Andries Dequae. De zelfgenoegzaamheid van een koloniaal bestuur (1950-1954). (Bram Cleys)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Inleiding

 

De interesse voor de koloniale geschiedenis van België is de laatste jaren sterk toegenomen.  Waar de geschiedschrijving over deze periode lange tijd het werk geweest is van een aantal voornamelijk Franstalige specialisten, is er in de laatste vijf jaar herhaaldelijk een publiek debat gevoerd over deze episode uit de Belgische geschiedenis.  Een eerste boek dat daartoe aangezet heeft, was de studie van de Amerikaanse auteur Adam Hochschild.  In zijn boek King Leopold's ghost: a story of greed, terror, and heroism in colonial Africa (1998) schetste hij een beeld van de uitbuiting van de Kongolese bevolking in de Kongo – Vrijstaat  van Leopold II. 

 

Het waren echter vooral de boeken van Ludo de Witte over de onafhankelijkheid van Kongo die het meest besproken zouden worden.  In zijn boek uit 1996, Crisis in Kongo: de rol van de Verenigde Naties, de regering-Eyskens en het koningshuis in de omverwerping van Lumumba en de opkomst van Mobutu, schetste de Witte, van opleiding socioloog, op basis van uitgebreid bronnenonderzoek een beeld van wat er vooraf ging en volgde op de onafhankelijkheid van de Belgische kolonie op 30 juni 1960.  Hij had daarbij specifiek aandacht voor de rol van de VN, de Belgische regering en het Belgische koningshuis bij de omverwerping van en de moord op de eerste Kongolese premier Patrice Lumumba.  Het was deze politieke moord die hij uitgebreid onderzocht in zijn tweede succesvolle boek De moord op Lumumba (1999).  Hij belichtte daarbij uitgebreid de rol van de Belgen in de diabolisering van Lumumba en zijn, eerst politieke en later fysieke, uitschakeling.  Het boek kreeg heel wat kritiek omdat het een te eenzijdige interpretatie van brondocumenten zou bieden en te weinig genuanceerd zou zijn.  Het zou echter grote weerklank krijgen in de pers waardoor een echt publiek debat over de dekolonisatie van Belgisch Kongo op gang werd gebracht. 

Doordat de Witte de verantwoordelijkheid van de Belgische politieke klasse van die jaren duidelijk onderlijnde, kreeg het boek ook politieke gevolgen.  Al op 29 december 1999, pas enkele maanden na de publicatie van het boek, stemde de Kamer in met de oprichting van een parlementaire onderzoekscommissie die de rol van de Belgen in het verhaal moest onderzoeken.  De commissie koos er van bij het begin voor zich te laten bij staan door vier historici.  Het erg uitgebreide en gedetailleerde verslag dat zij aan de commissie voorlegden, nuanceerde de bevindingen van de Witte maar kwam tot de conclusie dat de Belgische regering een niet te ontkennen rol had gespeeld in de dood van Lumumba. 

 

Dit rapport was niet de enige publicatie die verscheen als reactie op De moord op Lumumba.  Ook andere auteurs droegen hun steentje bij tot de studie van de onafhankelijkheid van Kongo.  Een eerste voorbeeld hiervan is Waarom Lumumba moest sterven (2000) van Manu Ruys.  Dit was niet echt een wetenschappelijke studie, maar eerder een ooggetuigenverslag.  Tussen de lijnen door was het boek vooral een apologie voor de opvattingen die Ruys in 1960 en 1961 in De Standaard had verkondigd. 

Het boek Weg uit Congo van de chef Buitenland van de VRT – nieuwsdienst Peter Verlinden ging dan weer dieper in op de vlucht van de Belgen uit Kongo begin juli 1960.  Dit vertrek volgde op de gewelddaden van muitende soldaten van het Kongolese leger die een ware paniekgolf onder de blanke bevolking tot stand bracht.  Het boek is vooral interessant door de vele getuigenissen van Belgische kolonialen waarop het gebaseerd is.  Wel werd de auteur verweten vaak een te eenzijdig beeld over deze muiterijen op te hangen en te weinig oog te hebben voor de provocaties van de blanken[1].

 

 

Vraagstelling en structuur

 

Uit dit beknopt bibliografisch overzicht blijkt duidelijk dat de aandacht voor de koloniale geschiedenis van België de laatste jaren weer sterk is toegenomen.  De aandacht werd daarbij evenwel bijna uitsluitend gericht op de laatste jaren van deze geschiedenis en meer specifiek zelfs op de periode kort voor en na de onafhankelijkheid van Kongo.  De daaraan voorafgaande periode werd veel minder bestudeerd.  Deze thesis wil een bescheiden bijdrage leveren aan het herstellen van dit onevenwicht.  Ze wil dit doen door een blik te werpen op het beleid in Belgisch Kongo gedurende de jaren 1950 – 1954 waarin de CVP’er Andries Dequae aan het hoofd stond van het ministerie van Koloniën.  Het is een ministerschap dat in de literatuur over het algemeen weinig aandacht krijgt en vaak zelfs vergeten wordt. 

Het lijkt nochtans een belangrijke periode in de geschiedenis van Belgisch Kongo.  Nadat het leven in de kolonie zich na afloop van de Tweede Wereldoorlog min of meer gestabiliseerd had, werd het tijd om een stap voorwaarts te zetten in de evolutie van het gebied.  Zowel op economisch, sociaal, als politiek vlak werden Kongo én België geconfronteerd met een hele reeks bedreigingen en kansen.  De oorlog had de koloniale schatkist geen windeieren gelegd.  Tijdens de na-oorlogse periode werd de economische groei verdergezet, net als de economische herstructurering. 

Deze uitgesproken economische vooruitgang had echter een sociale ontwrichting tot gevolg.  Grote delen van het platteland ontvolkten, de inlandse wijken rond de steden werden steeds groter, er kwamen klachten over toenemend alcoholgebruik.  De regering zag zich dan ook tot taak deze problemen aan te pakken, maar tegelijkertijd de economie verder te stimuleren en de vruchten ervan evenwichtig te verdelen. 

Tegelijkertijd werd deze periode gekenmerkt door een toenemende dekolonisatiedruk.  Azië was het eerst aan de beurt en op korte tijd werden de belangrijkste landen onafhankelijk, vaak vreedzaam, soms na een bloedige oorlog.    De dekolonisatiegolf sloeg nog niet meteen over naar Afrika, maar de druk op de koloniserende mogendheden werd wel opgevoerd.  Vooral de VN ontpopte zich tot een gangmaker van deze beweging.  Zij verplichtte de Europese koloniale machten de volkeren in hun overzeese gebieden te begeleiden naar zelfbestuur.  Ook op deze uitdaging moest de Belgische regering dus een antwoord vinden rond 1950.

 

De vraag die als leidraad dient voor deze studie is dan ook of men onder Dequae een adequaat antwoord kon vinden op al deze problemen.  Om hierop te kunnen antwoorden, zullen we de krachtlijnen van zijn beleid proberen te achterhalen.  Deze verhandeling wil daarbij meer en minder zijn dan een exhaustief overzicht van de beleidsbeslissingen die in de periode 1950 tot 1954 genomen werden.  Meer omdat ze het niveau van de eenvoudige opsomming en presentatie van maatregelen wil overstijgen.  De doelstelling is in het beleid een aantal grote lijnen terug te vinden.  Daarom zal er ook aandacht zijn voor het ruimer kader waarin deze beslissingen genomen werden en voor de genese ervan.  In het besluit zal dan getracht worden te achterhalen welke factoren Dequae als minister beïnvloed hebben in zijn beleid.  Maar ook minder omdat lang niet alle beleidsbeslissingen behandeld zullen worden.  Een selectie was noodzakelijk gezien de erg ruime bevoegdheid van een minister van Koloniën.  Die heeft immers zeggingskracht over zowat alle sectoren van het maatschappelijke leven.  Een bespreking van beslissingen in al deze sectoren zou het bestek van deze studie dan ook te buiten gaan.  De aandacht zal gericht worden op vier belangrijke beleidsdomeinen.  In het eerste hoofdstuk wordt bekeken hoe Dequae reageerde op een aantal ontwikkelingen die zich afspeelden op het internationale vlak.  De meeste aandacht wordt daarbij geschonken aan de gevolgen voor de kolonie van het uitbreken van de Korea-oorlog in juni 1950.  Deze werd in het Westen gezien als een grote bedreiging en de voorbereiding van een wereldwijde aanval van de Sovjet-Unie.  Belgisch Kongo moest volgens de Belgische regering een vooraanstaande rol spelen in de verdediging tegen deze aanval.  Daarnaast wordt in dit hoofdstuk ingegaan op de plaats die de kolonie moest of kon bekleden in de Europese integratie.

 

Het tweede hoofdstuk belicht de economische politiek onder Dequae.  Het was een politiek van economische modernisering.  Net als de buurlanden ontwierp België voor deze koloniale ontwikkeling een groots plan, het Tienjarenplan voor de economische en sociale ontwikkeling van Belgisch Kongo.  Naast een bespreking van de uitvoering van dit plan in de periode 1950-1954, wordt in de eerste paragraaf van het hoofdstuk ook uitgebreid ingegaan op de parallellen tussen het plan en het heersende denken over ontwikkeling.  Door deze economische planning verkreeg de Staat een belangrijke rol in het economische leven.  Het belang van deze staatsmacht in vergelijking met het vrije initiatief wordt behandeld in het tweede deel van dat hoofdstuk.

 

Een derde beleidsdomein waarop zal worden ingegaan is de inlanderspolitiek.  Deze term uit het koloniale discours verwijst naar alle maatregelen die de verheffing van de autochtone Kongolese bevolking tot doel hadden.  Een centraal element hierin was de discussie over de plaats die de Kongolese bevolking moest bekleden in het maatschappelijke leven.  De regering werd na de Tweede Wereldoorlog verplicht een antwoord te zoeken op de feitelijke scheiding tussen de blanke en de Afrikaanse bevolking in de kolonie.  Die werd immers fel in vraag gesteld door een groeiende Kongolese elite, de zogenaamde évolués.  De regering twijfelde in haar antwoord op dit verwijt tussen twee verschillende oplossingen: ofwel een beperkte elite volledig assimileren, ofwel de hele bevolking naar een hoger beschavingsniveau brengen en een volwaardige gemeenschap realiseren tussen Kongo en België.  Ook de sociale wetgeving voor de Kongolese bevolking valt onder de noemer inlanderspolitiek.  Op dit terrein werden onder Dequae heel wat stappen ondernomen om de sociale gevolgen van de economische ontwikkeling in goede banen te leiden.  In een laatste paragraaf van dit derde hoofdstuk wordt de plaats van de colons in Kongo bekeken en hun relatie met de inlandse bevolking.  De colons waren Europeanen die zelfstandig in de kolonie werkten.  Dat kon zowel als handelaar, kleine industrieel of landbouwer zijn.  Zij voelden zich in de hoek gedrumd door de twee andere Europese blokken, de groot-industrie en de missies.  Al meteen na de Tweede Wereldoorlog zien we pogingen in deze groep om zich te organiseren en als een blok naar voor te treden om zo hun eigen eisen af te dwingen.  Strikt genomen behoren hun problemen niet tot de inlanderspolitiek.  In de praktijk tonen ze er wel een heel nauwe verwantschap mee en daarom worden ze samen behandeld.  Door de opkomst van een Kongolese middenklasse en het steeds toenemend aantal évolués voelden zij zich immers nog meer bedreigd.  Tegelijkertijd beseften ze dat ze pas meer rechten zouden krijgen samen met deze nieuwe groepen. 

 

In het vierde en laatste hoofdstuk wordt de onderwijspolitiek tijdens deze jaren bekeken.  In een eerste paragraaf wordt de vraag gesteld of Kongo een Schoolstrijd kende.  In België wordt de periode 1950 – 1954 gekenmerkt door een groeiend conflict rond het onderwijsthema.  Dat zou in de daaropvolgende vier jaar uitmonden in de tweede Schoolstrijd.  Ook in de kolonie speelde zich in dezelfde periode een schoolconflict af.  De vraag dient gesteld in hoeverre dit parallel liep met het conflict in België, dan wel of het een volkomen autonome dynamiek kende.  Dat rond het onderwijsthema een conflict kon losbreken in Belgisch Kongo was ondermeer een gevolg van de sterke groei van het aantal scholen en schooltypes na de Tweede Wereldoorlog.  De bekroning van deze beweging was de opening van de eerste universiteit van de kolonie, Lovanium, in 1954.  Hoewel de oprichting van deze katholieke instelling ook een plaats bekleedde in het schoolconflict in Kongo, wordt de rol van Dequae hierin toch afzonderlijk in een tweede paragraaf belicht.  Daardoor kan er ingegaan worden op de eigen betekenis en dynamiek van dit proces.

 

Al deze invalshoeken worden bestudeerd voor zover ze betrekking hebben op Belgisch Kongo.  Hoewel de minister van Koloniën ook bevoegdheid had over het mandaatgebied Ruanda-Urundi, wordt dit hier buiten beschouwing gelaten.  Deze afbakening bleek noodzakelijk omdat in een aantal belangrijke dossiers de verschillen tussen beide gebieden te groot waren.  Zo had het Tienjarenplan enkel betrekking op Belgisch Kongo en werd pas in 1952 een afzonderlijk plan afgekondigd voor Ruanda-Urundi.  Ook de toepassing van de inlanderspolitiek verschilde.  Zo werd eveneens in 1952 een regeling van kracht die een systeem van politieke vertegenwoordiging invoerde voor de mandaatgebieden.  In Kongo werd een gelijkaardige hervorming steeds weer uitgesteld.  De dynamiek van beide gebieden afzonderlijk bestuderen en aan bod laten komen, zou te ver leiden en het bestek van deze studie te buiten gaan.

We zullen bij de bespreking van de beleidsmaatregelen steeds vertrekken van de persoon van de minister.  Op die manier wordt het beleid gepersonaliseerd in de persoon van Andries Dequae.  Dat betekent evenwel niet dat hij alleen verantwoordelijk is voor alle beslissingen.  Het tegendeel is waarschijnlijk zelfs het geval.  Hoewel de rol van verschillende ambtenaren, van de kabinetsmedewerker of van de gouverneur-generaal vaak moeilijk is af te lijnen, is die onmiskenbaar.  Het beleid dat in de volgende pagina’s geschetst zal worden, is niet de persoonlijke verantwoordelijkheid van een persoon, maar wel van een hele groep.  Het is op basis van het gebruikte bronnenmateriaal vaak echter onmogelijk de invloed van de verschillende spelers af te lijnen.  Waar dit mogelijk was, werd het uiteraard wel aangegeven. 

 

 

Voorstelling van de bronnen

 

De belangrijkste bron voor dit onderzoek was het kabinetsarchief van Dequae dat bewaard wordt in het Katholiek Documentatie- en Onderzoekscentrum (KADOC, Leuven)[2].  Het bevindt zich sinds 1986 in het KADOC, maar werd nog nooit als een samenhangend geheel bestudeerd.  Dit erg uitgebreide archief leverde een schat aan informatie over de meest uiteenlopende domeinen van het koloniale bestuur.  Het is in zijn samenstelling erg divers en omvat zowel verslagen van de Koloniale Raad en van het Ministerieel Comité voor Economische Coördinatie, als een uitgebreide briefwisseling, verslagen van parlementaire discussies, nota’s en verzoekschriften.  Door deze samenstelling kon een vrij gedetailleerd inzicht verworven worden over de totstandkoming van een belangrijk deel van de wetgeving.  Daarnaast laat het toe de activiteiten van verschillende drukkingsgroepen te evalueren.  Een nadeel van dit brontype is wel dat het vaak erg weinig informatie bevat over de concrete uitvoering en opvolging van de genomen beslissingen.  Ook over de voorbereiding ervan door de administratie in Kongo is vaak erg weinig te vinden.

Aanvullende informatie werd gevonden in het Afrikaans Archief op het ministerie van Buitenlandse Zaken.  Dit onderzoek is erg beknopt gebleven.  De belangrijkste dossiers hier hadden betrekking op het Marshallplan, de Commission pour les Problèmes Nationaux de Défense en het Tienjarenplan.

Een eerste oriëntering in het onderwerp verkregen we door het doorlezen van de verslagen van de parlementaire debatten over de koloniale begrotingen.  Waar mogelijk werden een aantal elementen uit deze debatten verwerkt in het corpus.  Het is evenwel belangrijk erop te wijzen dat deze verslagen slechts als aanvullende bron gehanteerd werden.  De rol van het parlement in koloniale zaken was eerder beperkt.  Bovendien was de kennis en interesse van het merendeel van de parlementariërs over deze thema’s eerder matig.  Een grondige analyse van de Parlementaire Handelingen leek dan ook te tijdrovend voor het beperkte resultaat dat dit maar zou opleveren.

Een volgend type bronnen dat werd gebruikt, zijn tijdschriftartikels.  De artikels zijn vooral afkomstig uit koloniale tijdschriften of tijdschriften met een koloniale interesse en uit CVP-publicaties.  Er werd evenwel geen systematische tijdschriftenanalyse uitgevoerd.  De geciteerde artikels gelden dan ook slechts als aanvullende bron of illustratie.

Tot slot hadden we zelf op 20 september 2001 een interview met Andries Dequae.  Dit was vooral belangrijk om de algemene sfeer en de ruimere context beter te vatten.  Zoals te verwachten was en ook door de methodologische literatuur voorspeld wordt, leverde dit interview weinig nieuwe informatie op.    Het merendeel van de interpretaties die hij impliciet doorgaf, waren bovendien getekend door wat er na 1954 met Kongo gebeurd was.  Zowel het ministerschap van de liberale en anti-klerikale Buisseret, als de crisis rond de onafhankelijkheid van de kolonie hadden zijn herinneringen aan die jaren nadrukkelijk beïnvloed.  Op die manier was het interview dan ook interessant omwille van het inzicht dat het bood in hoe Dequae zich zijn verleden als minister van Koloniën herinnert, eerder dan omwille van de feiten die het opleverde.  Naast dit eigen interview werd nog gebruik gemaakt van de transcripties van een interview met Dequae dat door medewerkers van het KADOC afgenomen werd in het kader van een onderzoeksproject met CVP-prominenten[3].

 

 

Andries Dequae, een biografische schets

 

Wie is nu die Andries Dequae?  Hoewel hij tot het begin van de jaren tachtig politiek actief was, is hij voor velen vandaag een onbekende.  Hij werd geboren op 3 november 1915 in Kortrijk in een gezin van kleine middenstanders.  Na zijn moderne humaniora bij de broeders Xaverianen te Brugge studeerde hij Economische Wetenschappen in Leuven.  Hij studeerde er af in 1938.  Gedurende zijn hele studentencarrière was hij actief in verschillende katholieke studentenbewegingen.  Daar kwam hij in contact met verschillende van zijn latere collega’s in de CVP zoals Renaat Van Elslande,  Berten Declercq, Theo Lefèvre en de wat oudere Albert De Clerck. 

Nadat hij zijn studies voltooid had, vestigde hij zich in Kortrijk waar hij zich van bij het begin zou bezighouden met de vlas- en textielsector.  Zowel Kortrijk als de textielsector zouden twee belangrijke constanten blijven in zijn verdere, ook politieke, leven.  Hij klom al snel op in de verschillende vlas- en textielorganisaties en werd achtereenvolgens secretaris-generaal van het Textielpatroonsverbond in Kortrijk, adviseur bij het Algemeen Belgisch Vlasverbond en gewestelijk secretaris van het Nationaal Verbond der Vlaswevers. 

Na afloop van de Tweede Wereldoorlog nam de pas hervormde CVP gezien zijn vele relaties contact met hem op om plaats te nemen op de lijst voor de Kamerverkiezingen van 1946.  Hoewel hij pas op de vierde plaats stond, werd hij toch meteen verkozen.  Dat was het begin van een lange politieke carrière.  Hij zou tot 1977 onafgebroken volksvertegenwoordiger blijven voor het arrondissement Kortrijk.  Eerst, vanuit zijn engagement in de textielsector, als vertegenwoordiger van de middenstanders, later als vertegenwoordiger van de landbouw[4].

Reeds vier jaar na zijn toetreding tot de Kamer werd hij tot minister aangesteld.  In de homogene CVP-regering onder leiding van Jean Duvieusart, die aantrad op 8 juni 1950, werd hij minster van Wederopbouw.  Dat ministerie had in die jaren al heel wat van zijn belang verloren en zou twee jaar later ontbonden worden. 

Tegen die tijd had Dequae echter al een nieuw mandaat opgenomen.  Begin augustus was de regering-Duvieusart immers afgetreden als gevolg van de Koningskwestie.  Na de volksraadpleging van maart 1950 had de homogene regering-Duvieusart de terugkeer van Leopold naar België geregeld.  Ze deed haar intrede op 22 juli.  Het anti-leopoldistische kamp weigerde zich echter neer te leggen bij deze terugkeer en vanaf begin juli braken er, vooral in Wallonië, steeds grotere stakingen uit.  Hoewel de CVP aanvankelijk weigerde in te binden onder druk van de straat, kwam er uiteindelijk toch overleg tussen de koning en de regering op 31 juli.  Leopold stemde uiteindelijk toe zijn troon af te staan aan zijn zoon Boudewijn.  Op die manier kwam er een einde aan de Koningskwestie.  Door het nachtelijke akkoord waren Duvieusart en een aantal andere ministers echter onmogelijk geworden voor de CVP.  De regering trad dan ook af.  De nieuwe regering werd samengesteld door Paul van Zeeland, maar het was zijn vriend en vertrouweling Joseph Pholien die premier werd[5].

 

Het was in deze regering dat Dequae minister van Koloniën werd.  Op het eerste zicht een wat vreemde stap.  Dequae bood zelf een uitleg voor deze onverwachte wending in zijn carrière.  Op 13 augustus had formateur van Zeeland hem gecontacteerd met de vraag minister van Binnenlandse Zaken te worden.  Dequae had dit aanbod echter geweigerd.  Hij was geen doctor in de rechten zoals de meeste ministers in deze positie en gaf er de voorkeur aan zijn economische en financiële bagage te valideren.  Enkele dagen later zou van Zeeland hem dan opnieuw getelefoneerd hebben, deze keer met de vraag om minister van Koloniën te worden.  Hoewel het aanbod voor Dequae als een volledige verrassing kwam, aanvaardde hij de uitdaging. 

Later kreeg hij te horen waarom de post van Koloniën aan hem was aangeboden.  Wigny, die sinds 1947 minister van Koloniën was geweest, wilde deze post behouden.  De Vleeschauwer, die zelf bijna onafgebroken tussen 1938 en 1945 aan het hoofd had gestaan van Koloniën, wilde echter eveneens de post opnieuw innemen en had ermee gedreigd een boekje open te doen over de rol van Wigny in de Koningskwestie als Wigny minister van Koloniën bleef.  Hierop dreigde Wigny, nog steeds volgens Dequae, ermee een aantal kwesties die zich onder de Vleeschauwer hadden afgespeeld in de openbaarheid te brengen als de Vleeschauwer hem zou opvolgen.  Om al deze problemen te omzeilen besliste van Zeeland op zoek te gaan naar een andere kandidaat voor de post van minister van Koloniën.  Dat hij daarbij uitkwam bij Dequae, kan op verschillende manieren verklaard worden.  Dequae had in de vorige regering en in het parlement laten blijken dat hij een harde werker en een bekwaam bestuurder was.  Bovendien had men reeds vaak het mandaat van minister van Koloniën toevertrouwd aan jonge en weinig ervaren politici.  De belangstelling voor Kongo was in de Belgische politieke klasse over het algemeen eerder beperkt[6].  Bij van Zeeland, die wel minister van Buitenlandse Zaken zou blijven in de regering, kwam er dan nog het element bij dat hij op die manier een zekere controle kon behouden over dit departement.  Zo verzekerde hij zich ervan dat hij in koloniale kwesties, voor zover die in verband stonden met de buitenlandse politiek, alleen kon beslissen.  Dit opzet lijkt ook gelukt te zijn.  Dequae mengde zich bijvoorbeeld weinig of niet in de kwestie van de verdediging van België tegen de anti-kolonialistische druk in de VN.  Zelfs in de onderhandelingen over een nieuwe conventie tussen de Heilige Stoel en België over Belgisch Kongo werd Dequae bijna niet betrokkken.  Ook op Buitenlandse Handel zou van Zeeland een vriend, J. Meurice, installeren waardoor hij ook daar de controle behield[7].

 

De regering-Pholien bleef aan de macht tot januari 1952.  Toen werd onder druk van CVP-voorzitter Theo Lefèvre een nieuwe regering geïnstalleerd.  De kritiek op eerste minster Pholien woedde al een tijdje, zelfs binnen de CVP.  Hij zou niet opgewassen zijn tegen de economische problemen die zich stelden.  Bovendien was de hele regering relatief onervaren wat kan verklaren waarom ze, onder meer in het dossier van de verlenging van de dienstplicht, enkele psychologische flaters beging.  Het ACW protesteerde dan weer tegen het overwicht van Franstalige conservatieve CVP’ers.  Zij pleitten voor een meer vooruitstrevend kabinet en voor de terugkeer van Eyskens en De Schryver, die na de Koningskwestie een stap achteruit hadden gezet.  Ook Lefèvre was de mening toegedaan dat een verandering van het kabinet noodzakelijk was.  Vanaf december 1951 deden geruchten de ronde dat een wijziging zou worden doorgevoerd in de regering. 

Op 5 januari 1952 riep Lefèvre dan van Zeeland, Eyskens, Van Houtte, De Schryver en Pholien samen om een oplossing te zoeken voor het probleem.  Hij stelde voor dat Pholien vrijwillig ontslag nam en er een nieuwe formateur zou worden aangeduid.  Eyskens weigerde echter akkoord te gaan met dat scenario.  Van Zeeland kon wel akkoord gaan met de vervanging van Pholien, maar was zelf niet bereid het eerste ministerschap op zich te nemen.  Na sterke druk vanwege Lefèvre stemde Pholien uiteindelijk toe zijn ontslag in te dienen.  Het werd door Lefèvre overgemaakt aan de koning, die het meteen aanvaardde.  Het was echter moeilijk een nieuwe formateur te vinden.  Eyskens, die de voorkeur genoot van de partijtop, was voor de koning onaanvaardbaar en bleef bovendien zelf weigeren.  Ook Harmel weigerde.  Uiteindelijk was het de fiscalist en professor in de rechten aan de Gentse rijksuniversiteit Jean Van Houtte die op 13 januari aangeduid werd als formateur.  Reeds twee dagen later stelde hij zijn nieuwe regering voor die slechts twee nieuwe gezichten telde.  Ook Dequae bleef in deze regering op post.  Vermits zijn beleid op geen enkel punt beïnvloed werd door deze regeringswissel, zal het verder als een geheel behandeld worden[8].

 

De verkiezingen van 11 april 1954 betekenden een grote nederlaag voor de CVP.  De homogene CVP-regering werd opgevolgd door een coalitie van liberalen en socialisten onder leiding van van Acker.  Het was de Franstalige liberaal en overtuigde vrijzinnige Auguste Buisseret die Dequae als minister van Koloniën opvolgde.  Ook Dequae zelf werd niet meer herkozen.  Hij kon toch in de Kamer blijven zetelen doordat Omer Vandenberghe plaats ruimde voor hem.  In 1958 werd hij opnieuw minister in het minderheidskabinet-Eyskens.  Daar kwam hij aan het hoofd te staan van het departement Buitenlandse Handel.  Na vijf maanden trad deze regering echter al af na de ondertekening van het Schoolpact.  In de daaropvolgende rooms-blauwe regering Eyskens-Lilar werd Dequae niet meer teruggevraagd. 

Als gevolg van de Kongo-crisis werd deze regering in september 1960 echter herschikt en kreeg Dequae de portefeuille van Economische Coördinatie toegewezen.  In de volgende regering kreeg hij dan de verantwoordelijkheid over het departement van Financiën, de belangrijkste functie uit zijn politieke loopbaan.  In deze hoedanigheid werkte hij een hervorming uit van de directe belastingen.  Het zou zijn laatste ministeriële functie zijn. 

In de daaropvolgende jaren was hij achtereenvolgens nog ondervoorzitter en van 1974 tot 1977 voorzitter van de Kamer.

 

Parallel met deze politieke loopbaan bouwde Dequae vanaf 1958 een loopbaan uit in de Boerenbond.  In dat jaar werd hij door senator en voorzitter van de Boerenbond Gilbert Mullie gevraagd om lid te worden van de Bondsraad van de Boerenbond.  Het werd het begin van een lang engagement in deze beweging.  Zo werd hij in 1964 voorzitter en afgevaardigd-beheerder van de Assurantie van de Belgische Boerenbond (ABB) en werd op die manier lid van het Hoofdbestuur.  In 1973 werd hij er ondervoorzitter van.  Zijn carrière in de Boerenbond werd uiteindelijk bekroond met het voorzitterschap, dat hij bekleedde van 1977 tot 1981.  Om dit mandaat op zich te nemen trad hij in 1977 af als volksvertegenwoordiger.

 

 

Het Belgische koloniale bestuur in Kongo

 

Voor een goed begrip van het gepresenteerde verhaal is het noodzakelijk in deze inleiding nog een aantal gegevens op een rijtje te zetten.  Het bestuur van de kolonie gebeurde op een heel eigen manier en verschilde op een aantal belangrijke punten van het Belgische systeem.  Toen Leopold II in 1908 zijn Kongo – Vrijstaat overliet aan de Belgische Staat, werd in het parlement een wet goedgekeurd die het bestuur over dit gebied regelde.  Dit zogenaamde Koloniaal Charter of Koloniale Keure fungeerde in de praktijk als een soort grondwet voor Belgisch Kongo.  Het vertrouwde het bestuur toe aan de koning.  In de praktijk was het de minister van Koloniën die deze functie op zich nam.  Het parlement kende door het charter een verregaande wetgevende bevoegdheidsoverdracht toe aan de uitvoerende macht.  Slechts aan een beperkt aantal door het charter bepaalde beslissingen, zoals de begroting van de kolonie, moest het zijn goedkeuring verlenen.  Over alle andere kwesties kon de minister autonoom bij decreet beslissen buiten het parlement om. 

De minister werd wel gecontroleerd door de Koloniale Raad.  Dit orgaan was samengesteld uit Belgen met een zekere koloniale ervaring.  De helft van de leden werd aangeduid door de minister, de helft door het parlement.  Afwisselend mochten de Kamer en de Senaat elk jaar een kandidaat afvaardigen.  Hoewel het in principe geen politieke functies waren, werd toch het politieke evenwicht in de samenstelling van deze raad gerespecteerd.  De Koloniale Raad had als taak de wetgevende functie van de minister te controleren.  Hij kon een uitspraak doen over elk decreet, maar had wel enkel een adviserende bevoegdheid.  In de praktijk beschikte de raad toch over een aanzienlijk moreel gezag en de minister legde dan ook zelden tot nooit zijn advies naast zich neer.  Bovendien kon het parlement door de publicatie van hun besprekingen en besluiten de minister, die als lid van de regering uiteraard aansprakelijk bleef voor het parlement, controleren[9].

 

De minister werd in Kongo vertegenwoordigd door de gouverneur-generaal.  Ook die beschikte over uitgebreide bevoegdheden.  Hij stond aan het hoofd van een uitgebreid administratief apparaat in de kolonie.  Over lopende zaken kon hij beslissen aan de hand van wetgevende ordonnanties.  Hoewel hij ondergeschikt was aan de minister, had hij over het algemeen een erg beslissende invloed en had hij de facto de uitvoerende macht in handen.

 

Om het bestuur te vergemakkelijken was de kolonie ingedeeld in verschillende administratieve entiteiten.  Een eerste niveau waren de provincies.  Belgisch Kongo telde zes provincies, elk geleid door een gouverneur.  Die werd bijgestaan door een provinciale administratie en vanaf 1947 door een conseil de province.  De bevoegdheden van de provinciegouverneurs waren eerder beperkt en de provincies functioneerden vooral als tussenniveau tussen het gouvernement-generaal en de lagere administratieve niveaus.

De provincies werden ingedeeld in een aantal districten, geleid door een districtscommissaris.  In totaal telde de kolonie 26 districten die gemiddeld elk drie keer groter waren dan België.  Het was echter vooral op het laagste niveau, dat van de gewesten, dat de meeste macht geconcentreerd was.  De gewestbeheerders beschikten de facto over een vrij grote autonomie en controleerden zowat het hele openbare leven in hun gewest.  In totaal waren er 136 gewesten, elk dus nog groter dan een Belgische provincie.  De gewestbeheerders werden bijgestaan door een adjunct-gewestbeheerder en enkele gewestagenten.  Ze hadden zowel administratieve, gerechtelijke als financiële bevoegdheden.

 

Parallel met deze administratieve indeling stonden de gewoonterrechtelijke structuren.  In theorie kende Belgisch Kongo een systeem van indirecte administratie.  Dat betekent dat voor het bestuur van de kolonie een beroep werd gedaan op de traditionele chefs wiens bevoegdheden duidelijk waren vastgelegd.  In de prakijk bleek echter dat slechts weinig chefs over voldoende gezag beschikten om deze functies ook daadwerkelijk te vervullen.  Bovendien waren reeds onder Leopold II heel wat chefs vervangen door nieuwe leiders die echter de gewoonterechtelijke rechtvaardiging van hun voorgangers misten.  Daarnaast waren heel wat gemeenschappen samengevoegd tot grotere sectoren waardoor een efficiënter bestuur mogelijk werd.  Door deze kunstmatige ingreep werd de traditionele opvolging echter ondergraven.  Hoewel de inlandse structuren bleven functioneren, was hun gezag dus heel wat kleiner dan aanvankelijk bedoeld was. 

Vanaf de jaren dertig waren er drie types te onderscheiden: de chefferies of hoofdijen geleid door een min of meer traditionele chef, de sectoren en de centres extra-coutumiers of buitengewoonterechtelijke centra.  Met deze laatste term werd verwezen naar de inlandse centra rond de steden en in de nabijheid van grote bedrijven waarvan de bewoners zich niet meer onder het gezag van een gewoonterechtelijke chef bevonden[10].

 

Op economisch vlak is het belangrijk erop te wijzen dat het patrimonium van België en Belgisch Kongo gescheiden was bij wet.  Het eerste artikel van de Koloniale Keure bepaalde: “Le Congo Belge a une personalité distincte de celle de la Métropole.  Il est régi par des lois particuliers.  L’actif et le passif de la Belgique et de la Colonie demeurent séparés.  En conséquence, le service de la rente congolaise demeure exclusivement à la charge de la Colonie, à moins qu’une loi n’en décide autrement.”  De kolonie had een eigen munt (de Kongolese frank), een eigen begroting en moest in haar eigen financiering voorzien[11].

 

Wat de plaatsnaamgeving betreft, hebben we ervoor gekozen om waar mogelijk de Nederlandse namen te gebruiken (bijvoorbeeld Leopoldstad in plaats van Léopoldville).  Uiteraard werd ook enkel gebruik gemaakt van de eigentijdse benaming van plaatsen.  Enkel in het geval van Bukavu werd een afwijking van deze regel toegestaan.  Deze hoofdstad van de Kivuprovincie heette tot 1953 Costermansstad.  In dat jaar werd echter beslist de stad opnieuw de oude naam Bukavu te geven[12].

Bij andere termen werd gekozen voor de benaming die in de bronnen het meest gehanteerd werd.  In de meeste gevallen betreft het hier dan Franstalige termen.  Zo wordt er gesproken over colons, ook al was hiervoor met kolonist een Nederlandstalig alternatief voorhanden.  Deze term werd echter heel zelden gebruikt en ook Nederlandstaligen spraken van colons.

Een andere terminologische moeilijkheid stelt zich bij de verwijzing naar de bevolkingsgroepen in Belgisch Kongo.  Geen enkele term is zowel neutraal als precies.  Vanuit deze vaststelling werd ervoor gekozen toch de terminologie van de bronnen over te nemen.  Die spraken in hun verwijzing naar de autochtone bevolking van Kongo doorgaans van inlanders.   Hoewel we beseffen dat deze term in zekere zin waardebeladen is, werd hij toch overgenomen, uiteraard zonder hieraan zelf enig waardeoordeel te willen vastknopen.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[1] Naast deze werken die verspreid werden naar het grote publiek en een zekere aandacht kregen, verschenen er uiteraard ook in de academische wereld enkele belangwekkende studies de voorbije jaren.  We denken hierbij dan vooral aan de studies van Depaepe en van Rompaey (1995), de Meulder (1996), Etambala (1999) en Dembour (2000).

[2] Hoewel het archief in de plaatsingslijst gepresenteerd wordt als het archief van Dequae als minister van Koloniën, is het in feite veel uitgebreider.  Zo bevat het ook heel wat documenten van Dequae uit zijn verdere loopbaan.  Het accent ligt daarbij op zijn verdere interesse voor koloniale aangelegenheden en op zijn ministerschap van Financiën.  Het eigenlijke kabinetsarchief bevat bovendien heel wat documenten uit de periode – Wigny.  Van de 1.032 nummers die het archieffonds telt, hebben er ongeveer 730 betrekking op de periode 1950 – 1954.

[3] Een interessante studie over hoe Belgisch Kongo vandaag door oud-kolonialen herinnerd wordt, is DEMBOUR, Recalling the Belgian Congo.  Conversations and Introspection.

[4] GAUS, Politiek-biografisch lexicon, 312-318; Interview Dequae 20/9/2001, Interview Dequae 23/4/1986.  Ook de volgende alinea’s zijn op deze informatie gebaseerd.

[5] WITTE, Politieke geschiedenis, 249-252; DUJARDIN, Paul van Zeeland, 161-178; HENAU, Paul van Zeeland, 223-225.

[6] Theo Lefèvre, CVP-voorzitter sinds 1950, verklaarde hierover later: “[het was een] klein ministerie waar een jong politicus eens werd getest (…).  En als het bleek een serieuze man te zijn, dan bleef hij in Kongo niet, dan ging hij elders, dat was het standpunt.  Ten slotte, wie stelde belang in Kongo?  Wel, de grote zakenwereld en de missies.  Wel nu, hoe meer de anderen daar buiten bleven, hoe liever de missies het hadden en hoe liever de zakenwereld het had.”  (COOLSAET, België en zijn buitenlandse politiek, 402.

[7] HENAU, o.c., 227.  Het verhaal over de twist tussen de Vleeschauwer en Wigny leek algemeen bekend te zijn.  Ondermeer volksvertegenwoordiger Janssens verwees ernaar in de Kamer (Parlementaire Handelingen, vergadering van 20 februari 1952, 14) en bevestigde op die manier het verhaal.

[8] DE BORGER, De oorzaken en het verloop van de val van de Belgische regeringen, 24-44; HOFLACK, Theo Lefèvre, 53-56; KWANTEN, August-Edmond De Schryver, 427-430.

[9] AAD, nr. 364: Anonieme nota, Note sur le Conseil Colonial, 26/8/1950.  BOUVIER, L’accession du Congo belge à l’indépendance, 12-18; VANHOVE, Histoire du Ministère des Colonies, 19-22; D’HOORE, De koloniale administratie en de dekolonisatie van Kongo, 33-39; VERLINDEN, Weg uit Congo, 25-26.  Ook de volgende paragrafen zijn op deze tekst gebaseerd.

[10] DEMBOUR, Recalling the Belgian Congo, 23.

[11] MOELLER DE LADDERSOUS, Régime financier, 296-310.

[12] AAD, nr. 116: Brief van Godding aan Dequae, 14/1/1953.