Landbouwproductiviteit op basis van de kadastrale expertises in het arrondissement Dendermonde. (Raf Burm)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 2: Grondgebruik en Teeltplan in het arrondissement Dendermonde.

 

Ter inleiding

 

In de “slash and burn”-landbouw, de oudste en primitiefste vorm van het bewerken van de bodem om vruchten te winnen, werden jaar na jaar dezelfde gewassen, meestal broodgranen, op hetzelfde stukje grond geteeld. De moderne biochemie leert ons echter dat elke plantensoort haar specifieke behoeften heeft en de voor haar nodige chemische elementen aan de bodem onttrekt, terwijl de (voor haar) onnodige elementen onbenut in de bodem achterblijven, waardoor de bodem langzaam maar zeker (eenzijdig) uitgeput raakt. De eerste landbouwers werden dan ook geconfronteerd met het gegeven dat de oogstresultaten met het verstrijken van de jaren steeds magerder werden en dat ze andere oorden moesten opzoeken om hun bezigheden uit te oefenen.

 

Uit ervaring leerde men echter dat het ene gewas het andere niet was en dat een bepaalde volgorde van teelten voor veel betere resultaten zorgde. Men ondervond zelfs, wanneer de teelgrond met mest of een ander organisch afval was bedekt, die grond meer opbracht dan het voorgaande jaar. Op die manier kon men erin slagen op dezelfde plaats te blijven. De sedentaire mens was geboren.

 

Daar waar ze in oorsprong uiterst eenvoudige trekken vertoonde, denk maar aan het drieslagstelsel met haar opeenvolging van wintergranen, zomergranen en braak, ontwikkelde het vruchtopvolgingssysteem zich geleidelijk tot een uiterst complex mechanisme dat zich uitstrekte over meerdere jaren en gewassen. Als ware dit op zich al geen voldoende grote lokroep voor historici om zich vol overgave aan het historisch onderzoek naar deze fenomenen te begeven, is er daarnaast nog de vaststelling dat dit systeem vooral ook afhankelijk is van de draagkracht van de bodem, waardoor er zich genotypische regionale vruchtopvolgingssystemen schenen te ontwikkelen.

 

Men mag echter niet uit het oog verliezen dat het hier om complexe fenomenen gaat, die zich niet altijd in vakjes laten duwen. Uitzonderingen waren de regel, met als logisch gevolg dat historici zich vaak aan (foutieve) veralgemeningen bezondigen. Zo probeert Coperloos in zijn studie over de landbouwproductiviteit van enkele gemeenten uit de arrondissementen Gent en Aalst een algemeen teeltplan te distilleren. Om dit te kunnen verwezenlijken gooit hij de veeleisende wintergranen met de minder eisende zomergranen op één hoopje. Verder betitelt hij klaver en aardappelen (terecht) als voedergewassen, maar vergeet voor de lieve vrede maar gauw dat deze beide vruchten ook als nateelt werden gezaaid en bijgevolg ook ruimer benaderd dienen te worden.[71]

 

Jacob drukt zich op dat vlak iets voorzichtiger uit en weet in zijn studie over de landbouw in de kempen geen éénvormig teeltplan te onderkennen.[72] Andere auteurs zoals Lindemans en Jansen sluiten zich bij deze werkwijze aan en wijzen op de grote verscheidenheid binnen onze gewesten.

 

Om het geheel nog wat ingewikkelder te maken dient men ook rekening te houden met een verschillende chronologie. Zo deelt Jansen mee dat de Antwerpse polders pas rond de jaren 1800 overgingen naar een vast rotatiesysteem en dat dan pas de tijd van het experimenteren voorbij was.[73] Relatief laat in vergelijking met de meeste Vlaamse en Brabantse bedrijven, die reeds in de zeventiende eeuw over een vast rotatiesysteem beschikten.[74]

 

Uit dit kort geschetste beeld dienen we te onthouden dat, naast de noodzaak tot onderzoek naar de vruchtopvolgingssystemen en hun regionale diversiteit, de reconstructie van de teeltplannen en hun interpretatie met nodige omzichtigheid benaderd moet worden.

 

 

Het Ontstaan

 

Inleiding

 

Tot diep in de middeleeuwen was braaklegging in West-Europa en elders het ultieme wapen tegen uitputting van de bodem, met als belangrijk nevenvoordeel het tegengaan van de wildgroei van onkruid.[75] Reeds in deze periode werden wel verscheidene systemen ontwikkeld om de braak zo efficiënt mogelijk te maken: men evolueerde van het koppelwirtschaft over het tweeslagstelsel naar het drieslagstelsel.

 

Aan het eind van de middeleeuwen ontstond er in Vlaanderen –en dit als eerste regio in west Europa- een intensievere vorm van landbouw, waarbij naast granen ook handels- en voedergewassen geteeld werden en de braaklegging meer en meer geweerd werd. De grote kentering situeert zich in de loop van de zeventiende eeuw.[76] Kleinere landbouwers, op zoek naar bijverdiensten droegen deze ontwikkeling. De verbouwing van handelsgewassen en de verwerking ervan brachten een welkome extra duit op, terwijl de voedergewassen, een  overwintering garandeerde van het (weinige) vee. Ter compensatie van het verdwijnen van de braak diende men naast een intensievere bemesting en arbeidsinvestering ook steeds creatiever om te springen met de opvolging van de gewassen, om tot een blijvende (en zelfs stijgende) rendabiliteit te komen. In de negentiende eeuw was dit stelsel aldus tot een vrij ingewikkeld systeem geëvolueerd, met eigen regionale accenten.

 

Verschillende systemen

 

Landbouwbedrijfstelsels worden door agronomen vaak gedefinieerd op basis van de aard van de toegepaste bemestingstechnieken. Immers, zo stellen zij, zijn de diverse uitbatingwijzen inherent verbonden aan de toegepaste bemestingstechniek. Een idee dat door de bekende agronoom Lindemans gedeeld wordt. In zijn standaardwerk over de geschiedenis van de Belgische landbouw overloopt hij dan ook de verschillende bedrijfsstelsels op basis van de

gevoerde bemestingswijze. Hij onderscheidt naast het veldkruidbedrijf en het mestbedrijf, ook nog de subcategorieën euselbedrijf, herdgangbedrijf en driesbedrijf, als voornaamste bedrijfsstelsels.[77] Het oudste is wellicht het veldkruidbedrijf. In dit stelsel wordt een stuk land na één of maximum twee jaar weerom prijs gegeven aan de natuur en wordt een nieuw stuk ontgonnen. Na een cyclus van ongeveer twintig jaar wordt opnieuw begonnen met het eerste stuk land. De gewonnen teelten “teerden” dus in hoofdzaak op de veldflora.

 

Een iets gevorderde vorm van landbouwuitbating is het zogeheten mestbedrijf. De oudste vorm van bemesting is met het zogenaamde “stromest”. Dit principe steunde op de overtuiging dat hetgeen de bodem voortbracht terug naar de bodem moest gaan. Dit beginsel dat zodanig in de gewoonten was ingebakken, vond Lindemans zelfs terug in oude pachtbrieven.[78] Pachters mochten bv. het stro niet verkopen of verbranden in de haard. Stro werd met andere woorden door natrekking aan het onroerend goed verbonden. Dit beginsel diende de eigenaar de blijvende vruchtbaarheid van zijn gronden te garanderen. Het directe gewin zou een hypotheek leggen op de toekomst van de leefgemeenschap. Dit is trouwens een idee dat sinds de jaren 1970 door de ecologische beweging werd gerecupereerd en uitgebreid naar de andere vormen van natuurlijke rijkdom, zoals aardolie- en aardgasbronnen.

 

Naast deze stromest of “vette van de bodem” bestond er ook nog de weidemest. Deze uitbating bestond erin dat het vee (voornamelijk schapen) in een gesloten perk werden gehouden. Dit perk werd regelmatig (bv. dagelijks) verplaatst over het land en zodoende werd het land ‘bemest’. Soms werden de perken niet verplaatst: deze zogenoemde “messings” of “kooien” hadden het voordeel dat de geproduceerde mest beter werd aangedrukt en dus beter werd bewaard. Ook dit principe vond gedurende de jaren zeventig van de vorige eeuw opnieuw ingang in de landbouwuitbating. De zogeheten “potstal” is een moderne variant op de voornoemde “messings”. De mest blijft in de stal liggen en wordt door de dieren aangedrukt. Op die manier kan het occidatieproces dat nodig is om de organische mest om te zetten in anorganische plantvoedende bestanddelen uitgesteld worden totdat de mest effectief moet renderen.[79]

 

Met het mestbedrijf (waarmee zowel de stromest als de weidmest bedoeld werd) is ook een andere uitbatingsvorm verbonden. In tegenstelling tot het vogelweidebedrijf, waar men op een kwarteeuw maximaal 3 maal een oogst kon behalen, paste men bij het mestbedrijf  reeds het twee slagstelsel en /of drieslagstelsel toe. Als belangrijkste varianten onderscheidt Lindemans het herdgang, eusel- en driesbedrijf. Het herdgangbedrijf werd getypeerd door dorpskouters die in oorsprong gemeenschappelijk werden uitgebaat.[80] Men gebruikte stro en weidemest om de akkers weer op krachten te doen komen. De weidemest verzamelde men uit de gemeenschappelijk herdgang of vroente waar vee geschut werd. De vroente bevond zich meestal in de buurt van de kouters. Op de kouters mochten enkel granen verbouwd worden. Het geproduceerde stro werd in de herdgang gebracht en later als stromest opnieuw op het land gevoerd. Later, toen de gemeenschap aan belang inboette en de kouters privaatbezit werden, bleef de vroente enkel nog bestaan in perifere gebieden, zoals de Kempen en de Ardennen.[81] Vooral de kleinere boeren waren verantwoordelijk voor de instandhouding van dit systeem. Elders bleef de herdgang bestaan onder de vorm van de naweide. In het najaar liet men het vee los op de meersgronden, om de toemaat te laten begrazen.[82] Naast de herdgang onderscheidde Lindemans ook nog het euselbedrijf als een variant op het mestbedrijf.

 

         In tegenstelling tot de herdgang –waar de weidegang gemeenschappelijk in uitbating was- typeert het euselbedrijf zich door de private/individuele uitbating van de weiden of eusels.[83] De mest van deze eusels werd tesamen met de stromest op het akkerland gevoerd. Dit type bedrijf kwam vooral in Brabant en het Land van Aalst voor. Als variant op het mestbedrijf stipt Lindemans het driesbedrijf aan. In dit systeem wordt het vee noch in een herdgang (woest veld) noch in een vaste eusel beweid, maar in een dries. “Een dries is”, aldus Lindemans, “een deel van het winnende land dat gedurende een bepaalde tijd als vogelweide blijft liggen, om daarna terug omgezet te worden tot labeurland.” In dit bedrijf liet men ongeveer een derde van het winnende land voor een drietal jaren braak liggen. Het vee begraasde de spontane tot stand gekomen flora. Dit systeem beoogde betere resultaten dan het veldkruidbedrijf en het herdgangbedrijf. Immers hier behoorde de weide tot het winnende land. De bodem verwierf door dit systeem een grotere humuslaag en een betere structuur door de ettelijke ploegbeurten en de betere waterhuishouding. Dit laatste systeem was gedurende de late middeleeuwen zowel in Vlaanderen als in Henegouwen en de Condroz het meest verbreide systeem. Het driesbedrijf in zijn meest zuivere vorm was immers een graanwinning, bedoeld om consumptiegranen voort te brengen voor dominiaal gebruik. Met het verdwijnen van de dominiale economie, veranderden ook de bedrijfsstrategieën. De graanwinningen uit het Waalse legden zich meer en meer toe op de productie van broodgranen voor de markt. Het directe gewin spoorde de Waalse landbouwers aan om hun driesweiden in graanwinning te nemen.

 

Op termijn echter was dit een grove landbouwtechnische fout. Het vee kon enkel de schrale weiden rond de hofstede begrazen waardoor het bedrijf geen weidemest meer kon winnen. Hierdoor kon de graanwinning enkel rekenen op een strobemesting, hetgeen op termijn leidde tot een daling van de opbrengst, door de verschraling van de bodem. In de Vlaamse bedrijven bleef de dries een onderdeel uitmaken van de werkelijke vruchtomloop.[84] Wanneer het land onder de ploeg lag, werd het gewone drieslagstelsel toegepast: braak, wintergraan, zomergraan. Reeds werd met het zomergraan de driesweide ingezaaid. Zodoende kon het land na de oogst reeds een eerste maal begraasd worden. Het jaar erop werden deze percelen onttrokken aan het bouwland en werden ze als (dries)weide gebruikt. In oorsprong bleven zij driesweide gedurende 6 jaar, hetgeen het totale rotatieverloop op een termijn van negen jaar bracht.[85] In de loop van de late middeleeuwen en de nieuwe tijden ontstonden er varianten hierop. Zo zaaiden de Waaslandse boeren vanaf de zeventiende eeuw hun land met klaver op. Deze zogenoemde klaverdriesen hadden een dubbel effect, enerzijds vergrootte deze vlinderbloemige plant de vruchtbaarheid van de bodem, doordat ze in staat is om stikstof uit de lucht te onttrekken en deze in haar wortels vast te leggen, maar ze drong ook nog eens de schaapsteelt terug en bevorderde onrechtstreeks daarmee de rundveeteelt.[86] Schapen zijn immers enorm gevoelig voor stikstofrijke planten. Zij veroorzaken een te sterke methaangisting in de pens van het schaap, waardoor de pens enorm uitzet en het schaap stikt. M.a.w. werkte de klaverteelt onrechtstreeks de rundveehouderij in de hand en dus ook een grotere mestproductie. De klaverteelt verspreidde zich gedurende de nieuwe tijden vrij snel en tegen het einde van de acttiende eeuw was het nagenoeg over gans Vlaanderen bekend.[87] Vermeldswaardig in de evolutie van het drieslagstelsel was onder meer het opzaaien van de braak met boekweit. Deze uitheemse graansoort werd aanvankelijk niet tot de traditionele graansoorten gerekend, waardoor het bestaande gewoonterecht er ook geen vat op hadden. De verspreiding van de nateelten (o.a. rapen…), de aardappel (eigenlijk als nateelt begonnen) alsook van bepaalde industriegewassen zoals vlas, ontmantelde verder het klassieke driesbedrijf. De in oorsprong zes jaar durende dries werd teruggebracht en opgezaaid met bovenvermelde vruchten. Aldus ontstonden er in loop van de moderne periode allerlei verschillende systemen naargelang de regio, bodemgesteldheid en afzetmogelijkheden[88].

 

We hebben het noodzakelijk geacht deze (lange) ontstaansgeschiedenis van de vruchtomloop te schetsen, zonder evenwel de volledigheid te willen hebben pretenderen. In het verdere verloop van dit hoofdstuk zullen we nu proberen het teeltplan van de Dendermondse regio te reconstrueren en waar mogelijk de sporen van oudere vruchtwisselingsystemen terug te vinden.

 

 

Grondgebruik in het arrondissement Dendermonde.

 

De kadastrale expertises bieden –zoals gesteld- voor het begin van de 19de eeuw de unieke mogelijkheid om de vruchtopvolging per gemeente te volgen. Alvorens tot de bespreking van deze teeltplannen over te gaan loont het  de moeite eerst eventuele verschuivingen in het grondgebruik op te sporen. Voor alle duidelijkheid wens ik toch eerst en vooral een onderscheid te maken tussen enerzijds het teeltplan als het vruchtopvolging systeem, met andere woorden de hoedanigheid waarin diverse gewassen elkaar afwisselen in een min of meer vaste cyclus en anderzijds het teeltplan als beteelde oppervlakte, met andere woorden het aandeel dat iedere vrucht ten opzichte van de totale oppervlakte akkerland inneemt. Met de term grondgebruik doelt men op de functionele bestemming die percelen binnen een bepaald ruimtelijk kader krijgen. We denken hier bijvoorbeeld aan recreatie, wegen of woning…. Zoals zojuist gesteld, wensen we in dit stuk dieper in te gaan op de wijzigingen in het grondgebruik. Hiervoor zullen gebruik maken van de telling van 1846.

Niet zelden ligt een verklaring van verschuivingen in de geteelde oppervlaktes in een verschuiving van het grondgebruik. In onderstaande tabellen geven wij achtereenvolgens de oppervlakte van de gemeenten (tabel 2.1 ) van het akkerland (tabel 2.2) en de weiden (tabel 2.3).

 

Algemeen overzicht

 

            Bij een algemene overschouwing van de totale oppervlaktes van de onderzochte gemeenten, kunnen we in eerste instantie quasi geen verschillen vaststellen tussen enerzijds de oppervlakte uit document 11 van de Kadastrale Expertises en de gegevens uit de “statistique territoriale”anderzijds. Voor de Gemeente Massenem bleek de “statistique territoriale” geen gegevens te bevatten.[89] In tabel 2.1.1 hebben we dan ook een totaal overzicht gemaakt van de onderzochte gemeenten zonder Massenem. Het valt onmiddellijk op dat de globale verschuivingen uiterst minimaal zijn. De totale oppervlakte van de bestudeerde gemeenten is volgens de “statistique territorale” negen hectare kleiner tegen over de eerst kadastrale schatting, of een vermindering van nog geen 0.05% van de totale oppervlakte.[90] In tabel 2.1. hebben we een overzicht van alle onderzochte gemeenten opgegeven. Twee dingen kunnen we hierbij opmerken. In eerste instantie “het geval Massenem”: deze gemeente werd blijkbaar vergeten bij de opmaak van de “statistique territoriale”. Vrielinck wist hiervoor eveneens geen verklaring te vinden[91]. Een tweede punt dat we dienen aan te halen zijn de vrij aanzienlijke grenswijzigingen tussen enerzijds Berlare, anderzijds Overmere. In zijn geheel gaat het hem over 430 hectare. Alleen Overmere al verliest 388 hectare, terwijl Berlare er zo ‘n 400 hectare bijwint. Daarnaast blijken er nog een aantal kleine grenswijzigingen gebeurd tussen de beëindiging van document 11 en de opmaak van de “Statistique Territoriale”. Bij 14 van de 20 gemeenten blijken de verschuivingen zelfs minder dan 1 % te bedragen ten opzichte van de totale oppervlakte.

 

Tabel 2.1: Totale oppervlakte van de gemeente (in hectare).

 

gemeenten

K.E. (ha)

statistique

territoriale (ha)

verschil

(ha)

verschil

(%)

Appels

366.65

367

0.35

0.1

Baasrode

826.44

825

-1.44

-0.2

Berlare

1370.9

1771

400.1

29.2

Dendermonde

798.06

805

6.94

0.9

Grembergen

998.27

992

-6.27

-0.6

Kalken

2049

2048

-1

0.0

Laarne

1994

1994

0

0.0

Lebbeke

1550.48

1548

-2.48

-0.2

Massenem

1033.2

-

-1033.2

-100.0

Mespelare

181.68

178

-3.68

-2.0

Opdorp

504.74

505

0.26

0.1

Oudegem

707.44

708

0.56

0.1

Overmere

1759.39

1372

-387.39

-22.0

Schellebelle

742.8

742

-0.8

-0.1

St Gilles Dendermonde

1062.15

1062

-0.15

0.0

Uitbergen

668.71

649

-19.71

-2.9

Wetteren

2632.84

2631

-1.84

-0.1

Wichelen

1400.25

1430

29.75

2.1

Wieze

548.87

548

-0.87

-0.2

Zele

3217.86

3196

-21.86

-0.7

TOTAAL

24413.73

23371

-1042.73

-4.3

 

100

95.7

-4.3

-

 

Zelfs in absolute cijfers zijn de verschuivingen zeer minimaal. Bij 10 van de 20 gemeenten blijkt de verschuiving zelfs kleiner dan 1 hectare te bedragen. De kleine wijzigingen zijn volgens Vrielinck dan ook een gevolg van kleine grenswijzigingen. We kunnen hieruit besluiten dat de Kadastrale metingen vrij nauwkeurig werden uitgevoerd.

 

Tabel 2.1.1. : Totale oppervlakte van de gemeente zonder de gemeente Massenem (in hectare).

 

 

K.E.

Statistique  territoriale

Verschil

 

 

 

 

TOTAAL (ha)

23380.53

23371

-9.53

TOTAAL (%)

100

99.96

-0.04

 

Akkerland

 

            In een tweede orde gaan we na hoeveel van de totale oppervlakte er door akkerland werd ingenomen en welke veranderingen er zich tussen 1811 en 1846 hebben voorgedaan. We bekomen voor de negentien gemeenten van het arrondissement (zonder Massenem) een totale oppervlakte akkerland van 16 535  hectare. Dit blijkt zo’n een kleine 71 % van de totale oppervlakte te zijn. Op basis van de statistique territoriale bekomen we een verhouding die 2 % hoger ligt. Een cijfer dat perfect aansluit op het cijfer dat Vanderpijpen berekende voor de provincie Oost Vlaanderen op basis van de “Statistique Territoriale”. Hij bekomt voor de ganse provincie een verhouding van 70 %. [92]  In dezelfde studie komt de auteur tot de conclusie dat de verhouding akkerland tot de totale oppervlakte het hoogst ligt in Oost-Vlaanderen (~Scheldedepartement). Hij vergelijkt de cijfers met de andere verhoudingen uit andere regio’s en gewesten en concludeert dat Oostvlaamse landbouw tot de meest intensieve behoort.

 

Tabel 2.1.2: Oppervlakte akkerland tov het totaal (in hectare en relatief)

 

 

K.E.

statistique

 

totaal

akkerland

totaal

akkerland

Totaal

24 413.73

17 253.66

 

 

%   

100

70.7

 

 

totaal zonder Massenem

23 380.53

16 535.3

23 371

17 008

%

100

70.7

100

72.8

 

 70 % van de totale oppervlakte onder de ploeg leggen, is inderdaad een behoorlijk intensieve bezigheid. Het laat weinig ruimte voor andere bestemmingen zoals woning, natuur (bos..), nijverheid,…

         Toch wordt  in het arrondissement Dendermonde tussen de jaren 10 van de negentiende eeuw en 1830 een kleine 500 hectare meer in cultuur gebracht, of zo’n een 3 %. In tabel 2.3.2. hebben we naast de absolute waarden (in ha) in een tweede kolom de relatieve daling of stijging uitgezet.(tegenover de cijfers uit de K.E.) De belangrijkste wijzigingen doen zich voor in de gemeenten Uitbergen en Wetteren, alwaar het akkerlandareaal een uitbreiding neemt met meer dan 11% . Een aantal gemeenten kennen een kleine stijging van het akkerlandareaal van  om en bij de 5%. De andere gemeenten blijven in grote mate stationair. Slechts één gemeente kent een inkrimping van het akkerlandareaal, Dendemonde met net geen 9 % of ongeveer 24 hectare. Wellicht is een en ander een gevolg van de stadsuitbreiding.

 

Tabel 2.1.3: Oppervlakte van het akkerland (in hectare) en hun verhouding tov document 11.

 

 

akkerland

gemeenten

K.E.

statistique territoriale

1846

 

 

 

 

 

 

 

Appels

260.08

100

258.856

99.5

454.35

174.7

Baasrode

438.06

100

434.83

99.3

484.57

110.6

Berlare

875.11

100

919.99

105.1

761.26

87.0

Dendermonde

272.01

100

248.68

91.4

203.42

74.8

Grembergen

663.51

100

693.02

104.4

502.99

75.8

Kalken

1610.13

100

1643.33

102.1

1388.02

86.2

Laarne

1537.84

100

1598.79

104.0

1210.94

78.7

Lebbeke

1349.5

100

1357.61

100.6

1290.4

95.6

Massenem

718.36

100

-

-

731.63

101.8

Mespelare

100.25

100

102.33

102.1

90.67

90.4

Opdorp

414.99

100

446.4

107.6

410.1

98.8

Oudegem

608.55

100

609.715

100.2

508.02

83.5

Overmere

1062.01

100

1110.68

104.6

762.82

71.8

Schellebelle

381.57

100

398.7

104.5

448.57

117.6

St Gilles Dendermonde

919.6

100

921

100.2

833.13

90.6

Uitbergen

199.44

100

222.85

111.7

208.51

104.5

Wetteren

1606.25

100

1793

111.6

1517.26

94.5

Wichelen

1068.77

100

1092.81

102.2

1071.45

100.3

Wieze

401.52

100

405.22

100.9

428.51

106.7

Zele

2766.11

100

2750.22

99.4

2397.67

86.7

TOTAAL

17253.66

100

17008.031

98.6

15704.29

91.0

 

100

-

98.6

-

91.0

 

TOTAAL

16535.3

100

17008.0

102.9

14972.7

90.5

(zonder Massenem)

100

-

102.9

-

90.5

 

 

We mogen in het algemeen concluderen dat er zich quasi geen uitgesproken verschuivingen hebben voorgedaan op het vlak van het akkerland areaal bij de vergelijking van de kadastrale expertises enerzijds en het statistique territoriale anderzijds. Een ander paar mouwen betreft de vergelijking van de bovenstaande cijfers met de telling van 1846. Wanneer we de totale oppervlakte uit de telling van ’46 toetsen aan het totaal dat we bekwamen uit de kadastrale expertises dan stellen we (zie laatste kolom) een daling van 10 % vast. Ook de relatieve verhouding tussen enerzijds de gegevens uit de telling en anderzijds de expertises voor de gemeenten, staat bol van de frappante verschillen. De belangrijkste verklaring die hiervoor gegeven kan worden, schuilt hem in de typologie van de bron. De telling van ’46 was een economische telling. Men was bijgevolg dan ook enorm geïnteresseerd in de werkelijk geteelde oppervlakte. Dus zonder struiken, grachten, braam- en heesterkanten. Dit staat in tegen stelling tot de kadastrale expertises die op de totale kadastrale oppervlakte sloeg.[93] Verder bevat de telling van ’46 de teeltoppervlaktes van de bedrijven binnen een gemeente, ook al hebben sommige bedrijven labeurland liggen dat structu sensu buiten de eigen gemeentegrenzen liggen. Ook dat geeft natuurlijk verschillen, wanneer we dit extrapoleren met de kadastrale expertises.

 

 

Teeltplan en vruchtomloop in het arrondissement Dendermonde.

 

Doelstelling en methode

 

In dit deel stellen we ons tot doel het teeltplan en de geteelde oppervlaktes van de gemeenten uit het arrondissement Dendermonde te reconstrueren en te bespreken. We starten met de gegevens die we verkregen uit de kadastrale expertises. In de opgenomen bijlagen tonen we aan hoe we deze gegevens verkregen. In document vijf van deze bron is de vruchtwisseling per klasse opgenomen. Uit document 11 hebben we de totale oppervlakte akkerland “terre labourable” overgenomen, onderverdeeld in hun respectievelijke klassen en hun geschatte kadastrale inkomens. Daarna deelden we de oppervlaktes van iedere klasse (doc. 11) door het aantal jaren van hun vruchtwisseling (doc. 5). Op die manier verkregen we de “gemiddelde” oppervlakte die iedere vrucht gedurende gans de cyclus respectievelijk in ieder klasse innam.[94]

 

Om een interlokale vergelijking mogelijk te maken, hebben we ervoor geopteerd om van het voor discussie vatbare begrip “klasse” af te stappen en –zoals W. Vanderpijpen suggereerde – het kadastrale inkomen als vergelijkingscriterium te hanteren.[95] Nadat we deze berekeningen hebben toegepast voor de expertises van het Dendermondse, telden we de gegevens samen voor een totaal overzicht, dat we op zijn beurt vergeleken met de gegevens van de telling van 1846.

 

Uniek kan je deze methode bezwaarlijk noemen, preciezer des te meer. De uitsplitsing van het in de bron gehanteerde begrip klasse naar de kadastrale inkomens toe, laat ons toe heel exacte cesuren te onderscheiden, daar waar die in voorgaande studies moeilijker te bekennen vielen. Meer nog, de uitsplitsing naar de verschillende inkomensklassen toe, biedt ons de mogelijkheid om de bekomen gegevens interlokaal te gaan extrapoleren. We zullen dus heel goed in staat zijn om de spreekwoordelijke appels nu eens met andere appels te gaan vergelijken. We wensen wel te benadrukken dat de bekomen gegevens “gemiddelden” zijn. We wensten geen teeltplan van een welgemikt en concreet jaar te reconstrueren (bv.1816), maar wel een goede dwarsdoorsnede te maken van gans de teeltcyclus voor een gemiddeld jaar 18XX. De aldus gereconstrueerde teeltplannen zijn wel een goede en realiteitsgetrouwe weergave voor wat het 1ste kwart van de negentiende eeuw betreft, zonder echt concreet te zijn voor een welbepaald jaar.

 

Vruchtomloop in het arrondissement Dendermonde.

 

Methode

            Bij onze zoektocht naar het meest gebruikte vruchtwisselingssysteem, hebben we eveneens de rectificatie met het uiteindelijke toegekende kadastraal inkomen gemaakt. In de hoop om tussen enerzijds het fiscaal gegeven (nl het K.I.) en anderzijds de landbouwtechnische informatie een verband te kunnen onderscheiden, hebben we in de opgenomen tabel ( bijlage: boekdeel II; 2.1.4.) naast de kolom met de naam van de gemeenten eveneens een kolom met het kadastraal inkomen alsook met de corresponderende klasse uit de expertises opgenomen.  Tevens hebben we bijkomend een kolom met de dikte van de humuslaag aangemaakt. Pas dan volgen de kolommen met de diverse vruchtomlopen, volgens de teeltplannen zoals die in document 5 van de expertises zijn opgenomen. Vervolgens hebben we de ganse databank oplopend gesorteerd naar het kadastrale inkomen.

 

Analyse

         Deze nogal omslachtig manier van werken, blijkt vrij lonend te zijn. Voor het ganse arrondissement hebben we drie belangrijke vruchtomlopen kunnen onderscheiden. Een eerste bijzonder frequent voorkomende cyclus, situeert zich vooral in de gronden met een kadastraal inkomen lager dan 90 frank. De cyclus wordt geopend met het verbouwen van aardappelen vervolgens zaait men een wintergraan. Doorgaans is dat rogge, echter de gemeenten ten zuiden van Schelde met een zandlemige grond of de gemeenten met een scheldeklei bodem prefereren nogal eens tarwe boven rogge. Dat men in deze zware bodems nogal eens tarwe boven rogge verkiest heeft te maken met het feit dat tarwe minder diep wortelt dan rogge. Bij een droog voorjaar, op een moment dat deze bodems sterk aan elkaar klitten, zal tarwe minder nadeel ondervinden dan een gewas dat wel de behoefte heeft om diep te wortelen. Omgekeerd behoeven zand bodems wel gewassen die diep wortelen.[96] Zandbodems logen en drogen sneller uit, planten moeten dus dieper in de bodem doordringen om aan water en voedsel te geraken. Deze ervaring, vinden we, op één uitzondering na, terug bij de analyse van de vruchtrotatie. Na de verbouwing van het wintergraan, wordt er een zomer graan ingezaaid. In eerste orde betreft het haver, sommige teeltplannen laten hier gerst -of in de hoger geschatte gronden- toch rogge optekenen[97]. Het vierde jaar van de vruchtwisseling wordt ingenomen door klaver. Vervolgens alweer opgevolgd door een wintergraan, zijnde tarwe, rogge of in sommige gevallen mastelein.[98] Het zesde jaar zaait men gewoonlijk opnieuw een zomergraan; in hoofdzaak boekweit of mogelijks haver. Het eventuele zevende en achtste jaar worden ingenomen door de zomergranen boekweit of –alweer in mindere mate- haver.

 

Geschematiseerd:  vruchtrotatie voor de gronden met een K.I .minder dan 90 franse frank.

Aardpln.

Tarwe

Haver

Klaver

Tarwe

Boekweit

Boekweit

 

Rogge

(Gerst)

 

(Mastln/rogge)

(Haver)

 

 

            Iedere nieuwe cyclus wordt in principe gestart met een diepe spitbeurt. “Bêcher la terre” zoals dit in de kadastrale expertises wordt omschreven. Dit betekent eenvoudigweg dat men de bouwgrond in twee voren omlegd, zodanig dat de diepe teelgrond met de uitgelogde voedingselementen naar boven werd gehaald. Deze arbeidsintensieve vorm wordt in de kadastrale expertises onder de kostensoort van “ buitgewone bemesting” gecatalogeerd. We komen in dat verband erop terug met de bespreking van de productiekosten. Veel toenmalige agronomen beschreven en roemden uitgebreid deze noeste maar efficiënte landbouwtechniek, die tot doel had de productiviteit maximaal te verhogen. Een kleine variant op het hierboven besproken wisselingsysteem is er één waarbij men de zomerling (=zomergraan) het derde jaar uit de cyclus laat, verder blijft het systeem ongemoeid. Lindemans legt uit dat men in dit systeem het oude drieslagstelsel kan opsporen.[99] Zowel de aardappelteelt als de klaverweide moeten beschouwd worden als “braakvruchten”. [100]Hetzelfde met een zevende en een eventuele achtste jaar boekweit. Essentieel blijven dus de voedingsgranen; tarwe en rogge die als “winterling” tweemaal in het systeem zijn opgenomen.

            Bij de gronden met een kadastraal inkomen, hoger dan 60 frank, kunnen we twee andere types van teeltcycli onderscheiden. Een essentieel onderscheid met het eerste type is de aanwezigheid van de vlasteelt in deze twee types. Bij de eerste variant van het tweede type wordt de spits afgebeten door de aardappel. Vervolgens staat er vlas geprogrammeerd. Om de grond op krachten te laten komen wordt in het vierde jaar klaver geteeld, gevolgd door tarwe en in het vijfde jaar rogge. In het zesde jaar wordt haver verbouwd. Het eventuele zevende en het uitzonderlijke achtste jaar wordt door boekweit ingenomen. Bij de tweede variant wordt onmiddellijk na de vlasteelt, tarwe, vervolgens rogge en dan haver verbouwd. De cyclus wordt pas dan afgesloten met klaver en een mogelijk zevende jaar met boekweit. Dit teeltplan vertoont minder “variatie” dan het teeltplan van de lager geschatte gronden die geen vlas verbouwen.

 

Geschematiseerd: Vruchtrotatie op gronden met een K.I. hoger dan 60 fr. en de opname van vlas.

Aardappel.

Vlas

Klaver

Tarwe

Rogge

Haver

Boekweit

Aardappel.

Vlas

Tarwe

Rogge

Haver

Klaver

Boekweit

 

De gemeenten die daarenboven hennep verbouwen, hebben een iets aangepaste teeltomloop.[101] Hennep of kemp was de hoofdteelt in het rotatiestelsel. Ze kreeg in de zandgronden van het Dendermondse een diepe grondbewerking zodat het gewas hoog kon opschieten. Men moest immers lange vezels verkrijgen, wilde men de kemp gebruiken om touwen te slaan. Lindemans verklaart dat op de kemp vlas volgde.[102] Uit onderzoek naar de teeltplannen –uit de expertises- bleek dit maar gedeeltelijk zo te zijn. In drie van de zeven vruchtomlopen met hennep als hoofdteelt blijkt tarwe de volgvrucht te zijn. Men kan dus bezwaarlijk vlas als de volgteelt claimen. Er is wellicht te weinig statistische “body” aanwezig om echt tot een bevinding te komen. Belangrijke kempproducerende gemeenten zoals Hamme, Lokeren, Beervelde (en wellicht ook Moerzeke) werden niet onderzocht, ofwel omdat de bronnen niet voorhanden zijn of omdat de gemeenten buiten het ruimtelijk kader van deze studie vielen.

Een andere eigenaardigheid bij de bespreking van de vruchtrotatie, is het voorkomen van het zogeheten “stoppelkoren”. Stoppelkoren is rogge gezaaid na rogge of na tarwe.[103] Met andere woorden men zaaide na een wintergraan nog eens een wintergraan, een verhoogde kans dus op bodemuitputting! Oorspronkelijk was het zaaien van een wintergraan in het zomerzaad een vergrijp tegen de “loyale” pacht.[104] Maar door toenemend gebruik van stadsmeststoffen, ontstond de techniek om na het wintergraan opnieuw een wintergraan te zaaien.[105] In het voorjaar kocht de landbouwer stadsbeer aan die hij dan over het jonge graan uitreed. Oorspronkelijk was dit stoppelkoren rogge, later vaak mastelein of –zij het in veel mindere mate- tarwe. De voordelen van deze nieuwe techniek zijn ongemeen sterk. Niet alleen realiseerde men een verhoogde output van de broodgranen, er kwam ook rogge vrij om varkens vet te mesten en de mout te leveren voor de stokerijen.[106] Het voorkomen van stoppelkoren in de vruchtrotatie wordt dan ook in grote mate bepaald door de draagkracht van de grond. Uit ons onderzoek kunnen we vaststellen dat gronden met een kadastraal inkomen van meer dan 40 frank, stoppelkoren in hun vruchtrotatie opnemen. Meer nog, op praktische alle gronden met een K.I. hoger dan 80 frank wordt de techniek van het stoppelkoren toegepast. Vooral de combinatie tarwe- rogge is ongemeen populair. Zelfs ook de gronden die het veeleisende hennep in de vruchtcyclus opnamen, zitten blijkbaar niet verlegen  om eveneens stoppelkoren te verbouwen

 

Humuslaag

 

            In dit korte stukje wensen we na te gaan in welke mate de dikte van de humuslaag in verband staat met het Kadastraal Inkomen. We hebben uit de inleidende beschrijving van document 5 de verschillende diktes van de humuslaag opgenomen en naast het K.I. in centimeters uitgezet. (Bijlage: boekdeel II: 2.1.4.) De diktes staan voor zover de enquêteurs ze natuurlijk hebben opgenomen uitgedrukt in “voet” of in “duim”. Een voet bedroeg in het land van Dendermonde iets meer dan 27.5 cm.[107] Aangezien één “voet” 11 “duim” bedroeg, hebben we de duim omgerekend naar 2.5 cm. Voor alle duidelijkheid willen we benadrukken dat niet iedere enquête de dikte van de humuslaag aangeeft. Er zijn zelfs documenten waarin enkel de dikte van de humuslaag van de beste klassen zijn opgetekend en niet van de laagste. In de bijgevoegde grafiek hebben we het kadastrale inkomen tegenover de dikte van de humuslaag in een spreidingsdiagram uitgezet.

 

            Grafiek 2.1.0. : spreidingsdiagram ts Kadastraal Inkomen en dikte vd humuslaag.

 

Hoewel het vanzelfsprekend lijkt om te stellen dat hoe hoger het geschatte kadastraal inkomen, hoe dikker de humuslaag, wensen we toch te stellen dat de realiteit complexer ligt. Een belangrijke bedenking, die we moeten maken is dat de enquêteurs de dikte van de humuslaag “geschat” hebben en niet echt gemeten. Bovendien is er ook geen rechtstreeks verband tussen K.I. en de dikte van de humuslaag. Het laatste werd immers op geen enkele wijze in de uiteindelijke berekeningen van het K.I. betrokken. Toch is het een niet te verwaarlozen factor, in die zin dat de dikte van de humuslaag van cruciaal belang is bij het verbouwen van bepaalde gewassen. Een schoolvoorbeeld hiervan is hennep. Hennep is een gewas dat wel 2 meter hoog kan worden en om die reden een diepe grondbewerking vereist zodat het gewas diep kan wortelen.[108] Op basis van de gegevens uit de expertises kunnen we voor het arrondissement Dendermonde concluderen dat die diepte minimaal 40.5 cm bedraagt. Bij de analyse van de spreidingsdiagram, kunnen we op basis van deze 100-tal waarnemingen toch een belangrijk verband aantonen.[109] Zoals gezegd hebben we dus het K.I. tegen de dikte van de humuslaag uitgezet. We kunnen in de grafiek de spreiding van deze waarnemingen concentreren rond de linaire functie y = 2,3631 x + 10,845. In mensentaal uitgelegd, bedoelen we dat de variable y in dit geval nl. het kadastrale inkomen in de meest ideale omstandigheden de rechte beschrijft met een richtingscoëfficiënt van 2,3631 vermenigvuldigt met de variable x (zijnde de dikte van de humuslaag) die de Y-as van de grafiek kruist in het punt 10,845. Met ander woorden de rechte beschrijft het ideale verband tussen Kadastraal Inkomen en de dikte van de humuslaag. Maar natuurlijk en zoals we merken op de grafiek ligt de verhouding bij veel gegevens anders.

 

Om die reden werd er in de statistiek de determinatiecoëfficiënt ( R²) uitgevonden. Dit  getal geeft de graad aan waarmee de waarde de “ideale situatie” benaderd. Wanneer dus R² = 1, dan betekent dit dat er een vaste verhouding tussen K.I. en dikte van de humuslaag bestaat. In het geval dat R² = 0, dan valt er helemaal geen verband te onderkennen. Het is wel een vergissing om te stellen dat R² de “kans” aangeeft. Wanneer we de grafiek bekijken, kunnen een lineair verband herkennen, indien men een denkbeeldige ellips kan trekken rond de spreiding van de waarnemingen. Hoe meer deze ellips de vorm van een cirkel omschrijft, hoe kleiner het verband dat men tussen de 2 variabelen probeert te zoeken. Voor de berekening van R², houdt het programma geen rekening met waarnemingen waar geen gegevens voor handen zijn; bv. een  kadastraal inkomen waar geen gegeven van de dikte van de humuslaag tegenover staat.

 

         Bij het toepassen van de formule bekomen we voor de determinatiecoëfficiënt (R²) een waard van 0.76. Hetgeen doelt op een vrij hoge graad van correlatie. Economen zijn vaak al blij met waarden van 0.5 of 0.6. Maar wat wilt dit cijfer nu eigenlijk zeggen? Om te beginnen, hebben we reeds in het deeltje “status quaestionis” de problematiek van de betrouwbaarheid van de expertises aangekaart. Het doel van de expertises was het beogen van een rechtvaardig grondbelastingsysteem. Eigendommen die veel opbrachten moesten ook meer opbrengen voor de schatkist, aldus de wetgever. Hiertoe diende de administratie een schatting te maken van alle gronden, hun opbrengsten, en hun onkosten. Het verschil dat overbleef en na toetsing met de pachtcontracten, bekwam men het kadastrale inkomen. Aan de andere kant is het de logica zelve dat de gronden met een diepe humuslaag en dus een hoger vruchtbaarheid, hogere opbrengsten

behalen. In de verhouding die we gezocht hebben, probeerden we na te gaan of wel degelijk de meest natuurlijke vruchtbare gronden ook het meest winstgevende zijn. Uit de waarde 0.76 kunnen we dan ook twee conclussies trekken. Deze determinatiecoëfficiënt bewijst dat er wel degelijk een betrekkelijk nauw verband is tussen het Kadastrale Inkomen enerzijds en dikte van de humuslaag anderzijds; tussen de natuurlijk vruchtbaarheid van een bodem en de economische winst die daaruit gepuurd kan worden. Het terugvinden van deze logica in deze correlatie, is dan op zijn beurt weer een zeer betrouwbare indicatie dat de kadastrale enquêteurs hun job dan ook -en rekening houdende met toenmalige beschikbare mogelijkheden- naar behoren vervuld hebben. En dit laatste stond bij sommige auteurs (o.a. Kint) nogal eens ter discussie.

 

Conclusie

 

We mogen dus reeds concluderen dat de vruchtrotatie er op het eerste zicht in dit arrondissement er bijzonder gevarieerd uitziet. Van een bijna middeleeuws aandoend vruchtpatroon op de armste gronden tot een bijzonder uitgekiende cyclus op de vruchtbaarste gronden. De teeltwisseling op het gros van de goede en gewone gronden zijn echter in hoofdzaak varianten op een tweetal rotaties die we in een groot deel van de gemeenten konden onderscheiden. Op de mindere gronden hanteerde men een systeem zonder vlas, op de betere gronden een systeem met vlas. De lokale differentiatie op deze “basisrotatie” zullen vaak ingegeven zijn door de marktopties die zich voordeden. Ook andere overwegingen zullen er zonder twijfel toe geleid hebben dat landbouwers er een meer “gepersonaliseerd” vruchtwisselingssysteem op na hielden. Zo zal de eigen nood aan voedergewassen ongetwijfeld een rol gespeeld hebben, evenals economische motieven, marktafzet en het arbeidspotentieel. Tot slot denken we dat de gehanteerd methode nieuwe perspectieven opent. In die zin dat waar Jacob dacht geen teeltrotatie te mogen onderscheiden, denken we dat er wel degelijk teeltrotaties te onderkennen vallen.[110] Met behulp van de informatica zijn hedendaagse historici meer dan ooit in staat om het bronnenmateriaal gerichter aan te pakken, correlaties te zoeken en het onderzoek diepgaander te voeren. Iets wat veel moeilijker is, wanneer men enkel met de schrijfstok en het klassieke velletje papier deze bron te lijf moet gaan. Hetgeen natuurlijk ter verdediging van Jacob en de anderen pleit.

 

Bespreking van de teeltplannen (tabel boekdeel II 2.2.1)

 

         Zoals reeds in het voorgaande medegedeeld, hebben we om de bebouwde oppervlaktes te reconstrueren niet de klasse indeling van de kadastrale enquëteurs gevolgd, maar hebben een nieuwe indeling gemaakt op basis van het uiteindelijk toegekende kadastrale inkomen. Concreet hebben we waarden telkens in een klasse gestopt die een K.I. beschrijft van 10 franse frank. Op die manier bekwamen we 15 klassen. Om het overzichtelijk te houden, hebben we dan telkens 3 van deze klassen samengenomen, zo bekwamen we (opnieuw) vijf klassen(groepen). Voor deze subtotalen, die in het opgenomen tabelletje gevisualiseerd worden, hebben we dan ook de grafieken aangemaakt.

 

Tabel: Uitsplitsing van de gronden naar het K.I. en hun aandeel t.o.v. de totale oppervlakte.

 

opdeling van de klassen in klassengroepen

 

 

 

klassengroep   K.I.

oppervl

%

0-30

211.99

1.23

31-60

1369.86

7.97

61-90

8018.64

46.65

91-120

5424.31

31.56

121-150

2164.11

12.59

Totaal

17188.91

100

 

De indeling in klassen en hun subtotalen is enigszins arbitair gebeurd. Toch hebben we erover gewaakt dat de grootste groep de grootste oppervlakte zou beschrijven. Zoals al snel uit het bovenste tabelletje tot uiting komt valt zo’n 46% van de totale akkerlandoppervlakte in de inkomenscategorie van 61 tot en met 90 franse frank. In boekdeel II hebben we in tabel 2.2.1 zowel het absolute als het procentuele aandeel van de diverse gewassen opgenomen. Ook telkenmale met het subtotaal per klassegroep zoals hier juist beschreven (per K.I.per 30fr). Ook de verschillende grafieken die aan de hand van deze cijfers aangemaakt werden zijn in dit deel opgenomen. Tijdens de bespreking van de bebouwde oppervlakte zal men in deze tekst de verwijzingen kunnen vinden.

 

Teeltplan van de armste gronden. (grafiek 2.1.1. )

 

 

Bij nadere analyse van de gegevens die we uit de expertises hebben gepuurd, kunnen we de volgende bevindingen vast stellen. Om te beginnen valt bij de armste gronden met een kadastraal inkomen van 1 tot en met 30 frank het grote aandeel braak op. Iets minder dan een derde van de gronden binnen de vruchtwisseling wordt jaarlijks braak gelegd.  Een methode die verdacht sterk op het vroeg middeleeuwse systeem lijkt. Hoewel het natuurlijk maar om 212 hectare gaat van de in totaal bestudeerde 17188 hectare grote areaal (met  andere woorden nog geen 2 %), mogen we deze bevinding toch terecht als merkwaardig aanstippen. Vooral als we deze cijfers lokaal gaan extrapoleren. De braak kwam voor deze klassen immers uitsluitend voor in de gemeenten Berlare en Laarne. Voor deze laatste gemeente dienen we echter volledigheidshalve te vermelden dat zij met 2 klassen uit de bron (nl één van 21 frank en één van 9 frank) binnen deze klassengroep (met een K.I. van één tot en met éénentwintig frank) vallen. Het gebruik van de braak om deze magere gronden op krachten te laten komen, is op zich wel  enigszins merkwaardig te noemen. Zeker voor een gemeente zoals Berlare. Het valt op dat deze gemeente zowel haar zeer goede als haar zeer slechte gronden onder de ploeg liggen heeft. Men probeerde vooral op de vruchtbaarste gronden renderende gewassen zoals hennep of vlas te telen,

terwijl de arme gronden moesten instaan voor aanvullingen op de voedingsgewassen : rogge, aardappelen en boekweit. De geringe vruchtbaarheid van een gemeente zoals Laarne valt mede te verklaren, door een combinatie van een lage watertafel en het geringe humusgehalte.

 

Verder valt voor deze klassegroep het grote aandeel boekweit (25 %) op. Op zich is dit een weinig bijzondere vaststelling. Boekweit (fr.: sarrazin) was vooral een alternatief op andere veeleisender graangewassen. Volgens Lindemans werd deze plant vanuit Klein-Azïe ingevoerd tijdens de late middeleeuwen. [111] Ze verspreidde zich gedurende de nieuwe tijden vanuit de arme noordelijkere zandstreken (Kempen) naar de vruchtbaardere gronden in het zuiden zoals Haspengouw en Brabant. Deze weinig veeleisende graansoort rendeerde immers ook bij een geringe mestgift. Op die manier kon men de karige meststoffen voor andere teelten opsparen. In se betrof het een voedergewas vooral om het kleinvee te voederen (pluimvee e.d.). In tijden van schaarste vormde het echter een welkome aanvulling op het dagelijkse voedsel van de arme landman.[112] Vaak werd het boekweitmeel vermengd met het korenmeel, zodat het brood blanker werd. Bijkomend voordeel was dat boekweit een zomergraan is. De boer kon in geval hij een mislukte oogst van de wintergranen voorzag, zijn land opzaaien met boekweit en zich op die manier voor een gewisse hongersnood behoeden. In de loop van de achttiende eeuw verdrong echter de aardappel boekweit als alternatief voedingsgewas. Immers de aardappel is eveneens een zomergewas en bracht stellig meer op en bleek bovendien een mooie aanvulling op het dagelijkse menu te vormen.

 

Ook rogge neemt een belangrijk aandeel in het teeltplan van de armste gronden. Met een aandeel van 27 % vormt ze de belangrijkste vrucht binnen deze klassengroep. Een gegeven dat trouwens vergelijkbaar is met  de resultaten van de andere klassengroepen. Hetgeen alleen maar wijst op het belang van deze vrucht als voedingsgewas. Het andere belangrijke voedingsgewas tarwe bleek maar iets meer dan 1% van gans het areaal van deze laagste klasse in te nemen. Vrij verrassend gegeven; blijkbaar loonde het voor sommige landbouwers de moeite dergelijke investering aan te gaan ondanks de geringe vruchtbaarheid. Bij nadere analyse van dit percentage, blijkt dat enkel men in gemeente Opdorp zich deze investering wou getroosten. Een gegeven dat we bij verdere analyse wel meer terugvinden. In de zandleemgebieden binnen het arrondissement gaven de landbouwers eerder de voorkeur aan tarwe dan aan rogge.

 

Teeltplan van de arme gronden. (grafiek 2.1.2. )

 

         Het teeltplan op de gronden van de hogere inkomensklasse (vanaf 31 frank tot en met 60 frank), vertoont reeds meer differentiatie Niet alleen is de braak nagenoeg verdwenen, ook worden er meer soorten gewassen verbouwd. Aanzienlijk blijft evenwel het grote aandeel dat rogge in beslag neemt. Van de 1370 hectare dat het areaal in deze inkomenscategorie in beslag neemt, wordt er 30% met rogge verbouwd; een kleine stijging tegenover de armste gronden. Aardappelen nemen nagenoeg eenzelfde relatief aandeel ten overstaan van de laagst ingeschatte klassen. Tarwe en klaver stijgen tegenover voornoemde klasse dan weer respectievelijke met 5 en 6 percent, haver zelfs met 15 eenheden ten honderd. Dit alles ten koste van de braak, die maar liefst met 28% gereduceerd wordt. Boekweit vermindert eveneens, zij het minder drastisch, zij levert maar 10 % in. Hetgeen op zich extra onderstreept dat zij onomwonden de armoedeteelt bij uitstek is. Van zodra landbouwers de kans schoon zagen om op een iet of wat renderende manier een andere teelt te verbouwen, lieten zij het niet na om boekweit te laten vallen ten voordele van die andere teelt. We kunnen ons niet van de indruk ontdoen dat boekweit vanaf dit stadium hoofdzakelijk als braakvrucht werd geteeld. Een vermoeden waar we in het hoofdstuk van de productieonkosten verder op terug komen.

 

            De vermindering van de braak is aanzienlijk, toch moeten we enige nuanceringen aanbrengen. De 2 % braak wordt volledig uitgemaakt door de gemeenten Kalken en Wetteren. Voor de volledigheid dienen we aan te stippen dat we de kunstmatige weide die in de vruchtwisseling van Wetteren opgenomen is, gelijkgeschakeld hebben met het braaklegging systeem zoals die voor gemeenten Laarne, Kalken en Berlare werd opgegeven. Hetgeen –ons inziens- te rechtvaardigen valt, omdat het hier een 2-jarige stoppelweide betreft. Bij het inzaaien van de laatste vrucht, nl. boekweit, werd het graszaad eveneens ingezaaid. Op die manier kon men reeds in het najaar de stoppelweide laten begrazen. Een systeem dat een vrij wijde verspreiding kende en reeds lang daarvoor werd toegepast.[113] Lindemans beschouwt het als één van de eerste en oudste pogingen om het klassieke drieslagstelsel te doorbreken. Het is dan ook een voorlopige conclusie om de laagste geschatte gronden van de cluster bestaande uit de buurgemeenten Laarne, Kalken en Wetteren, minder vooruitstrevend te beoordelen dan de gronden uit de gelijkaardige klassen van de andere gemeenten. Een conclusie die we verder zullen polsen in het hoofdstuk over de productiekosten.

 

            Verder valt ook nog het aandeel gerst op. Met haar kleine 2%, situeert deze teelt zich haast uitsluitend in deze inkomensgroep. ( een half hectare uit de voorgaande groep niet te na gesproken ) Hetgeen ons beetje bevreemdt, aangezien gerst een vrucht is die vrij hoge eisen stelt inzake grondkwaliteit. Ons vooropgestelde uitgangspunt, als zou het kadastraal inkomen een sterke indicatie betekenen voor de natuurlijke vruchtbaarheid van een perceel, wordt hierdoor een beetje aan het wankelen gebracht. Het is immers haast niet te rijmen dat gronden die door enquêteurs als betrekkelijk onvruchtbaar worden ingeschat, een dergelijke veeleisende vrucht en dan nog wel met enig rendement zou kunnen voortbrengen. De theorie van Lindemans dat gerst in de leemstreken als een alternatief voor de haverteelt gebruikt werd, brengt al evenmin uitsluitsel.[114] Immers het aandeel haver blijkt in de betrokken gemeenten Uitbergen en Overmere niet minder te zijn, bovendien situeren de gerstpercelen zich in de zandstreek. Gesterkt echter door het feit dat het aandeel tarwe in deze beide gemeenten tot de twee laagste van het ganse arrondissement behoren, vermoeden we dat  het in dit geval om de niet zo frequent voorkomende, wintervariant van het gewas zou kunnen gaan. De wintervariant is in eerste instantie een korrelgewas en geen “strogewas” zoals de andere zomergranen. Wellicht bestond er een lokale vraag naar gerstgraan vanuit jeneverstokerijen of bierbrouwers. Dat het dan ook nog eens twee buurgemeenten betreft, staaft alleen ons vermoeden.

 

         Vlas neemt op deze als mager beoordeelde gronden, reeds een behoorlijke 7 % in. Voor deze teelt kunnen zeer scherp de cesuur leggen. Gronden met een kadastraal inkomen van meer dan 40 frank, komen in aanmerking voor de vlasteelt. Op zich behoeft vlas niet echt de beste grondsoort. Het beïnvloedt wel de kwaliteit van het vlas, maar zelfs vlas van mindere kwaliteit vond steeds zijn afnemers. We mogen bovendien niet uit het oog verliezen dat veel vlas in huiselijk kring verwerkt werd. Vooral de kleinere bedrijven (met mindere dan 3 bunder) zaaiden vlas op om in de eigen kleding te kunnen voorzien. Het is helaas niet mogelijk om de productiekosten van de verschillende gewassen op de laag geschatte gronden te reconstrueren, bij gebrek aan gegevens. Echter de logica doet ons veronderstellen dat men zich wellicht niet de moeite getroostte om op de minder vruchtbare gronden al even zwaar te investeren. We zullen ons vermoeden proberen te staven in het volgende hoofdstuk over de productiekosten. Ook hier zullen de productieschema’s uit document vijf extrapoleren met het uiteindelijk toegekende K.I. in document elf.

 

Teeltplan van de goede gronden. ( grafiek 2.1.3.)

 

 

         46 % van het totaal bestudeerde areaal, bleek door de kadastrale experten geschat te zijn op een belastbaar bedrag tussen de 61 en de 90 franse frank. Zoals al eerder in de tekst aangegeven bleek ook hier het voornaamste aandeel door rogge ingenomen te zijn. Met zijn 27 % zit het zelfs 2 % over zijn totaal gemiddelde. Het grote aandeel rogge onderstreept eens te meer het belang van dit voedselgewas. Roggebrood was tijdens het eerste kwart van de negentiende eeuw onomstootbaar het belangrijkste voedselbestanddeel in het arrondissement Dendermonde. Het grote aandeel rogge in de beteelde oppervlakte, kan men voor een groot stuk op rekening van de verbouwing van het stoppelkoren schrijven. Immers door deze techniek verbouwde men in één vruchtcyclus twee keer rogge. De aardappel bleef daarentegen een – welliswaar- belangrijke aanvulling op het menu van de landman. Toch zakt het aandeel van de aardappelteelt in deze inkomensgroep met 3 % tegenover de arme en de armste groep. Hetgeen de reeds vroeger geuite bewering ondersteunt dat de aardappel mag gezien als een “braakvrucht”. Ook boekweit daalt met ongeveer de helft, evenals haver dat slechts 5 % prijs geeft. Vlas en tarwe verdubbelen quasi hun aandeel. Net als klaver trouwens, dat hiermee op 15 % komt. Braak en gerst zijn volledig uit de vruchtomloop verdwenen. Deze gronden met een “gewone” vruchtbaarheid, blinken dan ook niet echt uit in het dragen van exotische teelten. Zo’ n een 40% van de oppervlakte wordt met broodgraan bezaaid. Een cijfer dat zo ‘n 7% boven het gemiddelde steekt voor het scheldedepartement zoals dat door Vanderpijpen werd berekend.[115]

 

Teeltplan van de betere gronden. (2.1.4.)

 

 

            Bij een nader beschouwing van de diverse aandelen die de vruchten in dit teeltplan innemen, valt een grotere harmonisatie op. Op het aandeel van rogge, boekweit en hennep na, nemen de andere teelten ongeveer een gemiddelde van 14% voor hun rekening. Onthielden we uit het vorige deel; dat in het arrondissement Dendermonde doorgaans een vruchtrotatie van zeven jaar geldt, dan stellen we vast dat de gronden met een hoger kadastraal inkomen de neiging vertonen een vaste vruchtwisseling aan te hangen. Het grote aandeel rogge kan verklaart worden doordat in een groot aandeel van de vruchtwisselingen, rogge 2 maal verbouwd wordt. Boekweit daarentegen wordt zoveel mogelijk uit het rotatiesysteem verbannen en niet zelden door rogge vervangen. De kritische lezer zal zich onmiddellijk afvragen waarom deze verklaring hier wel wordt gegeven en niet bij de drie vorige besprekingen van de geteelde oppervlaktes. Is het immers niet zo dat het grote aandeel van rogge uit de voorgaande subtotalen verklaard kan worden van het eenvoudige feit dat dit gewas nu eenmaal meer geteeld wordt? Het staat natuurlijk als een paal boven water dat het groter aandeel van deze vrucht verklaart wordt doordat het meerder malen in de vruchtrotatie voorkomt, maar het verschil met de voorgaande subresultaten, ligt hem in het feit dat men in dit subtotaal duidelijk kan vaststellen hoeveel keer rogge in de teeltwisseling voorkomt. Bij een nadere lezing van de tabellen.. (bijlage 2.2.1.) zal men merken dat in sommige teeltplannen rogge tot vier en vijf maal verbouwd werd, hetgeen sowieso het procentueel aandeel de hoogte in jaagt.

 

            Verder staan we even stil bij het aandeel hennep. 3 % of reeds een behoorlijke 260 hectare van het totale akkerland areaal dat we dankzij de expertises konden reconstrueren. Dit veeleisend handelsgewas, werd uitsluitend in functie van industriële afnemers geproduceerd, dit soms in tegenstelling tot vlas dat soms ook voor eigen huiselijk gebruik geteeld werd.[116] Was immers een rijk gevulde linnenkast niet de trots van iedere huisvrouw?[117] Lindemans wijst er in zijn standaardwerk op dat deze teelt in het land van Dendermonde zeer druk beoefend werd.[118] Zoals in het voorgaande stuk over de vruchtrotatie aangetoond was hennep –indien het deel uitmaakte van het rotatiesysteem- de hoofdvrucht. Ze ontving de hoofdbemesting en de diepste grondbewerking, aldus Lindemans. We komen daar op terug bij de bespreking van de productiekosten. Wat de geteelde oppervlakte betreft, bekomt Van den Bogaerde voor 5 aan het Waasland palende gemeenten een totale oppervlakte van 580 bunder ofte 771 hectare kemp (1825).[119]. Dat is bijna 3 maal zoveel dan de expertises ons doen geloven. Dit lijkt ons toch enigszins overdreven, hoewel we dit natuurlijk niet kunnen weerleggen aangezien de expertises ons in de steek laten voor een aantal gemeenten (bv. Hamme). Toch staat het onomstootbaar vast dat de kempteelt een belangrijk, zoniet het belangrijkste, industriegewas is op de as Dendermonde- Lokeren. De touwslagerij bloeide sterk in gemeenten zoals Zele, Dendermonde of Hamme. In deze laatste gemeente werden er reeds in 1738 38 personen te werk gesteld.[120] Ze zal  in de twintigste eeuw een belangrijk onderdeel in de regionale industrie blijven.

           

Teeltplan van de vruchtbaarste gronden.  (grafiek 2.1.5)

 

 

            Het uitzicht van de beteelde oppervlaktes op de vruchtbaarste gronden, ziet er nagenoeg bijna identiek uit als bij de voorgaande, op één belangrijk detail na. Het aandeel aardappelen boet in ten voordel van de kempteelt. Zo stijgt het aandeel van hennep met zo’n zeven precent, terwijl het aandeel van aardappelen daalt met 8 %. We wezen reeds vroeger in de tekst op het belang van de kempteelt in het Dendermondse, vooral de as Dendermonde Lokeren was het zwaartepunt in deze ontwikkeling. Zoals reeds vermeldt, werd de kemp vooral gebruikt om touwen te slaan. Vooral de Scheldevissers bleken belangrijke afnemers zijn van de Dendermondse touwen.[121]

 

Lokale extrapolatie van het teeltplan.

 

         In dit deeltje willen we de het algemene beeld dat we hierboven van het arrondissement geschetst hebben, uitsplitsen naar de gemeenten toe. We willen nagaan welke gemeenten verantwoordelijk zijn voor ongewone hoogtes of laagtes in de diverse teeltbezettingen. In bijlagen (boekdeel II) hebben we het relatieve aandeel (in %) van ieder vrucht opgenomen; uitgesplitst én naar het kadastrale inkomen én naar de gemeente. Waar mogelijk zullen we daar een verklaring voor zoeken, hoewel we op voorhand de lezer moeten verwittigen dat dit soms moeilijk is. Teeltbezettingen zijn immers een samenloop van technische, natuur-fysische en economische determinanten en een historicus weet beter dan wie ook dat het niet altijd mogelijk is om al deze factoren te reconstrueren. Om het geheel een beetje overzichtelijk te houden, opteren we er voor om het verdere betoog per gewas te overlopen.  We hebben eveneens deze gegevens gevisualseerd door kaartjes  van het arrondissement in te kleuren naar gelang het aandeel dat ieder vrucht inneemt. (zie bijlagen: Kaartjes in boekdeel II )

 

Braak ( zie ook kaart 8 en 16)

 

            Zoals in het overzicht van de armste gronden duidelijke naar voren is gebracht, blijkt de afschaffing van de braak in de eerste decennia van de negentiende eeuw nog niet helemaal bewerkstelligd. De uitsplitsing naar het kadastraal inkomen toe, leerde ons dat braak voorkomt in de gronden van het arrondissement Dendermonde met een  K.I. lager dan 32 frank. Gelijkaardig onderzoek zal moeten uitwijzen of deze cesuur ook voor andere regio’s geldt. In de laagste klasse van de gemeente Berlare (een K.I. van 13 fr.) loopt de braaklegging zelfs op tot de helft van “teeltbezetting”. Het aandeel braak in de ander gemeenten Laarne en Kalken bedraagt de helft minder. In die andere buurgemeente, Wetteren, is de braak vervangen door een kunstmatige weide. In oorsprong een eerste schuchtere poging van onze voorouders om op die manier de braaklegging niet volledig verloren te laten gaan. [122] Wat het bestudeerde arrondissement betreft, blijkt enkel Wetteren de kunstmatige weide nog in het teeltplan op te nemen. Echter dit systeem kwam wel vaker voor in gemeenten van het arrondissement Gent.[123] In zandig binnen vlaanderen had men soms de gewoonte om labeurland voor enkele jaren in weideland om te zetten, zo leert Lindemans ons. Het grote voordeel hiervan is dat op het moment wanneer men de weide opnieuw in labeurland omzet, de zode stellig veel humus opbrengt. Op die manier spaarde men mest uit.

 

Rogge  (zie ook kaart: 3, 12, 21, 30, 38)

 

         We hebben reeds aangetoond dat het aandeel van rogge met zijn 25 % bijzonder hoog is in gans het arrondissement. Wanneer we de aandelen van de diverse gemeenten natrekken, wordt onze aandacht getrokken op de toch wel bijzonder grote verschillen tussen de gemeenten. In sommige gemeenten –om de uitersten even in de verf te zetten- haalt het roggeaandeel nog geen 8 % (St.- Gillis -Dendermonde), in andere gemeenten (Zele) neemt het met 71% een onklopbare marktpositie in. Hoewel het moeilijk is een duidelijke cesuur te onderkennen, mogen we toch voorzichtig de volgende conclusie opperen; in de zuidelijke gemeenten van het arrondissement is de roggeteelt minder populair dan in de noordelijke, vooral dan de noord oostelijke gemeenten. Terwijl het aandeel van rogge in de zuidelijk gemeenten die een zandlemige bodemtextuur bezitten, ongeveer schommelt rond een vijfde van de het akkerlandoppervlakte, loopt het aandeel in de noordoostelijke en zandige gemeenten al snel op tot een derde van het akkerland. Vanderpijpen  komt in zijn studie tot een gelijkaardig conclusie.[124] De grotere opbrengstzekerheid van dit gewas tegenover tarwe zal er zeker niet vreemd aan zijn geweest. Hiermee zijn we gekomen aan het volgende belangrijke broodgraan.

 

Tarwe (zie ook kaart: 2, 11, 20, 29, 37)

 

         De gegevens die we voor dit gewas uit onze expertises konden verzamelen, laten ons niet echt een bepaalde cesuur te onderscheiden. Voor een aantal gemeenten loopt het aandeel tarwe gelijk op met het aandeel rogge. Sommige andere gemeenten lijken dan op het eerste zicht een voorkeur voor tarwe te hebben op de gronden met een laag K.I. terwijl ze op hun betere gronden hun voorkeur naar rogge laten uitgaan. We denken hierbij aan Oudegem, Lebbeke en Dendermonde. Ook de conclusie van Vanderpijpen dat tarwe de rogge uit het teeltplan verdreef vooral op  de zandleem- en leemgronden, lijkt voor het Dendermondse weinig steek te houden.[125] Het is alleszins niet dé regel dat in de Dendermondse zandleemstreken het tarwe aandeel groter wordt t.o.v. van het roggeaandeel. Integendeel, op een paar gemeenten na (Opdorp), lijkt het zo dat het aandeel tarwe gelijke trend houdt met het aandeel rogge (Wieze, Oudegem) en er in een bepaald aantal gevallen op achteruit gaat! (Dendermonde) Wat we wel kunnen vaststellen is dat voor de meeste gemeenten het aandeel tarwe toeneemt, met de waarde van de grond, zowel in de zandleem en leemgronden als in de zandgronden. Maar zoals reeds gesteld geldt dit niet alleen voor tarwe maar ook voor rogge.  Met andere woorden het gewicht van de broodgranen neemt dus in zijn globaliteit toe, met de kwaliteit van de grond. Van 28% in de armste gronden tot 40% in de vruchtbaarste. Hebben we tot hier nog één broodgraan niet besproken: zijnde mastelein.

 

Mastelein (zie ook kaart: 18, 25)

 

         In tegenstelling tot sommige andere regio’s blijkt mastelein in de Dendermondse regio in het eerste kwart van de negentiende eeuw absoluut geen populaire teelt te zijn. In slechts drie gemeenten wordt de teelt verbouwd: nl. Dendermonde en de buurgemeenten, Wichelen en Schellebelle. En dan ook nog maar in een beperkt aantal vruchtomlopen. Mastelein is een mengsel dat voor de helft uit rogge, voor de andere helft uit tarwe is samengesteld. Het voordeel van de deze vrucht is, dat ze in staat is omdat de minder interessante eigenschappen van tarwe te compenseren met de beter eigenschappen van rogge. Zo wordt de slechte winterhardheid van tarwe opgevangen door de winterhardheid van rogge in het geval van een strenge winter. In dat geval sterven de tarweplantjes af, maar zullen de roggeplantjes toch nog voldoende uitstoelen en wordt toch een oogst gegarandeerd. Bij een zachte winter zal de tarwe opschieten en op het moment dat het menggraan gemaald is en tot bloem gezift, een blanker en smakelijker brood voortbrengen.[126] Lindemans weet ons mee te delen dat de teelt absoluut niet sterk verspreid is. Enkel in de Westbrabantse leemstreek zou ze vrij populair geweest zijn. Vanderpijpen bekomt op basis van de Franse graantellingen een gemiddelde van 7 % voor het arrondissement Dendermonde.[127] We moeten er echter onmiddellijk bij vertellen dat dit cijfer betrekking heeft op het gerechtelijke arrondissement Dendermonde. Hetgeen bestaat uit de twee bestuurlijke arrondissementen Dendermonde en Aalst. Dus het grote verschil in het aandeel van mastelein moeten we verklaren door het verschil in ruimtelijk kader. Het was immers in de Aalsterse leemstreek dat juist veel mastelein verbouwd werd. Het is dan ook niet verwonderlijk dat een gemeente als Wichelen, die zijn producten op de markt van Aalst slijt, meer dan de andere gemeenten mastelein verbouwt. De vrucht komt er immers in meerdere vruchtrotatie voor en neemt een behoorlijk aandeel voor zijn rekening in de beteelde oppervlakte. ( zo ‘n 16 %). Toch is dit eerder een lokaal curiosum te noemen. De 7 % die Vanderpijpen bekomt is zeker geen hoog cijfer te noemen. We kunnen zonder schroom besluiten dat mastelein absoluut geen populaire vrucht bleek te zijn

 

Boekweit  (zie ook kaart: 5, 14, 23, 32, 40)

 

         In de vorige stukken hebben we duidelijk kunnen aantonen dat de verbouwing vooral geschiedde op de laag geschatte gronden. Bij de interlokale extrapolatie vallen meteen de grote verschillen op. Eerst en vooral valt het op dat waar mastelein verbouwd werd, geen boekweit verbouwd werd. Met name in Wichelen en Schellebelle komt de vrucht niet voor, terwijl ze in Dendermonde slechts 1 maal in de vruchtwisseling ( die van de laagste klasse) werd opgenomen en amper goed is voor nog geen 0.4 % van het akkerlandareaal. Een verklaring konden we in de literatuur niet vinden. toch lijkt dit ons té toevallig om onvermeld te laten. Mogelijks betrof het hier “testcases”. Boeren die op zoek waren naar een beter rendement en mastelein in plaats van boekweit zaaiden om na te gaan in welke mate dit voordeliger was. Men offerde daarvoor boekweit op omdat men weigerde te experimenteren met de “vaste” waarden zoals rogge of vlas,… Een mislukking betekende in dit geval geen absolute ramp. Bewijzen kunnen we hier echter niet voor vinden. Maar als we de gegevens uit de telling van 1846 naast deze leggen, dan moeten we vast stellen dat mastelein en boekweit samen telkens 7 % van het akkerland uitmaken. Maar boekweit moet in 1846 een deel van zijn areaal, zo ‘n 3 % prijsgeven aan mastelein (dat dus 3 % wint). Hoewel geen echt bewijs op zich, is het toch een tekende indicatie. De masteleinteelt zit in de lift ten nadele van de boekweitteelt. Dat de masteleinteelt, die reeds in het Aalsterse vrij frequent verbouwd werd, dan via Wichelen ( en buurgemeente Schellebelle) in het Dendermondse arrondissement penetreert, staaft ons vermoeden. Verder kunnen we de gemeenten in een tweetal groepen opdelen. Een eerste groep van gemeenten die enkel boekweit als een armoedevrucht in hun laagst geschatte gronden verbouwen, en een tweede groep die boekweit als een volwaardige vrucht in al hun rotatie stelsel opnemen. Deze tweede groep situeert zich vooral rond Dendermonde. Het zijn de Dendermondse zandgemeenten Oudegem, Appels, Baasrode, St.-Gillis-Dendermonde en Wieze. De zandleem gemeenten Opdorp en Lebbeke blijken tot de eerste groep te behoren.

 

Haver  (zie ook kaart: 4, 13, 22, 31, 39)

 

            Het aandeel van haver schommelt in de meeste gemeenten ongeveer in de beurt van de 15  precent. Uitgezonderd op de allerslechtste gronden, waar het gewas haast niet voorkomt, leert ons de uitsplitsing naar de grondkwaliteit dat  haar aandeel ook daar nagenoeg niet wijzigt. Haver was een belangrijk voedergewas dat niet allen om het graan geteeld werd. Ook het stro was belangrijk. Het was minder hard dan rogge of tarwe stro en werd door de dieren liever gegeten.[128] Het opvallend homogeen voorkomen van de haver, wijst op het belang van dit gewas voor de dierenvoeding. De landbouwer kon zich immers niet permitteren om iets anders te telen en zo het risico te lopen om zonder voedergewas te raken.

 

Aardappelen   (zie ook kaart: 1, 9, 17, 27, 35)

 

            Net als haver lijkt de aardappelteelt een vaste stek in de verschillende teeltplanning in genomen te hebben . zowel in de laag als in de hoog geschatte gronden situeert zijn aandeel zich rond de 15 precent. De oorspronkelijke braakvrucht,[129] die maar pas in de late zeventiende eeuw op akkerland geplant werd, lijkt in heel wat rotatiestelsels zelfs een hoofdvrucht te zijn. Dat laatste maken we op uit de beschrijvingen van de productiekosten die in document 5 van de expertisebundels zijn opgenomen. Voor de teelt geplant werd , ontving ze een diepe spitbeurt en werd ze goed bemest. Zoals gezegd, is het aandeel van de aardappel vrij stabiel, toch zijn er enkele uitzonderingen. Vooral dan in de minst vruchtbare gronden. Zo neemt de aardappel in de gemeente Grembergen in haar laagste klassen een aandeel van eens 33 en zelfs eens 40 %. Duidelijke verklaringen zijn hier niet voor te vinden, wel stellen we vast dat rogge hier duidelijk moet inboeten in vergelijking met de andere gemeenten. Vermoedelijk werd ze in deze gemeente nog als braakvrucht geteeld. Vooral omdat hier de veeleisende kemp de hoofdteelt was, en men blijkbaar de voorkeur gaf aan aardappelen dan aan stoppelkoren. De teelt is dan op haar dan weer minder populair in Zele en Berlare. Ook hier is hennep de hoofdteelt in de cyclus. Maar piekt het aandeel rogge, met percentages van rond de 30%. Het lijkt haaks te staan op zich voordoet in de gemeente Grembergen, maar hieruit kunnen we toch besluiten dat de aardappel in concurrentie treedt met het stoppelkoren. Vooral in intensieve akkerbouwgemeenten, ziet men een tendens om de eigenlijke broodgranen op te geven ten voordele van de industriegewassen. Het stoppelkoren en de aardappel moeten de lokale voedselmarkt bevoorraden.

 

Vlas (zie ook kaart: 10, 19, 28, 36)

 

         Vlas is gedurende achttiende eeuw een van de belangrijkste export producten van de regio geweest. Zowel hedendaagse landbouwhistorici zoals Lindemans of Vanderpijpen, als de oude agronomen zoals, Van Aelbroeck, roemen en roemden het Dendermondse vlas om zijn kwaliteit. Het vlas werd van oudsher gebruikt voor het vervaardigen van linnen (en o.a. kledij). Om die reden diende vlas zo zacht mogelijk te zijn. Dit bereikte men enerzijds het vlas zo dicht mogelijk tegen elkaar te zaaien, zodat de stengel niet te dik werd. Anderzijds door het vlas te roten. Roten is eigenlijk een bewerking waarbij men de afgestorven stengel, vol water laat trekken, zo de stengel toch nog bewegelijk blijft, en niet uit elkaar valt of versnippert wanneer hij verdroogt is. Dat rotingsproces is een bijzondere technische bezigheid. Het moest immers zo geschieden dat de stengel niet begon te rotten. Het beste vlas verkreeg men door het te laten roten in een stromend beekje of riviertje. Niet alleen daalde hierdoor de kans op rotting ook werd het vlas nog eens gespoeld van stof en dergelijke. Echter in Vlaanderen was zulks in de meeste regio’s verboden. Immers veel steden en dorpen diende hun drink-, was- en plaswater uit die waterloop te halen. Aangezien het roten toch een grote vervuiling met zich mede bracht, werd dit tijdens het A.R. verboden.[130] Echter inde loop van de achttiende eeuw werd het roten van het vlas (ook hennep) in lopend water in de regio Dendermonde wel getolereerd. Op bepaalde voorwaarden kon de boer het vlas ergens in de root leggen. Bovendien mocht men roten in treksluiten.[131] Een typisch fenomeen zijn de rootputten die –vooral in het waasland- aan de hoeken van de akkers lagen.[132] Men groef een put uit aan de hoek van een perceel, langsheen een waterloop(je) en men legde daar het vlas te roten. Deze technieken leverde de Dendermondse vlasboer stellig een beter product op en maakte het wijd en zijd bekend. In de loop van de eerste helft van de negentiende eeuw, verloor hij zijn positie aan de vlassers van de Kortrijkse Leierote.

         In het stuk over de vruchtcyclus stelden we al vast dat de vlasteelt maar pas goed op gang komt op de percelen met een kadastraal inkomen vanaf 60 franse frank. Het aandeel Vlas is het hoogst in de gemeente Opdorp. Zo ‘n 1/5 van het totale areaal wordt er met vlas verbouwd. In andere gemeenten schommelt het aandeel van het vlas rond de 15 % . Enkel in Dendermonde en Berlare blijkt het aandeel kleiner te zijn. Bij deze laatste gemeente is ook de hennep teelt belangrijk. Wellicht moet de vlas teelt daarvoor enkel precentjes inleveren. Het lage aandeel in Dendermonde valt te verklaren door het feit dat het hier min of meer om en verstedelijkt gebied gaat . Vooral de voedingsgewassen zullen hier van belang geweest zijn. Industriële gewassen als vlas of hennep, waren minder interessant. In dichtbevolkte gebieden leefden de landbouwers vaak van de verkoop van hun hoeveproducten, die stellig goed rendeerde. Vaak beter dan de intensieve zorgen die men aan industriële gewassen diende te geven.

 

Hennep    (zie ook kaart: 26, 34)

 

         Een typische teelt voor de Dendermondse regio is hennep. Ze leverde de vezels voor de touwslagerij en hun afval werd  door leuders verkocht als “solferstekken”[133] Ondanks de vele lof die agronomen brachten voor deze teelt en hun verzorgers, blijkt ze toch niet zo algemeen verbreid geweest. Op basis van de expertisebundels, stellen we vast dat ze enkel In de gemeenten Berlare, Zele en Grembergen voorkwam. Stellig moeten we daar ook nog Hamme aan toevoegen, maar bij gebrek aan de expertise van deze gemeente, kunnen we enkel maar voor de drie voornoemde gemeenten spreken. Enkel in de meeste productieve gronden, met een kadastraal inkomen van meer 96 franse frank werd er hennep geteeld. Ze behoefde een diepe grondbewerking opdat het gewas diep moest kunnen wortelen. Vandaar dat ze wellicht in de zandigere gronden van het noord-oosten van het arrondissement gedijde. Deze gronden hadden het voordeel dat ze makkellijk te bewerken waren. Bovendien zijn ze vrij vruchtbaar door diepe humuslaag en de hogewatertafel. Immers zowel ten noorden, ten oosten als ten zuiden zijn deze gemeenten begrensd door water. Door de relatief lage ligging hadden (en hebben) deze gemeenten dan ook in de zomermaanden voldoende watervoorraad om een eventuele droogte te overbruggen.

 

Extrapolatie met de telling van 1846. (grafiek 2.1.6.& grafiek 2.1.7.)

 

            Tot slot belichten we even de voornaamste verschuivingen tussen 1816 en 1846. In bijlage 2.1.6 vinden we het teeltplan terug voor de totale oppervlakte volgens de kadastrale expertises, in bijlage 2.1.9 een gelijkaardige grafiek maar dan voor de gegevens van 1846. Wat zijn de voornaamste verschuivingen in 1846 tegenover het begin van de negentiende eeuw. Ten eerste is het aandeel rogge is met zo ‘n 8% gestegen, gerst en mastelein met elk zo’n 2%. Tarwe en aardappelen blijven onveranderd tegenover het decennium van negentiende eeuw. Haver en boekweit dalen respectievelijk 5 en 3 %. Ook de belangrijke industriegewassen Vlas en hennep beslaan in 1846 minder oppervlakte dan in het begin van diezelfde eeuw. Ze gaan er met 3 en 1 ten honderd op achteruit. De braak is helemaal verdwenen en heeft plaats geruimd voor bonen en rapen. Hoewel we er reeds opgewezen hebben dat de telling van 1846 een ander type bron is dan de kadastrale expertises, lijkt het ons toch zinvol om deze vergelijking te maken. Niet zozeer dat de exacte cijfers van enorm belang zijn, eerder zijn we op zoek naar trends. Om te beginnen stijgt het aandeel van de wintergranen tegenover de zomergranen. Hetgeen erop wijst dat de vraag naar broodgranen (vooral dan rogge, zo blijkt) aanzwengelde. Hier bevestigt deze studie de bevindingen die Vanderpijpen in zijn werk maakte. De vraag naar broodgranen was een rechtstreeks gevolg van de stijgende bevolking.[134] Daartegenover merken we een daling van de industriegewassen; vlas en hennep. Deze is vooral een gevolg van de scherp concurrerende markten die aan de “Leierote” gelegen zijn. Deze markten waren aan het begin van de negentiende eeuw nog felle afnemers van het Dendermondse vlas, tegen het midden van de negentiende eeuw waren ze zelf tot grote vlasproducenten uitgegroeid. Ook hier bevestigt deze vergelijking de bevindingen van W. Vanderpijpen.[135] Tot slot springt het aandeel “rapen” bij de telling van  1846 in het oog. Doch moeten we wel aangeven dat de gebruikte term “navets” niet alleen rapen zijn maar ook wortelen. Gemakkelijkheidshalve hebben we deze vruchten bij elkaar opgeteld. Toch mogen we ervan uitgaan dat het aandeel rapen in hoofdvrucht toegenomen is, vaak met het verkrijgen van raapzaad op het oog. Wat dan doet een grotere verspreiding van de nateelten doet veronderstellen.

 

Besluit.

 

In dit deel hebben een poging geleverd om grondgebruik, vruchtcyclus en geteelde oppervlaktes te reconstrueren. Wat het grondgebruik betreft, blijk ons onderzoek weinig nieuwe elementen aangebracht te hebben. De onderzoeksresultaten van tal van voorgangers werden op een detail na, steeds opnieuw bevestigd. Om die reden hebben we de nadruk in ons onderzoek vooral gelegd op de studie van de vruchtrotatie en de geteelde oppervlaktes en ons op die manier toegespitst op de interlokale vergelijking. Dankzij de informatica hulpmiddelen, waren we in staat om , zoals sommige van onze voorgangers zelf aangaven, zowel teeltcyclus als geteelde oppervlaktes uit te splitsen naar zowel het kadastraal inkomen als naar de gemeente toe. Het liet ons zeer duidelijke cesuren te onderscheiden en biedt naar de toekomst perspectieven om de kennis van de vroeg negentiende eeuwse landbouw scherper te stellen. We konden niet alleen beter bepaalde vruchtwisselingpatronen onderscheiden, ook in de geteelde oppervlaktes kunnen duidelijke stereotypen onderkennen.

De interlokale vergelijking leert ons dan weer dat heterogeniteit troef is. Enorme verschillen tussen gemeentes zijn schering en inslag en wijst op het gevaar bij sommige marcostudies. Zo neemt M. Goossens in haar studie over het Belgische Landbouwproduct de gemeenten Lebbeke en Eksaarde als “representatief” voor het arrondissement Dendermonde bij haar benadering van de kadastrale expertises.[136] Onafgezien het feit dat Eksaarde niet tot het arrondissement Dendermonde behoort, toont onze doorlichting aan dat het absoluut niet veilig is om op deze manier te werk te gaan. Ook het heikele punt over de betrouwbaarheid van de expertises zijn we niet uit de weg gegaan. De determinatiecoëfficiënt tussen enerzijds de dikte van de humuslaag en het kadastrale inkomen, geeft ons een sterke indicatie dat de vroeg negentiende eeuwse enquêteurs erin geslaagd zijn om hun werk op een min of meer objectieve manier te doen. Zonder er zich zelf van bewust te zijn, werd de natuurlijke vruchtbaarheid van een perceel op (fiscale) waarde geschat! Uiteraard is dit een indicatie van objectiviteit, geen bewijs.

 

Tot slot hebben we onze gegevens allemaal opgeteld en deze vergeleken met de telling van 1846. Het teeltplan dat we uit dit laatste document distilleerde biedt iets meer variatie dat het plan dat we voor de expertises bekwamen. In se betreft het echter wel kleine wijzigingen. Zo is de braaklegging in de loop van de eerste helft van de negentiende eeuw volledig verdwenen,  won de mastelein teelt veld in het nadeel van boekweit en gingen de textielgewassen er licht op achteruit. Ook de haverwinning deelde in de klappen . Het aandeel rogge ging er dan weer sterk op vooruit onder implus van de stijgende bevolking.  We hebben ons in deze analyse niet vast gepind op de absolute gegevens, gezien het feit dat de typologie van deze bronnen sterk van elkaar verschilt. We menen echter vooral te mogen wijzen op de “trends”, die wellicht – zij het met een vertekening – toch tot uiting gebracht zijn.

 

We kunnen samenvattend concluderen dat de kadastrale expertises wellicht de meest complete bron is voor zijn tijd. Vooral kwaliteitsverschillen kunnen met deze bron, mooi tot uiting gebracht worden. Echter heel wat methodologische problemen stellen zich met de verwerking ervan. Maar met behulp van de geïnformiseerde rekenbladen kan al heel wat bereikt worden. Deze reconstructie van de teeltplanning was dan ook een zoektocht om meer en genuanceerde informatie te bekomen.

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

 

[71] F. COPERLOOS, De eerste kadastrale documenten als bron voor de landbouwgeschiedenis ; een studie van enkele  gemeenten uit de arrondissementen Gent en Aalst, O.L.V. Gent, 1969., p. 52.

[72] F. JACOB,  De eerste kadastrale documenten als bron voor de landbouwgeschiedenis van de kempen, O.L.V.Gent,            1970., p. 18.

[73] J. JANSEN, Agrarische vernieuwingen in een revolutionair tijdperk (1750-1815), s.n., s.l., p. 8.

[74] SLICHER VAN BATH, De agrarische geschiedenis van West Europa, 500-1850, Utrecht, 1960, p. 251.

[75] F. COPERLOOS, De eerste kadastrale documenten als bron voor de landbouwgeschiedenis ; een studie van enkele  gemeenten uit de arrondissementen Gent en Aalst, O.L.V. Gent, 1969 ., p. 30.

[76] SLICHER VAN BATH, De agrarische geschiedenis van West-Europa, Utrecht, 1960, p. 262.

[77] P. LINDEMANS, Geschiedenis van de landbouw in België, 1, Genootschap voor geschiedenis en volkskunde, Antwerpen-borgerhout, 1994, p. 19 e.v.

[78] P. LINDEMANS, o.c., pag. 22

[79] J. A. DE JONG en W. T. RINSEMA, Bemesting en meststoffen, educaboek, Culemborg, 1991, pp.62-63.

[80] P. LINDEMANS, o.c., pag. 26.

[81] P. LINDEMANS, o.c., pag. 27.

[82] Toemaat of nagras, is het gras dat gedurende het najaar en na de laatste maaiperiode (=september) groeide. Vaak werd het gras te lang voordat het de winter inging, zodat het bevroor Hetgeen de groei in het voorjaar belemmerde.

[83] P. LINDEMANS, o.c., pag. 27.

[84] P. LINDEMANS, o.c., pag. 32.

[85] P. LINDEMANS, o.c., pag. 33.

[86] B. DEBAENST, Historische stront op Vlaamse grond, een inleidende studie in de historische faecologie, O.L.V., Gent, p. 74.

[87] F. COPERLOOS,  De eerste kadastrale documenten als bron voor de landbouwgeschiedenis ; een studie van enkele  gemeenten uit de arrondissementen Gent en Aalst, O.L.V. Gent, 1969, p. 40.

[88] F. COPERLOOS,  De eerste kadastrale documenten als bron voor de landbouwgeschiedenis ; een studie van enkele  gemeenten uit de arrondissementen Gent en Aalst, O.L.V. Gent, 1969, p.42.

[89] S. VRIELINCK, De territoriale indeling van België, 1795-1965, Universitaire Pres, Leuven, 2000, II,  pag. 1663.

[90] Totale oppervlakte uit de K.E ’s  is gelijk aan 100.

[91] S. VRIELINCK, De territoriale indeling van België, 1795-1965, Universitaire Pres, Leuven, 2000, II,  pag. 1663.

[92] W. VANDERPIJPEN, o.c., pag. 59.

[93] J. DE BELDER  en  E.VANHAUTE, Sociale en economische geschiedenis, in; J. ART (ed.), Hoe schrijf ik de geschiedenis van mijn gemeente?, deel 1: 19de eeuw en 20ste eeuw, Gent, 1993, p. 117.

[94] J. HANNES, W. VANDERPIJPEN, teeltplan en productiekosten. De landbouw in enkele gemeenten van de provincie Antwerpen en Oostvlaanderen, begin 19 de eeuw, in BTNG, 1973, pp28 e.v.

[95] W. VANDERPIJPEN, Landbouw en landbouwpolitiek in het Schelde- en Leiedepartement (1794-1814), O.D.V., Brussel, 1983, 2,  pp 131.

[96] Cl. BOLLEN, Bijdrage tot de agrarische geschiedenis van het kanton Hasselt in de Franse tijd, O.L.V. Gent, 1971, pp.134-135.

[97] Dit is het fameuse stoppelkoren, waarover later meer in deze tekst.

[98] Mastelein is een menggraan van tarwe en rogge.

[99] P. LINDEMANS, o.c., I, pag., 45.

[100] P. LINDEMANS, o.c., ,II ,pag. 193

[101] P. LINDEMANS. o.c., II,  pag. 249.

[102] P. LINDEMANS, o.c., II,  pag. 249.

[103] P. LINDEMANS. o.c., II,  pag . 94.

[104] F. COPERLOOS, o.c., pag.. 39.

[105] B. DEBAENST, o.c., pag . 64.

[106] P. LINDEMANS, o.c., II, pag. 95.

[107] P VANDEWALLE, Oude maten, gewichten en muntstelsels in Vlaanderen, Brabant en Limburg, BCLG, 82, Gent, 1984, pag. 62.

[108] P. LINDEMANS, o.c., II, pag. 246.

[109] De 100 waarnemingen bekomt men door de 5 klassen gerangschikt naar hun toegekende kadastrale inkomen te vermenigvuldigen met 20 gemeenten.

[110] F.JACOB, de eerste kadastrale documenten als bron voor de landbouwgeschiedenis van de kempen, O.L.V.Gent,            1970,., p.18.

[111] P. LINDEMANS, o.c., pag 116.

[112] P. LINDEMANS, .o.c., pag. 117.

[113] P. LINDEMANS, o.c., pag. 33.

[114] P. LINDEMANS, o.c., pag. 102.

[115] W. VANDERPIJPEN, Landbouw en landbouwpolitiek in het Schelde- en Leiedepartement (1794-1814), O.D.V., Brussel, 1983, 1,  pp 88.

[116] F. COPERLOOS, o.c., pag. 42.

[117] P. LINDEMANS, o.c., II, pag. 221. (zie ook P. LINDEMANS, o.c., II pag. 217.)

[118] P. LINDEMANS, o.c, .II, pag. 247.

[119] P. LINDEMANS, o.c., II, pag.. 246.

[120] J. DAUWE, Van middeleeuwse ambachten tot georganiseerde handelskamers, Dendermonde, 1992, pag. 19.

[121] P. LINDEMANS, o.c., II, pag. 248.

[122] P. LINDEMANS, o.c., II, pag. 28.

[123] F. COPERLOOS, o.c., pag. 50.

[124] W. VANDERPIJPEN, De landbouw en de landbouwpolitiek in het Leie en Scheldedepartement (1794-1814), O. D. V., Brussel, 1983, pag. 515.

[125] W. VANDERPIJPEN, De landbouw en de landbouwpolitiek in het Leie en Scheldedepartement (1794-1814), O. D. V., Brussel, 1983, pag. 515. (ook op pag. 89)

[126] P. LINDEMANS, o.c., II, pag. 10.

[127] W. VANDERPIJPEN, o.c., pag. 96.

[128] P. LINDEMANS, o.c., II,  pag. 107.

[129] P. LINDEMANS, o.c., II, pag 186.

[130] W. VANDERPIJPEN, Landbouw en landbouwpolitiek in het Schelde- en Leiedepartement (1794-1814), O.D.V., Brussel, 1983, 1, pp.296.

[131] Dit zijn grachten, beken die door middel van een sluizensysteem het waterpeil regelen van de meersen.

[132] P. LINDEMANS, o.c., II, pag. 218.

[133] P. LINDEMANS, o.c., II, pag. 249.

[134] W. VANDERPIJPEN, Landbouw en landbouwpolitiek in het Schelde- en Leiedepartement (1794-1814), O.D.V., Brussel, 1983, 1, pp.519.

[135] W. VANDERPIJPEN, Landbouw en landbouwpolitiek in het Schelde- en Leiedepartement (1794-1814), O.D.V., Brussel, 1983, 1, pp.514.

 

[136] M. GOOSSENS, De economische ontwikkeling van de Belgische landbouw in regionaal perspectief 1812-1846, O.V.D., Leuven, 1989, pp. 128.