‘‘Met een kwaad opzet ‘s vijands politiek te hebben gediend’’? De Nieuwe Orde op het Eeklose stadhuis, 1940-1944. (Kenny De Prée)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk V. De repressie.

 

A. De oorlog ten einde.

 

1. De laatste maanden van de bezetting en de bevrijding.

 

In de zomer van 1944, na de landing van de geallieerden in Normandië, waren er heel wat troepenbewegingen van en naar Frankrijk. Het Meetjesland werd opnieuw zwaar getroffen tijdens de oorlogsverrichtingen in deze maanden. De geallieerde bombardementen op steden en Duitse konvooien, het Duitse afweergeschut en de vliegende bom V1 maken opnieuw heel wat slachtoffers. De geruchten over de nakende bevrijding door het steeds verder oprukkend geallieerd leger deden de spanning stijgen. Men begon openlijk te spreken over wraakacties en vergelding.1

 

1.1. De vlucht van de Duitsers en Duitsgezinden.

 

In de laatste maanden werden steeds meer fietsen van burgers opgeëist, die moesten dienen voor de Duitsers en de ‘verraders’. Politiebrigadier Pynckels verklaarde dat deze opdracht hen was gegeven door de burgemeester, zonder dat zij daarvoor een opeisingsbevel kregen. Ook werden her en der auto’s opgeëist door lieden die de grond onder hun voeten te heet voelden worden. Vele Eeklonaars begonnen met de voorbereiding van hun vlucht. In augustus deden zich te Eeklo ook steeds meer opstootjes voor. Op 31 augustus vertrok Verwalter Otto Harmuth uit Eeklo, en in de dagen die volgden vluchtten dan ook een honderdtal duitsgezinden2. De collaborateurs werden in vele gevallen beschermd door de Duitse soldaten en trokken met hen mee naar Duitsland, of gingen bij familie elders in België onderduiken.

Zo vertrokken de meeste DeVlag- en/of SS-leden, waaronder ook Eugeen Reychler en Arthur De Meyere, met hun gezin reeds in de laatste week van augustus of begin september richting Duitsland. De Meyere zou er tegen het einde van het jaar zijn zoon Emiel Arthur ontmoeten, die in augustus 1942 naar Duitsland was vertrokken. Bij hun vertrek werden het archief en bezwarende documenten in brand gestoken3.

Burgemeester Van Zandycke gaf zijn ontslag op 4 september en vluchtte met zijn gezin naar Gent om bij zijn zus onder te duiken4. Niet alle collaborateurs sloegen op de vlucht; een aantal onder hen die zich niet schuldig voelden of de ernst van de situatie niet meteen begrepen, bleven ter plaatse en werden nog in de laatste dagen voor de bevrijding opgemerkt. De Latter en ‘Eénoog’ bleven ter plaatse tot ze werden aangehouden bij de bevrijding5. Herman Standaert vluchtte pas op de dag van de bevrijding6.

 

Begin september werden Brussel, Antwerpen en Gent bevrijd. Het nieuws verspreidde zich als een lopend vuurtje en al vlug deden de wildste geruchten de ronde. Men dacht dat de bevrijding van Eeklo nog slechts een kwestie van dagen was. De leden van de ‘Witte Brigade’ lieten steeds meer van zich horen, er werd gesproken over wraak en vergelding, in het station werden locomotieven gesaboteerd ... Léon Minne schreef op woensdag 6 september het volgende in zijn dagboek7:

‘‘Deze laatste dagen wordt er veel van de Eekloosche ‘Witte brigade’ gesproken. Bijna iedere avond wordt er in ‘t groot geheim uitgestrooid dat de ‘Witte brigade’ ‘t een of ‘t ander gaat doen; den enen keer gaan ze zich meester maken van ‘t stadhuis, den anderen keer van de munitie dépot, enz. enz.

gelukkiglijk blijft het rustig want met al de waaghalzerij zouden de burgers het meeste te lijden hebben!’’

 

In de eerste week van september was er een grote doortocht van Duitse soldaten, die zich in de richting van de Nederlandse grens bewogen. De laatste Duitse soldaten die nog in Eeklo gelegerd waren, waren druk in de weer met kanonnen, anti-tank- en luchtafweergeschut. Dagelijks weerklonken het luchtalarm, de ontploffingen en het kanongebulder meerdere malen. De Eeklose burgers schuilden in huis of in de openbare schuilkelders. Er reden geen treinen meer, de electriciteitsvoorziening werd meermaals onderbroken en er was helemaal geen brandstof meer. Het gerucht liep dat Eeklo zou worden verwoest, hetzij door de Duitsers, hetzij door de geallieerden. Op 8 september arriveerde de Kampfgruppe Koch, de resten van het uiteengeslagen Flakregiment te Eeklo. Deze soldaten hadden de opdracht Eeklo, de hoofdstad van het Meetjesland, tot het uiterste te verdedigen. Op het laatste moment besloot luitenant Erwin Koch zijn orders te negeren en zich zonder een zinloze strijd richting Nederland terug te trekken. Eeklo bleef relatief gespaard.8

 

1.2. De bevrijding: volksvreugde en volkswoede.9

 

Toen de eerste Canadese verkenners in de vroege ochtend van vrijdag 15 september de brug van Balgerhoeke hadden overgestoken, merkten ze tot hun grote verbazing dat de weg naar Eeklo open lag. Ook uit andere richtingen trokken Canadezen Eeklo binnen zonder tegenstand. Leden van het Geheim Leger die zich hadden verzameld, kwamen de straat op bij het zien van de geallieerden en hielpen mee om het westelijke gedeelte van Eeklo te zuiveren van de laatste Duitse soldaten. Ondertussen had een andere groep van de Witte Brigade zich reeds meester gemaakt van het stadhuis10.

Toen de bevolking had vernomen dat de eerste geallieerden in aantocht waren en dat de Duitsers waren gevlucht, werden de straten gevuld met een uitbundige menigte. De Belgische vlag werd opnieuw gehesen en het volk troepte samen op de Markt. De vreugde onder de burgers sloeg echter al gauw om.

 

Nog voor de eerste Canadese soldaat het centrum binnenkwam, maakte woede zich meester van de menigte. De volkswoede richtte zich tegen collaborateurs en Duitsgezinden. Hun huizen werden opengebroken, geplunderd en in brand gestoken. Anderen, die niet waren gevlucht, werden aangehouden, opgeleid en in de Werkmanskring vastgehouden. De Witte Brigade ging de hele dag door met aanhoudingen. De gearresteerden werden in de rijkswachtkazerne ondervraagd door leden van het Geheim Leger, en er werden rapporten opgemaakt over de ‘zwarten’11. In totaal werden een vijftigtal mensen aangehouden en vijfendertig huizen geplunderd en vernield.

Voor de beschrijving van deze gebeurtenissen gebruiken we in wat volgt uittreksels uit het dagboek van Léon Minne:

 

‘‘Vrijdag 15 sept. 44.

…11 (uur, nvdr.) Eenige jonge kerels met belgische armband en geweer rijden rond als vertegenwoordigers der fameuze ‘Witte Brigade’. Een Duitsch soldaat die achtergebleven was, wordt binnengebracht.

12 ¾. Een groepje menschen komt uit de Koning Albertstraat met aan ‘t hoofd Gerard Hermie, drager van een jachtgeweer en gaan op ‘t stadhuis.

Iets later, komen onder een grootere toeloop van volk een viertal Canadeesche soldaten uit de Koning Albertstraat en worden onder groote geestdrift naar het stadhuis geleid. Mr. Maurice Goethals embrasseert de soldaten.

Iets later worden de meubels van Baillu buitengesmeten en te midden van de straat wordt er een vuur omstoken. Om 12 uur worden de ruiten van Marcel De Vreese uitgesmeten met de steenen welke van de toren gevallen waren.

Vele menschen zijn min of meer als krankzinnigen te werk gegaan. Overal wordt vernietigd en verbrand: bij Edgard De Latter, De Meyer, Jozef De Latter, Lacaeyse, A. Van Zandijcke, De Boever, enz. enz. Te midden van de markt staat een man met armonica de Brabançonne te spelen en Tipperary, vrouwen en meisjes dansen als bezetenen. De plunderingen en brandstapels volgen elkander op: Wijfels, Edg. De Vliegher en nog vele andere komen aan de beurt. Een bende met de belgische vlag aan de kop en met knuppels gewapend doorloopen de straten; ook ziet men vele jongelingen rondloopen met Belgische armband, pistolen, mitrailletten en geweren gewapend, dit is de ‘Witte Brigade’.

Zeer vele van de zoo gezegde ‘Zwarten’ worden door de witte brigade opgeleid.

…Volgens ik later hoor zouden ook Sevenoo en Omer Verbiest hunne meubels verbrand zijn; ook Aimé Standaerts ballons. Eigenlijk gezonde leute was er weinig of niet te bespeuren. De gansche dag laat eerder een pijnlijke indruk.’’

 

De Witte Brigade bezette de lokalen van collaborateurs: het Geheim Leger nam zijn intrek in Het Werkmanswelzijn (het vroegere DeVlag-lokaal) en het Onafhankelijkheidsfront bezette het cafee Sportman (voorheen het lokaal van de SS). Ook het Canadese leger nam huizen en lokalen van collaborateurs in. De commandopost van het Lincoln and Welland Regiment nam zijn intrek in de St.Vincentiuskerk.12

 

1.3. De Witte Brigade heerst over Eeklo.13

 

Bij de bevrijding slaagden de verschillende verzetsorganisaties er niet in om de orde te handhaven. Tot groot ongenoegen van de verzetsstrijders van het eerste uur, groeide de Witte Brigade zienderogen aan met lieden die voorheen geen deel uitmaakten van het verzet. Overal doken gewapende jongemannen in witte overalls of met witte armbanden op, die met veel lef en een brutale mond ‘de orde handhaafden’ in de stad en haar omgeving. Tot halfweg oktober waren zij de baas op straat en zorgden ze voor een nieuw klimaat van terreur.

Uit het dagboek van Minne:

 

‘‘Zaterdag 16 september.

… Het volk is tamelijk kalm geworden na al die ergerlijke tooneelen van gisteren.

‘De Witte Brigade’ is nog altijd bezig met alle soorten persoonen aan te houden; meeste paart van de menschen vinden dat men wat ver gaat. Indien er aan alle soorten dwaasheden geen paal en perk gesteld wordt zullen ganse families in Eekloo in ruzie komen.

Zondag 17 september.

… Mr. A. Polfliet en zijn zoon zijn heden morgen ook opgeleid geworden door mannen van de ‘Witte Brigade’. De twee Poppes uit den Busch ook. Men kan tot nu toe niet te weten komen wie het verantwoordelijk hoofd is van de ‘Witte Brigade’ en wie die orders geeft.

Alle treffelijke personen vinden dat het te ver gaat en dat het hoog tijd wordt dat daar iemand de hand aan slaat.

…Velen der aangehoudenen zijn reeds mogen naar huis komen na op een paar domme vragen geantwoord te hebben welke gesteld werden door een soort tribunaal samengesteld uit eenige min of meer onbekende elementen waaronder ook vrouwen.

Maandag 18 sept. 44.

…De Witte Brigade is nog altijd baas in de stad en niemand, noch burgemeester, noch politie, schijnt daar iets aan te zeggen te hebben. Karel Goethals, Jules Vermast en nog vele anderen werden opgeleid, doch na eenige belachelijke vragen beantwoord te hebben, terug in vrijheid gesteld. Volgens het schijnt is De Schrijver (broeder van de Minister) uit de Molenstraat daar als voorzitter van dat tribunaal; men spreekt ook van de gebroeders Rotsaert als bijzitters.

Dinsdag 19 sept. 44.

… Nog altijd ziet men leden der ‘W.B.’ op straat floreeren. De menschen beginnen het stillekes aan beu te worden en vragen zich af wanneer de Wettelijke overheid den moed zal hebben om de zaak in handen te nemen.

…Volgens het schijnt zijn de meeste ‘zwarten’ nu weggevoerd; M. De Vreese zou bij de Duitsche krijgsgevangenen terechtgekomen zijn.

Vrijdag 22 sept. 44.

… Men mag tegenwoordig niets meer gelooven; de menschen geneeren zich niet in het minst om elkander vuil te maken; zij schijnen er een helsch genoegen in te vinden.

Zaterdag 23 sept. 44.

…Volgens iemand vertelde in de winkel, heeft men te Kaprijke, oud burgemeester Deyzelinck gansch zijn inboedel kort en klein geslagen; naar men beweert zou men zeer brutaal te werk gegaan zijn en zou Dokter Janssens Mr. Deyzelinck bij de haren buiten gesleurd hebben!!??

Van alle kanten hoort men zoo geschiedenissen; ‘t is bijna niet te geloven dat beschaafde lieden zoo brutaal kunnen optreden; ook worden er alle soorten gruweldaden verteld, gepleegd door aftrekkende Duitsche troepen.

Maandag 25 sept. 44.

…Alle dagen nog hoort men namen noemen van bekenden welke aangehouden werden; zoo onder anderen: Willy, Gaston en Bertrand Heene, Karel Heene, Fien Vermeire, enz. Volgens het schijnt zitten die mannen nu in St Pieterskazerne opgesloten en mogen geen bezoek ontvangen; later worden zij vervoerd naar een soort concentratiekamp te Lokeren.

…’’

 

In de week na de bevrijding werden nog tientallen personen aangehouden en ondervraagd, omwille van al of niet vermeende duitsgezindheid of economische collaboratie. Vrouwen die omgingen met Duitsers en duitsgezinden werden aangehouden, publiekelijk vernederd, geslagen en het haar afgeschoren. Ondertussen zagen sommigen de kans om in dit alles oude rekeningen te vereffenen, familievetes te beslechten en hun woede te botvieren. Eerbare burgers en verzetslui die het geweld wilden stoppen, werden uitgelachen en soms zelfs fysiek bedreigd. Ook het stadsbestuur en de politie, die ondertussen hun functie opnieuw hadden opgenomen, konden de toestand niet controleren en bekloegen zich bij de gouverneur over het optreden van de losgeslagen ‘bende’.14

 

Sommige aangehoudenen werden na enkele dagen alweer vrijgelaten. Voor anderen werd het aanhoudingsmandaat verlengd voor onbepaalde duur. Zij werden in de laatste weken naar Gent overgebracht en daar geïnterneerd. Nadien werden ze dan door de krijgsauditeur naar het interneringskamp van Lokeren gestuurd, om daar hun proces af te wachten15. Een achttiental gearresteerden bleven te Eeklo ter beschikking van de Canadezen16. Zij werden dan met de Duitse krijgsgevangenen aan de Engelsen overgeleverd en belandden via enkele omwegen en tussenhaltes in een gevangenis in Manchester tot begin 194617.

 

1.4. Het stadsbestuur in de laatste weken van de bezetting.

 

Eind augustus 1944 was de spanning in Eeklo reeds hoog opgelopen, onder meer door enkele opstootjes en de berichten over het naderende bevrijdingsleger. Velen begonnen hun vlucht voor te bereiden. Ook Arthur Van Zandycke zag de toestand uit de hand lopen en bood op 22 augustus reeds zijn ontslag als burgemeester aan18. Niemand reageerde echter.

Begin september deden de geruchten de ronde dat de familie van de burgemeester, schepen De Meyere en De Latter reeds uit Eeklo waren vertrokken19. Vele ‘zwarten’ waren reeds gevlucht en de resterende organiseerden zich in de Kaaistraat, voor de lokalen van de SS, om vandaar samen te vluchten. Van Zandycke zelf was toen nog te Eeklo en oefende nog steeds zijn verantwoordelijkheden uit. Hij kwam op 3 september meermaals tussenbeide om problemen tussen burgers en Duitsers die hun fiets opeisten, te vermijden. Volgens de beschrijving in het dagboek van Leon Minne, zag de burgemeester er die dag kalm en vastberaden uit.

 

Op 4 september liet Van Zandycke middels een plakbrief weten dat hij ontslag nam. Léon Minne schreef in dit verband:

‘‘Maandag 4 sept. 44.

…De radios worden teruggehaald.

Burgemeester Van Zandijck geeft zijn ontslag en draagt zijn ambt over aan oud burgemeester V Damme.

… Mr. L. Van Damme wilt het burgemeesterschap niet aanvaarden en laat het weten per plakbrief. Mr. V. Brabandt loopt nogal overentweer, waarschijnlijk neemt hij voorlopig het bestuur in handen??

Gansch den namiddag staan al de menschen op straat en gaan de nieuwsjes hun gang: De Engelschen zitten in Lovendegem, Eugène Reychler is doodgeschoten in Gent, de burgemeester Polfliet van Lembeke heeft zich gezelfmoord; de Engelschen zijn te Beke brug en binnen een uur komen ze te Eekloo enz. enz. enz.

…Rond 6 uur wordt het stadhuis gesloten en al de agenten trekken naar huis; er is dus in Eekloo geen bestuur noch politie meer!! Alleen de Gendarmerie is er nog.

Dinsdag 5 sept. 44.

…Het stadhuis is weer open doch er is geen politie (in uniform) te zien.

Woensdag 6 sept. 44.

…Het stadhuis is weer open en sinds heden middag loopen de agenten weer in uniformen. Aan al de schepenen en oud gemeenteraadsleden heeft de secretaire Heene gevraagd om het burgemeestersambt te aanvaarden, doch allen hebben geweigerd.’’

 

Terwijl de Duitse troepen in de dagen die volgden door Eeklo trokken richting Nederland, heerste er een soort anarchie. Er was geen bestuur meer, hoewel Karel Heene na zijn pogingen dan maar had besloten om voorlopig zelf het bestuur waar te nemen20. De mensen kwamen op straat om te praten en te kijken, ze hadden hun radio’s terug en luisterden naar de berichten over het front die vanaf 5 september vanuit Brussel werden uitgezonden. Men zag en hoorde dat de Duitsers aan hun aftocht waren begonnen, en zij boezemden nu niet echt veel angst meer in. Het einde van de oorlog was nabij. Er werd druk gespeculeerd en men dacht dat de Engelse troepen ieder moment in Eeklo konden arriveren. Uit de beschrijvingen in het dagboek van Minne blijkt dat de burgers in deze dagen niet erg bang meer waren, ondanks de dagelijkse troepenbewegingen, bombardementen en het kanongebulder in de omgeving. De burgers vluchtten dagelijks meerdere keren in de schuilkelders, maar kwamen terug buiten om polshoogte te nemen van de situatie vanaf het moment dat het opnieuw stil werd.

 

De straten werden ondertussen steeds meer opgeëist door de Witte Brigade. Zij hielpen mee aan sabotage van het spoor, ontwapenden enkele Duitse soldaten en braken binnen in de verlaten huizen en vergaderplaatsen van collaborateurs, op zoek naar bezwarende documenten. Zo kon men nog nipt vermijden dat heel wat documenten van de DeVlag-cel in de vlammen zouden opgaan21.

 

2. De terugkeer naar het normale leven in de eerste maanden na de bevrijding.

 

Na de bevrijding kwam het normale leven maar traag terug op gang. De openbare instellingen die door de bezetter waren vervormd keerden terug naar de wettelijkheid; dit betekende concreet dat de wettelijke leden van de bestuursorganen hun functie hernamen. Enkele dagen na de bevrijding was er dan opnieuw water en electriciteit, en eind september reden er opnieuw treinen en openden de scholen alweer de deuren22.

 

2.1. ‘Herstel van den normalen rechtstoestand’.

 

Enkele dagen na de bevrijding hervatte het vroegere schepencollege onder leiding van Lionel Van Damme zijn werkzaamheden. Robert Steyaert, Alberic Van Den Kerckhove en Remy Van Brabandt namen de verantwoordelijkheden van schepen terug op zich. Op zaterdag 30 september werd de eerste gemeenteraadszitting gehouden. Op deze zitting waren naast het schepencollege opnieuw vier gemeenteraadsleden aanwezig: Arthur Servaes, Arthur Goethals, Maurice Van De Poele en Alfons Vyncke. Als waarnemend stadssecretaris werd Robert Vandeputte aangeduid. Ook namen de wettelijke leden van de COO onder voorzitterschap van Pieter Goethals, met de samenstelling van voor 1943, opnieuw hun werkzaamheden op.23

 

Er werd meteen een grondig onderzoek ingesteld naar de houding van het stadspersoneel tijdens de bezetting. Alle aanstellingen die waren verricht door de bezetter werden ongedaan gemaakt. Meer dan twintig van het zestigtal personeelsleden in de verschillende stedelijke diensten (de administratie, politie, ravitaillering, technische dienst, stadsscholen,…) werden afgezet of geschorst tot de uitslag van het onderzoek bekend was.24

 

Winterhulp was reeds voor de bevrijding nationaal ontbonden en de activiteiten werden nu verdergezet door het Nationaal Werk voor Hulpverleening. De NLVC werd na de bevrijding onmiddellijk ontmanteld, en door de abrupte afschaffing van de oorlogsreglementering was er een voedsel- en ravitailleringsprobleem ontstaan25. De reglementering werd dan opnieuw ingevoerd en de prijzen voor basisprodukten rezen de pan uit. De eerste weken werden de straten gedomineerd door de Witte Brigade, die in het zwart gekochte produkten in beslag namen van de burgers26.

Er was chaos en honger in de stad, de straten waren onveilig en het stadsbestuur was machteloos in die eerste weken. Bovendien waren er nog steeds heel wat Eeklonaars die in het ongewisse waren over het lot van hun familieleden, die als politiek gevangenen waren afgevoerd of verplicht werden tewerkgesteld in Duitsland. De volksrazernij woedde nog steeds en had zich nu ook gekeerd tegen de fabrikanten die voor de Duitsers hadden geproduceerd, waaronder ook burgemeester Lionel Van Damme27.

 

2.2. Het repressieapparaat treedt stilaan in werking en het verzet wordt ontbonden.

 

Vanaf oktober regende het aanklachten bij de Krijgsauditeur. Tegen een zevenhonderdtal Eeklonaars werd een dossier aangelegd. Men pakte niet enkel beruchte collaborateurs of duitsgezinden op, maar ook personen die bekend stonden als vlaamsgezind of ooit lid waren van het VNV, Rex-Vlaanderen of Verdinaso. Vele huizen werden met hakenkruisen beklad. In verschillende pamfletten en brieven aan de krijgsauditeur klaagde men een hele reeks Eeklose fabrikanten aan wegens economische collaboratie: de firma’s Goethals-Goethals, De Dycker-Seeuws, Van De Putte & Baudts, Penneman en de India Jute. De leiders van de Eeklose verzetsbewegingen eisten zelfs in een brief aan de minister van Binnenlandse Zaken de afzetting van burgemeester Lionel Van Damme28.

Vanaf oktober werd de Kommunistische Partij heel actief en trad sterk op de voorgrond. De KP was populair bij de bevolking dezer dagen omwille van haar rol in het verzet en haar deelname aan de nationale regering. Het was de enige partij die sterker uit de oorlog kwam, en daarmee ook uit de illegaliteit trad. De Eeklose KP stond onder leiding van Edward Calsijn en Georges Van Acker. Laatstgenoemde schreef in De Volkswil scherpe aanklachten tegen collaborateurs. Zo publiceerde hij onder meer de teksten van persoonlijke brieven van Van Zandycke aan zijn zoon in Duitsland, alsook ledenlijsten van de collaborerende organisaties en dergelijke29. Deze artikels hebben er toe bij gedragen dat de volkswoede tegen Van Zandycke en anderen nog werd aangewakkerd.

 

De politiek die werd gevoerd door de KP werkte in het voordeel van verzetsbewegingen als het Onafhankelijkheidsfront, dat weigerde de wapens in te leveren en de net verworven macht af te staan. Het zou nog tot halfweg november duren eer de verzetsorganisaties werden ontbonden en de wapens werden ingeleverd30. Het Canadese leger had aan de regering hulp toegezegd bij het normaliseren van het openbare leven en hielp hen bij het ontmantelen van het verzet. Vele van de verzetsleden zouden bij het leger, politie of rijkswacht worden tewerkgesteld.

 

Het repressieapparaat was in de laatste maanden van 1944 stilaan in werking getreden en begin 1945 volgden dan reeds de eerste veroordelingen. Het waren vooral militaire collaborateurs – personen die dienst hadden genomen bij Duitse troepen en dikwijls op het moment van hun veroordeling nog in Duitsland zaten – die bij verstek zwaar werden gestraft, meermaals werd de doodstraf uitgesproken31.

In oktober 1944 hadden vele Vlamingen die met de Duitsers waren meegetrokken, zich verzameld op de Lüneburgerheide. Zij werden dan gewoonweg bij de Waffen-SS ondergebracht en konden pas terugkeren naar België na de Duitse overgave. De familieleden van Belgische militairen in Duitse dienst wisten sinds hun vlucht wat hen te wachten stond, eens ze hun vaderland terug zouden hebben bereikt.

 

2.3. De volkswoede houdt aan.

 

In april en mei 1945, na de Duitse overgave en de bevrijding van de concentratiekampen, keerden de eerste arbeiders en politieke gevangenen die het hadden overleefd in de stad terug. Men hoorde toen de eerste verhalen van de massale liquidaties en de gruwel in de kampen. Ook keerden de eerste ‘zwarten’ toen uit Duitsland terug.

Opnieuw ging er een golf van woede door Eeklo. De gemoederen werden nog opgehitst door door de verspreiding van groepsfoto’s van collaborateurs32. Opnieuw werden huizen met hakenkruisen beklad, er werd geplunderd en verbrand, ruiten werden ingegooid. In mei waren er dagelijks opstootjes en straatgeweld.33

Vrijgelaten duitsgezinden werden opnieuw aangehouden, mishandeld en vernederd. Er werd een actiecomité opgericht dat de families van ‘verraders’ aanraadde de stad te verlaten en niet terug te keren. Op 19 mei moest er zelfs versterking van de rijkswacht uit Gent komen, om te beletten dat de woedende menigte de zieke burgemeester Lionel Van Damme uit zijn bed zou halen. De verontwaardiging onder de burgers was groot. De politie kreeg toen de opdracht om duitsgezinden op te pakken om ze te kunnen beschermen. Het schepencollege kon de toestand nauwelijks bedwingen. Waarnemend burgemeester Robert Steyaert maande via een affiche de bevolking aan om kalm en waardig te blijven. Het politieke geweld nam af, maar de processen tegen notoire collaborateurs zouden nog voor enige commotie zorgen.34

 

 

B. De periode van de repressie.

 

1. De aanhouding en internering van collaborateurs.

 

1.1. Niet-gevluchten of ondergedokenen.

 

Diegenen die niet waren gevlucht, werden in de eerste dagen na de bevrijding opgepakt door Canadese soldaten en vooral door leden van de Witte Brigade. Ze werden ondervraagd door leden van het Geheim Leger, zoals Regina De Caussemaeker, Lievin Van Hecke, Albert Steyaert, Georges Van Acker, Hubert De Schrijver en de gebroeders Rotsaert35. Ook politiebrigadier Edmond Pynckels was daarbij actief aanwezig. In de laatste weken van september werden tweeënzeventig Eeklonaars naar Gent gebracht, in afwachting van hun berechting. Zo werden Edgard De Latter, voormalig schepen, en ‘Eénoog’, notoir DeVlag-lid en lid van de Germaansche SS, opgepakt te Eeklo op 15 september 1944.

Edgard De Latter werd op 19 september naar de Leopoldskazerne gebracht in Gent. Nadien werd hij opgesloten in het interneringskamp van Lokeren. Tussen 30 oktober 1945 en 15 februari 1946 werd hij thuis, toen te St.Niklaas, geïnterneerd onder politiebewaking omwille van gezondheidsredenen. Nadien werd hij opnieuw opgesloten te Lokeren. Het vonnis in zijn proces zou pas op 18 juni 1947 worden geveld.36

‘Eénoog’ werd aangehouden en die eerste dagen samen met Duitse krijgsgevangenen door de Canadezen vastgehouden in de houtzagerij Tornhout. De gevangenen werden dan overgeleverd aan de Engelsen en naar Dieppe gebracht, waar ze gedurende een maand werden vastgehouden. Daarna werd De Vreese naar Edingburgh gebracht, waar hij zes maanden bleef. Tenslotte kwam hij dan in Manchester terecht, waar hij binnenwerk moest leveren.Volgens verschillende brieven van De Vreese werden ze er goed behandeld. Begin 1946 kwam hij dan terug te Brussel aan, werd aangehouden en geïnterneerd in Merksplas. Later werd hij dan ook in Lokeren vastgezet.37

Arthur Van Zandycke was in de eerste week van september 1944 naar Gent gevlucht en was ondergedoken bij zijn zus in de Vaderlandstraat. Hij werd er op 13 oktober opgepakt en geslagen door Eeklonaars en naar de St.Pieterskazerne gebracht. Daarna werd hij ook geïnterneerd te Lokeren. In juni en juli 1945 schreef hij van daaruit verschillende brieven waarin hij zich bekloeg over de wantoestanden, de armzalige voeding en de mishandelingen in het interneringskamp38. Op 26 oktober 1945 hield men een razzia in de Centrale Gevangenis en het interneringscentrum39. Zo vond men in de cel van Van Zandycke een notaboekje met vele namen en belangrijke inlichtingen in verband met enkele gebeurtenissen tijdens de bezetting. Hij werd terug naar Gent overgebracht voor zijn proces voor de Gentse Krijgsraad, dat in oktober 1946 startte. Op 26 oktober 1948 werd hij dan naar de gevangenis van St.Gillis overgeplaatst40.

Politiecommissaris Blanckaert had reeds voor de bevrijding contact opgenomen met het vroegere college van burgemeester en schepenen41. Op de dag van de bevrijding werd hij dan aangehouden en opgeleid door leden van de Witte Brigade; hij werd vastgehouden in de Werkmanskring en ondervraagd in de rijkswachtkazerne. Nadien werd hij terug in vrijheid gesteld42. De man moest zich meerdere malen voor de krijgsauditeur verantwoorden en werd gehoord in de processen tegen Van Zandycke en Standaert. Zelf werd hij echter nooit officieel in staat van beschuldiging gesteld.

 

1.2. De gevluchte collaborateurs.

 

Zoals vermeld, vluchtten heel wat ‘zwarten’ reeds eind augustus-begin september naar Duitsland. Familieleden van vrijwillige arbeiders en soldaten in Duitse dienst, leden van de Duitse hulptroepen en beruchte collaborateurs voelden zich bedreigd en trokken mee met de terugtrekkende Duitsers. Na heel wat omzwervingen en hachelijke momenten in Duitsland, kwamen ze na de Duitse overgave stilaan terug in België toe. Alle personen die waren gevlucht voor of tijdens de bevrijding en die na de Duitse overgave nog niet waren teruggekeerd, werden op ambtshalve geschrapt en voortvluchtig verklaard.43

De woede was toen groot en zij werden het voorwerp van een nieuwe vlaag van razernij. Ze werden meteen opgepakt, mishandeld en opgesloten. Vele onder hen, vooral zij die dienst hadden genomen in regimenten van het Duitse leger, waren reeds bij verstek ter dood veroordeeld. Zo werd bijvoorbeeld Edmond Defrenne reeds op 25 februari 1945 veroordeeld tot de dood met de kogel.44

 

Arthur De Meyere vluchtte met zijn vrouw begin september naar Duitsland. Hij ontmoette er in april zijn zoon Emiel te Hildesheim. De wegen van ouders en zoon scheidden dan opnieuw. Arthur De Meyere en zijn vrouw keerden na de zomer van 1945 naar België terug en worden opgepakt en opgesloten in de Nieuwe Wandeling te Gent. Daarna verhuisde De Meyere, zoals de anderen, naar de Wallestraat in Lokeren. In augustus 1946 overleed de man in de gevangenis van de Bijloke te Gent, nog voor hij kon berecht worden. Volgens zijn zoon Emiel werd hij er vergiftigd. 45

Emiel Arthur De Meyere was in augustus 1942 naar Westfalen gestuurd, om er als Betreuer onder de arbeiders aanwezig te zijn. Hij werd dan oorlogscorrespondent aan het oostfront en raakte er in juli 1944 gekwetst. Na een ganse lijdensweg, waarop hij onder andere voor de Engelsen moest vluchten, was hij dan in april 1945 te Hildesheim toegekomen, waar hij zijn ouders terugzag en een oogoperatie onderging. Daarna werd hij naar Flensburg overgebracht. Op 26 december 1947 werd hij dan aan België uitgeleverd. In 1948 werd het vonnis geveld.46

 

Ook de zoon van Arthur Van Zandycke was op 25 september 1942 naar Duitsland vertrokken, zonder medeweten van zijn ouders47. Volgens sommige bronnen hadden vader en zoon in de weken voor zijn vertrek regelmatig woordenwisselingen over zijn nationaal-socialistische overtuiging48. De jongeman, toen amper 17 jaar oud, liet zich onder invloed van zijn oom Eugeen Reychler, die slechts acht jaar ouder was, inlijven bij het Vlaams Legioen te Langemark. Bij zijn terugkeer werd hij aangehouden. Op 30 oktober 1946 werd een eerste vonnis uitgesproken in zijn proces.49

Eugeen Reychler werkte sinds juni 1943 op de Werbestelle, waar ook zijn vrouw Martha Schumacher werkte. Eind augustus 1944 vluchtten ze dan naar Duitsland, waar hun zoontje werd geboren. Bij hun terugkomst na de zomer van 1945 werden ze opgepakt en in Lokeren geïnterneerd. Martha Schumacher werd op 8 juli 1946 terug in vrijheid gesteld en verbleef sindsdien in de Krijgslaan te Gent50. Op 10 juli 1947 werd pas een eerste uitspraak gedaan in haar proces. Reychler kreeg reeds op 3 december 1946 de doodstraf toebedeeld door de Gentse Krijgsraad, maar tekende eveneens beroep aan.

Herman Standaert werd op de dag van de bevrijding nog opgemerkt aan ‘t Wambuis te Eeklo. Hij vertrok echter met zijn gezin voor hij kon gevat worden, en bleef voortvluchtig tot hij op 15 mei 1945 met zijn gezin aankwam aan het station te Eeklo. Er volgden toen enkele opstootjes en het gezin Standaert besloot Eeklo opnieuw te verlaten. Hij werd dezelfde dag nog aangehouden door de Veiligheid van de Staat. Hij werd pas berecht op 5 augustus 1947.51

Robert De Soete was eveneens gevlucht en keerde pas na de zomer van 1945 terug. Hij werd aangehouden, vastgezet in Lokeren en veroordeeld op 8 mei 1947. De man bleek zwaar ziek te zijn en drong meerdere malen zelf aan om zo vlug mogelijk voor de Raadkamer te mogen verschijnen. Op 19 april 1947 werd hij dan in vrijheid gesteld, enkele weken voor het vonnis, omwille van zijn ziekte.52

 

2. De berechting van de collaborateurs door de krijgsraden.

 

De repressie deed zich voor in verschillende vormen. Zo was er de burgerlijke repressie, die onmiddellijk na de bevrijding werd ingezet. De manier waarop deze zich te Eeklo had voltrokken, werd hoger uiteengezet. Daarnaast was er ook de burgerlijke epuratie, waarmee de openbare diensten werden gezuiverd van ‘onvaderlandse elementen’. In dit gedeelte wordt de overheidsrepressie en de berechting door de militaire rechtbanken behandeld aan de hand van de voor deze casus onderzochte strafdossiers.

 

2.1. De militaire rechtbanken.

 

De Belgische regering te Londen had beslist om de berechting van de collaborateurs over te laten aan de militaire rechtbanken. Dit had een aantal belangrijke gevolgen, onder meer het feit dat de verdachten daardoor werden onderworpen aan de militaire strafrechtspraak. Ook moest het militair gerecht worden omgevormd tot een apparaat dat in staat moest zijn om in een korte periode honderdduizenden verdachten aan een onderzoek te onderwerpen en dan eventueel te berechten.53

De overheidsrepressie kwam op kruissnelheid tegen de zomer van 1946. Toen waren er ondertussen reeds eenentwintig krijgsraden met 134 kamers; bij de bevrijding waren er maar vier krijgsraden. Het krijgshof was uitgegroeid tot een rechtbank met vierentwintig kamers, verspreid over vier steden. Voor de bediening van dit apparaat werden 872 griffiers, 608 krijgsauditeurs en substituut-auditeurs, 485 burgerlijke en honderden militaire rechters benoemd. De burgerlijke rechters werden bij koninklijk besluit benoemd voor de hele duur van de repressie. De militaire leden werden aangeduid door loting voor een periode van drie maanden. Elke kamer van de krijgsraden bestond in principe uit drie burgerlijke en twee militaire leden.

 

De krijgsauditeurs werden in hun onderzoeken bijgestaan door leden van de staatsveiligheid, de gerechtelijke en gemeentelijke politie en door de rijkswacht. Het gerechtelijk onderzoek tegen de vele verdachten was een onoverzienbaar werk. Het grootste probleem was dat men over onvoldoende adequate informatie beschikte in verband met de collaboratie. Om dit probleem op te vangen werd een Centrale Dienst voor Documentatie opgericht in het auditoraat-generaal. Via deze centrale dienst werd dan de informatie ter beschikking van de militaire parketten gesteld. Op deze manier kwamen heel wat bezwarende foto’s en documenten uit de archieven van collaborerende bewegingen of bedrijven bij de gerechtelijke instanties terecht. Aan de hand van de informatie die de centrale dienst verzamelde werden dan 381 bundels samengesteld, waarin de algemene aspecten van de collaboratie werd beschreven. Er werd ook een index met duizenden namen opgemaakt om zo de opsporing van voortvluchtige collaborateurs te vergemakkelijken.54

 

2.2. De sancties van de krijgsraden.

 

De sancties tegen de collaborateurs werden uitgesproken door de krijgsraden. De doodstraf was hierbij uiteraard de zwaarste straf. Ze werd uitgesproken tegen 2940 personen en in 242 gevallen ook effectief uitgevoerd. Voor de anderen werd genade verleend en de straf omgezet in levenslange hechtenis. Er werd reeds opgemerkt dat vele van de vroegste veroordelingen bij verstek gebeurden; de eerste vonnissen werden reeds geveld op 30 september 1944.

Een gevangenisstraf was altijd vergezeld van andere sancties, zoals een geldboete of de verbeurdverklaring van een deel van het vermogen. Het was ook mogelijk dat men als bijkomende straf onder politietoezicht werd gesteld voor een bepaalde periode. De veroordeelden moesten zich dan op een bepaalde plaats vestigen en zich geregeld aanmelden bij de burgemeester of politiecommissaris.55

 

Naast deze formele sancties waren er dan ook nog enkele burgerlijke maatregelen. Het verval van de nationaliteit was er een van. Deze maatregel werd opgelegd aan diegenen die bij verstek waren veroordeeld en die binnen de termijn van zes maanden niet waren gevat of beroep hadden aangetekend tegen het vonnis. De besluitwet van 6 mei 1944 van de regering te Londen had bepaald dat aan iedere criminele straf (d.i. opsluiting voor vijf jaar of langer) het verval van de rechten, opgesomd in artikel 123/6 van het strafwetboek, werd gekoppeld. De besluitwet van 19 september 1945 bepaalde dan dat alle veroordeelden van deze rechten waren vervallen, ook zij met een correctionele straf van minder dan vijf jaar. Door deze sanctie werden de veroordeelden grotendeels uitgesloten van het openbare leven.

De schadevergoeding aan de Staat was nog zo een burgerlijke sanctie. Hierbij stelde de Belgische Staat zich burgerlijke partij en eiste een vergoeding voor de opgelopen materiële en morele schade. Dit was een controversiële maatregel met een wankele juridische basis. Er werden in dit verband heel wat discussies gevoerd. De vraag om morele schadevergoeding werd niet door alle rechters aanvaard en de raming van de schadevergoedingen bleek geen eenvoudige zaak. De gevolgen waren vaak groot voor wie dergelijke schadevergoeding opgelegd kreeg. De vastgegelegde som was vaak te hoog en oversteeg dikwijls de financiële mogelijkheden van de beklaagden.

Deze burgerlijke maatregelen werden niet als formele straffen ingevoerd. Daaruit volgt dat ze niet vatbaar waren voor gratie of eerherstel. Deze maatregelen konden ook met terugwerkende kracht worden ingesteld. In het geval van de schadevergoedingen betekende dit zelfs dat ze konden ingesteld worden tegen de erfgenamen van overleden collaborateurs.56

 

2.3. De verschillende types van collaboratie.57

 

Men kan twee categorieën van collaboratie onderscheiden: de enkelvoudige misdrijven tegen de uitwendige veiligheid van de staat en de meervoudige delicten. In beide categorieën kunnen dan dezelfde vier types van medewerking met de staat worden onderkend. In de categorie van de meervoudige misdrijven worden dan meerdere types gecombineerd.

 

De politieke collaboratie is een eerste type58. De vonnissen voor deze vorm van collaboratie was gebaseerd op de wet van 22 maart 1940 ter bescherming van de nationale wettelijke instellingen en op artikel 118bis van het strafwetboek. In dit artikel werd het volgende strafbaar gesteld:

‘‘Als dader, mededader of medeplichtige deel genomen te hebben aan het vervormen door de vijand van wettelijke instellingen of inrichtingen, de getrouwheid der burgers jegens den Koning en den Staat, in oorlogstijd aan het wankelen te hebben gebracht of met een kwaad opzet ‘s vijands politiek of plannen in de hand te hebben gewerkt. …

Wetens een propaganda te hebben geleid, door eenigerlei middel gevoerd, uitgelokt, geholpen of begunstigd te hebben, gericht tegen den weerstand tegen den vijand of diens bondgenooten of strekkende tot, het deelnemen aan het vervormen door den vijand van…(idem).’’ 59

De omgang met de Duitsers, het lidmaatschap van het VNV, de onwettige uitoefening van een schepenambt, hulp bij de uitbouw van de grote agglomeraties, lidmaatschap van de DM / ZB… werd hierdoor strafbaar gesteld. Met deze ruime omschrijving werd een heelgrote groep betichten gevormd. Reeds op 26 maart 1944 was het advies gegeven aan de krijgsauditeurs om leden van de pro-Duitse bewegingen voorlopig niet te vervolgen als ze enkel werden beticht van politieke collaboratie en niet van andere delicten. Voor deze beklaagden werd gewerkt aan een alternatieve berechting, die werd voorzien in de besluitwet van 19 september 194560. Deze personen zouden voorwerp worden van de burgerlijke epuratie.

 

De daden van verklikking vormen een tweede type van collaboratie61. De aangifte van medeburgers aan de vijand wekte algemeen een grote afkeer op. De motieven voor deze vorm van collaboratie waren vaak heel verschillend van de motieven van politieke collaborateurs, die zich in de meeste gevallen lieten leiden door ambitie, overtuiging of een combinatie van beide. Bij de verklikkers ging het vaak om premiejagers of mensen die wraak wilden nemen of een familievete regelen.

In het geval van verklikking werd de strafmaat bepaald in verhouding met de gevolgen voor het slachtoffer van de aangifte. Op enkel aangifte, zonder verdere consequenties, stond gewone hechtenis. Indien het slachtoffer voor langer dan één maand van zijn vrijheid werd beroofd, was de straf tien tot vijftien jaar dwangarbeid. Wanneer voor het slachtoffer ziekte, verminking of de dood volgde, riskeerde de verklikker de doodstraf. Maar verklikking was meestal moeilijk te bewijzen: men moest een rechtstreeks verband kunnen bloot leggen tussen de aangifte en wat het slachtoffer is overkomen.

 

Een derde type is de militaire collaboratie. Hier luidt de aanklacht ‘wapendracht in dienst van de vijand’ of ‘om Belg zijnde, de wapens te hebben opgenomen tegen België of dezes bondgenoten’. Het vierde en laatste type is dan de economische hulp aan de vijand. Om dat deze vormen van samenwerking met de vijand op zich niet aan de orde waren in deze casus, wordt hier niet verder ingegeaan op de berechting in deze gevallen.

 

In de meeste van de door ons onderzochte gevallen was er sprake van ‘collaboratie in het meervoud’. Dit is dan de combinatie van enkele voornoemde types of de combinatie van één ervan met gemeenrechtelijke delicten (zoals moord, slagen en verwondingen, diefstal,…).62

Bij de combinatie van wapendracht en politieke collaboratie, ging het algemeen in de helft van de gevallen over jongemannen beneden de 25 jaar. Het gaat hier dan concreet over de leden van het VNV en DeVlag, die deel hadden uitgemaakt van een militaire of paramilitaire formatie. In deze gevallen werd vaak een criminele strafmaat uitgesproken, en vaak meer dan twintig jaar of de doodstraf.

Politieke collaboratie onder verzwarende omstandigheden werd in het algemeen even streng bestraft. Hier ging het om politieke collaboratie gecombineerd met gemeenrechtelijke delicten, met verklikking, met economische hulp of – wanneer het Belgische militairen betrof – met verraad. Dit waren meestal geen eenvoudige dossiers. In vele van deze gevallen viel de uitspraak maar in de tweede helft van 1946 of later. Vele beklaagden gingen in beroep tegen de uitspraak van de krijgsraad, waardoor de processen ook langer aansleepten.

Wapendracht onder verzwarende omstandigheden hield in dat men zich naast militaire collaboratie ook had bezondigd aan verraad, verklikking of gemeenrechtelijke misdrijven. In deze gevallen waren de rechters algemeen nog strenger. Wanneer wapendracht werd gecombineerd met gemeenrechtelijke misdrijven, werd bijna altijd een criminele straf uitgesproken. Hier viel vaak de doodstraf of levenslange opsluiting.

De laatste categorie van gecombineerde collaboratie wordt aangeduid als ‘de donkere kern van de collaboratie’63. Bij deze gevallen werden zowat alle vormen van medewerking met de vijand gecombineerd: verklikking, verraad, politieke collaboratie, economische hulp aan de vijand, wapendracht. Dit werd dan soms ook nog eens gecombineerd met gemeenrechtelijke misdrijven. In deze gevallen werd een op drie beklaagden gesanctionneerd met de doodstraf of levenslange opsluiting. In deze gevallen ging eveneens een op drie gevonnisten in beroep tegen het vonnis van de krijgsraad. Tegen de zomer van 1946 moest in 78% van de gevallen nog een vonnis van de krijgsraad of een arrest van het krijgshof volgen. Deze dossiers waren in vele gevallen bijzonder lijvig en de beschuldigingen waren vaak moeilijk te bewijzen. Gezien de ernst van deze vorm en gezien de grote commotie die deze processen soms teweeg brachten, ging men hier omzichtig te werk.

 

3. De processen tegen de Eeklose ‘top van de collaboratie’.

 

In dit gedeelte worden de processen en de strafdossiers van de onderzochte personen behandeld. In concretu zijn dit de dossiers van burgemeester Van Zandycke en oorlogsschepenen De Latter en De Soete, en dat van politiecommissaris Standaert. Ook werden nog enkele dossiers onderzocht van personen die lid waren van de DeVlag-cel te Eeklo en van de Vlaamse SS. Deze personen waren slechts in de marge van ons onderzoek van enig belang en kwamen in deze verhandeling nauwelijks aan bod, maar verschaften ons toch interessante aanvullende informatie. Het gaat hier concreet over Eugeen Reychler, ‘Eénoog’ en Edmond Defrenne.

De strafdossiers van oorlogsschepen Arthur De Meyere en zijn zoon Emiel Arthur werden aangevraagd ter inzage, maar konden blijkbaar niet worden teruggevonden. Zoals vermeld overleed Arthur De Meyere in zijn cel in de Bijloke in augustus 1946. Zijn proces was toen waarschijnlijk nog niet gestart; de andere processen startten allen pas na de zomer van 194664. Wat er met het aangelegde dossier gebeurde na zijn overlijden, werd niet achterhaald. Ook kon ons niets verder worden meegedeeld over het dossier van zijn zoon. Politiecommissaris Blanckaert werd nooit officieel in staat van beschuldiging gesteld; er was geen strafdossier op zijn naam.

Bijna alle onderzochte dossiers waren gevallen van meervoudige collaboratie; in het geval van Van Zandycke en Reychler was de term ‘de donkere kern van de collaboratie’ van toepassing.

 

3.1. Het proces Van Zandycke.

 

Zoals uit het vorige hoofdstuk al mocht blijken, was dit één van de processen tegen de Eeklose collaborateurs dat grote belangstelling trok en de gemoederen losmaakte. Oorlogsburgemeester Arthur Van Zandycke was ongetwijfeld een van de ‘grootste collaborateurs’ van de stad Eeklo, niet zozeer in overtuiging maar dan wel in de daden die hij heeft gesteld. Hij was betrokken in enkele van de zaken die de Eeklose gemeenschap het meest hadden geschokt, zoals de aanhoudingen van een aantal mensen in de zaak Blomme, de oprichting van de Sneeuwwacht en de daaruit volgende arrestaties, en de dood van Michel Terny. Ook werd hij verdacht van een aantal zaken waar hij in wezen geen schuld in had, maar waarbij hij zijdelings toch enigszins een rol had gespeeld. In deze laatste gevallen kon dan ook geen rechtstreeks bewijs van zijn schuld worden geleverd en werd de aanklacht tegen hem niet weerhouden door de krijgsauditeur.

Arthur Van Zandycke werd, in het kort, aangeklaagd wegens:

I. ‘s vijands politiek en plannen met een kwaad opzet en wetens te hebben gediend.

II. Wapendracht wegens de hulp die hij verleende aan de duitsche politiedienst.

III. Hulp aan de vijand in soldaten, mannen wegens het feit dat hij zijn persoon, alsook de leden van de politie van Eeklo ten dienste stelde van de duitsche politiediensten, alsmede andere feiten.

IV. Dader, mededader of medeplichtige, zich schuldig gemaakt te hebben aan moord.

V. Talrijke aanklachten aan de vijand.

 

Bij een aantal van de beschuldigingen waren de bewijzen niettemin duidelijk en deed Van Zandycke zelfs geen moeite om ze te weerleggen. Over de gepleegde feiten bestond geen twijfel; over de motivatie ervoor des te meer. In de onderzoeken die hij had geleid in de zaak Blomme, de zaak van de Sneeuwwacht en de zaak Terny, was zijn aandeel duidelijk en bewezen. Voor de krijgsauditeur waren de feiten die hem in deze zaken ten laste werden gelegd erg zwaar, en hij ontkende ze niet. Zijn vermeende betrokkenheid en verantwoordelijkheid in de zaak van de ‘lijst der asocialen’ en de reeks aanhoudingen van weerstanders in de zaak Osstijn ontkende Van Zandycke wel. Zoals reeds aangehaald in het vorige hoofdstuk, werd de schuldige voor het overmaken van de lijsten nooit gevonden; er waren enkel indirecte aanwijzingen en verschillende verdachten. Wat de aanhouding van de weerstanders betreft, werd in de loop van zijn proces duidelijk dat deze voortvloeiden uit de vondst van een namenlijst bij Osstijn zelf.

Deze gepleegde feiten zitten allen, naast nog enkele andere, vervat in aanklachten II, III en IV. Over aanklacht I bestond nooit enige twijfel twijfel. Zijn aanstelling tijdens de Achttiendaagse Veldtocht en zijn relatie tot de bezettende overheid gedurende de gehele bezetting hoefden niet veel verdere uitleg. De krijgsauditeur verwoordde het als volgt in de uiteenzetting der zaak voor de krijgsraad65:

‘‘Hij verleende tot aan de bevrijding een volledige medewerking aan de bezettende overheid, zoowel aan de administratieve als politioneele diensten van den vijand. Vooral met den Kreiskommandant en met de feldgendarmerie onderhield hij de beste betrekkingen. Hij hield eraan de sympathie en waardering van zijn duitsche meesters te genieten.

Om het vertrouwen van de Duitse overheid te krijgen maakte hij zich schuldig aan ernstige feiten. Hij stelde onderzoeken in tegen personen die deel uitmaakten van clandestiene groepeeringen of die wapens in hun bezit hadden of verhandeld hadden.’’

Van Zandycke verklaarde in dit opzicht ‘steeds te hebben gehandeld om het banditisme te bestrijden en met het inzicht de zaken aan het Belgische gerecht over te maken’. Dit laatste werd ongeloofwaardig geacht, omdat hij na de eerste zaak waarin hij onderzoek deed en waarbij de resultaten ervan ten dienste van de Duitsers werd gesteld, duidelijk wist wat de gevolgen voor de slachtoffers waren of konden zijn. Niettemin zette hij bij de volgende gelegenheden opnieuw zichzelf en de Eeklose politiediensten in, met analoge gevolgen. Naarmate de oorlog vorderde, leek hij dit zelfs steeds meer op eigen initiatief te doen.

 

Van Zandycke werd op 18 december 1946 door de krijgsraad te Gent niet aan alle aanklachten schuldig bevonden. Hij werd niet veroordeeld voor de aanklachten onder III en IV, en hij werd slecht voor enkele van de vele verklikkingen onder V schuldig verklaard. Hij werd dus veroordeeld tot twintig jaar buitengewone hechtenis wegens politieke collaboratie, wapendracht en een aantal van de verklikkingen. Enkel de aangiften aan de Duitse diensten die duidelijk waren bewezen (namelijk de aangifte van de ruitenbrekers, de aangifte van Van De Velde in de zaak Terny en het onderzoek tegen landbouwer Julien Claeys) werden bestraft; de slachtoffers in deze gevallen hadden allen een vrijheidsberoving van langer dan een maand moeten ondergaan.

Hij werd eveneens levenslang ontzet van de rechten volgens artikel 123/6 van SWB en afgezet van titels, graden en ambten, bedieningen en diensten waarmee hij was bekleed. Wat de burgerlijke vorderingen betrof, werd hij eraan gehouden schadevergoedingen te betalen aan de slachtoffers van zijn verklikkingen of hun nabestaanden, die zich burgerlijke partij hadden gesteld. Hij moest eveneens een materiële schadevergoeding betalen aan de staat. De motivatie daarvoor werd als volgt verwoord66:

‘‘…Schuldig aan hulp aan de vijand, waardoor de weerstand van deze laatste hoger werd en dus hogere uitgaven oplegde aan de Belgische Staat om het land te bevrijden.

… dat de handelingen van verdachte geen andere zedelijke schade hebben berokkend dan deze spruitende uit de schending van de sociale orde en de uitoefening van de publieke vordering alsmede de toepassing der straf deze schade volledig herstelt;

dat dus enkel gegrond is den eisch strekkende tot vergoeding der stoffelijke schade, die billijk op 150.000 fr. mag worden geschat; om deze beweegredenen…’’

 

Op 18 december 1946, de dag van het vonnis, werd beroep aangetekend door de substituut-krijgsauditeur en door Richard Dyselinck. Van Zandycke zelf ging op 27 december in beroep. Het proces voor het krijgshof werd gestart op 9 juni 1947 en het arrest volgde op 15 juli. De krijgsauditeur herhaalde alle aanklachten en wees op de ‘erge aard van de feiten’. Hij achtte de opgelegde straf ontoereikend. De krijgsauditeur eiste op de openbare zitting van 12 juli 1947 de doodstraf voor de Eeklose oorlogsburgemeester. Op 15 juli klonk het arrest van het hof: levenslange hechtenis, plus nog eens 200.000 fr. schadevergoeding ten aanzien van Dyselinck (bovenop de andere schadevergoedingen)67.

In beroep werd hij dan ook nog veroordeeld voor een ander door hem geleid onderzoek vervat onder II, voor aanklacht III (het inschakelen van de Eeklose politiediensten in Duitse onderzoeken), aanklacht IV (de medeplichtigheid aan moord op Terny) en nog enkele verklikkingen onder aanklacht V.

Onder aanklacht III was ook het opmaken van de ‘lijst der asocialen’ opgenomen. Het was niet bewezen dat hij de lijst aan de Duitse politiediensten overmaakte; daarvoor werd hij door de krijgsraad niet schuldig geacht. Voor het krijgshof was het niettemin duidelijk dat hij de opdracht gaf aan de leden van de Eeklose politie om dergelijke lijst op te maken, en dat de personen op de lijst wel degelijk werden opgeëist om in Frankrijk te gaan werken. Wat de medeplichtigheid aan de moord op Terny betreft, werden er in beroep door de krijgsauditeur geen nieuwe elementen aangebracht, maar de feiten spraken voor zich en zijn aandeel was duidelijk gebleken.

Voor de andere verklikkingen waaraan hij nu wel schuldig werd verklaard, baseerde men zich op de verklaringen van politiebrigadier Edmond Pynckels en die van Richard Dyselinck. De verklikkingen waarvan hier sprake, zijn de huiszoekingen en aanhoudingen die volgden uit het onderzoek dat hij instelde in de zaak Blomme. Daarbij werd o.a. Richard Dyselinck beschuldigd een revolver te hebben gekocht aan Blomme. Dyselinck vluchtte, werd opgepakt en langer dan zes maanden opgesloten. Bij deze huiszoeking vond men een grote partij autobanden. Van Zandycke liet deze ook in beslag nemen en overhandigen aan de Duitsers. De hoge schadevergoeding aan Dyselinck moest dus dit verlies en het geleden leed compenseren.

 

Van Zandycke werd dus in beroep aan ongeveer alle aanklachten schuldig bevonden, behalve de verklikking van De Clercq, Camu en Verhoeye waarvan was bewezen dat hij onschuldig was. Ook enkele andere verklikkingen konden niet worden bewezen. Hij werd veroordeeld voor politieke collaboratie, wapendracht, hulp aan de vijand in soldaten en mannen (i.e. de Eeklose politie), verscheidene verklikkingen (alle met een vrijheidsberoving langer dan een maand) en de medeplichtigheid aan moord op Terny. Dit in beschouwing genomen, is de term ‘donkere kern van de collaboratie’ hier wel van toepassing. De hogere strafmaat in beroep lijkt dan ook logisch. Het feit dat hij nu ook schuldig was bevonden aan meerdere verklikkingen en een gemeenrechtelijk misdrijf, is hier zeker niet vreemd aan.68

 

Wat men hier precies bedoelde met zijn medeplichtigheid aan moord, werd niet verder toegelicht. Dit blijkt echter wel uit een ander proces, namelijk het proces tegen ‘den Blauwen’. In dit proces zat ook Van Zandycke opnieuw op het beklaagdenbankje. In dit proces stonden beide mannen terecht voor de verklikking van Terny aan de Feldgendarmerie. Er waren twee aangiften gedaan tegen Terny: in de namiddag door ‘den Blauwen’ en ‘s avonds door Van Zandycke, waarop de klopjacht volgde. De krijgsraad veroordeelde op 28 september 1948 ‘den Blauwen’ tot tien jaar gewone hechtenis en Van Zandycke werd zonder kosten buiten de zaak gesteld. De krijgsauditeur ging op 6 oktober 1948 in beroep tegen het vonnis. De substituut-auditeur-generaal vorderde toen een straf van vijf jaar opsluiting voor ‘den Blauwen’ en tien jaar dwangarbeid voor Van Zandycke69. Het arrest van 10 november 1948 bepaalde dat ‘den Blauwen’ tien jaar kreeg voor de verklikking met de dood als gevolg, en dat Van Zandycke levenslang werd ontzet uit de rechten volgens art. 123/6 SWB.

Deze straf voor Van Zandycke werd ingegeven door het feit dat hij in een arrest van het Gentse krijgshof d.d. 15 juli 1947 reeds was veroordeeld voor de medeplichtigheid aan de moord. Hij stond echter nog eens terecht in dit proces omdat hij niet was aangeklaagd en veroordeeld voor de verklikking zelf. Hieruit mag men besluiten dat de ‘medeplichtigheid aan moord’ enkel betrekking heeft op zijn gewapende deelname aan de jacht op Terny.

 

Wanneer we hier alles op een rijtje zetten, mogen we besluiten dat de rechters niet mals waren voor Van Zandycke. Gezien de vele aanklachten waarbij zijn schuld was bewezen, gezien zijn leidende positie als burgemeester en de ernst van dit alles tesamen, mag dat dan ook weinig verwonderen.

Over de motivatie voor zijn handelingen en daden, willen we hier geen concrete uitspraken doen; de psychologische achtergrond voor dit alles kan moeilijk worden achterhaald en is hier ook slechts van secundair belang. De feiten zijn de feiten, en op basis daarvan werd hij veroordeeld; de motivatie op zich speelde hierbij geen rol. Het enige wat wij uit dit alles konden besluiten is dat Van Zandycke hier geen ideologische overtuiging najaagde of verdedigde. Hij hield hier een persoonlijke koers aan die niet altijd even rationeel kon worden ingeschat. Vele aanwijzingen doen vermoeden dat hij zich daarbij vooral liet leiden door persoonlijke ambities, en dat hij zich zodoende in de gegeven omstandigheden steeds zwaarder compromiteerde.

 

3.2. Het proces De Latter.

 

Oorlogsschepen Edgard De Latter werd aangeklaagd wegens politieke collaboratie en het voeren van propaganda en de verklikking van de ruitenbrekers, met opsluiting van langer dan een maand als gevolg.

De eerste aanklacht werd bewezen door zijn lidmaatschap van het VNV en het feit dat hij eind 1941 door de bezetter werd aangesteld als schepen, zonder lid te zijn van de gemeenteraad (waardoor hij dus actief had meegeholpen aan de vervorming van de wettelijke instellingen). Zijn lidmaatschap van DeVlag tussen het najaar van 1941 en eind 1942 bleef hij steeds ontkennen, maar daarvan vond men genoeg bewijzen (zijn aanwezigheid op vergaderingen en bij optochten, joelfeesten en huldigingen, gestaafd met foto’s, verklaringen en officiële documenten). Ook het voeren van propaganda voor de Vlaamse SS had hij steeds ontkend. Maar ook daarvan waren genoeg bewijzen en heleboel verklaringen tegen hem; de gehele Eeklose bevolking had de affiches ‘‘Te wapen, te weer’’ gezien in zijn etalage, en dit was trouwens de reden voor de ruitenbrekerij waarvan hij slachtoffer werd.

Voor de oorspronkelijke aangifte aan de Duitsers werd hij aanvankelijk verantwoordelijk geacht, maar zoals reeds mocht blijken werd het nooit duidelijk wie hiervoor verantwoordelijk was. Van Zandycke werd dan daarvoor veroordeeld, maar enkel het feit dat hij het onderzoek instelde en dat de resultaten bij de Duitsers terechtkwamen, hetgeen dan resulteerde in de aanhoudingen van de genoemde personen, werd bewezen. Voor de eigenlijke verklikking aan de Duitsers, waarop zij dan ook een onderzoek instelden en de zaak uit de handen van Van Zandycke namen, werd voor zover geweten nooit iemand schuldig bevonden.

Ook kwam de beschuldiging van het overmaken van de lijst der asocialen in dit dossier naar boven, en de reden daarvoor was de brief aan het Arbeidsambt en de zogezegde verwijzing van Bovijn. Aangezien deze aanwijzingen beide aan de staatsveiligheid werden geleverd door Camu en er redelijke twijfel bestond rond de authenticiteit van het document, werd deze beschuldiging achterwege gelaten door de krijgsauditeur.

Naast deze beschuldigingen werd De Latter niets meer ten laste gelegd. Voor wat de jaren 1943 en 1944 betreft, heeft deze man zich niet meer laten opmerken en zich aan niets schuldig gemaakt. Men mag aannemen dat de evolutie in de samenwerking met de bezetter op dit punt te ver ging voor deze man en dat hij zich van dan af op de vlakte hield. Hij bleef evenwel schepen van de stad Eeklo tot het einde van de bezetting.

De Latter werd op 18 juni 1947 door de krijgsraad te Gent veroordeeld tot drie jaar hechtenis en ontzetting van de rechten volgens art. 123/6 SWB voor een periode van 10 jaar; dit enkel wegens politieke collaboratie en het voeren van propaganda. Op het moment van de veroordeling had hij zijn straf reeds uitgezeten, en hij werd kort nadien in vrijheid gesteld70. Hij woonde toen in St.Niklaas, maar zijn echtgenote en kind verbleven te Eeklo. Zelf werd hij ook nog regelmatig opgemerkt in de stad, meerdere malen in het gezelschap van een militair die men dan in Eeklo de ‘krijgsauditeur’ ging noemen71. Op 6 februari 1951 werd hij in zijn rechten hersteld bij vonnis van de rechtbank van eerste aanleg van Dendermonde72.

 

3.3. Het proces De Soete.

 

Oorlogsschepen Robert De Soete onderging dezelfde sanctie als De Latter voor zijn oorlogsmisdrijven. Deze man werd, net als De Latter, beticht van politieke collaboratie en het voeren van propaganda. Daarnaast werd hij ook nog beschuldigd van wapendracht.

De politieke samenwerking met de vijand behoefde niet veel verduidelijking meer. Zijn lidmaatschap van het VNV voor en tijdens de bezetting en de functies die hij vervulde als propagandaleider waren duidelijk. Zijn aanstelling als schepen en als lid van de COO van 1943 was onwettelijk.

Wat de militaire collaboratie betreft, was de situatie in dit geval al even duidelijk. Voor de oorlog was hij lid van de Grijze Brigade van het VNV en in 1940 werd hij dan lid van de Dietsche Militie / Zwarte Brigade. In 1941 werd hij schaarleider van de DM / ZB en woonde hij in die hoedanigheid driloefeningen en vergaderingen bij. De laatste maanden van de bezetting was hij ook lid van de DM / Kabelwacht. Ook daar werd hij dan schaarleider, maar hij deed er enkel administratief werk en liep geen wacht.73

 

De Soete ontkende geen enkel van de feiten die hem ten laste werden gelegd. Meer zelfs, hij bekende de feiten, verklaarde deze te betreuren en beweerde tot betere gevoelens te zijn gekomen. De krijgsauditeur achtte deze beweringen aannemelijk ‘‘vooral in acht genomen de persoonlijkheid van verdachte die allerminst een hatelijke ophitser was, doch wel een overtuigde misleide politieke ideoloog’’74. Het was inderdaad opvallend dat geen enkele Eeklose burger de man beschuldigde van een of andere misdaad of dat er geen bezwarende verklaringen tegen hem werden afgelegd. De man bleek door alle getuigen te worden aanzien als een integer en oprecht man, ondanks zijn overtuigingen tijdens de oorlogsjaren. Om deze reden eiste de krijgsauditeur een straf van vijf jaar gewone hechtenis. De man kreeg dus op 8 mei 1947 een correctionele straf van drie jaar gewone hechtenis en ontzetting der rechten voor een periode van tien jaar. De man werd reeds op 19 april in vrijheid gesteld; hij leed aan TBC en had om die reden meerdere malen aangedrongen om zo vlug mogelijk voor de Raadkamer te mogen verschijnen. Na het vonnis bleef hij in vrijheid.75

 

3.4. Het proces De Meyere.

 

Over het eigenlijke proces dat tegen oorlogsschepen Arthur De Meyere werd gevoerd, kan niet veel meer worden gezegd. Zoals vermeld, werd dit strafdossier niet ter onzer beschikking gesteld, evenals dat van zijn zoon, omwille van het feit dat deze dossiers niet konden worden teruggevonden in het depot te Leuven. Waarvan deze man dan precies werd beticht, bleef ons bijgevolg onbekend. Wel weten we dat ook hij werd ondervraagd naar zijn mogelijkse rol in de zaak van de Sneeuwwacht en de zaak van de lijst der asocialen. Zeker is dat de man zich schuldig had gemaakt aan politieke collaboratie. Hoogstwaarschijnlijk werd hij ook beschuldigd van een aantal verklikkingen; uit verschillende documenten kon worden opgemaakt dat de man enige medewerking had verleend bij de uitvoering van de verplichte tewerkstelling. Men mag aannemen dat een dossier tegen hem werd aangelegd, maar wat daarmee gebeurde blijft onduidelijk.

 

In de uiteenzetting der zaak in het proces Van Zandycke, vermeldde de krijgsauditeur dat de oorlogsburgemeester door sommigen werd aanzien als de grootste medewerker van de vijand te Eeklo. Door de verschillende onderzoeken tegen Eeklose collaborateurs, die terzelfdertijd en door dezelfde personen werden gevoerd, was de krijgsauditeur echter de mening toegedaan dat ‘‘zijn kwaadaardigheid nochtans werd overtroffen door deze van Eugeen Reychler (schoonbroer), Georges Bailliu en Arthur De Meyere’’. Waarop hij zich dan precies baseerde voor deze uitspraak, is niet duidelijk gebleken.

Van de genoemde personen was het wel algemeen bekend dat het collaborateurs van de harde lijn waren. Deze mannen waren overtuigd van de nazi-ideologie en hielden dit ook vol tot het einde van de bezetting. Arthur De Meyere hield zijn overtuigingen zelfs voor de krijgsauditeur steeds staande. Wellicht was dit de reden voor de indruk die de krijgsauditeur had opgelopen.

 

3.5. Het proces Standaert.

 

Politiecommissaris Herman Standaert werd beschuldigd van politieke collaboratie en propaganda, net als de anderen, en verklikking van drie personen, waarvan een met vrijheidsberoving van langer dan een maand. Het vonnis werd geveld op 5 augustus 1947 en de strafmaat werd bepaald op vijf jaar en zes maanden gewone hechtenis, en levenslange ontzetting van de rechten.

Voor de inbreuk tegen art. 118bis SWB (politieke collaboratie) kreeg hij achttien maanden opsluiting. Voor de verklikking van landbouwer Julien Claeys wegens sluikslachting (waarvoor ook Van Zandycke was aangeklaagd en veroordeeld) eiste de krijgsauditeur geen specifieke straf; hij liet dit over aan de wijsheid van de rechtbank76. Voor de verklikking van adjunct-commissaris Jozef Verhoeye, die als gevolg daarvan een berisping onderging vanwege de bezetter, werd een jaar opsluiting gevraagd. De aangifte van Germana Locufier, die hem had beschimpt, had vier maanden opsluiting als gevolg voor Locufier. Hiervoor eiste de krijgsauditeur dan drie jaar gevangenisstraf. Standaert werd door de krijgsraad aan alle betichtingen schuldig geacht, en kreeg dus vijf jaar en zes maanden opsluiting.

 

3.6. De overige strafdossiers.

 

De resterende door ons onderzochte gevallen worden hier samen besproken. Deze personen waren allen lid van DeVlag en ook van een militaire of paramilitaire formatie. Ze worden hier samen besproken omdat het niet nodig was dieper op deze dossiers in te gaan, gezien ze slechts in de marge van enig belang waren voor ons onderzoek. Deze personen maakten nooit deel uit van het gemeentebestuur, maar waren wel van zekere invloed. Concreet gaat het hier om Eugeen Reychler, ‘Eénoog’ en Edmond Defrenne. Ze werden allen veroordeeld wegens wapendracht tegen België onder verzwarende omstandigheden.

 

Eugeen Reychler was ongetwijfeld de meest beruchte collaborateur te Eeklo. Hij was vanaf de eerste dag bereid tot volledige samenwerking met de bezetter en liet daarover weinig twijfel bestaan. Hij werd beschuldigd van wapendracht tegen België: hij was lid van het Veiligheidskorps van DeVlag, stormleider van de Algemeene SS – Vlaanderen en lid van de Waffen – SS. Hij was schuldig aan politieke collaboratie en propaganda als lid en tijdelijk celleider van DeVlag. Hij werd schuldig bevonden aan een aantal verklikkingen, met voor twee personen de dood als gevolg.77

Naast deze beschuldigingen werd hij dan ook nog aangeklaagd voor verschillende gemeenrechtelijke misdrijven. Aan drie personen had hij vrijwillig slagen en verwondingen toegebracht. Vier andere personen had hij bedreigd met een wapen omwille van echte of verbeelde feiten. Midden augustus 1944 had hij bij een huiszoeking dan ook nog eens een som van 7500 fr. gestolen van een zekere Cauwels. Ook de andere delicten dateren van 1944.

Reychler werd schuldig bevonden aan bijna alle aanklachten die hem ten laste werden gelegd, met uitzondering van een aantal van de verklikkingen. De hele reeks aanklachten, en vooral de combinatie met meerdere gemeenrechtelijke misdrijven, wogen bijzonder zwaar voor de krijgsauditeur78. Reychler deinsde er tijdens de bezetting niet voor terug om zijn pistool en zijn vuisten tegen medeburgers te gebruiken. Bovendien gaf hij op geen enkel moment ook maar enige blijk van spijt of inkeer. Ook zijn duidelijke duitsgezindheid voor de bezetting, het feit dat hij in Eeklo en omstreken berucht was en algemeen werd gevreesd79, deed de krijgsauditeur besluiten dat hij hier te maken had met een bijzonder kwaadaardig medewerker van de bezetter.

De feiten waren ernstig en kwamen in groten getale; Reychler werd op 3 december 1946 door de Gentse krijgsraad veroordeeld tot de doodstraf. Hij werd afgezet van alle titels en graden, moest hoge sommen schadevergoeding betalen aan de slachtoffers en hun nabestaanden en werd levenslang ontzet uit zijn rechten. Tien dagen na het vonnis tekenen zowel Reychler als de krijgsauditeur beroep aan tegen de uitspraak80. De krijgsauditeur wou hem ook nog veroordeeld zien voor andere verklikkingen. In het arrest van 4 juni 1947 werd de strafmaat echter gereduceerd tot levenslange hechtenis. Na zijn invrijheidstelling in 1952 was zijn terugkeer in Eeklo niet gewenst en verbleef hij in de Heldenlaan te Gent81.

 

Edmond Defrenne werd eveneens beschuldigd van wapendracht onder verzwarende omstandigheden, en was er reeds bij verstek voor veroordeeld op 25 februari 1945. De enige aanklacht tegen deze man luidde: ‘‘Wapendracht tegen België met de bezwarende omstandigheid dat verdachte op het ogenblik der feiten militair was en derhalve schuldig is aan verraad’’. Het vonnis op 21 november 1946 klonk dan ook zonder meer: ‘‘Schuldig aan verraad om als Belgisch militair wapens te hebben opgenomen tegen België’’, en de sanctie daarvoor was de doodstraf met de kogel.

Defrenne was tevens lid van de DeVlag, zoals alle leden van de SS – Vlaanderen. Hij werd echter niet aangeklaagd of veroordeeld wegens politieke collaboratie, noch waren er enige aanklachten van een andere aard.82

 

‘Eénoog’ werd beschuldigd van wapendracht als lid van de Germaansche SS, van politieke collaboratie, hulp aan vijanden van de Belgische staat en de verklikking van een persoon.

De man was lid van het VNV sinds 1934 en oefende de functie van gewestleider uit tot eind 1941. In de zomer van 1941 was hij dan lid geworden van DeVlag, maar vervulde er geen functie. Hij bekende propaganda te hebben gevoerd voor het VNV, DeVlag en de Algemeene SS – Vlaanderen, maar ontkende dat ooit te hebben gedaan voor de Waffen – SS. In maart 1944 werd hij dan lid van de Germaansche SS.83

De verklikking van Van Doorne, een Eekloos industrieel, heeft hij steeds ontkend en kon ook niet worden bewezen84. Er werd hem ook aangewreven verschillende personen te hebben aangezet om zich in te lijven bij de Waffen – SS of de Fabriekswacht, maar ook dit kon niet worden hard gemaakt. De hulp aan de vijand hield concreet in dat hij stoffen en kleren verkocht aan de bezetter, maar ook dit kon niet sluitend worden bewezen, hoewel dit hoogstwaarschijnlijk een feit was.

‘Eénoog’ werd bij de bevrijding door Canadese soldaten vastgehouden tussen de krijgsgevangenen en aan de Engelsen overgeleverd. Hij werd meegenomen naar Groot-Britannië en werd pas begin 1946 aan België uitgeleverd. In maart 1945 schreef hij een brief aan het Belgische Ministerie van Landsverdediging, waarin hij verklaarde bereid te zijn om de overheid te helpen bij de opsporing van ‘geheime’ duitsgezinden en lokale ‘geheime’ verenigingen.

De man werd op 3 juni 1947 door de Gentse krijgsraad veroordeeld tot tien jaar gewone hechtenis, levenslange ontzetting van de rechten en een schadevergoeding van 50.000 fr. aan de Belgische staat. Er werd bepaald dat deze som invorderbaar was door middel van lijfsdwang, vastgelegd op zes maanden. ‘Eénoog’ en de krijgsauditeur gingen enkele dagen later in beroep. De substituut-auditeur-generaal wou hem eveneens gestraft zien voor de verklikking van Van Doorne en vorderde daarvoor nog eens acht jaar hechtenis. In het arrest van 25 oktober 1947 werd hij opnieuw enkel aan de twee eerste aanklachten schuldig verklaard en werd hij veroordeeld tot acht jaar gewone hechtenis. In de zomer van 1948 werd hij voorwaardelijk in vrijheid gesteld; hij was echter niet meer gewenst in Eeklo en verhuisde naar St.Kruis bij Brugge85. In maart 1951 werd hij in ere hersteld86.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Voetnoten bij Hoofdstuk V.

1. Uit het dagboek van Leon Minne.

2. VAN DE WOESTYNE P., op.cit., p.598.

3. Het archief van de DeVlag-cel kon nog deels worden gered door tussenkomst van een werkster. Zodoende bleef nog heel wat materiaal bewaard. De bezwarende documenten en foto’s kwamen dan via leden van het verzet bij de staatsveiligheid terecht. Ook werden vele van deze documenten gekopieerd en gepubliceerd, zoals bv. De ‘lijst der celleden’ in Volkswil 31.12.44 (zie in bijlage 9).

4. BR 1930-1947, Boek XXVIII, blad 3477. En ook: SAE, Verslagen van de Gemeenteraad, 16.11.46. Hij verbleef in de Vaderlandstraat 16 te Gent, waar hij op 13.10.44 door Eeklonaars werd opgepakt.

5. VAN DE WOESTYNE P., op.cit., p.582.

6. GK, Dossier HS, II Stukken van Onderzoek, PV nr.939. Staatsveiligheid Leuven, 15.05.45.

7. De kopies uit het dagboek van Leon Minne van de maand september 1944 werden door Van De Woestyne ter beschikking gesteld. De meeste van de precieze gegevens over de troepenbewegingen, de vlucht van duitsgezinden, de bevrijding door de Canadezen en de akties van de Witte Brigade werden hieruit ontleend.

8. Idem.

9. Idem.

10. De term ‘Witte Brigade’ werd hier niet gebruikt om de leden van de verzetsgroep Witte Brigade/ Fidelio aan te duiden, maar diende als verzamelnaam voor verzetsleden van de verschillende organisaties, die zich in deze dagen steeds meer lieten opmerken. Fidelio was trouwens te Eeklo niet aktief. (Cfr. Rys, I)

11. RYS I., op.cit., pp.216-217.

12. VAN DE WOESTYNE P., op.cit., pp.582-583.

13. Hier werden opnieuw de gegevens gebruikt die Minne in zijn dagboek neerschreef. Zijn aantekeningen geven een beeld van hoe deze dagen en de heersende toestand werd beleefd door de gewone burger.

14. VAN DE WOESTYNE P., op.cit., pp. 582-583.

15. Alle door ons onderzochte gevallen kwamen in het interneringkamp van Lokeren terecht.

16. VAN DE WOESTYNE P., loc.cit.

17. GMG, Dossier ‘Eénoog’, s.l. Dit blijkt uit verschillende verklaringen van ‘Eénoog’ en zijn echtgenote, Arthur Van Hyfte en Emiel Wegge (de andere twee Eeklonaars die hetzelfde traject aflegden). Dit bleek ook uit verschillende documenten (o.a. de brief aan het Ministerie van Landsverdediging vanuit de gevangenis in Manchester).

18. VAN DE WOESTYNE P., op.cit., p.580.

19. Leon Minne, 02.09.44.

20. ‘‘Beelden uit de bezettingstijd (deel 2)’’ in: Eecloonaar, 30.08.84. Plakbrief van K. Heene.

21. Cfr. noot 3.

22. Uit het dagboek van Leon Minne.

23. SAE, Verslagen van de Gemeenteraad, 30.09.44.

24. Idem. En ook: VAN DE WOESTYNE P., op.cit., pp.585-586. Op 30 september werden een aantal mensen door de gemeenteraad geschorst: E. Defrenne, dienstleider van de 4e Afdeling (?), werd geschorst wegens zijn lidmaatschap van de Vlaamse SS en DeVlag; R. Standaert, bediende op het stadssekretariaat, werd geschorst omdat hij Hilfsfeldgendarme was tijdens de bezetting; L. Van Quaquelbeke, bediende op het politiesekretariaat, werd om dezelfde reden geschorst. Ook stadssekretaris Karel Heene, die op 16 september werd opgepakt door de rijkswacht en naar Gent werd gebracht, werd op deze zitting geschorst om voornoemde reden.

25. VAN DE WOESTYNE P., op.cit., pp.583-584.

26. Uit het dagboek van Leon Minne.

27. VAN DE WOESTYNE P., loc.cit.

28. Idem. Deze brief werd in maart 1945 openbaar bekend gemaakt, aldus auteur (zonder bronvermelding).

29. Zie bijlage 9.

30. VAN DE WOESTYNE P., op.cit., pp.584-585.

31. Zo werd Edmond Defrenne reeds op 08.02.45 bij verstek veroordeeld tot de dood met de kogel.

32. Zie bijlage 1.

33. Uit het dagboek van Leon Minne.

34. VAN DE WOESTYNE P., op.cit., pp.585-587.

35. Ibid., p.598. Georges Van Acker bevestigde de aanwezigheid van Pynckels in een interview met Van De Woestyne.

36. GK, Dossier EDL, I Vormstukken. En ook: BR 1947, Boek I, blad 102. De Latter deed op 17.12.45 aangifte van zijn vertrek naar St.Niklaas.

37. GMG, Dossier ‘Eénoog’, I Vormstukken. En ook: BR 1947, Boek XXIV, blad 4707. Met de vermelding ‘geïnterneerd’.

38. GMG, Dossier AVZ, IV Stukken van Terechtzitting. Brieven op 4 en 7.07.45 aan monseigneur Coppieters; er was ook een brief aan de ‘‘Commander in Chief of the A.E.F. in Ghent’’, d.d. 19.07.45, met de vraag om zich te laten inlijven. En ook: BR 1947, boek XVIII, blad 3477.

39. Idem, PV 26.10.46.

40. GMG, Dossier ‘den Blauwen’-AVZ, I Vormstukken.

41. Politiearchief Eeklo, PV 02.11.45, opgesteld door Edmond Pynckels. Hier dient te worden opgemerkt dat deze gegevens tot ons kwamen via het onderzoeksmateriaal van Van De Woestyne. Het archief van de politie is ongeïnventariseerd en niet toegankelijk. Van De Woestyne kreeg ooit de kans om een deel ervan in te kijken op het Eeklose stadsarchief, en maakte daar een reeks aantekeningen van.

42. Idem, PV 07.07.50. Alweer van de hand van Pynckels.

43. BR 1947. Edmond Defrenne, vader en zoon De Meyere en Van Zandycke werden op 01.11.44 ambtshalve afgeschreven; Robert De Soete werd op die datum afgeschreven als zijnde verhuisd(?!) naar Brugge. Herman Standaert werd op 01.11.45 ambtshalve afgeschreven. Defrenne, Standaert en Reychler werden dan via de omzendbrief van het Ministerie van Binnenlandse Zaken d.d. 11.05.45 voortvluchtig verklaard.

44. GMG, Dossier ED.

45. Uit een interview met Emiel A. De Meyere door Van De Woestyne.

46. Twee jaar; in augustus ’48 vrijgelaten tengevolge de wet Lejeune.

47. Brief AVZ aan zijn zoon, 02.10.42.

48. Brief van Martha Schumacher aan Aimé Van Zandycke, 14.10.42.

49. Eecloonaar, 10.11.46. Hij werd door de krijgsraad veroordeeld tot tien jaar gewone hechtenis. Staatsblad, 09.04.47. In beroep kreeg hij op 27.01.47 van het krijgshof vier jaar.

50. BR 1947, Boek XXII, blad 4400. Schumacher en Reychler stonden beiden aangeduid als allenstaanden; zij waren niet gehuwd voor de lokale overheden.

51. GK, Dossier HS, PV 15.05.45 van Staatsveiligheid te Leuven.

52. GK, Dossier RDS, I Vormstukken.

53. HUYSE L. (e.a.), Onverwerkt verleden. Collaboratie en repressie in België, 1942-1952., Leuven, 1991, p.21.

54. Ibid., pp.23-26.

55. Ibid., pp.24-25.

56. Ibid., pp.25-26.

57. Ibid., pp.193-241. Hoofdstuk 4. Types van collaboratie. De gebruikte typologie werd overgenomen uit dit hoofdstuk.

58. Ibid., pp.193-202.

59. De tekst werd zo overgenomen uit de strafdossiers.

60. HUYSE L. (e.a.), op.cit., pp.31-32.

61. Ibid., pp.203-207.

62. Ibid., pp.233-247.

63. Ibid., p.240. Deze term werd ontleend aan auteurs.

64. Het processen van Van Zandycke en Reychler startten begin oktober 1946 en werden min of meer gelijktijdig behandeld; de door ons onderzochte gevallen volgden allen in 1947.

65. GMG, Dossier AVZ, Uiteenzetting der Zaak door de Krijgsauditeur 06.11.46.

66. Idem, Vonnis van de Krijgsraad, 18.12.46.

67. In totaal moest Van Zandycke dan een 450.000 fr. schadevergoeding betalen.

68. HUYSE L. (e.a.), op.cit., pp.193-241. De auteurs bemerkten na vergelijking een algemene trend in de evolutie van de strafmaat: in de lente van 1946 was er een algemene daling te zien in het percentage criminele straffen dat werd uitgesproken (dit gold voor alle types van collaboratie). Op dat moment moesten er nog voor 78% van de ernstige gevallen een vonnis of arrest worden uitgesproken. In de loop van 1947 steeg het aantal criminele straffen dan opnieuw, met een piek in de zomer van 1947 (dan werd in 95% van de ernstige gevallen een criminele straf uitgesproken!).

69. Ook in dit proces stond Van Zandycke opnieuw voor substituut-auditeur De Vreese. Hij was dus de enige die hier in beroep ging, omdat hij Van Zandycke gestraft wou zien. Hij stelde voor ‘den Blauwen’ zelfs een lichtere strafmaat voor dan hij had gekregen van de krijgsraad, maar Van Zandycke moest in zijn ogen zwaarst worden gestraft voor zijn aandeel.

70. GK, Dossier EDL, I Vormstukken.

71. Politiearchief Eeklo, PV 15.04.48. De ‘krijgsauditeur’ was een majoor van het Belgische leger, woonachtig te St.Niklaas, en bevriend met De Latter. Deze man was aangesteld alsz voorzitter van de Gentse Krijgsraad.

72. Staatsblad, 25.05.51.

73. GK, Dossier RDS, Uiteenzetting der Zaak door de Krijgsauditeur 03.05.47.

74. Idem.

75. Idem, Stukken van Voorlopige Hechtenis.

76. GK, Dossier HS, Uiteenzetting der Zaak door de Krijgsauditeur 21.05.47. Uit het vonnis bleek dat hij daarvoor geen extra sanctie werd opgelegd; de krijgsraad hield het bij de gevorderde sancties.

77. GMG, Dossier ER, Vonnis 03.12.46.

78. Idem, Uiteenzetting der Zaak door de Krijgsauditeur 27.11.46.

79. Reychler had in het jaar 1944 ook meegeholpen aan razzia’s te Zomergem en Knesselaere.

80. GMG, Dossier ER, I Vormstukken.

81. Politiearchief Eeklo, PV 24.12.47 en 31.01.50. Pynckels oordeelde dat zijn terugkeer naar Eeklo een gevaar zou betekenen voor de maatschappij en verklaarde hem dus ongewenst. Hij wijst er hier nogmaals op dat Reychler ‘de schrik van de streek’ was, en geen gunstmaatregel kon inroepen.

82. Dit dossier bleek geen verband op te leveren met de hier behandelde zaken, naast zijn aanwezigheid in het DeVlag-gezelschap bij de ruitenbrekerij eind 1941. Het dossier werd dan ook niet dieper onderzocht en slecht summier behandeld.

83. GMG, Dossier ‘Eénoog’, Uiteenzetting der Zaak door de Krijgsauditeur.

84. Idem, PV 19.05.47. (nr. 215) Hierin waren slecht indirecte bewijzen en vage aantijgingen terug te vinden; Pynckels onderhoorde vier getuigen en legde zelf ook een verklaring af, maar leverde geen bewijskracht.

85. Politiearchief Eeklo, PV’s van Pynckels. Op 14.08.48 schreef Pynckels dat zijn terugkeer te Eeklo niet wenselijk was omwille van de haat die hij opriep bij de bevolking; zijn eigen veiligheid zou in gevaar worden gebracht. Op 24.08.49 herhaalde hij dit en voegde er aan toe dat zijn echtgenote weigerde de hakenkruisen op de gevel van hun woning te verwijderen.

86. GMG, Dossier ‘Eénoog’, I Vormstukken.