Topografie en urbanistische ontwikkeling van Cumae: Vanaf de stichting van de Griekse kolonie tot de laatantieke periode (ca. 730 v.C.-4de/5de eeuw n.C.). (Bart De Graeve)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

II. Historisch overzicht[16]

 

1. Pre- en Protohistorie

 

Iedereen kent Cumae als de oudste Griekse kolonie in Italië, maar ook reeds voor de aankomst van de Grieken was er op deze plaats al eeuwenlang een nederzetting.  Bij de verwerking van opgravingen op de acropolis van zowat een halve eeuw geleden is onlangs gebleken dat er al een continue bewoning moet geweest zijn vanaf het begin van de Late Bronstijd (13de-12de eeuw v.C.)[17].  Aangezien het slechts om een kleine hoeveelheid materiaal in secundaire context gaat, is het niet mogelijk om inzicht te krijgen in de aard en de omvang van de site in deze periode.  Hetzelfde probleem geldt ook voor de daaropvolgende Recente Bronstijd (11de eeuw v.C.) die in dezelfde verstoorde context op het terras van de Apollotempel aangetroffen is.  Wel is de hoeveelheid opgegraven artefacten beduidend hoger en kwalitatief beter wat waarschijnlijk wijst op een groei van de aanwezige gemeenschap.  Daarnaast is er ook grafmateriaal bekend uit de overgangsperiode naar de IJzertijd maar jammer zijn de precieze vondstomstandigheden volledig onbekend.  Dat Cumae al zo vroeg bewoond is, kan ons nauwelijks verbazen, gezien de erg strategische positie van de acropolis.  Opvallend is wel de doorlopende continuïteit vanaf de Late Bronstijd en de uitbreiding van de nederzetting, fenomenen die niet beantwoorden aan het patroon van de meeste andere bekende sites in Campanië.

In de IJzertijd kende de nederzetting een sterke bloei en toenemende rijkdom[18].  Bewo-ningssporen situeren zich nog altijd uitsluitend op de acropolis.  Uit deze tijd zijn veel scherven maar ook talrijke bronzen voorwerpen gevonden tijdens de grootschalige opgravingen rond het Apolloheiligdom in het begin van vorige eeuw, maar wegens de gebrekkige publicatie blijft een precieze interpretatie van de vroegere context moeilijk. Volgens sommigen zouden er nabij de latere tempel sporen van een metaalwerkplaats gevonden zijn[19], maar de gegevens zijn moeilijk te interpreteren en volgens de recente analyse is niets van dit materiaal in situ teruggevonden en is deze hypothese dus te verwerpen[20].  Daarnaast is ook impastoaardewerk aangetroffen bij een kleine sondage op de top, nabij de “Tempel van Jupiter”, maar ook hier zijn de vondstomstandigheden erg onduidelijk zodat we niet weten of het hier misschien gaat om primaire contexten[21].  Het rijkste en interessantste materiaal komt nu echter uit de benedenstad waar een omvangrijke necropool opgegraven is.  Het betreft uitsluitend inhumaties die toegewezen kunnen worden aan de “Fossagravencultuur”. Op twee verschillende plaatsen zijn een eeuw geleden in totaal 42 graven ontdekt door Stevens en Osta waarvan de contexten goed omschreven zijn maar het oorspronkelijke aantal moet een veelvoud hiervan geweest zijn gezien de talrijke niet geregistreerde of slecht beschreven vondsten[22].  De recente ontdekking van twee graven aan de rand van het vroegere Lago di Licola[23] en het feit dat een aantal van de vroegere vondsten vele tientallen meters binnen de muren van de latere Griekse stad gedaan zijn, wijzen erop dat het grafveld erg uitgestrekt moet geweest zijn.  Jammer genoeg zijn er te weinig topografische gegevens om de oorspronkelijke grootte ervan te bepalen.  Het situeert zich in elk geval hoofdzakelijk tussen de twee grote noordelijke invalswegen, de antieke Via Domitiana in het westen en de Via Vecchia Licola a Palombara in het oosten.  Verder onderzoek heeft uitgewezen dat de IJzertijd in Cuma opgedeeld kan worden in twee grote fasen: Prehelleens I (ca. 950 - ca.780/770 v.C.) en Prehelleens II (ca. 780/770 – ca. 730 v.C.).  De overgang werd gevormd door de aankomst van de Grieken op het naburige eiland Pithecusae (Ischia) waardoor de inheemse Opices naast nieuwe keramiek ook sporadisch exotische voorwerpen importeerden zoals Egyptische scarabeeën en faience. 

 

 

2. Griekse periode

 

Aan deze bloeiende inheemse nederzetting werd rond 730 v.C. op een hardhandige manier een einde gemaakt door het oprichten van de eerste Griekse kolonie op het Italiaanse vasteland.  In de antieke bronnen wordt over deze gebeurtenis vaak melding gemaakt, maar hun informatie is vaak onduidelijk en tegenstrijdig. Daardoor zijn al vele liters inkt gevloeid over de problematiek van onder meer de datering, de motieven en de herkomst van de Grieken.  Omdat het niet de bedoeling is van dit historisch overzicht om alle historische problemen uitgebreid te behandelen, zullen we ons beperken tot een beknopte synthese[24].  Volgens de meest betrouwbare, antieke traditie werd Cumae gesticht door Euboïsche bewoners die zich enkele decennia eerder al op het nabij gelegen eiland Pithekousai (Ischia) gevestigd hadden, aangevuld met mensen uit hun thuisland.  Strabo vermeldt als stichters twee personen: Megastenes van Calchis en Hippocles van Kyme[25].  Probleem is dat de Griekse stad Kyme, die ook de naam zou gegeven hebben aan de stad in Campanië, in de geschiedschrijving verder nauwelijks vermeld wordt en ook archeologisch tot voor kort niet gekend was[26].  Daarom denken sommige moderne geleerden dan ook dat de antieke bronnen de gelijknamige stad in Klein-Azië bedoelden.  Deze these is echter weinig waarschijnlijk omdat de sociale structuur en het pantheon van Cumae sterke gelijkenissen met Euboia vertonen.  De datering van de stichting is eveneens een fel bediscussieerd probleem.  Bruikbare chronologische aanduidingen worden immers niet gegeven door de klassieke auteurs, zodat men enkel op het archeologisch materiaal aangewezen is.  Dit is gelukkig goed te onderscheiden van dat uit de IJzertijd en levert volgens de meesten een datum op van ca. 730 v.C.  In sommige andere sites in Zuid-Italië en Sicilië zijn echter ook gelijkaardige contexten aangetroffen die in dezelfde periode moeten geplaatst worden.  Om die reden is men er tot op heden niet in geslaagd de claim van de antieke bronnen te bevestigen dat Cumae de oudste kolonie van geheel Italië en Sicilië is.  Recent is wel materiaal teruggevonden van ca. 750 v.C. waardoor d’Agostino meent dat de stichting van de kolonie achteruit in de tijd moet geschoven worden.  Dit lijkt echter niet mogelijk wegens het duidelijk uitsluitend prehelleense materiaal dat nog uit het derde kwart van de 8ste eeuw v.C. dateert[27].

 

In de eerste twee eeuwen van haar bestaan had Cumae een sterk conservatief, aristocratisch bestuur, net zoals in het Euboïsche thuisland.  De leden van de heersende klasse werden hippobotai genoemd, omdat het bezit en het kweken van paarden voor hen erg belangrijk was voor de oorlogsvoering, als inkomstenbron en als prestigesymbool. Daarnaast leverden de landbouw, vooral in de vruchtbare Campaanse vlakte ten noorden van de stad, en de maritieme handel veel winst op.  Dat de kolonisten al snel grote rijkdom vergaarden, blijkt zeer goed uit de grafcontexten.  Amper één generatie na de stichting waren ze al rijker dan die uit het moederland[28].  Door dit grote succes deemsterde de handelspost op Pithekousai echter al snel weg en kreeg Cumae zowat het monopolie op de commerciële activiteiten aan de Campaanse kust.  De Grieken bleven immers niet op hun lauweren rusten en namen al snel de omliggende gebieden in bezit zoals de goede natuurlijke havens in de baai van Napels (Misenum en Puteoli).  Op strategische punten werden secundaire versterkingen opgericht zoals Parthenope, ook Palaeopolis genoemd, vlak nabij het latere Napels (7de eeuw v.C.).  In 531 v.C. werd aan bevriende aristocraten, die weggevlucht waren uit Samos voor de tiran Polycrates, toegestaan dat ze Dikaiarcheia (Puteoli) stichtten.  Daarnaast namen ze volgens Thucydides ook initiatieven buiten de directe omgeving van Cumae want nog in de 8ste eeuw v.C. richtte een groep Cumaeërs op de plaats van de latere kolonie Zankle in Sicilië een piratennest op om zo controle het verkeer in de straat van Messina te krijgen[29]

De evolutie en uitgestrektheid van het volledige grondgebied is niet in detail gekend, maar op het hoogtepunt in de 6de eeuw v.C. moet dit zeker heel de zone van de baai tot en met Napels bevat hebben, de nabij gelegen eilanden zoals Ischia en Vivara en het zuidelijke deel van de vruchtbare Campaanse vlakte  ten noorden van de stad tot aan de Clanius.  De ligging van deze rivier is echter niet gekend wegens de talrijke kanaliseringen en drainagewerken in het gebied.  Zeker is dat hij langs Acerrae liep en in de zee uitmondde tussen Volturnum en Liternum.  In elk geval is wel duidelijk dat het territorium van Cumae erg uitgestrekt was en een oppervlakte besloeg die later in de verste verten niet meer zou benaderd worden[30].  Vooral hierdoor was de relatie met Capua vaak erg gespannen omdat die het noordelijke gedeelte van Campania Felix in bezit had en probeerde naar het zuiden uit te breiden

 

In de 6de v.C. eeuw kende de stad haar hoogtepunt, maar die politieke macht en vooral haar grote rijkdom wekte zo’n afgunst op bij de naburige volkeren dat een coalitie van onder andere Etrusken, Umbriërs en Dauniërs een grootscheepse aanval lanceerde in 524 v.C.[31]  Een grote troepenmacht verscheen aan de poorten van Cumae maar ondanks hun numerieke overmacht konden zij verdreven worden.  Toch zorgde deze overwinning niet voor een hegemonie van de stad over de andere Griekse kolonies in de regio, integendeel.  Eigenlijk was dit het begin van de teloorgang van het aanzien en van de economische rijkdom van de stad, een evolutie die duidelijk af te lezen is uit de inhoud van de graven.  Uit de studie van de necropool blijkt ook dat op het einde van de 6de eeuw v.C. de traditionele aristocratie, de hippobotai, concurrentie kreeg van een nieuwe groep rijken[32].  Waar deze precies vandaan kwamen waren en waarop ze hun prestige baseerden, is niet gekend maar het is een fenomeen dat ook in tal van andere steden, zowel op het Griekse vasteland als in de kolonies,  waargenomen is.  De sociale spanningen namen snel toe en zouden uiteindelijk uitmonden in een tirannie.  In de veldslag van 524 v.C. zou voor de eerste keer een jonge aristocraat zich hebben laten opmerken, namelijk Aristodemus, die van de gespannen situatie probeerde gebruik te maken door zich aan het hoofd te stellen van de nieuwe rijken en de lagere klassen.  Het conflict bleef aanslepen en de bestuurders van de stad dachten te kunnen profiteren van de oorlog die woedde in Latium na de val van koning Tarquinius Superbus.  Na een vraag om hulp van de inwoners van Aricia, een stad van de Latijnse bond die in 505 v.C. belegerd werd door Aruns, zoon van de Etruskische koning Porsenna, stuurden zij Aristodemus erop uit met enkele gammele boten en slecht uitgeruste troepen in de hoop dat hij zou sneuvelen.  Niets was minder waar en hij behaalde een eclatante overwinning[33].  Hij maakte handig gebruik van de gelegenheid en trok bij zijn terugkomst Cumae binnen met zijn soldaten.  Daarop liet hij de gezagsdragers van de stad een kopje kleiner maken en installeerde zichzelf als tiran.  Zoals vele andere voorbeelden uit deze periode nam hij in de eerste plaats maatregelen om het volk tevreden te stellen dat hem aan de macht geholpen had.  Dit bestond vooral uit landherverdelingen en kwijtschelding van hun schuld.  Daarnaast voerde hij ook grote draineringswerken uit en mogelijk liet hij ook de versterkingen van de stad en acropolis herbouwen[34].  De antieke bronnen schetsen verder een weinig flatterend beeld van Aristodemus, die hem smalend malakos (verwijfde) noemen, en stellen hem voor als iemand die aan de zijde van de Etrusken stond en hun ‘verderfelijke’ gewoontes overnam.  Hoewel deze voorstelling ongetwijfeld overdreven is,  was hij inderdaad geen voorstander van het nieuwe republikeinse bestuur in Rome.  Na de slag bij het Regillusmeer nam hij zelfs de vroegere Etruskische koning Tarquinius Superbus onder zijn bescherming en liet hij hem in Cumae verblijven waar hij stierf in 496 v.C.  Hij beschouwde zich in zekere zin ook als zijn erfgenaam[35].  Toen enkele jaren later Romeinse gezanten smeekten om graan te leveren voor Rome dat een grote hongersnood kende, weigerde hij resoluut elke hulp en liet hij zelfs hun goederen aanslaan[36]

Erg lang heeft zijn alleenheerschappij niet geduurd want rond 490 v.C., een vijftiental jaar na zijn bloedige machtsovername, slaagden gevluchte kinderen van de omgebrachte aristocraten erin om met hulp van aartsrivaal Capua Aristodemus uit de weg te ruimen en het oude regime weer te herstellen[37].

 

Veel rust was het nieuwe regime in Cumae niet gegund want de concurrerende Etrusken zagen de kans om te kunnen profiteren van de interne twisten en probeerden hun macht weer uit te breiden in de Tyrrheense Zee.  In tegenstelling tot enkele decennia eerder slaagden de inwoners van de stad er niet meer in op hun eentje de vijand te trotseren en zagen ze zich genoodzaakt om een alliantie te sluiten met de nieuwe grootmacht in opkomst, Syracuse.  Deze Griekse kolonie had na de overwinning bij Himera op de Carthagers in 480 v.C. zeer veel aan prestige en militaire slagkracht gewonnen.  De tiran Hieron stuurde in 474 v.C. een grote vloot naar Cumae en het kwam tot een treffen met de Etrusken vlak voor de kust van de stad[38].  De Grieken bleken een maatje te sterk voor hun vijanden en als dank voor zijn overwinning schonk de vorst van Syracuse bronzen helmen aan het heiligdom van Olympia waarvan er ook twee effectief teruggevonden zijn bij opgravingen[39].  In ruil voor zijn steun vroeg en kreeg hij het strategische eiland Ischia waar een fort gebouwd werd.  Zo kon de Siciliaanse tiran veel gemakkelijker zijn invloed uitbreiden tot in de belangrijke baai van Napels en ook de internationale handel veel sterker onder controle krijgen.  Dit betekende natuurlijk het einde van de politieke onafhankelijkheid van Cumae en een verdere aantasting van de welvaart, die al aan het terugzakken was.  Toch bleek de keuze van de Syracusanen om zich op Pithekousai te vestigen niet zo gelukkig want al na enkele jaren vluchtten zij van het eiland weg, waarschijnlijk door een vulkaanuitbarsting, en stichtten een nieuwe stad Napels tussen 470 en 460 v.C.[40]  Deze kolonie kende wel een groot succes en overtroefde al snel het nabij gelegen Cumae.

Kort nadat de Etrusken definitief uit de golf van Napels verjaagd waren, dook er al snel een nieuwe bedreiging op in de streek, namelijk de Campaniërs.  In tegenstelling tot wat men vroeger vaak dacht, gaat het hier niet om onverwachte en verwoestende invasies van Samnitische stammen die vanuit de bergen de vruchtbare valleien binnenvielen, maar om een machtsontplooiing van verwante, Oskisch sprekende bevolkingsgroepen die al vele decennia eerder aangekomen waren in deze streek en zich vermengd hadden met nog aanwezige autochtonen[41].  Zij hadden zich vooral op het platteland rond Capua gevestigd en lieten zich in de loop van de 5de eeuw steeds sterker gelden, in de eerste plaats tegenover de Etruskische heersers in het noorden maar ook tegenover de Grieken in het zuiden.  In 438 v.C. organiseerden zij zich in een liga en uiteindelijk werden ze zo sterk dat ze in 423 v.C. Capua in bezit namen en korte tijd later, in 421 v.C., met veel geweld Cumae veroverden.  Vele Grieken vluchtten naar Napels, maar toch bleven er ook nog heel wat achter want volgens de bronnen behield de stad ondanks de machtsovername van de ‘barbaren’ in sterke mate haar Griekse karakter[42].

 

 

3. Oskische periode

 

Meestal wordt aangenomen dat Cumae na de verovering door de Campaniërs een lange periode van verval kende waarin pas een kentering zou gekomen zijn vanaf de 1ste eeuw v.C.  Inderdaad blijkt uit de grafcontexten dat er een verarming en een sterke afname van sociale differentiatie optraden tijdens de eerste eeuw na de nederlaag van de Grieken[43] en bovendien wordt er ook nergens in de historische bronnen melding gemaakt van de stad in deze aanvangsfase.  Cumae kwam dus volledig in de schaduw te staan en het was voortaan Capua die de belangrijkste stad in Campanië was.  Capua controleerde de erg vruchtbare Campaanse vlakte en verzette zich sterk tegen de toenemende invloed van Rome waardoor het meermaals tot een groot conflict kwam. 

Toch kan men de negatieve evolutie van Cumae niet veralgemenen voor de volledige Oskische periode en moet ons beeld bijgesteld worden vanaf het einde van de 4de eeuw v.C.  Het keerpunt blijkt de toekenning te zijn van het Romeinse burgerschap zonder stemrecht (civitas sine suffragio) in 338 v.C.[44]  De precieze omstandigheden van  het verkrijgen van dit statuut is niet met zekerheid gekend maar het gebeuren moet in elk geval gezien worden in de context van de Latijnse oorlogen.  Terwijl het toekennen van de civitas voor de meeste steden, in de eerste plaats Capua, zeker een strafmaatregel was wegens hun alliantie met de opstandelingen uit Latium, is onduidelijk of dit ook voor Cumae het geval was.  Nergens is er namelijk melding van deelname aan de gevechten en volgens sommige geleerden zijn er ook enkele voorbeelden gekend waarbij het Romeinse burgerschap eerder als een gunstmaatregel te beschouwen is in plaats van als een straf.  Toch blijkt deze visie volgens recent onderzoek niet zo waarschijnlijk en kan het toekennen van de civitas sine suffragio altijd gezien worden als een middel om vijandig gebied in te lijven binnen de Romeinse staat[45]

In elk geval nam na deze gebeurtenis de invloed vanuit Latium sterk toe en had dit een positief effect op de economische activiteiten.  Voor zover men heeft kunnen afleiden uit de grafvondsten is er een toename van rijkdom vast te stellen en werden sommige tombes versierd met schilderingen, elementen die wijzen op terug groter wordende sociale verschillen[46].  Deze bovenlaag, die zich nu opnieuw duidelijker manifesteerde, blijkt eigenlijk in wezen niet grondig te verschillen van de Griekse hippobotai.  Ook zij hadden grote aandacht voor het kweken van paarden en kenden aan de cavalerie een erg belangrijke plaats toe in het leger[47]

De toenadering tot Rome werd blijkbaar niet in dank afgenomen door andere naburige steden en verhoogde in eerste instantie vooral de spanningen met Napels.  Deze Griekse kolonie had kunnen weerstaan aan de Campaanse dreiging op het einde van de 5de eeuw v.C., maar zag zich wel genoodzaakt om in de daaropvolgende decennia groepjes Osken op te nemen binnen haar muren.  Die zorgden voor steeds toenemende spanningen, vooral in verband met de relaties met Rome.  Uiteindelijk zou de anti-Romeinse strekking het halen en brak zo de Napolitaanse oorlog uit (328-327 v.C.).  Hierbij was men van plan om Cumae in te nemen om zo de afstammelingen van de oorspronkelijke Griekse bewoners terug naar huis te kunnen laten terugkeren, maar Rome kwam snel tussenbeide en diende Napels een smadelijke nederlaag toe en beschermde dus zo haar kersverse bondgenoot[48].

 

Daarna brak een veel rustiger periode aan waarbij de stad geleidelijk aan een groeiende voorspoed kende en opnieuw een belangrijke plaats innam in Campanië, weliswaar ondergeschikt aan Capua en onderhevig aan de nog steeds toenemende invloed vanuit Rome, zoals onder meer af te leiden is uit een grafschildering en enkele fragmenten van de versiering van de Capitooltempel[49].  Pas een eeuw later duikt Cumae weer op in onze bronnen, met name in verband met de Tweede Punische Oorlog.  Een groot deel van de Campaniërs was onder leiding van de machtigste stad Capua in opstand gekomen tegen Rome na de verpletterende nederlaag bij Cannae in 216 v.C.  Ondanks verwoede pogingen van Hannibal bleven de inwoners van Cumae en Napels trouw aan hun alliantie met Rome en dit was een grote doorn in het oog van de Carthagers die via een van deze twee steden een veilige haven probeerden in bezit te krijgen om zo in een betere troepen- en voedselbevoorrading te kunnen voorzien.  Na een mislukte aanval op Napels datzelfde jaar verwoestten de vijandige troepen het omliggende grondgebied, maar dit leverde nog steeds geen verandering in de situatie op.  Daarom probeerden de Campaniërs in 215 v.C. dan maar om via een list Cumae in te lijven door ze uit te nodigen voor een groot offer in het heiligdom van Hamae, gelegen op drie Romeinse mijl ten noorden van de muren[50].  De inwoners slaagden er echter op tijd in consul Titus Sempronius Gracchus te bereiken en konden zo op hun beurt de anderen verrassen en hen een smadelijke nederlaag toedienen. Daarna lanceerde Hannibal zelf nog een grootscheepse aanval op de stad, maar de vele troepen die binnen de omwalling gelegerd waren, konden die gemakkelijk afslaan en verdreven de vijand.  Ook het volgende jaar vielen de Carthagers met hun Campaanse bondgenoten het gebied van de Flegreïsche velden binnen, dit maal om de strategische haven van Puteoli te veroveren, maar ook deze keer mislukte hun plan.  Na een nieuwe strooptocht door het grondgebied van Cumae keerden ze onverrichterzake terug naar hun basis nabij Capua[51].  Daarna kende het gebied geen noemenswaardige problemen meer van de zwakker wordende Campaanse liga die uiteindelijk in 211 v.C. definitief verslagen werd door Rome.

 

Ondanks deze grote hulp lijken de inwoners weinig voordelen te hebben gekregen in vergelijking met de nogal milde behandeling van Capua.  Ten laatste vanaf dit moment werden deze twee steden, samen met enkele andere kleinere woonplaatsen uit de streek, onder één gemeenschappelijk toezicht geplaatst van vier praefecti Capuam Cumas die hun autonomie gedeeltelijk beperkten[52].  Wat de precieze bevoegdheden van deze magistraten waren, is niet geweten, maar ze stonden zeker in de eerste plaats in voor de rechtspraak.  In tegenstelling tot wat men vroeger vaak dacht, betekende de oprichting van dit Romeinse controleorgaan niet het einde van de bestuurlijke zelfstandigheid van de Campaanse steden.  Er zijn op diverse plaatsen, onder meer in Cumae, duidelijke aanwijzingen gevonden voor het bestaan van lokale magistraten.  Hoe die functioneerden en hoe de precieze verhouding tussen het plaatselijke bestuur en de Romeinse gezagsdragers was, is echter niet gekend[53].

Om toekomstige opstanden in Campanië te vermijden en om de veteranen van de oorlogen te belonen, besloot de Romeinse senaat om enkele kolonies op te richten in de streek.  De drie belangrijkste ontstonden in 194 v.C.: Puteoli, Volturnum en Liternum[54].  Deze maatregel betekende een definitieve inperking van het territorium van Cumae, maar waarschijnlijk was dit in feite niet meer dan een bevestiging van de verliezen die in de nasleep van de Oskische verovering en door de groeiende macht van Capua geleden waren.  In elk geval palmde het nieuw gestichte Liternum het gebied ten zuiden van de Clanius in tot een vijftal kilometer ten noorden van Cumae met als grens het heiligdom van Hamae, dat iets boven het Lago di Licola moet gesitueerd worden.  De grens met Puteoli kwam te liggen ten oosten van het Avernus- en Lucrinusmeer[55].

In 180 v.C. bekwamen de Cumaeërs dan toch een gunst van hun bondgenoten als late compensatie voor hun grote trouw tijdens de Tweede Punische Oorlog.  Op hun aandringen verkregen ze het recht om het Latijn te gebruiken voor het publieke bestuur en voor commerciële transacties[56]

 

 

4. Romeinse periode

 

Op de overgang naar de Romeinse periode kan in Cumae moeilijk een exacte datum geplakt worden.  In tegenstelling tot vele andere Campaanse steden werd de stad in de republiek nooit omgevormd tot een kolonie.  Dit is ongetwijfeld te danken aan de eeuwenlange trouw aan Rome.  Cumae kende daarentegen een geleidelijk romaniseringsproces dat zeker al vanaf 334 v.C. begonnen was.  Wanneer dit voltrokken werd, is wegens de gebrekkige historische en archeologische gegevens niet precies te bepalen.  In elk geval was het zeker volledig voltooid in 89 v.C., toen de stad na het beëindigen van de Sociale oorlog het volwaardige Romeinse burgerrecht kreeg.  Er zijn sterke aanwijzingen dat het begin van de Romeinse periode al in de 2de eeuw v.C. kan geplaatst worden, maar tot nu toe zijn er te weinig historische en archeologische gegevens om dit te preciseren.  Criteria zoals de invoering van het Latijn als officiële taal in 180 v.C. of het verschijnen van de betontechniek zijn beiden niet aanvaardbaar.  Een betere studie van het archeologisch en epigrafisch materiaal is noodzakelijk om dit chronologische probleem op te helderen.  Tot zolang dit niet gebeurd is, kan men zich het best vasthouden aan de conventionele datum van 89 v.C., een keuze die ook op basis van de archeologische gegevens momenteel relevant is.  Het is immers rond die tijd dat eveneens de materiële cultuur volledig als Romeins kan bestempeld worden.

 

Na de schimmige periode na de Tweede Punische Oorlog is er een sterke en snelle bloei merkbaar in de Flegreïsche velden bij de overgang naar de 1ste eeuw v.C.  Cumae lijkt de Sociale Oorlog en het daaropvolgende conflict tussen Marius en Sulla zonder veel problemen te zijn doorgekomen.  Terwijl Capua en Napels zich aangesloten hadden bij Marius en na diens nederlaag in 83 v.C. zware verwoestingen kenden, had Cumae al van in het begin de andere kant gekozen en bijgevolg geen schade opgelopen[57].  Het waren echter vooral andere factoren die een positief effect hadden op het hele gebied van de Flegreïsche velden en die de basis zouden leggen voor een enorme welvaart tijdens de keizertijd.  In het eerste decennium van de 1ste eeuw v.C. had een zekere Sergius Orata een nieuwe lucratieve economische activiteit opgestart in het Lucrinusmeer, namelijk de kweek van oesters en andere schelpdieren[58].  Die werden een erg gewilde delicatesse en dit zorgde voor een bloeiende visserijsector, ook in de naburige meren en lagunes.  Dit kwam ook de Romeinse staatskas ten goede want in de loop van de 2de eeuw v.C. moeten het Avernus- en Lucrinusmeer onttrokken zijn aan Cumae en omgevormd zijn tot publieke eigendom.  Wanneer precies en om welke reden dit gebeurd is, is nog totaal onduidelijk.  Ook in het begin van de 1ste eeuw v.C. werden de eerste luxevilla’s gebouwd en begon Baiae zich te ontwikkelen als een mondain vakantieoord voor de rijke senatoren.  Ook Cumae profiteerde zichtbaar van de toestroom van kapitaalkrachtige Romeinen die in de nabijheid van de stad een of meerdere buitenverblijven oprichtten.  Bekende liefhebbers van de prachtige en rustige streek waren onder meer Sulla en Cicero[59].  Het is dan ook niet toevallig dat precies vanaf de heerschappij van Sulla in de benedenstad tal van verfraaiingswerken opgestart werden.

 

Tijdens de burgeroorlogen die heel Italië teisterden op het einde van de Republiek speelde Cumae vooral tussen 38 en 36 v.C. een niet onbelangrijke strategische rol.  Het hele gebied van de Flegreïsche velden was toen immers het schouwtoneel van de strijd die losgebarsten was tussen Octavianus en Sextus Pompeius.  In de lente van het jaar 38 v.C. vond in de wateren tussen Cumae en de eilanden Ischia en Procida een grote zeeslag plaats tussen de twee aartsvijanden.  Ondanks de nederlaag van de latere keizer en de volledige vernietiging van zijn vloot tijdens een zware storm enkele dagen later profiteerde Pompeius niet van de situatie om zijn positie op de strategische eilanden voor de Campaanse kust te verstevigen en zo de controle over het hele kustgebied van Sicilië tot de baai van Napels te verkrijgen[60].  Onbegrijpelijk genoeg trok hij zich terug op zijn basis op Sicilië en Marcus Agrippa maakte van deze tactische blunder gebruik om op de eilanden garnizoenen te plaatsen en de Flegreïsche velden uit te bouwen tot het bolwerk van de zeemacht van Octavianus.  Om het verlies aan schepen te compenseren moest in snel tempo een volledig nieuwe vloot uitgebouwd worden en het gebied tussen Cumae en Puteoli bleek de meest uitgelezen plek te zijn om dit plan tot uitvoering te brengen.  De Avernus- en Lucrinusmeren, die door middel van een natuurlijke dam van de zee afgescheiden waren, werden door het graven van twee verbindingskanalen ingericht als respectievelijk scheepswerf en militaire haven, die later Portus Julius genoemd werd.  Bijkomende troef was de aanwezigheid van een dicht beboste heuvelrug aan de noordrand van het Lago d’Averno die ideaal was als bron voor het nodige hout.  Om de toevoer van materiaal en werkkrachten optimaal te doen verlopen, werd ook een ondergronds netwerk van tunnels gegraven door de architect Cocceius.  Daarbij werd niet alleen de niet ongevaarlijke kaap van Misenum vermeden, maar bovendien werd zo ook de vijand de kans ontnomen om gemakkelijk in hinderlaag te liggen bij de naburige eilanden, zoals ze bij de verloren zeeslag gedaan hadden.  De werkzaamheden gingen bijzonder snel, mede door de inzet van maar liefst 10 000 slaven, en in juli 36 v.C. was de nieuwe vloot van Octavianus voltooid en kon de finale strijd tegen Pompeius beslecht worden[61].

 

De nieuwe infrastructuur had haar functie uitstekend vervuld als noodoplossing tijdens de burgeroorlog maar bleek al snel niet uitermate geschikt te zijn om als permanente militaire basis te dienen.  Oorzaak was de te geringe diepte van het Lucrinusmeer en het snelle toeslibben van de toegang.  Daarom werd uitgekeken naar een alternatieve locatie en die werd gevonden in het vlakbij gelegen Misenum.  Deze haven werd ingericht kort na de slag bij Actium in 31 v.C. en de stad kreeg autonomie en een eigen, weliswaar vrij klein, territorium.  Dit betekende dus een zoveelste inkrimping van de ager Cumanus die nu onder Augustus zijn definitieve omvang kreeg en in zijn geheel slechts 6 km2 telde.  De enige nederzetting van betekenis die zich nu nog op haar grondgebied bevond was Baiae.  De grens met het gebied van haar nieuwe buur Misenum is niet precies gekend maar moet zich in de buurt bevonden hebben van de zuidelijke rand van het Lago Fusaro[62]

 

Onder Augustus kende Cumae zijn grootste bloeiperiode en werden tal van tempels en andere publieke gebouwen opgericht of herbouwd.  Ook zou de stad tijdens zijn regering het statuut verworven hebben van kolonie.  Dit is gebaseerd op een vermelding in het Liber Coloniarium[63], maar dit blijkt niet te kloppen met het epigrafisch materiaal.  Op alle opschriften die dateren uit de tijd van keizer Augustus wordt de stad nog aangeduid als municipium, dus kan de promotie tot colonia pas later toegekend zijn[64].  Wanneer dit dan wel gebeurd is, is echter nog helemaal onduidelijk.  Pas in de 3de eeuw n.C. had het zeker dit statuut[65], maar hoogstwaarschijnlijk moet dit veel vroeger gebeurd zijn.  Een goede mogelijkheid zou de regeerperiode van keizer Claudius zijn omdat hij ook in het Liber Coloniarium vermeld wordt[66], maar de tekst kan op diverse manieren geïnterpreteerd worden en enkel een gedegen onderzoek van de grote hoeveelheid niet gepubliceerde opschriften kan hopelijk meer duidelijkheid brengen over deze kwestie.

Na de burgeroorlogen kende Cumae een onverstoord bestaan, zo kalm dat er nergens nog noemenswaardige gebeurtenissen bekend zijn uit het principaat.  Dat de stad en zijn omgeving een oase van rust waren voor de Romeinse high society in vergelijking met het overbevolkte Rome en de drukte van de vlakbij gelegen haven van Puteoli heeft de historici en archeologen lange tijd op het verkeerde been gezet.  Vooral de omschrijvingen van Juvenalis[67] als vacuae Cumae en die van Statius[68] als quieta Cyme deden velen geloven dat tijdens de Romeinse keizertijd de nederzetting steeds meer in verval raakte zodat ze op het einde van de 1ste eeuw n.C. al min of meer verlaten zou geweest zijn.  Slechts een dertigtal jaar geleden doken de eerste proteststemmen op[69] en sinds enkele opgravingen in de jaren ’70, maar vooral sedert het grootschaliger onderzoek van het laatste decennium, is overduidelijk geworden dat Cumae nog een grote bloei kende tijdens de eerste twee eeuwen n.C.

Deze welvaart was op verschillende economische activiteiten gebaseerd[70].  Ongetwijfeld de belangrijkste factoren waren de aanwezigheid van de talrijke aristocraten, die overal langs de baai van Napels één of meerdere buitenverblijven hadden, en de grote bloei van Baiae als luxueus kuuroord en mondaine badplaats.  Deze nederzetting behoorde immers nog steeds tot het territorium van Cumae dus kwamen de inkomsten ook haar ten goede.  Daarnaast speelde ook de visvangst en de kweek van oesters, mosselen en andere week- en schaaldieren een niet te verwaarlozen rol[71].  In de bronnen wordt de stad ook vermeld als producent van groenten van zeer goede kwaliteit[72], maar gezien de kleine oppervlakte aan bruikbare en vruchtbare landbouwgrond moet het belang hiervan waarschijnlijk niet al te groot geweest zijn.  Andere producten die faam genoten in de rest van Italië waren touwen en netten voor de visvangst en de jacht op groot wild[73] en ook allerlei keramiekvormen[74].

 

Na de welstand van de eerste twee eeuwen is er een duidelijke achteruitgang merkbaar in de daaropvolgende periode.  Dit uit zich vooral in het gebrek aan bouwactiviteiten waarbij ook de nieuwe opgravingen een groot hiaat laten zien tussen het einde van de 2de eeuw n.C. en de Byzantijnse overheersing in de 6de eeuw n.C.  Alhoewel we beschikken over weinig historische en archeologische gegevens wordt de stad zeker niet verlaten en worden er onder Constantijn zelfs nog inspanningen gedaan om het enorme “Aquaduct van Serino”, dat de hele regio van de baai van Napels in water voorzag, grondig te restaureren[75].  Toch is dit een zeldzame uitzondering en volgens het archeologische team dat het forum onderzoekt, zijn er steeds duidelijkere aanwijzingen dat de stad moet getroffen zijn door een of meerdere zware aardbevingen in de late Oudheid (ca. 350-500) die de monumentale gebouwen compleet vernield hebben.  Het forum verloor hierdoor zijn functie en de zone werd omgevormd tot steen- en marmergroeve met hier en daar nog sporadische bewoning of werkplaatsen[76].  Ondanks deze verwoestingen bleef de stad nog doorleven en brak het christendom zelfs vrij snel door, zoals blijkt uit de tientallen graven die op diverse plaatsen in vroegere tempels en tunnels zijn aangelegd en uit de ombouw van de twee grote heiligdommen op de acropolis tot christelijke basilicae[77].  De datering van deze christelijke interventies is echter nog niet opgehelderd, maar in elk geval beschikte Cumae in het midden van de 5de eeuw n.C. zeker al over een eigen bisschop, mogelijk zelfs al in de 4de eeuw[78].

 

 

5. Byzantijnse en middeleeuwse periode

 

Na de val van het West-Romeinse rijk in 476 en de overname van het bestuur door de Ostrogoten poogde de Byzantijnse keizer Justinianus enkele decennia later onder meer Italië te heroveren door zijn generaal Belisarius (535-540 n.C.).  Hoewel deze in eerste instantie ook Cumae in handen kreeg en deze plaats na Napels de belangrijkste vesting van de regio was, werd de stad al in 542 heroverd door de Ostrogotische koning Totila.  Pas bij zijn dood tien jaar later waagden de Byzantijnen het om deze strategisch erg belangrijke versterking te belegeren onder leiding van de generaal Narses.  De Goten verdedigden zich echter zeer goed en daarom gingen de aanvallers over tot het graven van ondergrondse tunnels om de stadspoort te ondermijnen.  Deze operatie leidde uiteindelijk tot het instorten van het westelijke gedeelte van de toegang maar ook tot de verwoesting van de vestibule van de “Romeinse crypte” en van het begin van de grot van de Sibylle, aangezien deze onder de ingang van de burcht gelegen waren[79].  Desondanks betekende dit nog niet het einde van de belegering en het kostte de Byzantijnen nog een jaar om de hardnekkige weerstand te breken en Cumae eindelijk weer in handen te krijgen.  Na het langdurige beleg waren vele herstellingswerken nodig en die werden vooral ondernomen door de vlootprefect Flavius Nonius Erastus in 558 n.C.  Ook archeologisch zijn vele sporen van deze restauraties teruggevonden, vooral bij de muren van de acropolis en bij de “Romeinse crypte”, die na de gedeeltelijke instorting toch nog heropend werd.  De meeste aandacht ging uit naar de strategisch gelegen heuvel waar er tussen de twee tot kerken omgebouwde tempels veel bewoningssporen aangetroffen zijn.  Toch betekende dit niet dat de benedenstad volledig verlaten werd, in tegenstelling tot wat voor kort gedacht werd[80].  Terwijl bij vroegere opgravingen de laatantieke en Byzantijnse resten meestal over het hoofd gezien werden en vaak zonder registratie vernietigd werden, zijn bij het recente onderzoek op diverse plaatsen in de benedenstad, rond het forum, bij de uitgang van de “Romeinse crypte” en ook op de Monte Grillo heel wat sporen van activiteiten en bouwwerken, onder meer kleine thermen, uit de 6de eeuw gevonden.  Jammer genoeg is het aantal gepubliceerde gegevens nog beperkt en is het dus momenteel niet mogelijk om een totaalbeeld te krijgen van de precieze situatie in deze periode.  In elk geval is het wel duidelijk dat de monumentale gebouwen niet hersteld werden en het forum ook niet in zijn oorspronkelijke functie hersteld werd.  Het bevolkingsaantal was sterk geslonken en buiten de acropolis ging het uitsluitend om verspreide bewoning dus kan er zeker geen sprake zijn van een algehele heropleving van de benedenstad.

 

Na de heropleving en restauratiecampagne van de tweede helft van de 6de eeuw bleef Cumae nog voor lange tijd een Byzantijns bolwerk in Italië en was het het belangrijkste steunpunt van de machtige heersers van Napels ter bescherming van de Golf.  Toen de Byzantijnse keizer steeds meer aan invloed inboette in Italië en in het begin van de 8ste eeuw ook zijn directe invloed op het gebied van Napels verloor, slaagde de Langobardische vorst van Beneventum, Romuald II, er in 717 n.C. in Cumae in te nemen.  De Napolitaanse hertog Johannes kon de stad echter dadelijk weer in handen krijgen dankzij een omkoopsom aangeboden door de paus uit Rome[81].  Uiteindelijk waren het niet de Langobarden maar de Saracenen die er in 915 in slaagden om de vesting definitief aan de Byzantijnse erfgenamen te onttrekken en de verwoeste acropolis werd in de daaropvolgende eeuwen een geliefkoosde uitvalsbasis voor allerlei piraten en bandieten.  In 1207 begon een groot leger van de heer van Napels, Godfried van Montefuscolo, een offensief tegen deze roversbendes en kon deze met succes verdrijven.  Hierna werd Cumae definitief met de grond gelijk gemaakt en verlaten.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[16] Er zijn talrijke historische werken waar de geschiedenis van Cumae in meerdere of mindere mate aan bod komt. De belangrijkste die we gebruikt hebben voor dit hoofdstuk zijn: Caputo e.a. 1996; Cerchiai 1995, Cerchiai e.a. 2002; De Juliis 1996; Frederiksen 1984; Picone 1981; Pugliese Carratelli 1991; Salmon 1967.

[17] Jannelli 1999 [2001], pp. 80-90.

[18] Albore Livadie 1985, pp. 62-75; Cerchiai 1995, pp. 12-18; De Juliis 1996, pp. 27-31.

[19] Gabrici 1913, kol. 760.

[20] Infra pp. 25-26.

[21] Catucci e.a. 2002, p. 99.

[22] Het materiaal is in detail gepubliceerd in Gabrici, 1913, kol. 61-158 en later herwerkt door Müller-Karpe, 1959, I, pp. 36-42 en II, Fig. 16-22.

[23] Brun e.a. 2000 [2003], pp. 143-145; Stefaniuk 2003, pp. 416-417.                                  

[24] De recentste besprekingen zijn te vinden in: d’Agostino 1999, 2000; d’Agostino, Soteriou 1998; Jannelli 1999. Het meest uitgebreid is Frederiksen 1984, pp. 54-84 waar ook al de oudere literatuur vermeld is.

[25] Strabo V, 4, 4.

[26] Recent zou die wel teruggevonden zijn: Jannelli 1999, pp. 315-316; Sapouna-Sakellaraki 1998.

[27] d’Agostino 1999, 2000; d’Agostino, Soteriou 1998. Contra: Jannelli 1999, p. 317.

[28] Voor een uitgebreide bespreking: Valenza Mele 1981; Ead; 1990.  De rijkste graven zijn de prinsengraven uit de Fondo Artiaco.  Zie Pellegrini 1903; Guzzo 2000.

[29] Thucydides VI, 4, 5.

[30] Fig. 7.

[31] Belangrijkste antieke bron: Dionysius van Halicarnassus, Antiquitates Romanae VII, 3, 1 – 4, 3. Voor een grondige bespreking van deze gebeurtenis en de daaropvolgende tirannie van Aristodemus: Cozzoli, 1965; Mele 1987.

[32] Valenza Mele 1981; Ead. 1990.

[33] Uitgebreide beschrijving bij Dionysius van Halicarnassus, Antiquitates Romanae VII, 5, 1 – 6, 5.  Zie ook Livius II, 14, 5-9.

[34] Zie hoofdstuk over de Griekse periode.   

[35] Livius II, 21, 5.

[36] Livius, II, 34, 4; Dionysius van Halicarnassus, Antiquitates Romanae VII, 2 en VII, 12.

[37] Dionysius van Halicarnassus, Antiquitates Romanae VII, 10, 1 - 11, 4. Minder waarschijnlijke versie bij Plutarchus, Moralia, 261e-262d die de ondergang van Aristodemus wijt aan een complot van zijn vrouw.

[38] Diodorus XI, 51.

[39] De Juliis 1996, pp. 200-201 met afbeelding fig. 194.

[40] Willemsen 1994.

[41] Cerchiai 1995, pp. 187-188; De Juliis 1996, pp. 235-236.

[42] Diodorus XII, 76, 4; Strabo V, 4, 4; Livius IV, 44, 12.

[43] Benassai 2001, p. 259.

[44] Livius, VIII, 14, 11.

[45] Oakley 1998, pp. 544-552, 569.

[46] Benassai 2001, pp. 259-260.

[47] Cerchiai 1995, pp. 188-189.

[48] Dionysius van Halicarnassus, Antiquitates Romanae XV, 5, 1 – 6, 5; Livius VIII, 22, 7.

[49] Benassai 2001, pp. 235-236.

[50] Livius XXIII, 35, 1 – 37, 9.

[51] Livius XXIV, 13, 6-7.

[52] Over de datum van invoering en de precieze aard van deze functie bestaat heel wat onenigheid tussen de historici. In erg veel archeologische maar ook geschiedkundige publicaties, zoals bijvoorbeeld ook nog bij Caputo e.a. 1996, wordt vastgehouden aan de vroeger vooropgestelde datum van 318 v.C. (vermelding van het sturen van prefecten naar Capua bij Livius IX, 20, 5).  Veel waarschijnlijker is dat het op dat moment om een uitzonderingsmaatregel ging en dat de aanstelling van de permanente functie pas in 211 v.C. of kort nadien plaatsgreep. Zie als beste besprekingen Franciosi 2002, pp. 68-70; Oakley 1998, pp. 552-556; Sartori 1977. 

[53] In Cumae zijn verschillende magistraten geattesteerd, maar enkel via afkortingen.  Op drie opschriften (Rix 2002, Cm 4, 5 en 9) is “m.v.” (meddix vereiias/vereks?) en “m.X.” (meddices X of meddix decentasius) te lezen.  De precieze interpretatie is erg onduidelijk. Zie als recentste artikel: Rix 1999.  Volgens Scotto di Freca 1999-2000, pp. 297-298 is in Cumae ook de meddix tuvtics betuigd (nieuwe lezing van Rix 2002, Cm 17).

[54] Livius XXXIV, 45, 1.

[55] Franciosi 2002, pp. 49-51; Gargiulo 2002, pp. 207-208.

[56] Livius XL, 42, 13.

[57] Polybius I, 89. Zie Picone 1981, p. 71.

[58] Plinius Maior, Naturalis Historia IX, 168-169.  Zie Pagano 1983-1984, pp. 122-125; Lafon 2001, pp. 177-179.

[59] Zie voor de villa’s gekend uit historische bronnen: D’Arms 1970 en voor een bespreking van de archeologische resten: Lafon 2001.

[60] Appianus, De Bello civile V, 9, 81-83; Cassius Dio XLVIII, 46, 1 – 48, 6.  Zie voor een gedetailleerde bespreking van deze zeeslag Paget 1970.

[61] Caputo 1996, p. 32; Pagano 1983-1984; Picone 1981, pp. 79-80; Roddaz 1984, pp. 95-114.

[62] Cerchiai 2002, p. 45.        

[63] Liber Coloniarium 232, 10-12.

[64] Camodeca 2000, p. 113; Id. 2001 [2004], pp. 150-151; Campbell 2000, p. 417; Keppie 1983, pp. 148-150.

[65] CIL X, 3698 uit 289 n.C.

[66] Keppie 1983, p. 150.

[67] Juvenalis, Satyricon 3, 1-5.

[68] Statius, Silvae IV, 3, 65.

[69] Fears 1975, pp. 1-4.

[70] Zie voor een overzicht van de evolutie van de economie van Campanië Pugliese Caratelli 1991, pp. 124-129.

[71] Een uitgebreid relaas over de diverse vormen van de kweek van vis en zeevruchten en de relatie met de maritieme villa’s in Lafon 2001, pp. 161-179.

[72] Columella, De re rustica X, 130.

[73] Plinius Maior, Naturalis Historia XIX, 10-11.

[74] Soricelli 1982.

[75] AE 1939, nr. 151. Infra p. 112.

[76] Gasparri 1999; Id. 1996 [2001].

[77] De Rossi 1996.  Uitgebreide bespreking van de vroegchristelijke periode wordt binnenkort door hem gepubliceerd.

[78] Calvino 1982-1983, p. 12.

[79] Agathias I, 8-10. Zie voor een gedetailleerd verslag van de belegering in 552 n.C.: Maiuri 1949.

[80] Ook in recente werken wordt dit vaak nog beweerd: Caputo e.a. 1996, p. 32; Zanini 1998, pp. 172, 193-194.  Een herziening van Cumae in de vroegchristelijke en Byzantijnse periode is in voorbereiding door G. De Rossi.

[81] Paulus Diaconus, Historia Langobardorum VI, 40; Liber Pontificalis I, pp. 400-401.