zijn nog 7 andere inscripties van margaritarii van de Sacra Via teruggevonden.[313]

Sacra Via: de oudste en beroemdste straat van Rome en samen met de Nova Via de enige straat die Via genoemd werd. Al in de tijd van de koningen was het een chique residentiële wijk, o. a. de huizen van Scipio Nasica, van de Domitii en van de Octavii stonden op de Sacra Via.[314] Epigrafishe bronnen tonen aan dat de Sacra Via in de laatste decennia van de Republiek en in de vroege Keizertijd vooral een handelsstraat was. Het gedeelte dat van de tempel van de Lares naar het Forum liep was erg populair bij de handelaars in luxeartikelen. (juweliers en aanverwanten, bloemisten etc.)[315] Er moet een groot prestige van de Sacra Via uitgegaan zijn, want op alle teruggevonden inscripties van Margaritarii, die daar hun zaak dreven, wordt deze straat vermeld. (Margaritarius de Sacra Via). Dezelfde vermelding vinden we ook terug bij veel andere handelaars.[316] Euhodus was waarschijnlijk geen arme parelhandelaar als hij zich een optrekje in deze straat kon permitteren.

Statuut en milieu: zekere libertus, want hij vermeld zijn  libertinatio. De familie van zijn patronus, de gens Atilia, waren plebejers. De tak van de Serrani (oudere vorm Sarani) hebben in de Republiek belangrijke ambten bekleed, maar in de laatste decennia van de Republiek schijnen ze geen rol van betekenis meer te hebben gespeeld.[317] De laatste Atili Serrani die met zekerheid kunnen geïdentificeerd worden waren S. Atililius Serannus, quaestor in 63a en volkstribuun in 57a;[318] en C. Ateilius Serannus, consul in 106a.[319]

Dit is de vroegste attestatie van het cognomen Euhodus, dat verder sporadisch opduikt rond de helft van IP en pas in de daaropvolgende eeuw min of meer regelmatig voorkomt. Ook op het Griekse vasteland is de naam uiterst zeldzaam tot IIP en attestaties in de Griekssprekende wereld blijven in hoofdzaak beperkt tot Egypte in de cultus van Pan Euhodus.  Gezien de grote zeldzaamheid van de naam in Italië en op het Griekse vasteland is het plausibel te veronderstellen dat Euhodus uit Klein-Azië, Syrië of Egypte kwam. (Er was een grote influx van slaven uit die regio's na de oorlog tegen Mithridates en na de veldtochten van Sulla en Pompeius).[320]

Er zijn nog andere argumenten die tot deze denkpiste leiden. Hij was parelhandelaar en parels werden oorspronkelijk gewonnen in India en in de Perzische Golf. In Rome waren parels nagenoeg onbekend tot aan einde van IIA, maar werden dan op korte tijd populair en gingen voor fabelachtige bedragen van de hand. Desondanks bleef de parelhandel (en de hele juweliersnijverheid) een exotische aangelegenheid en moet er een grote vraag naar specialisten geweest zijn, die dan vooral als slaven uit het Oosten werden aangevoerd.[321] Dit is mogelijk ook het lot geweest van Euhodus. In Italie zijn een 15-tal inscripties van margaritarii teruggevonden, waarvan er 2 slaaf zijn, 9 liberti, 1 ingenuus en 3 ambigui (waarvan 2 met Grieks cognomen).[322]

Als bovendien de inschatting van pauperis als objectsgenitief bij amantis correct is (dus amantis pauperis = minzaam voor de armen = liefdadig), zien we hier een voorbeeld van Oriëntaalse ethiek, waarin medelijden met de armen een normale zaak was. Deze mentaliteit is in Rome ongewoon en dringt pas door met het Christendom.[323]

Opdrachtgever: hijzelf, zoals blijkt uit het het postscriptum (dedi tribuique).

 

Literatuur: Warmington (1940) 28  ׀׀  Diehl (1964) 688   ׀׀   PMLE tab. LXXX, B (afb.)   ׀׀   Mac Guire (1946) 138-150  ׀׀  Wolff (2000) 23, 58, 82   ׀׀  Panciera (1970) 131-138   ׀׀  
Ritschl (1878) IV, 365   ׀׀   Bücheler (1965) I, 397-398   Gummerus (1915) 129-189    ׀׀   Gummerus (1918) 256-302

 

 

CIL I2 1213                                                                       VI 36525;  CLE 1867; ibid E 59

Hedia ? Een slavin

 

[heic]est s(e)pulta virgo [eg]regiis moribus |             1
[---]quae in delicieis fu[e]rat Vettiae,
Qua[---]it. Eam morte ob[i]ta diligunt
mon|[umentum---] | [---fl]etu ac muneribus [r]eplent
seque ipse[---] | [---]am esse ereptam sibei                 
5
s[erva]e suis deliciis vitam ap[---].

 

Hier ligt een meisje van voorbeeldige levenswandel begraven
…(?),  die de oogappel was van Vettia,
en die …. Ook nu, na haar dood, hebben zij haar lief,
en overspoelen ze haar graf met geween (?) en met offergaven
En zelf … hen is ontrukt
van een slavin (?), die door haar charmes … een leven…

 

Monument: twee fragmenten uit peperin gevonden in een wijngaard (vigna Serventi) bij de eerste mijlpaal van de Via Labicana.

Datering:  Bücheler vermoedde de periode van Caesar en legt een verband met Vettia, de vrouw van Verres, maar staaft nergens zijn vemoeden. Volgens Gatti kan deze inscriptie aan de hand van de paleografie in de periode van Sulla gedateerd worden.[324]

Taalkundig-inhoudelijk: jambische senarii.

Bücheler herstelt als volgt:

[heic]est s(e)pulta virgo [eg]regius moribus | / [---]quae in delicieis fu[e]rat Vettiae, / Qua[e | domino placu]it. Eam morte ob[i]ta diligunt / mon|[umentumque eius[ fl]etu ac muneribus [r]eplent / seque ipse[i |  deflent vit]am esse ereptam sibei / s[erva]e suis deliciis vitam ap[tae deum.

 

Hier ligt een meisje van voorbeeldige levenswandel begraven,  / Hedia (?), die de oogappel was van Vettia, / En die haar meester plezier bracht. Ook nu ze door de dood is weggevoerd, hebben ze haar lief / en overspoelen ze haar graf met geschrei en met offergaven. / En zelf wenen ze dat hen een leven is ontrukt / van een slavin, die zich door haar charmes een leven bij de goden heeft verworven.

 

r.1: s(e)pulto: het wegvallen van de e is metri causa noodzakelijk.

virgo: in inscripties duidt virgo op een ongehuwde staat en verwijst het mogelijk naar jonge meisjes.[325]

r.3: morte obita: (abl. abs.) nadat ze door de dood is weggevoerd = na haar dood.

r.5: Sibei: kan ook enkelv. zijn met Hedia als referent: …dat haar, een slavin, het leven (?) is ontrukt…

r.6 ap[tae deum: de aanvulling wordt door Bücheler verantwoord met een verwijzing naar Ter. Haut. 693: …deorum vitam apti sumus: we hebben ons een godenleven verworven. Aptae < apiscor (Wolters: zich verwerven), niet van het adj. aptus. Deze wending past goed bij de algehele strekking van dit carmen. Zien we hier misschien een spoor van een geloof in een voortbestaan na de dood? Iets dergelijks staat ook de slotzin van CIL I², 2997.[326]

Statuut en milieu: Haar naam ontbreekt door de lacunes. Hedia is een aanvulling van Bücheler voor een naam met vijf letters, maar in zijn commentaar geeft hij blijkbaar de voorkeur aan Idusa of Pilema.

Waarschijnlijk een slavin. De bepaling van het statuut berust hier op de aanvullingen dominus (niet met zekerheid vol te houden) en s[erva]e voor een lacune van ongeveer 4 letters. De laatste aanvulling is contextueel en  metrisch de meest waarschijnlijke, maar absolute zekerheid is er niet. Er had bv ook een naam (Salviae, Silvae, Scopae,Sicae,?) kunnen staan, en eennamigheid bij kinderen is geen garantie voor een slavenstatuut.[327]

De dedicant, Vettia is incertus met gentilicium. In Vettia dacht men de vrouw van Verres te herkennen.[328] Dit vermoeden was ongetwijfeld ingegeven door een (indirecte) vermelding van haar naam in Cicero[329] en door de wens om het carmen belangrijker te laten lijken. Maar het gentilicium Vettius komt veel voor in inscripties,[330] en  RE vermeldt voor de Republiek een 20-tal Vettii (waaronder deze Vettia), en voor de Keizertijd een 40-tal. Met dit voor ogen is de identificatie van deze Vettia met de vrouw van Verres onvoldoende gegrond.

Vettius is en Italisch gentilicium, dat oorspronkelijk vooral gedragen werd door de Picentes en de Paeligni, maar later ook verspreid geraakte  over Etrurië, Latium, Rome en het gebied van de Sabini. Dit gens schijnt in de Republiek geen rol van betekenis te hebben gespeeld in de politiek of in de magistratuur.[331]

Opdrachtgever: haar meesters, indien we de aanvulling servae aanvaarden. Vettia wordt expliciet vermeld en de meervouden diligunt en [r]eplent duiden aan dat het om meer dan een persoon gaat.

Literatuur:   Gatti (1901) 201 ׀׀   Diehl (1964) 612   ׀׀   Purdie (1935) 62-63   ׀׀  

 

 

CIL I², 1214                                                             VI 10096; ILLRP: 803; CLE 55; ILS: 5213

Eucharis, vrijgelatene van Licinia. Een danseresje.

 

Eucharis Liciniae l. |                                                                1
docta, erodita omnes artes virgo, vixit an(nos) XIIII.|
Heus oculo errante quei aspicis léti domus, |
morare gressum et titulum nostrum perlege, |
amor parenteis quem dedit natae suae, |                              
5
ubei se reliquiae conlocarent corporis. |
Heic viridis aetas cum floreret artibus |
crescente et aevo gloriam conscenderet, |
properavit hóra tristis fatalis mea |
et denegavit ultra veitae spiritum. |                                      
10
Docta, erodita paene Musarum manu, |
quae modo nobilium ludos decoravi choro |
et Greaeca in scaena prima populo apparui.
|
En hoc in tumulo cinerem nostri corporis |
infestae Parcae deposierunt carmine. |                                 
15
Studium patronae, cura, amor, laudes, decus |
silent ambusto corpore et leto tacent. |
Reliqui fletum nata genitori meo |
et antecessi, genita post, leti diem. |
Bis hic septeni mecum natales dies |                                    
20
tenebris tenentur Ditis aeterna domu.
Rogo ut discedens terram mihi dic
as levem.


3. oculo  correxit scalptor, antea  ocule    15. infestae   lapis :   infistae  
priores


Eucharis, Licinia’s vrijgelatene,
een meisje geschoold en doorkneed in alle kunsten, is 14 jaar oud geworden.
Hé, jij daar, die met ronddwalend blik de huizen van de dood overziet.

Blijf even staan en  lees aandachtig mijn grafschrift,
dat de liefde van mijn vader aan zijn dochter heeft geschonken,
waar de resten van haar lichaam zouden kunnen rusten.
Toen mijn ontluikende jeugd hier schitterde in de kunsten
en in jaren aangroeiend, (de trappen der) roem beklom
versnelde het droevige uur van mijn dood zijn pas
en weigerde mij verder mijn levensadem.

Geschoold en doorkneed was ik, bijna als door de hand van de muzen.
Ik, die nog maar pas geleden de  feesten van de nobiles met dansen heb opgevrolijkt.
en als eerste vrouw in het Griekse theater voor het publiek optrad.
Kijk, in deze tombe hebben
de sinistere schikgodinnen (onder het zingen van) mijn dodenzang de as van mijn lichaam neergelegd.
De aandacht van mijn patrona, haar zorg, haar liefde, haar lof en haar trots

verstommen, nu mijn lichaam verast is en zwijgen nu ik dood ben.

Ik liet als dochter slechts tranen na voor mijn vader
en (hoewel) ik na hem geboren was, ging ik hem toch voor in de dag van de dood.

Veertien verjaardagen worden met mij gevangen gehouden
in de duisternis en in het eeuwige huis van Dis.

Ik vraag u, als u verdergaat, wens dat de aarde licht op mij zou rusten.

 

Monument: gevonden in Rome. Marmeren plaat van 63,1 cm x 80,2 cm x 3,3 (2,4) cm; letters ca 4,5 cm. Het praescriptum is in grotere letters uitgewerkt. De steen is meer dan eens verplaatst en beschadigd: de rechterboven- en onderhoek zijn afgebroken en er lopen 4 schuine breuken door de rechterhelft. De uitstekende sierrand is enkel onderaan redelijk intact gebleven. Een foto is pas beschikbaar geworden met de editie van Frascati, de afbeeldingen van Wiseman en Ritschl zijn facsimiles, die in r. 15 infistae lezen (op de foto infestae) De steen wordt nu bewaard in de reserves van het Instituto Pontifico di Archeologia Cristiana (collectie De Rossi). De tekst werd volledig opgetekend voor de steen beschadigd werd door  Metellus (Vaticanus 6039 f.222 en Vaticanus 6040 f.34). Hierop steunen de aanvullingen.

Datering: de datering is erg omstreden en de dateringsvoorstellen lopen uiteen van de periode van Sulla[332] tot 59p/68p.[333]

De epigrafische terminus post quem moet rond 65a liggen: het gaat om een monument van marmer. (Het gebruik van apices op de lange klinkers komt al van 100a voor). Taalkundig zou het carmen nog later dateerbaar zijn: r.8 crescente et aevo: postpositeief gebruik van et is een poëtische wending die in de literatuur voor het eerst wordt gevonden in de Bucolica van Vergilius, waarvan de datering tussen 42a en 36a wordt geplaatst.[334]  Een terminus ante quem kan rond 55a liggen, want r.15 geeft deposierunt (< posivi of posii voor posui) als perf. van ponere, maar in inscripties wordt dit na Catullus zeldzaam. Afgaande op deze termini zou dit gedicht in de periode 40a-30a kunnen gemaakt zijn.

Popova dateert later: zij herkent echo's van Augusteïsche poëzie van Ovidius, Vergilius en vooral Tibullus in het carmen en plaatst het carmen rond einde IP, begin IIP.[335] Dit is minder waarschijnlijk wegens nobiles en omdat prima in scaena dan nog moeilijk te verklaren is. (cf. infra) Voor deposierunt moet dan ook worden uitgegaan van een bewust archaïsme. (maar erodita en parenteis zijn mogelijk ook pseudo-archaïsmen).

Taalkundig-inhoudelijk:  regelmatige jambische senarii. Eucharis' grafschrift gaat meestal door voor een eenvoudig gedicht zonder grote literaire waarde,[336] maar de analyse van Massaro heeft een uitgekiende versopbouw en een verzorgde metrische uitwerking aan het licht gebracht. Verschillende stijlelementen komen overeen met de techniek van de neoretici, eerder dan met de techniek van meer archaïsche dichters zoals Accius.[337]

Het gedicht is in de eerste persoon en er is geen reden om aan te nemen dat in r.3-6 haar vader aan het woord is en zijzelf pas vanaf r.7 spreekt. Soms besloot men hiertoe omdat heic naar links uitspringt.

r.2: erodita: wordt meestal als een bewust archaïsme verklaard, maar deze vorm is meer geattesteerd in de epigrafie.[338]

Deze regel is een samenvatting van de biografische gegevens van Eucharis, die in de loop van het Carmen verder zullen toegelicht worden. Massaro ziet hier duidelijke sporen van een epigrafische traditie die vergelijkbaar is met het elogium voor Scipio (8/9), waarin een gecondenseerd cursus honorum in de loop van het elogium wordt geïllustreerd.[339] Maar Massaro gaat voorbij aan het feit dat dit praescriptum, in tegenstelling tot dat van de Scipiones, niet metrisch is.

r.3: oculo errante: vermoedelijk stonden er meer graven, waarover de voorbijganger zijn blik liet gaan en Eucharis vraagt nu voor haar eigen graf meer aandacht.

parenteis: moet slaan op haar vader, aangezien in r.18 sprake is van een genitori meo.

r.10: spiritum: heeft nog niet de christelijk betekenis, maar leunt waarschijnlijk wel aan bij de leerstellingen van enkele filosofische stromingen (neo-Platonisme, Orfisme, Stoïcisme): de mens bestaat uit stof, die vergankelijk is, en een onsterfelijke ziel die pre-existeert.[340] Veitae kan gelezen worden als dativus incomm. (…ontzegde mijn leven verder zijn bezieling) of als genit. bij spiritum met verzwegen mihi. (…ontzegde mij verder mijn levensadem.)

r.13: et graeca in scaena prima apparui: de betekenis van prima en van graeca scaena  heeft voor de nodige controverse gezorgd. Prima kan op 4 manieren geïnterpretteerd worden:

Wat die graeca scaena dan mogen inhouden, is evenmin duidelijk. Het zou kunnen gaan om begeleidend mimespel bij de ludi funebres (gehouden bij een begrafenis: de overledenen werden geacht fysiek aanwezig te zijn) of bij de ludi votivi (gehouden voor een overwinning of bij de wijding van een heiligdom naar aanleiding van een overwinning). Beide feesten waren meestal aristocratische aangelegenheden (nobiles) die in de privé-sfeer werden georganiseerd. Bij begrafenissen traden de dansers op, verkleed als Griekse saters en voerden ze een Griekse dans, de sikinnis op. Het gebruik is voor de Augusteïsche periode beschreven door Dyonisos van Hallicarnassus, maar sporen van Griekse dancers zijn al vroeger te vinden, aan het begin van IIA.[343]

Een andere mogelijkheid voor de graeca scaena zijn de thymelici. De thymelici waren, net als de ludi astici, een onderdeel van de ludi Graeci, die samen met de ludi Latini de ludi honorari vormden. Deze ludi honorari waren een toevoegsel van de ludi saeculares die Augustus in 17a liet houden. De thymelici waren muziek en dansuitvoeringen,  in de astici kwam het drama aanbod. Vóór Augustus werden dergelijke feesten al door de nobiles in de private sfeer georganiseerd. Het prestige dat van deze feesten uitging, is meer in overeenstemming met  de laatste interpretatie van prima.[344]

Tenslotte bestaat ook nog de mogelijkheid dat het om de Iuvenalia gaat, die door Nero in 59a werden ingesteld (cf. supra, datering).[345]

r.15: infestae Parcae: Het lied van de Parcae bepaalde het levenslot van de mens. Voor  Eucharis moet hun lied en vijandige toon aangenomen hebben, want ze hebben beslist om haar leven te beëindigen, een soort dodenzang, dus. De Parcae hebben hun Grieks voorbeeld in de Moiren.[346]

r.19: et antecessi, genita post…: hier klinkt de jammerklacht door  dat  de normale  loop van de natuur op z'n kop wordt gezet. Normaal moeten kinderen hun ouders begraven, niet andersom (zie ook CIL I², 1798 voor een duidelijk voorbeeld).

r.22 …terram…levem: de vroegste verwijzing naar dit motief, dat later meer aangetroffen wordt als STTL:  sit terra tibi levis. Deze formule wordt regelmatig in Spanje gevonden. Het motief grijpt, net zoals de ParcaeDis en spiritum terug naar Griekse voorbeelden. Eucharis Griekse naam[347] en de Griekse motieven kunnen dienen als voorbeeld voor de  invloed van de Griekse funeraire praxis op de Romeinse.

Statuut en milieu: zekere vrijgelatene, een danseres. De vermelding van haar naam volgt niet de gebruikelijke conventies van de onomastiek. Normaal wordt voor een vrouw eerst het gentilicium van haar patronus/a geschreven met dan de afgekorte voornaam van de vroegere meester (in dit geval een vrouw) + de libertinatio en dan pas haar cognomen. We zouden dan krijgen:

Licinia  . l. Eucharis.

De afwijking van de conventies kan hier zo gekozen zijn omdat Eucharis haar roepnaam (artiestennaam?) was; zo was ze ook bekend bij haar publiek en zo wenste haar vader dat ze in de herinnering zou verderleven. Mogelijk is ze pas op haar sterfbed vrijgelaten.[348] In dat geval was ze bekend als Eucharis Liciniae servae en kan de opdrachtgever (haar vader) tot deze naamgeving beslist hebben omdat hij oordeelde dat haar nieuwe liberta-naam bij haar publiek niet direct de herinnering aan het meisje zou oproepen.[349]

Opdrachtgever: haar vader wordt expliciet vermeld in r.5 (amor parenteis dedit). Hij is incertus, en kan zowel ingenuus, libertus als slaaf geweest zijn. Als hij ingenuus was, moet Eucharis uit een contubernium[350] van hem een slavin geboren zijn. Maar hij kan evengoed een libertus of een slaaf geweest zijn. In alle gevallen werd Eucharis geboren uit een onwettig huwelijk en was haar moeder bij haar geboorte een slavin.

Literatuur:  PMLE tab. LXXXI  (afb.)   ׀׀   s.c. Pikhaus   ׀׀   Ernout (1967)   142   ׀׀   Diehl (1964)  642add   ׀׀    Popova  (1968) 60-64   ׀׀   Courtney (1995) 20   ׀׀   Wolff (2000)  56, 91, 92, 99   ׀׀   Lindsay (1897)  95-96   ׀׀  Purdie (1935) 18-19   ׀׀   Plessis (1905) n° 33   ׀׀   Wiseman (1985) 30-35 (+ afb.)  ׀׀   Anderson (1937) 7-10   ׀׀   Frascati (1997) 68-71 (+ foto: fig. 18 tab. VI)  ׀׀   Sanders (1991) 463-467 

 

 

CIL I² 1215                                                                                   VI 25369;  CLE: 59

…ulia, dochter van Quintus Rancius Protus

 

[---]ulia Quincti Ranci feilia                                                                 1

[Quincti l]iberti Proti, quoi fatum grave

[---] Parcae ac finum vítae statuerunt,

[---]et bis decem anneis nata, indigniter.

[--- c]oncepit leiberum semen duplex,                                                           5

[---] pareret patrono auxsilium ac decus,

[---]ta commoda atque incommoda

[---] mors eripuit sueis parentibus.

[--- s]ummo in luctu ac sollicitudine

[---]rio gnatae fletus in dies                                                                    10

edunt, sibei esse talem ereptam filiam.

'pater mei et genetrix germana, oro atque o[---]

desinite luctu, questu lacrumas fundere.

sei in víta iucunda [ac] vuoluptatei fuei

vobeis viro atque ameiceis noteisque omnibus,                           15

nunc quoniam fatum se ita tolit, animo vo[lo]

aequo vos ferre concordesque vívere.'

quas ob res hoc monumentum aedificavit [pater]

suae gnatae, sibeique uxori hanc constituit [domum]

aeternam, ubei omnes pariter aevom dege[rent]                         20

 

(í pro I-longa) 1.   […]ulia   Smetius :    […]nia    Ligurius    4.  …ess]et   :   it  Ligurius       6.  [quom recte]  Smetius :   [quom optatum]  Bücheler   :   [quom iam]  Hauptius 7. [expertam mul]ta   :   [futuram ad cunc]ta  Hauptius          8.  [crudelis] :   [intimis]  Hauptius       14.  ac : vobeis in ms  Smetii, traiecit  lapidarius ex 15 substituens ac in 14             19. {suae} gnatae sib‹i›que ‹et›  Schrader, Hauptius     20. dege[rent]   :   degen[…]  in ms Smetii

 

 

Hier rust  …ulia(?), dochter van Quinctus Rancius Protus,
een vrijgelatene van Quinctus, voor wie
…de schikgodinnen een hard lot en het einde van haar leven hebben besloten

… 20 jaar oud, ten onrechte.
… zij was zwanger van een tweeling…
… aan de patronus steun een bron van trots zou schenken…
…gelukkige en ongelukkige…
…heeft de dood aan haar ouders ontrukt,
… in opperste rouw en in kommer
…van hun dochter de dagen met geween
vullen, dat hen zo een dochter is ontrukt.
" Mijn vader, moeder die me verwekt heeft, ik bid en smeek (?) jullie,
Stop jullie rouw en houd ermee op onder geweeklaag tranen te vergieten.
Als ik , toen ik in leven was, beminnelijk was en een bron van genot
voor jullie, mijn man, mijn vrienden en al mijn kennissen,

dan wil ik nu dat jullie dat met effen gemoed dragen
en eensgezind leven, want het lot heeft zich zo gedragen.
Om deze reden heeft een vader dit monument opgetrokken
voor zijn dochter, en voor zichzelf en zijn vrouw heeft hij deze eeuwige
verblijfplaats

opgericht, waar ze allen samen tot in de eeuwigheid kunnen leven.

 

Monument: Rome, langwerpig tablet uit travertin, gevonden op het eiland in de Tiber. De steen is verloren gegaan maar in XIVP opgetekend door de humanisten. Deze lezing berust op Smetius, die de transcriptie heeft opgesteld na een autopsie van de steen.[351] De lacunes zaten al op de steen toen hij de tekst optekende.

Datering: vita (r.3 en r.14) en vivere met (r.17) zijn met I-longa geschreven, dus zeker na 100a, eerder na 70a als we de bevindingen van Mommsen over Q. Rancius aanvaarden. (cf. infra) De oudere vormen, met name de spelling EI voor een lange I is correct toegepast (in nom. en de abl. meerv.) en correct niet toegepast (in de gen. enkelv.), wat er op kan wijzen dat de periode van verwarring achter de rug moet liggen en de datering al in de klassieke periode kan gesitueerd worden. Bücheler vermoedde periode Sulla-Caesar, maar zonder verantwoording.[352]

Taalkundig-inhoudelijk: jambische senarii. Het praescriptum was ook metrisch: het voluitschrijven van het praenomen en van de libertinatio wijzen daarop. De overgeleverde resten van r.1 en r.2 geven respectievelijk 4 en 5 versvoeten en kunnen probleemloos tot senarii aangevuld worden.

nam quod c]oncepit leiberum semen duplex: Want zij heeft het zaad der kinderen dubbel ontvangen = ze was zwanger van een tweeling, blijkbaar van de patronus van haar vader.

Quod als aanvulling is zeer goed houdbaar omdat eripuit anders geen object heeft.

Cum pareret: toen ze voor de patronus steun en een bron van trots voorbereidde: bedoeld wordt haar zwangerschap. Ze zou hem twee kinderen schenken.

De aanvullinbgen in  r.2, r.16, r.18, r.19 en r.20 kan men hier redelijkerwijs verwachten, 3, 4 en 12 volgen ook de algehele strekking van het gedicht. De overige lacunes laten meer ruimte voor speculatie. Bücheler heeft als volgt aangevuld:

 

Heic est…]ulia Quincti Ranci feilia|/ Quincti le]iberti Proti, quoi fatum grave |/ infestae] Parcae ac finum vítae statuerunt,|/ vix quom ess]et bis decem anneis nata, indigniter.|/ Nam quod c]oncepit leiberum semen duplex,|/ quom recte] pareret patrono auxsilium ac decus,|/ expertam mul]ta commoda atque incommoda|/crudelis] mors eripuit sueis parentibus.|/ nunc illi s]ummo in luctu ac sollicitudine |/prae deside]rio gnatae fletus in dies.

 

Hier rust …ulia, dochter van Quintus Rancius Protus, een vrijgelatene van Quintus, voor wie
de onheilspellende schikgodinnen een hard lot en het einde van haar leven hebben besloten, toen ze amper 20 jaar oud was, ten onrechte. Want daar ze zwanger was van een tweeling, toen ze zijn (haar?) patronus een steun en bron van trots ging schenken, zoals past, heeft de dood haar, die veel geluk en veel ongeluk heeft gekend, aan haar ouders ontrukt. Zij nu, in opperste rouw en in kommer door het gemis van hun dochter, vullen hun dagen met geween.

Statuut en milieu:. het overleden meisje is zekere ingenua, aangegeven door haar filiatie. Zij is de dochter van Q. Rancius die op zijn beurt een vrijgelatene moet zijn van Q. Rancius. 

De onomastiek laat ruimte voor discussie. Rancia (= […]ulia) moet haar naam geweest zijn indien haar vader bij haar geboorte vrij was en een geldig huwelijk had met haar moeder (enkel in r.19 is er sprake van een uxori). Indien echter haar moeder bij haar geboorte een vrije vrouw was en haar vader nog een slaaf, zou ze het gentilicium van haar moeder gedragen hebben. Jammer genoeg is de steen beschadigd, en de letters IA zijn de enige die zeker overgeleverd zijn (zie krit. app.): hier kan zowel een gentilicium, een cognomen of een praenomen gestaan hebben.[353] Aangezien het praescriptum ook metrisch was, is het niet zeker dat de normale volgorde in de onomastiek gevolgd werd en zijn de drie mogelijkheden verdedigbaar.[354] 

Ook Proti is op verschillende manieren verklaard: als cognomen Prote van het meisje[355] en als cognomen Protus van haar vader,[356] en zelfs als cognomen van de patronus. De laatste mogelijkheid is eerder uitzonderlijk: de opgave van de libertinatie gebeurde meestal alleen met praenomen van de meester.[357] Protus was trouwens een populaire slavennaam[358]  en hoort dus eerder bij de vader dan bij de patronus. Verder moet volgens mij Proti gelezen worden als genitief van Protus, het cognomen van haar vader. Als cognomen voor het meisje verwacht men in de nominatief de transcriptie Prote voor (zoals Nymphe, Tyche, Threpte etc.) Tegen Proti als cognomen voor het meisje spreekt verder nog dat in deze periode cognomina bij ingenui zeldzaam worden, en zij is ingenua.

De aanvulling [Quincti… voor de patronus steunt op het argument dat een vrijgelatene in deze periode normaal het praenomen en het gentilicium van zijn vroegere meester aannam en dat het overbodig was om van de meester nog een gentilicium te vermelden: dat bleek al duidelijk uit het gentilicium van de vrijgelatene.[359] Verder is deze aanvulling metrisch correct. Het is mogelijk dat Q. Rancius in 73a Quaestor was.[360]

Quincti is praenomen en een archaïsche vorm van Quintus,[361] of is een gentilicium (Quinctius) dat als praenomen gebruikt werd.[362] Een gentilicium is onwaarschijnlijk, want polynomie van gentilicia is in deze periode nog niet gebruikelijk.[363]

Opdrachtgever: haar vader, het moest een familiegraf worden (r.18-r.20: aedificavit [pater] suae gnatae.. De aanvulling pater is metrisch correct en inhoudelijk (suae gnatae) dwingend.

Vreemd: hoewel ze zwanger was van twee kinderen, wordt ze niet door haar man (?), of de vader van haar kinderen herdacht.

Literatuur:   Mommsen (1885) 284   ׀׀   Purdie (1935) 43   ׀׀   Bücheler (1965)I, 399

 

 

CIL I2, 1216                                                                            VI: 14388; CLE: 58

Gaius Caninius Labeo, zoon van Gaius, van de tribus Arnensis

 

C. Caninius C.  f. Arn(iensi) | Labeo pater |                            1
Omnes hei mei sunt. Filius illum manu, |
ille illam mereto míssit et vestem dedit. |
quoad víxsi, víxsere omnes una inter meos. |
eundem mi amorem praestat puerilem senexs: |                   
5
Monumentum indiciost saxso saeptum ac marmori |
circum stipatum moerum multeis millibus. |

 

(í pro I-longa)   1 – 4. descripsit Pighius    2. omnes hei mei  :  Iom nes mei mei   Passionei     hei  :  et ei   Ligurius     3. illam   :   filiam  Ligurius   mereto   :   merito  Ursinus

 

Gaius Caninius Labeo, zoon van Gaius, de vader, van de tribus Arnensis
Hier zijn zij allen mijn mensen. Mijn zoon gaf hem daar verdiend de vrijheid,
en die gaf haar een bruidsjurk.
Zolang ik leefde, leefden zij allen samen onder mijn eigen familie.
Als oude man geeft mijn zoon me onveranderde genegenheid, als van een kind.
Het monument is daar een getuigenis van, omheind met steen en de muren
daarrond omringd met marmer dat vele duizenden kost.

 

Monument en vindplaats:  Rome, gevonden in Monte Caelio, bij de Porte Asiniana. Marmeren tablet; 75 x 105 cm. Het Tablet is in twee gebroken, de bovenste helft staat mogelijk in het Museo Nazionale van Rome, de onderste helft in de Vaticaanse musea. Hier is de tekst deels gereconstrueerd aan de hand van een transcriptie van Pighius. De betekenis is vatbaar voor interpretatie: spreekt eerst de vader (1-3) en antwoordt dan de vrijgelaten slaaf van de zoon (4 e.v.) of is alleen de vader aan het woord?

Datering: het gebruik van marmer maakt een datering voor 64a onwaarschijnlijk, maar het cognomen Labeo schijnt vooral in de Republiek populair te zijn.[364] Op grond van de schrijfwijze moerum (archaiserend voor murum, wordt na Vergilius niet meer gebruikt) en millibus met dubbele l (voor het eerst in Augustus’ Res Gestae) mag men de tweede helft van IA tot het begin van het Principaat aannemen.[365] Ook de lettervormen begunstigen een datering aan het begin van het Principaat.

Taalkundig-inhoudelijk:  jambische senarii. In r.2 zien we een ongebruikelijke verlenging van de us van filius, maar verder is dit Carmen metrisch regelmatig. Er is een duidelijke inspanning gedaan om een poëtische tekst te produceren, het carmen steekt vol met stijlfiguren: polyptota illum…ille illam en vixsi, vixsere; alliteraties: illum…ille illam; mereto missit, praestat puerilem, saxso saeptum… stipatum en marmori…moerummulteis millibus. Merk verder nog op: de iuxtapositie van de tegengestelde begrippen omnes una en puerilem senexs en het pleonastische saxso saeptum ac marmori circum stipatum.

r.1: Arn(iensis): tribusopgaven komen af en toe voor (in de CLE ook nog in 708, 1249, 1349 en in 1924)

Pater. Het gaat hier om en gemengd graf. De vermelding pater is gedaan om duidelijk te maken dat Gaius Caninius Labeo het hoofd van de familie was.

r.2: Omnes hei: alle mensen die u ziet bij mijn grafmonument.

illum: de vrijgelatene van de zoon van gaius Caninius Labeo.

r.3: ille: Het gebruik van het demonstrativum is hier ongewoon en leidt tot verwarring. wie wordt hier bedoeld, illum of filius? waarschijnlijk filius: ille verwijst normaal naar hetgeen verder af gelegen is. In poëzie wordt ille wel vaker gebruikt om een substantief te herhalen.[366] Inhoudelijk is dat ook het meest aangewezen: als slaaf heeft de persoon die door illum aangeduid wordt, niet de juridische bevoegdheid om iemand anders (illam) vrij te laten.

illam: een vrouw, vrijgelaten door de zoon, en waarschijnlijk zijn latere echtgenote.

r.4: Quoad vixsi, vixserunt…: formeel is de vader aan het woord (vixsi), maar eigenlijk komt door het volgende zinnetje eundem mi amorem praestat puerilem senexs de liefde van de zoon centraal te staan: waarschijnlijk is de zoon de opdrachtgever voor het gedenkteken, zeker in het licht van de volgende twee verzen: hij heeft er veer geld aan gespendeerd (multei milibus).

r.5: eundem amorem: dezelfde, onveranderde genegenheid voor zijn vader als toen hij nog kind was: Het gaat om de liefde van de zoon voor zijn vader. De zoon is ondertussen ook al oud geworden.

r.6: indiciost: voor indicium est, de schrijfwijze weerspiegelt de uitspraak.

Statuut en milieu:  Collectief graf voor personen met verschillend statuut. ille…illum …illam moet wijzen op mensen die er ook liggen. De blijk van erkentelijkheid, verwoord in het carmen, was voor de vader bedoeld. Vader en zoon zijn ingenui, de andere personen zijn liberti.

Opdrachtgever: de zoon (cf. supra).

Literatuur:   PMLE tab.LXXX D (afb.)   ׀׀   Warmington (1940) 20 n° 49  ׀׀   Diehl (1964) 646   ׀׀   ׀׀  Wolff (2000)  67   ׀׀   Kruschwitz (2002)² 43-46

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[126] Cic. Leg. 2, 56-57: (Sulla) timens <ne> suo corpori posset accidere, primus e patriciis Corneliis igni uoluit cremari. (…Sulla, uit angst dat zijn lichaam iets zou overkomen, wilde als eerste van de patricische Cornelii dat zijn lichaam in het vuur verbrand werd.)

[127] Liv. 38, 56 …in Scipionum monumento tres statuae sunt, quarum duae P. et L. Scipionum dicuntur esse, tertia poetae Q. Ennii.

[128] Tekening van een mogelijke reconstructie:bij Coarelli (1973) 40.

[129] Coarelli (1973) 39.

[130] Cic. Tusc. 1, 7, 13 an tu egressus porta Capena cum Calatini Scipionum Serviliorum Metellorum sepulchra vides, miseros putas illos? (of, wanneer je de porta capena bent uitgegaaan en de graven ziet van Calatinus, van de Scipiones, van de Servili, van de Metelli,  denk jij dan dat zij armzalig waren?).

[131] Na de de beschuldigingen van corruptie en de daaropvolgende processen in 187a had hij zich teruggetrokken op zijn landgoed in Liternum, waar hij in 184a of 183a gestorven is. Hij had er op gestaan daar begraven te worden. (Liv. 38, 50-54). Op zijn graf zou gestaan hebben: ingrata patria, ne ossa quidem mea habes. (Val Max. 5, 3. Ondankbaar vaderland, zelfs mijn gebeente krijg je niet). Het graf is nooit teruggevonden. Ennius heeft voor hem een grafschrift gedicht, waarvan  in de literaire bronnen fragmenten zijn bewaard, zie p. 206.

[132] Coarelli (1973) 103.

[133] Goed zichtbaar in Gordon (1983) afb. 4.

[134] De eenvoudigste verklaring is dat de steenkapper niet tevreden was over zijn werk en opnieuw begonnen is. Maar waarom is hij dan zover naar links herbegonnen? Volgens Wachter stonden hier twee saturnii die veel geleken op de beginregels van het elogium van 8/9 (Honc oino…) maar hij kan niet echt verklaren waarom ze achteraf zijn weggehakt en zijn argumentatie is er in de eerste plaats op gericht om Wölfflin's hypothese te ontkrachten ( dat de oorspronkelijke inscriptie later is weggehaald om een elogium in te kappen).  Zie verder Wachter (1987) 318-322. Coarelli (1973) 89 geeft de aantrekkelijkste hypothese: op de rasura stond de oorspronkelijke inscriptie, die waarschijnlijk de naam van de dode bevatte en eventueel een cursus honorum. Toen het eigenlijke  elogium werd ingegrift, zou men deze inscriptie hebben weggehakt en opnieuw hebben aangebracht op de enige plaats die nog vrij was: een dipinto op het deksel van de sarcofaag. Deze Hypothese verklaart wel de veel oudere orthografie in het dipinto, dat nochtans uit dezelfde periode stamt als de inscriptie: Cn. in het dipinto, Gnaiuod in de inscriptie; Cornelio(s) tegenover Cornelius.

[135] Coarelli (1972) 43-44. Dit is de meest aanvaarde visie. Wachter (1987) 334-335 dateert 10 tot 20 jaar later. Palladino, geparafraseerd bij Coarelli (1972) 93 nt 133 en door Kruschwitz  (1998) 275, dateert pas in het derde kwart van II.

[136] Wöfflin, geparafraseerd bij Kruschwitz  (1998) 274 en bij Coarelli (1972) 83.

[137] Wachter is de eerste die de posterioriteit van 6/7 ten opzichte van 8/9 na intensieve discussie verwerpt. 

[138] Kruschwitz  (1998) 273-275 voor status questionis.

[139] Voor het consulaat: Liv 12, 10-13, zie verder ook RE s.v. Cornelius n° 343 k 1489.   290a is niet helemaal uit te sluiten als jaar voor zijn censura. dat is ook de datum die Plessis (1905) 8 aanhoudt, die bovendien zijn overlijden  in 273a plaatst. Het is niet duidelijk hoe Plessis aan die datum komt.

[140] Wachter (1987) gaat uit van een consulaat op zijn 35ste en plaats zijn overlijden rond 260a.

[141] Coarelli (1973) 43-44 en 48.

[142] Coarelli (1973) 90-91.

[143] Kruschwitz  (1998) 280.

[144] Kruschwitz  (1998) 282; ILLRP ad loc.; Coarelli (1973) 48. Courtney (1995) 218 stelt 240a voor.

[145] Wachter (1987) 310-312 en Kruschwitz  (1998) 281.

[146] Gordon (1983) 81.

[147] Wachter (1987) 303-342. Zijn conclusies worden aanvaard door Radke (1991) 69-70, Pikhaus (1994) 15 nt 3, Fowler (1996) 170-175 en tot op zekere hoogte Kruschwitz  (1998). Contra: Courtney  (1995) 216-220.

[148] Wachter (1987) 310-318.

[149] Wachter (1987)  319-324.

[150] Coarelli (1973) 89.

[151] Lindsay (1897)  41.

[152] Scansie: zie Zander (1890) 59 en Tanner (1961) 218.

[153] Till (1970) 280; Van sickle (1988) 147; Courtney (1995) 224 met bronopgave.

[154] Courtney (1995) 224 en vooral CSE 52 na intensieve studie van het bronnenmateriaal.

[155] Till (1970) 281 schijnt te denken van wel, Courtney (1995) 225 en Kruschwitz in CSE 57 zijn voorzichtiger.

[156] Van Sickle (1987) 49.

[157] Flower (1996) 160; Zarker (1958) 61; Eck (1984) 156 nt 34. (maar Volgens Kruschwitz , CSE 44 moet er een zekere openbaaheid geweest zijn, omdat apud vos anders geen zin heeft). Volgens Van Sickle (1987) 49 wordt hiermee de Romeinse burgerij aangesproken. Of het zou gaan om een imaginair publiek , zie Flower (1996) 179. Volgens mij wordt met apud vos de  familie aangesproken, want zij waren waarschijnlijk de enigen die het hypogeum mochten bezoeken.  Apud vos krijgt ook zin als de elogia kopieën waren van de tituli bij de imagines maiorum die in het Atrium stonden opgesteld en neerkeken op de familie en eventuele bezoekers. Metoforisch moet hier ook bedoeld zijn: toen ik nog in leven was (< bij jullie, de levenden). Zie ook p. 42.

[158] volgens Radke (1991)74-75 (maar erg speculatief) een samenstelling van cis  en aunia. Aunia zou een nevenvorm moeten zijn van Amnis: aan deze kant van de Amnis.

[159] CSE 44-45.

[160] Liv. 10, 11 ( 10, 13-1);  10,14 (4 ev);  10,25;  10;29 (5); 10,40 (7);  11,26 (7 ev) .

[161] Liv. 10, 11 (11) – 10, 13 (1).

[162] Als Livius bronnen worden de annalisten in aanmerking, met name Fabius Pictor, Claudius Quadrigarius en Valerias Antias. Meyer (1972) 970-972 gaat uit van fouten in Livius'  bronnen. Volgens zijn redenering was bij het opstellen van de inscriptie de herinnering aan de feiten nog te levendig om zondermeer de feiten te kunnen verdraaien. Scullard (1961) 115 volgt de inscriptie in zijn historische reconstructie. Flower (1996) 172 nt 51 (met verdere literatuuropgave) heeft het over "anti-Cornelian source which supports  Barbatus consular colleague." Zie ook Courtney (1995) 223. Volgens hem was er een hechte band tussen de Fabii (Fabius Pictor, Livius' bron) en de Fulvii (Barbatus' medeconsul).

[163] Courtney (1995) 223.

[164] Zie Coarelli (1973) 40.

[165] Lindsay  (1897) 39.

[166] Metriek: zie Zander (1890) 60 en Tanner (1961) 218.

[167] Van Sickle (1987) 48-50 en Van Sickle (1988) 144-145.

[168] Cic. Sen 61, en vergelijkbaar in Cic. Fin 2,116-117: …velut hoc ad portam: 'Hunc unum plurimae consentiunt gentes populi primarium fuisse virum.' Cicero heeft ongetwijfeld de orthografie aangepast aan de conventies van zijn tijd. Ook dit carmen hoort thuis in IIIA: Calatinus was een vooraanstaand Romein, die 2 keer het consulaat had bekleed (258a en 254a), censor (247a) en dictator (248a/247a) was geweest. Het tijdstip van zijn overlijden is onbekend, maar moet na 241a geplaatst worden, want in dat jaar heeft hij nog bemiddeld tussen C. Lutatius Catulus en Q. Valerius Falto in een dispuut over een triomftocht. Voor Calatinus, zie RE s.v. Atilius k 36

[169] In deze periode heeft  gens de betekenis van vreemde volk (stam): zie CSE 222, maar de betekenis daarvan heeft weinig zin. De senaat (= de patres van de belangrijkste gentes) maakte uit wie de belangrijkste man was, niet een paar vreemde volkstammen.

[170] Flower (1996) 177 en 179.

[171] Volgens  Till (1970) 279 zou het een constuctie kunnen zijn zoals bv  .

[172] Hamp (1993) 158-159.

[173] Courtney (1995) 221.

[174] Volledige bronopgave over L. Cornelius Scipio Barbati f. in Meyer (1972) 973 nt 22 en 23.

[175] Bücheler (1965) vol.I 382; Coarelli (1973) 94-95.

[176] Coarelli (1973)  91.

[177] Kruschwitz  (1999) 262.

[178] Kruschwitz  (1999) 262.

[179] Coarelli (1973) 48-49.

[180] Coarelli (1973)  90.

[181] Sommigen schrijven zelfs dit elogium aan hem toe.

[182] Coarelli (1973) 46.

[183] Lindsay (1897) 43-44.

[184] Mogelijk metrische uitwerking in Metriek: zie Zander (1890) 61 en Tanner (1961) 219.

[185] Flower (1996) 168

[186] Tatum (1988) 254-255.

[187] LGr 328

[188] Till (1970) 283, Courtney (1995) 227 met literatuuropgave.

[189] Till (1970) 283.

[190] RE s.v. Cornelius n° 1437; Bandelli (1975) 93-95.

[191] Cic. Brut. 77; id. Sen. 35; id. Off. 1, 121.

[192] Volgens Moir (1986) 266  een schaamlapje omdat het bijna onmogelijk was dit priesterschap, met zijn rigide voorschriften, te combineren met andere ambten, maar toch voldoende beschut was voor iemand met een zwakke gezondheid. Bovendien gaf het toegang tot de senaat.

[193] De mogelijkheid bestaat ook dat een praescriptum met een volledig cursus honorum op een andere steen was aangebracht, die ondertussen verdwenen is.

[194] Bandelli (1975) 90, Moir (1986) 266.

[195] Summer, geciteerd door Moir (1986) 265 met daar ook de tegenargumenten.

[196] Bandelli (1975) 96-97.

[197] Moir (1986) 266 en Moir (1988) 258-259; tegenargumenten bij Tatum (1988) 253-258.

[198] Tatum (1988) 254-255; Till (1970) 282.

[199] Coarelli (1973) 92 en foto n° 13.

[200] Coarelli (1973) 90; ibid. 48 voor het type sarcofaag.

[201] Lindsay (1897) 76.

[202] zie Zander (1890) 62 en Tanner (1961) voor de uitwerking van een mogelijke scansie.

[203] Plessis (1905) 29; Courtney (1995) 227.

[204] CSE 99.

[205] Till (1970) 282; Tatum (1988) 254.

[206] Coarelli (1973) 62.

[207] CSE 160.

[208] Coarelli (1973) 57 nt 55 en 61-62; hij vermeld puur hypothetisch Sempronia, de zuster van de Gracchi en de echtgenote van Scipio Aemilianus, die volgen hem belangrijk genoeg was om een monumentale sarcofaag te krijgen.

[209] Coarelli (1973) 61.

[210] Coarelli (1973) 99 fig. P: facsimile en foto n° 16.

[211] Coarelli (1973) 57, en ibid. 48: archeologisch: dit type sarcofaag is in gebruik tussen 140a en 100a.

[212] Het elogium voor Africanus is alleen uit literaire bronnen bekend, maar zou kort na 183a gemaakt zijn. ( zie p. 204) Africanus kon deze vernieuwing al vroeger doorvoeren: hij had zijn eigen mausoleum in Liternum. Voor het familiegraf in Rome was men ongetwijfeld conservatiever.

[213] Cic. Caec. 97  en Cic. Dom. 78.

[214] Kelly (1976) 67.

[215] Men steunt hiervoor op ² Liv, 3,55.  Zie ook DS ( decemviri IV).

[216] Kelly (1976) 67.

[217] Flower (1996) 170. Past ook in de restauratiestrategie van Scipio Aemilianus, die veel gedaan heeft om het blazoen van de familie op te poetsen.

[218] De belangrijkste bronnen zijn Val. Max. 1, 3, 3;  Appian 80;  Diod. 14.

[219] JHS 16 (1896) 181: . ( De stad heeft Gn. Cornelius Scipio, zoon van Gn. tot weldoener geproclameerd.).

 

[220] litteris satis antiquis (Cil I2 ad loc.)

[221] Liv., Per 73;  Apian., Bell. civ. I, 44: 197 ev; Eutrop V 3. Zie Keaveney (1987) 132-136 voor de historische uitwerking.

[222]Appian., Bell. civ. I, 43: 195

[223] CSE 173.

[224] TLO² s.v. Mena;  Solin (1971) 80 en 93 nt.1.

[225] Salomies (1987) 296-297; CIL I2 ad loc.; ILLRP ad loc.

[226] Zie ook Toynbee (1971) 54;  DS s.v. Funus 1396.

[227] Verg. Aen. 6, 505-506: Tunc egomet tumulum Rhoeteo in litore inanem constitui et magna manis ter uoce uocaui. (Dan heb ik op de oever van Rhoeteum een leeg graf opgericht en met luide stem driemaal de manes geroepen). Verder nog  Auson. Parentalia 2 (ed. Evelyn White, Loeb, 1968, p58): Ille etiam, maesti cui defuit urna sepulcri, nomine ter dicto paene sepultus erit.  (En zelfs hij, die het zonder de urne van een droevige begrafenis moest stellen, is welhaast begraven nadat zijn naam driemaal geroepen is).  Ausonius schrijft weliswaar in IVP, maar het Christendom had dit gebruik overgenomen.

[228] Gesticht in 241a in het woongebied van de Praetutti, rond Castrum Novum, aan de Adriatische kust en later uitgebreid tot het gebied van de Picentes, zie Taylor (1960) 64;  RE s.v. velinus k 627 en NP s.v. tribus, k 803-804. Kruschwitz in CSE 170 nt. 813 plaatst hen,  jammer genoeg zonder bronopgave, in Reate, maar Reate was ingedeeld bij de tribus Quirina. Er was wel een Lacus Velinus in de buurt van Reate, dat niets te maken had met de gelijknamige tribus, maar wel voor de nodige verwarring heeft gezorgd, zie Taylor (1960) 63, 65 en 97.

[229] David (1996) 150, Keaveney (1987) 118.

[230] Het toekennen van burgerrecht was een van de middelen die Rome gebruikte om het conflict in haar voordeel te beslechten (de aanleiding tot de oorlog was trouwens de vraag om burgerrecht van de bondgenoten). De lex Iulia van 90a maakte het mogelijk dat generaals volledig burgerrecht konden verlenen aan individuen, die zich in de strijd voor Rome verdienstelijk hadden gemaakt; cf. Scullard (1976) 69; David (1996) 152 .

[231] Volgens  Appian Bell. civ. 1, 43, 195 aan de Liris, maar in werkelijkheid moet het ergens in de buurt van de Tolenus geweest zijn, zie Keaveney (1987) 133.

[232] Haüsle (1980) 122.

[233] Volgens Courtney (1995) 214 en Massaro (1992)  69  is de verdubbeling van de a in Maarcus is een Oskische schrijfwijze. Dit wordt tegengesproken door Kruschwitz, CSE 166.

[234] CLE  ad loc.

[235] In eigennamen blijft men ai voor ae langer gebruiken. Zie ook Courtney (1995) 18.

[236] Almar (1990) 15, CLE ad loc. Zie vooral Almar voor een uitvoeriger bespreking. Nochtans vemoeden Mommsen en Hülsen (CIL I², ad loc.) slechts archaïserende invloeden uit een ouder gedicht en plaatsen ze het in de Augusteïsche periode op basis van de - vooral verzorgde - lettervorm.

[237] Lattimore (1962) 230; Courtney (1995) 8.

[238] Massaro (1992) 66 en Plessis (1905) 51. Zij citeren hiervoor een passage bij Nep. 22, 4: sepultus est (Atticus) iuxta viam Appiam ad quintum lapidem, in monumento L. Caecilii, avunculi sui. (Hij is begraven langs de Via Appia bij de 5de mijlpaal, in het graf van Lucius Caecilius, zijn oudoom.). Wolff (2000) 61 twijfelt er niet aan dat het het om een oom van Atticus gaat.

[239] Nash (1962) 329; Toynbee (1971) 128 en anderen.  Recent noch Cros (2001) 409.

[240] Castiglione (1975) 158-160. De bronnen zijn: Plin, HN 18, 302;   Columella, Rust 1, 6, 16  en Varro, Rust 1, 57. Ook DS s.v. granarium geeft deze beschrijving.

[241]  Nash (1962) 329 maar zonder rechtvaardiging. Cros (2001) 409 dateert 30a tot 20a op kunsthistorische gronden,  Castiglione (1975) 409 dateert tussen 2de triumviraat (43a – 48a) en het begin van de Keizertijd, ILLRP ad loc.  extrema liberae rei publicae aetate. Ook Almar  (1990)  387 n° 14 dateert deze inscriptie aan het einde van de Republiek.

[242] Castiglione (1975) 160 en Cros (2001) 159-160.

[243] Bücheler (1965) I, 146 twijfelde al aan het metrum. Ook Zander (1890) 81 moet in de tekst ingrijpen om een saturnius te kunnen produceren. Zie ook Massaro (1992) 36 en CSE 182-184 .

[244] Enkele saturniuskola zijn niet bekend, cf. Piva (1993) 63 nt 18

[245] Salomies (1987) 138 .

[246] Aldus  Massaro (1992) 36, (maar het metrum van de saturnius stond een grote vrijheid toe) Massaro hanteert verder als bijkomend argument dat een man, die zoveel geld spendeert aan zijn monument,  niet de minste taalkundige fout zou tolereren. Maar overdadige kosten zijn geen garantie voor literaire verfijning. Eurysaces hanteert trouwens drie keer een andere spelling voor zijn praenomen op eenzelfde monument. Wat meer is,  de  EI voor de genitief  is een taalkundige fout in een  periode waarin de I al lang ingeburgerd was. Verder is het zelfs mogelijk dat Eurysaces niet kon lezen en  van metriek weinig verstand had.

[247] RE en DS s.v. redemptor.

[248] CSE 186.

[249] Mommsen geparafraseerd in CIL I²  ad loc.; Castglione (1975) 157.

[250] Ritschl (1878) 749. DS en NP s.v. apparitores vermelden scribae, accensi, viatores, lictores en praecones. Kunkel (1995) 110-111 voegt er enkel nog de helpers van de haruspices  bij de offers aan toe.

[251] Apparitores waren lagere ambtenaren die vaak in milieus van liberti gerecruteerd werden. Zij moesten de magistraten helpen in het uitoefenen van hun taak. In strikte zin ging het om scribae, accensi, lictores, viatores en praecones (DS s.v. apparitor 328). Apparere heeft een verwante betekenis in die zin (OLD s.v.  appareo 5: to act as attendant to a magistrate etc., attend, serve). Zie ook verder CIL I², 1210.

[252] CIL I², ad loc.

[253] Plessis (1905)  63 nt 1; ook Bücheler twijfelde al aan het metrum.

[254] Massaro  (1992) 36-37.  Zie ook  Zander (1890) 80-81 voor een mogelijke reconstructie.

[255] De Rosalia (1978) 141

[256] ILLRP ad loc.

[257] Bormann (1912) 360.

[258] Overgeleverd in Gellius, 1, 24; 4:  adulescens tam etsi properas, hoc te saxulum / rogat ut se aspicias, deinde quod scriptum est legas. hic sunt poetae Pacuvi Marci sita / ossa. Hoc volebam, nescius ni esses. vale.  Uitgewerkt in Plessis (1905) n° 8 en Massaro (1992) 12-13.

[259] Massaro (1998) 189. Dit toont aan dat de dichter over een zekere mate van geletterdheid beschikte, want hij moet het voorbeeld gekend hebben. Deze indruk wordt versterkt door de ingenieuze metrische uitwerking van de naam op r.3 (als dat tenminste niet op toeval berust).

[260] Massaro (1998) 200. Bedoeld wordt CIL I2 1221, r. 9  (cf. infra): volgei | nescia…

[261] Massaro (1998) 199.

[262] Cicero noemt een vascularius die in opdracht van Verres, samen met andere artifices, kunstwerken moest produceren, maar zijn werkzaamheden worden niet gespecifieerd ( Cic. Ver. 4, 54).

[263] Massaro (1998) 190 nt 22.

[264] LGr  559 frequent gebruikt voor velle. zie ook Massaro (1998) 200-201.

[265] Solin (1996) 419: in Rome zijn nog 4 andere Philotimi geattesteerd die liberti of slaaf zijn.

[266] Massaro (1998) 198-199.

[267] Solin (1971) 40 nt 3, 139;  Bennet Pascal C. (1993) 102-106. Zie hiervoor ook de opmerkingen bij CIL I2, 708 over de Sergii.

[268] Solin (1971) 41 voor de naamgeving.

[269] CJI 573-574 en 669,  Mancha is een mannennaam.

[270] Bormann (1912) 361.

[271] Solin (1972) 137 en 158: Een Grieks cognomen wijst op een slavenachtergrond, maar niet op ethnische of geografische herkomst.

[272] Bormann (1912) 159.

[273] Massaro (1998) 199.

[274] Bormann (1912) 361.

[275] Massaro (1998) 202.

[276] Cic. Mur. 30. zie ook Massaro (1998) 202-204.

[277] Zie de bespreking van CIL I²  1209 nt. 262

[278] Kajanto (1965) 67 en 259.

[279] RE s.v. Granius.

[280] Schulze (1966) 237.

[281] RE s.v. Granius n° 8 met bronnenopgave, vooral Cicero en een paar carmina van Lucilius.

[282] Cic. Brut  160;  id. 172; Cic. Ad Att 6, 3: 7.

[283] Bücheler (1882) 521 en CLE ad loc. Tegengesproken door Degrassi  (ILLRP ad loc.) en Courtney 236.

[284] Marx (1905) II 53-154. Ook Galletier (1922) 178  gelooft eerder in het overerven van het ambt binnen een familie van Granii.

[285] Nicolet (1974) 906.

[286] Kunkel (1995) 126. Van alle apparitores kregen ze ook het laagste bezoldiging, ibid  115 nt 40. Zie ook  de bespreking van CIL I²  1202  nt 250 en nt 251.

[287] Nicolet (1974)  906; DS s.v praeco 609-610; Kunkel (1995) 126.

[288] Zie CIL I2 voor de lijst van mss.

[289] CLE ad loc. Volgens Warmington (1940) 135a -120a, maar zonder verantwoording.

[290] Courtney (1995)  235.

[291] Courtney (1995)  235; Lindsay (1897) 80.

[292] Massaro (1992) 84.

[293] Massaro (1992) 92-93.

[294] Wolff (2000) 127.

[295] en CIL I², 1836 (…proxumo colui loco), maar dit berust op aanvullingen.

[296] Courtney (1995) 236, De Rosalia (1972) 109; Pisani (1960) 34 twijfelt er niet aan dat het om een perfectum gaat.

[297] Lindsay (1897) 80, Ernout (1967) 78.

[298] Purdie (1935) 62; Wolff (2000) 127; Courtney (1995) 235.

[299] Anthalogia Palatina VII, 464 en 465. De auteurs zijn Antipater van Sidon en Heraclitos.

[300] Courtney (1995) 235.

[301] Massaro (1992) 81-83.

[302] Maar: Pisani (1960) 34 en De Rosalia (1972) 109 vermoeden hier een contract perfectum.

[303] Massaro (1992) 83.

[304] Massaro (1992) 81.

[305] Massaro (1992) 95-96. Solin (1982) 1246 vermeldt 11 voorbeelden van een cognomen Nome, waaronder een Claudia Nome.

 

[307] Pikhaus (1978) 111-112

[308] Of: “beminnelijk en arm”?

[309] CLE ad loc.

[310] Wat niet ongewoon is, zie Courtney E. (1995) 27

[311] Ritschl  (1878) 365 herstelt als volgt, maar met minder respect voor het origineel: ubei continentur[ condita] ossa hominis boni, /amantis,  misericordis, [ frugi,]  pauperis. Rogo te , viator, busto huic nil male feceris.
Bücheler (1965) 398  heeft vanaf r.2  een andere oplossing: 
ubei continentur hominis ossa tam boni, / tam misericordis atque amantis pauperis. / Rogo te viator, tumulo huic nil male feceris.

[312] Amans wordt ook regelmatig absoluut gebruikt.

[313] Gummerus (1918) 264 en 285.

[314] Plattner & Ashby (1965)  456.

[315] Pancierra (1970) 135 –136.

[316] Gummerus (1918) 267-278.

[317] Gummerus (1915) 42 n° 97.

[318] RE s.v. Atilius n° 70.

[319] RE s.v. Atilius n° 64. Cic. QFr. 3, 8, 5 vermeldt verder nog een  (Atilius ?) Serranus Domesticus, maar de lezing is onzeker (= RE s.v. Atilius n° 71).

[320] McGuire (1946) 140-146.

[321] McGuire (1946) 1447-149.

[322] Gummerus (1918) 267 en 271.

[323] Bolkestein, geciteerd door Mcguire (1946) 139.

[324] Gatti in BCAR , 1901, 106-107 en geciteerd door Galletier (1922) 163 nt 1. (Niet vermeld in  NSA). Sanders (1960) 340 dateert in IA, maar zonder verantwoording.

[325] Watson (1983) 125-126.

[326] Zie ook Sanders (1960) 324 en de bespreking van r.8 van CIL I², 2997.

[327] Zie ook CIL I², 1223b, de inscriptie voor Amarantus en inleiding p. 23.

[328] CLE ad loc.; Pikhaus (1988) 310.

[329] Cic. Verr II, 3, 168: Vettius, tuus familiarissimus, Vettius, tuus adfinis, cuius sororem habes in matrimonio, tuae frater uxoris... (Jouw best vriend Vettius, je zwager Vettius, met wier zus je getrouwd bent, de broer van je vrouw…)

[330] Schülze (1966) 101.

[331] RE s.v. Vettius k 1843. Deze Vettia is opgenomen onder n° 19. Haar broer L. Vettius Chilo, waarop Cicero zinspeelt  onder n° 10.

[332] Bücheler op basis van de apex en het feit dat vrouwen pas optraden vanaf Sulla; in het openbaar pas vanaf Caesar, cf. CLE  ad loc.

[333] Anderson (1937) 9-10. Volgens hem verwijst Graeca in scaena naar de Iuvenalia die door Nero in 59p zijn ingesteld, maar na zijn dood een grondige wijziging ondergingen.

[334] Plessis (1905) 153-154, Massaro (1992) 157, voor de datering van de Bucolica, zie Simcox (1971)I  258.

[335] Popova (1968) 61-64.

[336] Sanders (1991) 466: il n' a rien d' érudit.

[337] s.c. Pikhaus naar Massaro (1992) 121-132.

[338] LGr 63; Frascati (1997) met voorbeeld uit CIL I², VI 10127: Phoebe | Vocantia | embolaria artis | omnium erodita.

[339] Massaro (1992) 125.

[340] Zie ook Pikhaus (1978) 295-300.

[341] Massaro (1992) 168.

[342] Courtney (1995) 238. met verwijzingen naar  Gell. NA 1, 5, 3 waarin sprake is van een Saltatricula Dionysia die ook in Cic.  Rosc. Com. 23 ter sprake wordt gebracht. Gellius verwijst naar een gebeurtenis uit 62a, de redevoering van cicero werd in 73a gehouden.

[343] Wiseman  (1985) 32-35.

[344] s.c. Pikhaus; Courtney (1995) 238-239.

[345] Anderson (1937) 10.

[346] Lattimore (1962) 156. Voor andere voorbeelden van het lied van de Parcae zie Sanders (1991) 466 nt 99.

[347] Massaro (1992) 134. De naam is zeldzaam en verraad een bekendheid met  of een voorkeur voor Griekse namen. 

[348] Maar niet noodzakelijk: in de Republiek was er nog geen minimumleeftijd van 30 jaar of een andere voorwaarde  (zoals een overlijden) voor een vrijlating.  De lex Aelia Sentia, die de beperkingen voor een vrijlating stipuleert, dateert pas van 4p. Bovendien verbood de wet niet expliciet een vrijlating, maar ontzegde ze in de eerste plaats het burgerrecht aan liberti waarvan de vrijlating niet volgens de regels was verlopen. Zie Solin (1971) 47, Flory (1984) 217; Duff (1958) 32, 77, 194.

[349] Massaro (1992) 134-135. Hij wijst op een ander mogelijk voorbeeld uit de Republiek: CIL I², 1221:  Aurelia L. l. Philematio…viva Philematium sum Aurelia nominitata.

[350] Een relatie waarin minstens een van beide partners slaaf was. Die relatie was geen wettig huwelijk. Kinderen uit een contubernium volgden het statuut van de moeder, die dan in dit geval een slavin moet geweest zijn, gezien Eucharis geen filiatie draagt en dus niet als vrije geboren is. Zie Meeganck 17-18.

[351] voor de verschillende mss zie CIL I én CIL I2 . De lezing van CIL VI is naar Hauptius.

[352] CLE ad loc.

[353] Vrouwen droegen wel degelijk praenomina: zie Kajava (1994) 116,  Voorbeelden van praenomina ibid. 34: Appia ; ibid. 69: Salvia;  ibid. 77:  Tertia; ibid 110: Lucia, Gaia, Mania,  Numeria, Publia, etc. 

[354] Voorbeelden van afwijkende volgorde: CIL I², 6/7; 10; 1209; 1214 (in de filiatie); 1547 en 1732.  

[355] Zo geïnterpreteerd door Mommsen (1885) 284 en Pikhaus (1978) 67. Ik vermoed dat zij in de verdwenen naam een gentilicium lezen en daar verder nog een distinctief cognomen bij verwachten. Voor dat cognomen kon dan alleen nog Proti in aanmerking  komen.

[356] Sic Bücheler (1965) 399.

[357] Cagnat (1914) 82

[358] Kajanto (1965) 77.

[359] Ook zo aangevuld door Bücheler  (1965)I, 399 en Mommsen (1885) 284.

[360] Broughton (1951-52) II, 115: Q. Rancius Q. f. Claudia tribu. Gebaseerd op SIG³ 747 waar een volledige lijst in opgenomen is.  Mommsen  (1885) 273, 284 twijfelt hier niet: de patronus van Quintus Rancius Protus is Q. Rancius Q. f. van de tribus Claudia die vernoemd wordt in het senatusconsultum van 16 okt. 73a  over Oropos. (de naam  Quintus is in het tweetalige besluit opgenomen als praenomen; cf. ibid. 273) De grote zeldzaamheid van de naam en de klaarblijkelijk gelijklopende periodisering deden hem tot dit besluit komen. Over zijn reden om tot dezelfde periodisering te komen bewaart hij het stilzwijgen.

[361] Zie Salomies (1982) 46 en  Gaffiot s.v. Quinctus met verwijzing naar Plaut. Trin. 524. Ook zo geïnterpreteerd door Bücheler  (1965)I, 399 en Mommsen (1985) 284. Indien deze man daadwerkelijk geïdentificeerd kan worden met de quaestor uit 73a moet Quinctus een archaïserende schrijfwijze zijn: het senatusconsultum vermeldt hem als , de normale transcriptie voor Quintus. Als  transcriptie voor Quinctus vindt men meestal of .

[362] Cagnat (1914) 48.

[363] Cagnat (1914) 53-54 en Sandys (1927) 217 zien dit verschijnsel vanaf IA opduiken.

[364] Kajanto (1965) 118.

[365] CLE ad loc. Zie ook Kruschwitz  (2002)2 43 en 46 nt 19

[366] GL 194