Criminaliteit in het land van Waas 1700 - 1750. (Peter Catthoor).

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

Deel 3: Vagebonden en zigeuners. 

 

HOOFDSTUK 1: LANDLOPERS, BEDELAARS EN VAGEBONDEN

 

1. INLEIDING

 

De toenemende proletarisering tijdens de Nieuwe Tijden had ertoe geleid dat een massa zwervers, bedelaars en vagebonden door de landen van West- Europa trokken. Het probleem was nochtans niet nieuw. Pauperisme, ellende en behoeftigheid waren reeds inherent aan de middeleeuwse maatschappij.[1] De prangende onzekerheid van oorlogstijden, natuurrampen, hongersnood, epidemieën en schommelende economische conjuncturen leidden tot een voortschrijdend proces van verpaupering dat in de komende eeuwen meermaals een sterke opstoot zou kennen. Tijdens dergelijke periodes was de nood onder de armere lagen van de bevolking erg groot en konden sociale drama’s onrustwekkende vormen aannemen. Vele mensen zagen hun inkomsten ontoereikend worden of gewoon helemaal wegvallen wegens de sterk toegenomen werkeloosheid en zagen een enige uitweg in een zwerversbestaan.

In de middeleeuwen was er een consensus ontstaan over wie mocht bedelen en

wie niet. Bedelarij was slechts toegestaan aan bejaarden en gebrekkigen die de toestemming daartoe hadden gekregen van de gemeentelijke overheid, de parochiepriester of de meesters van de tafels van de Heilige Geest die de nood van de armen poogden te lenigen.[2] Voor anderen waren bedelarij en landloperij dus strafbaar en dat zou voor eeuwen zo blijven. Het gangbare proces van disciplinering tijdens de Nieuwe Tijden was er duidelijk op gericht om komaf te maken met zogenaamde “ledichghengers”.

Reeds vanaf de late middeleeuwen vaardigde de centrale overheid ordonnanties uit ter beteugeling van landloperij. Dit blijkt uit de vonnissen waarin landlopers altijd werd verweten een misdaad begaan te hebben ‘ jeghens zijne Majesteits placcaten ‘. In de 18e eeuw was dit niet anders. Bij criminaliteitsstudies over deze periode krijgt men als vorser dus ook met dit fenomeen te maken. Bij onze opzoekingen in de gerechtelijke onderzoeken en vooral in de vonnisboeken zijn we op een redelijk aantal van dergelijke zaken gestoten waardoor het nuttig leek een apart deel aan deze materie te wijden zonder er echter heel diep op in te gaan. Dit is reeds in andere studies en licentiaatsverhandelingen gebeurd.

In vergelijking met vorige eeuwen werden naar aanleiding van de oorlogsomstandig-

heden in de eerste helft van de 18e eeuw door de overheid eerder kortstondige acties ondernomen en regels uitgevaardigd. Voor het Waasland vonden we een dergelijk voor beeld van een edict van het Hoofdcollege terug in 1725: “ Medebringhende ende wel expresselijck verbiedende aan alle bedelaers, ledighgangers, deugenieten als oock de soo gesegde Egiptenaeren ende Egipteneressen van in desen lande te komen op pene van…”

Of deze ordonnanties effectief waren valt erg te betwijfelen.

Specifiek voor het Waasland zien we een golf van bedelaars opduiken in de periode 1730-1750. Dat er zich in de eerste 30 jaar van de 18e eeuw opmerkelijk minder bedelaars aandienden dan de daaropvolgende jaren zou kunnen verklaard worden door de geringere werking van het gerechtelijk apparaat tijdens die woelige oorlogsjaren.

Het kan ook gewoon zijn dat er in die laatste 20 jaar van de door ons onderzochte periode nu eenmaal gewoon heel veel bedelaars opdoken in vergelijking met voor-

gaande decennia. Dat het Waasland tijdens die jaren bijna met een ‘zwerversplaag’ kreeg af te rekenen blijkt ook uit de studie van andere bronnen. De kroniek van François- Joseph de Castro maakt er eveneens melding van: “ Op 8 februari 1745 werd er in het Waasland een algemene klopjacht op vagebonden gehouden die reeds lange tijd het land teisterden. Sommigen onder hen werden opgeknoopt, anderen gegeseld en verbannen.”[3] Wat waren mogelijke redenen en oorzaken voor een dergelijke opstoot van zwervers en bedelaars in het Waasland tijdens deze periode? Zonder dat hier een diepgaande verklaring voor kan gevonden worden willen we heel kort enkele mogelijke oorzaken willen aanhalen. Volgens A.M. Roets zag men een hoger peil van vagebondage vooral in woelige tijdsomstandigheden.[4]Mijn onderzoek lijkt die stelling te bevestigen. Zoals reeds eerder aangehaald werd het Waasland in de jaren 1740 zwaar getroffen door de gevolgen van de Oostenrijkse Successieoorlog. Een bedenking die hierbij gemaakt kan worden is het feit dat de periode 1700-1710 een van de woeligste was uit de geschiedenis van het Waasland. Een golf van bedelaars bleef toen wel achterwege. De gerechtelijke instellingen waren zwaar verstoord, maar toch is ook in andere bronnen weinig van een omvangrijk zwerversbestand terug te vinden.

In het leger zaten ook nogal wat landlopers die dienst hadden genomen “om den brode” en die, toen in vredestijd de legers werden ontbonden, zich opnieuw genoodzaakt zagen te gaan zwerven.

Uit het onderzoek van J. Blomme was reeds gebleken dat het Waaslandin de volle 18e eeuw een vrij welvarende regio bleek te zijn waar de levensstandaard een aanvaard baar niveau bereikte. Deze welvaart kon een belangrijke aantrekkingspool gevormd hebben voor vele arme zwervers die vaak niet meer wisten van welk hout pijlen te maken.

Het Waasland was ook een grensgebied. Dit bracht met zich mee dat verbannen vagebonden uit andere gebieden vaak in het Waasland terecht kwamen en daar voorlopig bleven rondhangen totdat ze opnieuw gearresteerd en naar elders werden verbannen.

Naast deze verklaringen zouden nog wel andere kunnen worden aangehaald. Het blijft een feit dat er voorlopig geen sluitende verklaring te vinden is voor dit fenomeen. De waarheid ligt waarschijnlijk in een samengaan van voorgaande verklaringen en een dosis toeval. Naast een kleine uitweiding over de sociale politiek die door de overheden werd gevoerd ten overstaande van landlopers en bedelaars zal dit hoofdstuk vooral bestaan uit een inventaris van de persoonlijke gegevens van de landlopers die gedurende die tijdspanne van vijftig jaar in het Waasland werden veroordeeld. Er zal een overzicht gegeven worden van hun afkomst, hun leeftijd en hun beroep. Ook zal gekeken worden of ze naast het bedelen en zwerven nog andere delicten op hun geweten hadden. Hierbij moet steeds rekening worden gehouden dat dit slechts mogelijk was naargelang de bronnen het toelieten en er dus de nodige gegevens beschikbaar waren.

Men maakte gedurende de moderne tijden een onderscheid tussen autochtone zwervers en bedelaars en zwervers van vreemde origine, met name de zogezegde zigeuners en ‘Egyptenaeren’. De gegevens van deze laatste groep zijn mee verwerkt in het hiernavolgende overzicht. Over hun afkomst en geschiedenis zal in een laatstehoofdstuk iets verder ingegaan worden.

 

2. DE SOCIALE POLITIEK

 

Bedelarij en vagebonderij zijn eigenlijk al zo oud als de sedentaire mens. Een ernstige opstoot van het probleem in West- Europa kwam er tijdens de middeleeuwen en dan vooral tijdens de tweede helft van de 13e eeuw en tijdens de 14e en 15e eeuw.

Tijdens deze periode was er al een soort consensus over de houding tegenover bedelarij. Vanaf de 16e en 17e eeuw, na de verspreiding van het humanistische gedachtegoed, kwam er een maatschappelijk onderscheid tussen zogezegde “goede” en “slechte” armen.[5] “Goede” armen waren “bonafide”. Ze waren door ongeluk of voorbestemdheid in de armoede verzeild geraakt. Het waren personen met een ziekte, een lichamelijk gebrek of handicap of het waren mensen die getroffen waren door een of andere vorm van zwakzinnigheid. Ze konden dus niet in hun eigen onderhoud voorzien. Hen trof dan ook weinig tot geen schuld. Deze armen poogde men tegemoet te komen via een systeem van armenzorg. “Slechte” armen waren “malefide” armen. Het waren zogezegde werkonwilligen. Aangezien reeds volgens de middeleeuwse opvattingen “ledigheit” als de “moeder der quaetheyt” werd beschouwd, werden ze als een gevaar voor de openbare orde gezien en werden ze als onbetrouwbaar, onmaatschappelijk en als criminelen beschouwd en dienden ze met repressieve maatregelen te worden benaderd.

Deze opvattingen blijken duidelijk uit de gerechtelijke bronnen. Vele veroordeelde landlopers kregen van de leenmannen en de schepenen regelmatig het volgende te horen: “Hoewel ghij kloeck van lichaam zyt en bekwaam om met werken uwe kost te winnen, zijt ghij toch in dese lande komen vagabonderen…”

Deze humanistische benadering was er bij uitstek één in termen van morele waarden, hetgeen concreet betekende dat de sociaal-economische oorzaken van de armoede nooit ter discussie stonden.

Eind 17e, begin 18e eeuw zou deze visie op het pauperisme langzaam gaan veranderen. Met het opkomende Verlichtingsdenken gingen de filosofen en de gerechtsmensen meer aandacht besteden aan de maatschappelijke oorzaken van de armoede en ging men meer naar verklaringen zoeken.[6] Er werden verbanden gelegd tussen het pauperisme, de economische problemen en de evolutie van het bevolkingscijfer.

Uit kwalitatieve en kwantitatieve analyses van het pauperisme vloeide de idee voort dat de economische situatie en de maatschappij voor dit fenomeen verantwoordelijk waren.

 Onder invloed van dit Verlichtingsdenken ging men in de Zuidelijke Nederlanden opnieuw mogelijkheden tot opsluiting van de armen in overweging nemen. Het leidde in 1717 tot de oprichting van een tuchthuis te Bergen en in 1719 tot de oprichting van het Rasphuys te Brussel. Beide instellingen bleven echter niet lang bestaan.

Naar aanleiding van de toename van het aantal werklozen rond 1770 ging de Oostenrijkse regering, onder andere in de persoon van minister Stahremberg, zich quasi permanent met het probleem van armenzorg, bedelarij en landloperij inlaten en ging men tot ingrijpende maatregelen over.[7] De behandeling van dit nijpend sociaal probleem werd in datzelfde jaar in de Geheime Raad toevertrouwd aan Goswin de Fierlant. Het was diens overtuiging dat men de armen tot werken moest dwingen en de bestraffing (met geseling en verbanning), die toch niets uithaalde, diende af te schaffen. Het plan bleef echter in het administratief dossier steken en werd niet gerealiseerd.

Een initiatief van een ander magistraat, met name Villain XIV, zou meer succes kennen. Als burgemeester van Aalst, schepen van Gent en daarna voorzitter van de Staten van Vlaanderen en de Bestendige Deputatie maakte hij overvloedig kennis met het armoedeprobleem van zijn tijd. Nadat hij zonder veel succes klopjachten had georganiseerd besloot hij met financiële hulp van de gegoede klasse een tuchthuis op te richten. Het moest een soort “omvormingshuis” worden, waar landlopers door middel van vrijheidsberoving en arbeidsdwang discipline zou worden aangeleerd en waar ze een soort heropvoeding zouden krijgen.[8] Dit correctiehuis werd opgericht te Gent in 1772. Veel van dergelijke tucht- en armenhuizen konden de concurrentie met gewone “proto-fabrieken” of werkhuizen niet aan wegens de slechte kwaliteit van hun voortgebrachte producten en zagen zich algauw genoodzaakt hun deuren te sluiten. De nadruk binnen deze tuchthuizen lag niet op het aanleren van industriële vaardigheden maar op het aanleren van de waarde van ijver en routine.[9] Al snel werden deze huizen dan ook voor andere doeleinden gebruikt, zoals voor de opsluiting van zwakzinnigen of als hospitaal.[10]

Belangrijk om te vermelden, zeker vanuit het oogpunt van een studie over het Waas-

land, is het feit dat deze vernieuwingen zich beperkten tot de steden en geen doorgang vonden op het platteland.

Verdere veralgemeningen van de hervorming van het strafrecht en de armenzorg bleven steken op een sterke weerstand van het provinciaal particularisme.[11]

Tenslotte werd er in onze gewesten een poging ondernomen om de bijstand te her-

vormen volgens een plan dat Jozef II had gesteund. Doch ook dit project kende weinig succes net als de meeste hervormingsplannen die voordien werden uitgewerkt.

Algemeen gezien kan men dus de conclusie trekken dat de strijd tegen het pauperisme op het einde van het Ancien Régime was mislukt.[12]

 

3. LANDLOPERIJ EN BEDELARIJ IN HET LAND VAN WAAS 1700- 1750

 

3.1. OVERZICHT

 

Voor de periode 1700-1750 zijn er in de onderzochte gerechtelijke bronnen 77 sententies teruggevonden met een veroordeling voor bedelarij en landloperij. Deze delicten waren soms alleenstaand, in andere gevallen werden de betreffende personen nog voor andere delicten veroordeeld. Op de 274 onderzochte dossiers waren er dus 77 die één van deze politieovertredingen behandelde. Dit is goed voor een aandeel van 28%.

Naast de hier behandelde delicten kwamen in de gerechtelijke dossiers nog 3 gevallen van dronkenschap en 4 gevallen van onwettig stropen voor. Deze delicten worden hier niet besproken. In de 77 sententies waarin politieovertredingen worden gemeld, werden in totaal 105 personen veroordeeld. Dit valt te verklaren door het feit dat leden van eenzelfde bende vaak samen werden veroordeeld en, ongeacht leeftijd of geslacht, allemaal dezelfde straf kregen. Of dit gebeurde om de rechtsgang vlotter te laten verlopen is een vraag die we hier in het midden laten.

 

Voorbeeld ter illustratie: de 141e onderzochte sententie verhaalt de veroordeling van Magdaleine Hendrickx en Marie Willems. Beide zigeunerinnen waren afkomstig uit Holland en zwierven samen rond te Lokeren. Daar werden ze door de ronde opgepakt. Zij waren samen reeds in Lombvan (Frankrijk) al eens gebrandmerkt en veroordeeld wegens dezelfde feiten. Deze twee “Europa- reizigsters” werden levenslang verbannen uit de keizerlijke landen.[13]

 

Onderstaande tabel geeft een meer specifiek overzicht voor welke politiedelicten deze 105 personen nu precies werden veroordeeld.

 

 

1700-‘09

1710-‘19

1720-‘29

1730-‘39

1740-‘50

Totaal

vagebonderen

  2

3

18

15

14

52

vagebonderen en bedelen

 

 

1

10

  9

20

zigeuners en egyptenaers

 

      2

1

11

13

27

bedelen

 

1

1

  3

1

  6

TOTAAL

2

6

21

39

37

105

 

Een eerste belangrijke opmerking bij bovenstaande tabel is dat het aantal veroordeelde personen (105) niet gelijk is aan het aantal vermelde landlopers of bedelaars in de sententies. Het komt voor dat tijdens het proces van een bendelid zijn compagnons soms met naam en toenaam worden vermeld, maar van een eventuele veroordeling van deze personen is nergens iets terug te vinden. Is de rest aan het gerecht kunnen ontsnappen? Heeft de veroordeelde tijdens zijn ondervraging geklikt?

Als men de vermelde personen waarvan geen veroordeling is teruggevonden erbij rekent, komen we op een totaal van 140 zwervers, bedelaars of zigeuners.

 

Voorbeeld ter illustratie: op 9 november 1730 werden drie vrouwelijke vagebonden te Sint-Niklaas veroordeeld. Het betrof Marie Van Vlasselair, Catharina Suyders en Sibille Gysen. De 3 vrouwen mochten een paar dagen overnachten in de schuur van Frans Burssens, woonachtig omtrent de Raepenbergh te Bazel. Ze verbleven daar echter niet lang alleen. Algauw kregen ze gezelschap en hun groep groeide aan tot 12 à 14 man. Het waren zowel mannen als vrouwen. Enkele onder hen zijn in de sententie bij naam genoemd. Het ging om een zekere Wouter, Piet, Jan, Jentien, zwarte Coben en andere. In die schuur verbleven zij een drietal nachten alvorens door enkele “guarden” ontdekt te worden. De ‘stadhouder van den lande’ werd dadelijk verwittigd om de bende te komen arresteren. De leden sloegen algauw op de vlucht. De drie vrouwen werden te Vrasene door de ronde onderschept en voor het leenhof gebracht. Van de andere bendeleden is in de dossiers niks meer vernomen.[14]

 

Een tweede opmerking betreft het feit dat in de tabel een aparte rubriek ‘vagenbonden en bedelaars’ opgenomen werd. Hiertoe werd overgegaan omdat een aantal personen in de dossiers in één adem van beide delicten werden beschuldigd. Beide delicten werden door de overheid als aparte misdaden beschouwd, dus is er een onderscheid tussen een persoon die enkel rondzwierf en een persoon die rondzwierf en tegelijk bedelde. Om dus een beter overzicht te krijgen van alle gepleegde delicten werden deze personen in een aparte rubriek ondergebracht. Als men de tabel bekijkt komt men tot de conclusie die reeds in de inleiding van dit hoofdstuk werd vermeld. Vooral in de periode 1730-1750 kreeg het Waasland een golf van zwervers, vagebonden en bedelaars te slikken.

Ten opzichte van de periode 1700-1720 vormt er zich een geweldig contrast. In de laatste 20 jaar van de eerste helft van de 18e eeuw werd maar liefst 72% van alle ver-

oordelingen tegen zwervers en bedelaars uitgesproken ten opzichte van 7,6% in de eerste 20 jaar. Het decennium 1720-1730 lijkt op zich een logische aanloopperiode te vormen voor de daaropvolgende 20 jaar. Hoe valt dit enorme onderscheid te verklaren?

Het proces van verpaupering was al veel langer dan 1730 bezig. Het kan dus niet dat er in de periode voor 1720 zo weinig vagebonden waren. De verklaring dient hier, naast een dosis toeval, meer dan waarschijnlijk gezocht te worden in de onefficiënte werking van het politieapparaat. Wanneer het gerechtelijk apparaat ontredderd is, is het allesbehalve makkelijk om in die troebele tijden de misdadigheid te gaan onderzoeken.[15]

Er werd reeds meerdere malen op gewezen dat gedurende de periode van de Spaanse Successieoorlog er in het Waasland een grote wanorde heerste als het op het bestuurlijk en gerechtelijk vlak aankwam.[16] Als de hoogste echelons van het gerechtelijk apparaat niet naar behoren werkten, zal dit zeker ook hebben gegolden voor de lagere echelons.

In het Waasland waren vanaf 1661 reeds 2 speciale patrouilles van elk 30 man sterk opgericht die naast de gewone lokale ronden opereerden en de verschillende parochies doorkruisten op zoek naar vreemdelingen (in tegenstelling tot de kleinere lokale ronden die in hun eigen wijk of parochie bleven om de wacht te houden).[17]

Deze wachten en rondemannen hadden, naast het feit dat ze in die periode weinig tot geen orders kregen wegens de afwezigheid van het hoofdcollege en de baljuw, waarschijnlijk wel andere dingen aan hun hoofd. Bescherming van hun eigen gezin en goed vergde in die woelige oorlogsjaren meer van hun aandacht en energie dan het uitkijken naar zwervers en zigeuners.

Velen van die zwervers bevonden zich in die periode waarschijnlijk in de rond-

trekkende en vechtende legers die zich in groten getale in de Zuidelijke Nederlanden ophielden. Het leger voerde nu eenmaal een grote aantrekkingskracht op dergelijke figuren uit die er een kans op gratis voedsel, kledij en onderdak in zagen.

Dit alles stond in schril contrast met de oorlogsjaren 1740-1748. De gerechtelijke werking in het Waasland was toen veel beter (een standvastig hoofdcollege en baljuw) wat zich duidelijk liet gevoelen. In de jaren ’40 werden er in het Waasland enkele grootschalige klopjachten op vagebonden ingezet. Ook de gewone vervolgingen werden met veel meer hevigheid gevoerd dan in de voorgaande periode.[18]

De georganiseerde klopjachten op zich, die in sommige verhalende bronnen zijn terug te vinden (onder andere in de kroniek van F.J. de Castro) leveren het bewijs van de toevloed aan vagebonden. Niet alleen in de jaren ’40 leidde dit tot reacties, ook in 1732 liep het de spuigaten uit en werd er in het Waasland een algemene klopjacht op landlopers georganiseerd.[19] Een voorbeeld hiervan is in de gerechtelijke bronnen terug te vinden.

 

Voorbeeld ter illustratie: op 6 oktober 1732 diende de 34 jarige handschoenmaker Christian Goossens met andere mannen de wacht te houden aan het parochiehuis van Sint-Niklaas. Ze dienden daar te wachten op het bevel om samen met andere mannen uit de verschillende parochies en gemeenten jacht te maken op enkele bendenvagebonden die zich vooral bezighielden met de diefstal van lijnwaad. Spoedig werden aan het kwartier “Vossekot”2 vrouwen opgepakt die gestolen lijnwaad en lakens bij zich hadden.[20]

 

Naast enkele algemene klopjachten die het hele Waasland bestreken werden in die jaren ook plaatselijke klopjachten gehouden door groepjes guarden en privé-personen.

Een ander belangrijk repressieapparaat dat door de overheid tot stand werd gebracht, was dat van nachtwacht of ‘handuyten’. De oprichting van de wacht groeide uit de organisatie van klopjachten die reeds in de 16e eeuw werden gehouden om de dorpen en gehuchten van bedelaars en landlopers te zuiveren.[21] Wat zouden nu mogelijke verklaringen kunnen zijn voor deze toevloed aan zwervers?

Een aantal verklaringen werden reeds kort in hetinleidende deel van dit hoofdstuk aangehaald. Ze worden nog even hernomen om ze hier wat verder te onderbouwen via een paar illustraties uit het bronnenmateriaal.

Een mogelijke verklaring is te vinden in het feit dat men in woelige tijdsomstandigheden altijd met een hoger peil van vagebondage krijgt af te rekenen. Er is reeds aangetoond dat deze stelling in het Waasland slechts gedeeltelijk gold, al kon het excuus van een bestuurlijke en gerechtelijke desoriëntatie worden ingeroepen.

Een andere verklaring diende men bij de legers zelf te zoeken. Nogal wat landlopers namen zoals gezegd “om den brode” dienst in het leger dat in dergelijke omstandigheden als een soort werkgever voor de armere klasse fungeerde. In het kielzog van voorbijtrekkende legers trokken dan menigtes vrouwen en kinderen mee ( de zogenaamde “soldatenkinderen”), net als een mengsel van halve of hele criminelen op zoek naar winst en buit.

 

Voorbeeld ter illustratie: de 20 jarige Geeraerd Schobbens werd, naast het feit dat hijverdacht werd van een hele rits diefstallen, gearresteerd en veroordeeld wegens vagebonderen en bedelen. Hoewel hij was voorzien van de stiel van schoenmaker en ‘kloeckledig’ en gezond van lichaam was had hij toch voor het ruwe zwerversbestaan gekozen. Als argument had hij aangehaald dat hij een soldatenkind was en hetrondtrekken reeds van kinds been af gewoon was. De rechters konden hiervoor weinig begrip opbrengen. Een levenslange verbanning uit Vlaanderen werd zijn deel.[22]

 

Na het afsluiten van de vredesverdragen werden de legers ontbonden en stonden vele armoedzaaiers (al dan niet met vrouw en kinderen die in het zog van het leger steeds meetrokken) gewoon terug vanwaar ze gekomen waren. Ze trokken dan vaak op met de reeds in die streek aanwezige paupers, zwervers, deserteurs en andere buiten de wet gestelden. Hierbij voegden zich nog vaak personen uit de ontredderde klasse van handarbeiders en vele, door de oorlog geruïneerde ambachtslui.[23]

 

Voorbeeld ter illustratie: op 18 maart 1739 werden Pierre Coutumier en Louis Joseph La Mart wegens landloperij veroordeeld. Beiden waren vroegere wevers die uit armoede en wegens geldgebrek in het Franse leger waren verzeild geraakt. Ze warenechter gedeserteerd en nu zwierven ze met een vals paspoort door het Waasland.[24]

 

Voorbeeld ter illustratie: Jan Beda Adriaens uit Overmeire was soldaat geweest in het infanterieregiment van Walon in de Staten van Holland. Daarna had hij geen vaste woonplaats meer en was hij beginnen zwerven en bedelen in plaats van werk tezoeken. Wegens een vechtpartij op de kermis van Elversele werd hij uit het Waasland verbannen.

 

Voorts kan men als verklaring inroepen dat de jaren 1740 een periode waren van zware economische crisiswaardoor het verarmingsproces en al de gevolgen dat dit met zich meebracht nog eens in alle hevigheid werd versterkt.[25]

Voor de jaren 1720 en 1730 zou er een andere mogelijke verklaring kunnen worden naar voor geschoven. Zoals eerder aangehaald vormde de periode 1650-1750 in Europa een periode van hevige depressie op agrarisch gebied.[26] Onze gewesten waren er echter in geslaagd deze depressie op te vangen. De Zuid-Nederlandse landbouw stond sterk in deze periode (cf. de getuigenissen van buitenlandse waarnemers). Dit gold dus ook voor de Wase landbouw.

Over het geheel gezien kende het Waasland vanaf het begin van de 18e eeuw een stijgende levensstandaard en een redelijk niveau van tewerkstelling. Het Land van Waas was globaal gezien dus een vrij welvarende regio. Deze reputatie was tot in het buitenland bekend en zal dus waarschijnlijk wel tot de verbeelding hebben gesproken van de talrijke armen en ‘gelukzoekers’ die dachten dat het geluk er voor het grijpen lag. De waarheid draaide heel anders uit.

 

3.2. GESLACHT  

 

Tabel: Overzicht van het geslacht van de veroordeelde landlopers en bedelaars

 

 

M

V

 

Vagebonden

  20

 

  32

Vagebonden en

bedelaars

 

  10

 

  10

 

Bedelaars

 

  3

 

  3

 

Zigeuners

 

9

 

18

 

TOTAAL

 

  32

 

63

 

Uit deze tabel kan men een opmerkelijk resultaat aflezen. Het aantal vrouwen blijkt er redelijk ruim in de meerderheid te zijn (60 % van de veroordeelde zwervers was een vrouw).

In de categorieën vagebonden- bedelaars en bedelaars is er nog een mooi evenwicht tussen beide geslachten, maar in de categorie van de zigeuners en de vagebonden zijn de vrouwen (ruim) in de meerderheid. Er zijn tweemaal zoveel vrouwelijke zigeuners veroordeeld als mannelijke, bij de vagebonden zijn er 1/3 vrouwen meer veroordeeld. Opmerkelijk is dat in geen enkele categorie de mannen een meerderheid halen.

Bij een eerste gedachte zou men geneigd zijn te stellen dat men te doen heeft met een eerder uitzonderlijke situatie, zeker als er vergeleken wordt met cijfers in andere misdaadcategorieën. Bij nader vergelijkend onderzoek blijkt dit niet zo te zijn.

In haar studie over de landloperij in de kasselrij Oudburg in de 18e eeuw kwam Katarina Vande Velde tot dezelfde resultaten.[27] Hoewel in haar werk het verschil tussen het aantal veroordeelde mannen en vrouwen niet zo groot was (55 vrouwen ten opzichte van 50 mannen), was er eveneens sprake van een overwicht aan vrouwelijke delinquenten. Hoe kan dit verschijnsel verklaard worden?

Vooreerst kan men een aantal vooroordelen zoals ‘vrouwen konden makkelijker van de plaatselijke armensteun genieten dan mannen’ of ‘vrouwen waren niet bestand tegen het ruwe zwerversbestaan’ voorgoed naar het rijk der fabelen verwijzen.

Katarina Vande Velde haalt in haar thesis een reden aan die dit verschijnsel zou kunnen verklaren. Deze mogelijke verklaring vond zij in haar bronnen zelf.

Toen vrouwen voor de schepenen van de kasselrij Oudburg werden gebracht verklaarden ze veelal dat zij door hun mannen in de steek waren gelaten en zich zodoende genoodzaakt zagen te gaan rondzwerven bij gebrek aan enig ander inkomen. Mannen waren vaak de kostwinner en wanneer zij vertrokken viel de vrouw terug op een inkomen dat ontoereikend was om in het levensonderhoud te kunnen voorzien.[28]

Ook in onze bronnen vonden we een aantal gevallen terug die deze theorie kunnen onderbouwen.

 

Voorbeeld ter illustratie: de 21 jarige Joanna Therese Terwebroodt werd geboren in Brugge. Toen haar vader ervandoor ging bleef ze met haar moeder en zussen alleen achter. Na een zwerftocht belandden ze in Sint-Niklaas waar ze een armzalige kleine woning konden betrekken. Om aan geld te raken ging zij met haar zussen regelmatig op bedeltocht in het Waasland. Op een van die tochten werden ze betrapt op de diefstal van een kleed. Het leverde haar een verbanning van 10 jaar uit het Waasland op.[29]

 

Volgens K. Vande Velde verlieten mannen hun vrouw meestal om dienst te nemen in het leger om ofte gaan varen op schepen die naar de kolonies in de Nieuwe Wereld trokken. Deze stelling hebben we aan de hand van de doorgenomen bronnen echter niet kunnen bekrachtigen.

Een andere mogelijke verklaring zou kunnen zijn dat het hier om alleenstaande dagloonsters en arbeidsters ging (bijvoorbeeld weefsters en spinsters) die rondtrokken om ergens hun diensten te gaan aanbieden. Maar door de sterk toegenomen werkeloosheid (zeker in de crisisjaren van 1740) in deze troebele en arme tijden raakten deze personen maar weinig aan de bak en door de armoede zagen zij zich dan maar genoodzaakt te gaan zwerven, bedelen en stelen. Onderweg kwamen zij dan in contact met andere vrouwen die met dezelfde problemen te kampen hadden. Dat zou ook mee kunnen verklaren waarom zoveel, meestal nog jonge vrouwen meestal in groep rondtrokken.

 

Voorbeeld ter illustratie: de 22 jarige Anne Vande Sande uit Gent had er al een hele zwerftocht door Vlaanderen en reeds 2 veroordelingen (één te Kortrijk en één in de kasselrij Oudburg) opzitten toen ze samen met 2 andere personen in het Waasland binnenkwam om te vagebonderen en diefstallen te plegen. Op haar proces dat uiteindelijk tot haar doodstraf zou leiden verklaarde ze dat ze van armoede was gaan zwerven. De leenmannen hadden er geen oren naar (het Verlichtingsdenken was nog niet doorgedrongen) en veroordeelden de jonge vrouw tot de strop.[30]

 

Voorbeeld ter illustratie: de reeds eerder vermelde Marie Van Vlasselair en haargezellen Sibille Gyelen en Catharina Suynders trokkenmet hun drieën rond alvorens samen met een grotere groep in een Bazelse schuur betrapt te worden. Het mag aangenomen worden dat Sibille Gyelen en Catharina Suynders reeds langer met elkaar optrokken alvorens ze in contact kwamen met Marie Van Vlasselair, want de 2 eerder genoemde vrouwen waren moeder en dochter. Over de oorzaak van hun zwerftocht is niets geweten.[31]

 

Voorbeeld ter illustratie: op 11 juni 1732 werden 2 jonge vrouwen (respectievelijk 19 en 23 jaar oud) uit Duinkerken en Rijsel wegens landloperij en diefstal veroordeeld. Nochtans waren beide vrouwen “gesont van lichaam en bekwaam om met werken hunne cost te verdienen in plaats van in desen lande te komen vagebonderen”.[32]

 

3.3. LEEFTIJD

 

Zowel bij de mannen als bij de vrouwen bevinden de meeste personen zich in de leeftijdscategorie 20 tot 39 jaar.

Opmerkelijk ook is het aantal tieners dat in de sententies voorkomt. Meestal zwierven ze samen met hun ouders, oudere broers of zussen rond of verkeerden ze in het gezelschap van andere oudere mensen.

Voorbeeld ter illustratie: de 14 jarige Filiphina Hendricksen trok samen met haar oudere zus van 26 jaar rond in het Waasland. Haar zus was te Meppen al eens gegeseld geweest. Toen haar oudere zus werd gearresteerd wegens diefstal werd tegen haar dezelfde aanklacht gevoerd en net als haar zus werd ze gegeseld en gebrandmerkt (op een leeftijd van 14 jaar!!).[1]

Het kwam echter ook voor dat tieners alleen of samen met leeftijdsgenoten rondzwierven.

Voorbeeld ter illustratie: op 4 augustus 1740 werdentwee jongens voor het leenhof gebracht. Ze waren respectievelijk 13 en 14 jaar oud en afkomstig uit “Geertsberghen” en Zottegem. Ze zwierven samen rond “zonder eene fixe woonplaatse hebbende” en leefden van wat zij met bedelen te pakken kregen.

De leenmannen hielden rekening met “hunnen jonckheit” en veroordeelden hen tot een 10 jarige verbanning uit het Waasland.[2]

 

Erg opmerkelijk in vergelijking met de leeftijdsstructuur van mannen is het feit dat bij vrouwen erg veel tieners aanwezig waren. Van de 46 vrouwen waarvan de leeftijd is bekend waren er 15 jonger dan 20 jaar. Bij de mannen waren dit er slechts 6.

Ook hier is de leeftijdscategorie 20-39 jaar erg sterk vertegenwoordigd (52 % van de gevallen).

De oorzaak van het plegen van criminele feiten op relatief jeugdige leeftijd moet men gaan zoeken in de tijdsomstandigheden. Een kind werd in die tijd zeer vroeg in de wereld van de volwassenen opgenomen. In de laagste klassen waren kinderen zelfs vaak al op zeer jeugdige leeftijd op zichzelf aangewezen.[3] In Frankrijk was de historicus N. Castan al tot dezelfde conclusie gekomen.[4] Het aantal ouderen was dus in de minderheid. Vaak waren ze dan nog in het gezelschap van jongere mensen. Deze ouderen werden vaak als bedelaar gecatalogeerd. L.T. Maes kwam in zijn studie over de Antwerpse criminaliteit in de 18e eeuw tot dezelfde bevindingen. Hij ging ertoe over bedelarij het “delict van de derde leeftijd” te noemen.[5] Voor het Waasland gold dit slechts gedeeltelijk. De meeste ouderlingen waren wel bedelaars, maar er werd in het Waasland ook door vele jongeren gebedeld, al dan niet in combinatie met andere delicten.

Als men beide geslachten samen bekijkt, zijn het vooral de leeftijdscategorieën 20-29 jaar en 30-39 jaar die er bovenuit steken.

 Een verklaring daarvoor vinden we in het demografisch patroon van de 18e eeuw. In die tijden bedroeg de levensverwachting bij de geboorte gemiddeld circa 37 jaar. Slechts 58 à 60 % van de generaties bereikten toen de huwbare leeftijd.[6] Het was dus ergens logisch dat er meer “jonge” mensen dan ouderen waren. K. Vande Velde heeft nog een andere verklaring gevonden. Op basis van een studie van M. Kin stelt zij dat ouderen en bejaarden veel meer steun van de Armenkamers genoten.[7]

Deze studie is echter gebaseerd op Gent. Of bovenstaande stelling ook gold voor meer landelijke regio’ s (zoals het Waasland) is maar zeer de vraag.

 

Een aantal landlopers poogde zijn leeftijd te verdoezelen. Door zich veel jonger of veel ouder voor te doen hoopten ze strafvermindering of gratie te verkrijgen.

 

Voorbeeld ter illustratie: toen Elisabeth en Elena Daussaert voor de schepenen van het leenhof dienden te verschijnen, poogden ze deze ervan te overtuigen dat ze respectievelijk 14 en 15 jaar oud waren. Afgaande op het antwoord van de schepenen bleek dat deze niet echt geneigd waren dit te geloven: “Nochtans dragende ghij de visionomie van een persoon diep in de 20 jaren.” Beide vrouwen werden dan ook streng gestraft. Een geseling met scherpe roeden tot den loopenden bloede en een levenslange verbanning uit de keizerlijke Nederlanden werd hun deel.[8] In 17 gevallen was de leeftijd van de landlopers onbekend. Dit lag niet altijd aan nalatigheid van de griffier. Sommige landlopers hadden gewoon geen flauw benul van hun leeftijd, anderen deden er een wilde gok naar.

 

Voorbeeld ter illustratie: toen Christoffel De Clerq uit Gent voor het leenhof diende te verschijnen, verklaarde hij aan de rechters “zijnen leeftijd niet precies te weten.”[9]

 

3.4. AFKOMST

 

In de meeste gevallen is de geboorteplaats van de landloper in de sententie opgenomen. In sommige gevallen werd de stad of streek genomen waar deze personen uit afkomstig waren of waar ze lange tijd verbleven hadden alvorens aan hun zwerftocht te beginnen. In 4 gevallen werd het land of de regio genomen waar deze personen het laatst hadden rondgezworven.

In 26 gevallen is omtrent de oorspronkelijke afkomst of de eerdere zwerfgebieden van de landlopers niets geweten of wordt het in de bronnen niet vermeld.

 

Tabel: Afkomst der landlopers en bedelaars

 

Antwerpen

  7

Bergen Op Zoom

  4

Bouchout

 

  1

Breda

  1

      Brussel

  3

Dendermonde

 

  4

Duinkerken

  3

Dyck

  1

Friesland

  4

  Gelderland

  5

  Gent

11

  Hulst

1

  Kalken

2

 Lieser

1

  Luik

4

  Luxemburg

2

  Maastricht

3

  Mechelen

4

  Namen

1

  Oudenaarde

6

  Parijs

3

  Rijsel

2

  Steenhuffel

1

  Zele

1

  TOTAAL

  75

 

Slechts 4 personen kwamen uit het Waasland zelf. Zij zijn in bovengaande tabel niet opgenomen. Twee van hen waren afkomstig uit Sint-Niklaas, een persoon uit Vrasene en een uit Sint-Gillis. Twee van deze personen waren bedelaars die in de buurt van Sint-Niklaas en Vrasene aan het bedelen waren zonder vergunning op zak.

Van de 75 andere personen waren er 47 afkomstig uit de Zuidelijke Nederlanden en 28 kwamen uit het buitenland.

In tegenstelling met de situatie in de kasselrij Oudburg, waar het grootste deel van de landlopers in de eerste helft van de 18e eeuw een relatief kleine mobiliteit vertoonde[10], hadden de landlopers die het Waasland aandeden veelal reeds een lange tocht of tal van omzwervingen achter de rug.

Op zich hoeft dat niet te verbazen. Het Waasland was immers een grensgebied (nabijheid van het huidige Zeeuws- Vlaanderen, Brabant, …) dat vanuit verschillende provincies dus makkelijk en redelijk snel te bereiken was. Zoals eerder al werd aangehaald deden in deze periode ook tal van vreemde legers het Waasland aan en in hun kielzog trokken ook allerlei ongure elementen, zwervers en mensen uit allerlei randgroepen (bijvoorbeeld de zogenaamde “soldatenvrouwen en –kinderen”) mee.[11]

Dat vele van deze landlopers al een heel zwerversbestaan achter de rug hadden toen ze in het Waasland werden gevat, wekt om een andere reden evenmin verbazing op.

De oorzaak kan men gaan zoeken in de strenge wetgeving en bestraffing tegen landlopers en zigeuners die in heel West- Europa gold. Vooral diegenen uit Noord- Frankrijk, Nederland en Luxemburg (veelal reeds gebrandmerkt) hadden er al een hele tocht opzitten. Ze zwierven van het ene land naar het andere nadat ze ergens anders telkens opnieuw waren gearresteerd, uitgewezen of werden verbannen. Het lag dus ergens in de lijn der verwachtingen dat ze dus wel eens in het Waasland zouden verzeild raken.

 

Voorbeeld ter illustratie: Anne Verbeke, geboren op het fort Sint- Marie, werd op 17 mei 1709 te Audenbosch (Bergen Op Zoom) samen met Jan Raes gegeseld en gebrandmerkt wegens diefstal. Na haar veroordeling was zij naar het Waasland afgezakt om te komen zwerven en stelen.[12]

 

Voorbeeld ter illustratie: de 18 jarige te Gent geboren Pieter Pauwels was op 20 februari 1727 te Brugge veroordeeld tot 8 jaar verbanning wegens “deugnieterijen en vagebonderen”. Nauwelijks een week na zijn veroordeling wordt hij op 28 februari te Lokeren door de ronde opgepakt wegens diefstal en landloperij.[13]

 

Voorbeeld ter illustratie: de 20 jarige Anne Marie uit Gelderland was na een veroordeling (gegeseld, gebrandmerkt en verbannen) te Holland samen met een andere vrouw in Sint- Gillis beland. Naast er rond te zwerven pleegden beide vrouwen minstens drie inbraken. Anne Marie belandde op het schavot waar ze opnieuw werd gegeseld en gebrandmerkt (het brandmerk kende de vorm van een galg, om autoriteiten erop te wijzen dat bij een derde veroordeling haar de strop moest worden gegeven) en een levenslange verbanning uit de keizerlijke Nederlanden kreeg.[14]

 

Voorbeeld ter illustratie: ook Jan François Gordijn uit Dyck had er reeds een hele zwerftocht opzitten toen hij samen met zijn vrouw te Temse werd gearresteerd.

Hij was zelfs al eens opgepakt geweest te Straatsburg waar hij was gegeseld, gebrandmerkt en verbannen.[15]

 

Sommige landlopers poogden de overheid te misleiden om hun reeds eerder gepleegde misdaden te verbergen. Een van de mogelijkheden die ze daarbij hanteerden was liegen over hun afkomst. Hiervan is in mijn bronnen een sterk staaltje terug te vinden.

 

Voorbeeld ter illustratie: Michiel Lenris, geboren te Bouchout, was 21 jaar toen hij in het Waasland kwam zwerven en stelen. Hij bleek reeds heel wat diefstallen en huisbraken te hebben gepleegd (onder andere te Moessche in het Land van Dendermonde, te Evergem en in Assenede). Om dit voor de Wase schepenen verborgen te houden gaf hij zichzelf bij zijn ondervragingen telkens andere namen en veranderde hij ook een paar maal zijn zogezegde geboorteplaats. Telkens achtten de schepenen en de baljuw zijn verhaal niet geloofwaardig zodat uiteindelijk de waarheid toch aan het licht zou komen. Tijdens een eerste ondervraging gaf hij zich uit voor Michiel Vander Brugge uit Kontich. Vervolgens zei hij enkel gekend te zijn onder de naam “Brabants boerken” en afwisselend was hij geboren te Brugge en te Antwerpen.

Deze dief en vagebond, die op jeugdige leeftijd dus ongeveer al heel Vlaanderen had afgezworven om te stelen maar telkens al zijn geld op korte tijd verguisde aan kroegen en spelen in de regio tussen Gent en Aalst (“in misachtinghe van goddelijcke vreese ende weireltsche straffe”), werd op 16 mei 1726 te Sint- Niklaas opgehangen.[16]

 

3.5. BEROEP

 

Slechts in 10 gevallen werd er in de gerechtelijke dossiers voor landlopers en zigeuners een beroepsvermelding teruggevonden.

Meestal is dit wel logisch. De meeste van deze mensen waren immers gaan zwerven omdat ze in de eigen regio geen werk vonden. Onder grote delen van de bevolking heerste immers een grote bestaansonzekerheid waarvan vooral de lagere arbeidsklasse het slachtoffer werd.

Deze kleinere ambachtslieden hadden zwaar te lijden van de oorlogsomstandigheden en de daarmee gepaard gaande ongunstige werkgelegenheidssituatie. Zij werden vaak als eerste het slachtoffer van de negatieve conjunctuur en zagen vaak geen andere oplossing dan hun geluk elders te gaan beproeven.

Dergelijke personen zijn het vaakst terug te vinden in de categorie “landloperij en bedelarij”.

Een paar voorbeelden zijn reeds in het deel ‘overzicht’ gegeven.

Dat veel afgezwaaide en afgedankte soldaten zich tot een zwerversbestaan zagen veroordeeld is ook reeds ter sprake gekomen. Dat deze toestanden door de gerechtelijke overheid niet echt werden erkend (de wetenschappelijk- filosofische aandacht voor dit maatschappelijk probleem zou er pas in de tweede helft van de 18e eeuw komen) blijkt uit de commentaar van de schepenen op vele van dergelijke zwervers en armoedzaaiers.

Er zullen uiteraard wel luiaards en werkonwilligen in deze bonte verzameling hebben gezeten, maar toch waren de meesten van hen onvrijwillig in het sukkelstraatje terecht gekomen.

 

Voorbeeld ter illustratie: toen de 22 jarige Anna Vande Sande voor het leenhof werd gebracht wegens landloperij kreeg ze er te horen dat zij “nochtans kloeck van lichaam is en bekwaam om haar kost te winnen”.[17]

 

De schepenen brachten dus weinig begrip op voor de meestal uitzichtloze toestanden waarin velen van deze mensen zich bevonden. Hun houding is echter geen uitzondering. Over heel West- Europa was de wetgeving en de houding van de overheid tegenover landlopers erg streng.[18] Zij dienden niet op veel medelijden te rekenen, integendeel zelfs. De aangehaalde voorbeelden in het deeltje over de afkomst bewijzen dit voldoende. Of men zich nu in Frankrijk of Holland bevond, de straffen waren even wreed en streng.

Ook L.T. Maes kwam in zijn studie van de Antwerpse criminaliteit tot dezelfde conclusies. In de praktijk toonden de Antwerpse rechters zich veel strenger voor landlopers en vreemdelingen dan voor diegenen die het Antwerpse poorterschap bezaten.[19]

 

Tabel: Overzicht van de gekende beroepen der landlopers en bedelaars

Kraamster

 

  1

Leurder

  2

Schoenlapper

  2

Soldaat

 

  1

Speleman

  1

Wever

  2

Wolspinner

  1

  TOTAAL

10

 

  3.6. GROEPSVERBAND

 

Tabel: Aantal personen per groep

 

  1 persoon

30 gevallen

  2 personen

15 gevallen

  3 personen

  5 gevallen

  4 personen

  4 gevallen

  5 personen

  3 gevallen

  7 personen

  3 gevallen

 

 Als inleiding op volgend deeltje kunnen we stellen dat er tussen de gegevens die hier worden meegedeeld wellicht wat tijdelijke momentopnamen zitten. De groepsvorming en –verbanden wijzigden zich bij sommige groepen regelmatig, vooral bij zigeuners en bij die groepen waarin geen familiale banden aanwezig waren.[20] In 30 zaken of 39 % van de onderzochte politieovertredingen was de zwerver alleen op stap. In 2/3 van de gevallen ging het dan om een man. Slechts 10 vrouwen waren alleen op pad. Waarschijnlijk trokken vrouwen vaker in groep rond dan mannen omwille van veiligheidsoverwegingen.[21] Bij de 30 gevallen van groepsvorming was ongeveer 1/3 ervan enkel samengesteld uit vrouwen. Concreet ging het om 11 gevallen. Twee keer kwam het voor dat een groep enkel uit mannen bestond en 17 keer ging het om groepen die een gemengde bezetting kenden. De grootte van de groepen was in de meeste gevallen beperkt. In 66 % van de gevallen ging het om groepen van 2 tot 3 personen.

Toch vonden we in de bronnen enkele voorbeelden van meer uitgebreide groepen terug.

Deze grotere groepen werden vooral bevolkt door zigeuners. Als het niet om zigeuners ging, dan betrof het meestal bedelaarsbendes die het land doortrokken. Door allerlei omstandigheden (klopjachten, arrestaties,…) wisselde de samenstelling van dergelijke groepen regelmatig. Dit valt mede af te leiden uit het feit dat sommige groepsleden reeds één of meerdere malen waren veroordeeld terwijl andere leden dan weer voor de eerste maal met het gerecht in aanraking kwamen.

 

Voorbeeld ter illustratie: de 55 jarige Dany Campernel en de 30 jarige Joseph Philips waren samen met een andere bende vagebonden en landlopers die de gelijkenissen van Egyptenaeren vertoonden in het Waasland aan het rondzwerven. Toen Dany Campernel werd gevat bleek dat hij reeds tweemaal voor dergelijke feiten was gebrandmerkt. Zijn compagnon Joseph Philips bleek geen sporen van vroegere geseling of brandmerking te vertonen zodat de schepenen ervan uitgingendat hij voor de eerste maal werd gearresteerd.[22]

 

Opmerkelijk is dat van dergelijke groepen in een redelijk aantal gevallen slechts een paar mensen worden veroordeeld. Hoewel de rest van de bende soms met naam en toenaam in het dossier staat vermeld wordt van hen voor de rest niks meer vernomen. Vermoedelijk zijn velen van hen erin geslaagd de wachten of soldaten te misleiden of te ontwijken en zo te ontsnappen.

 

Voorbeeld ter illustratie: naast vorig voorbeeld (ook daar worden slechts 2 personen gearresteerd hoewel de rest van de bende met naam bekend is) kan ook het voorbeeld aangehaald worden van Pieter Van Den Broecke uit Steenhuffel die samen met twee compagnons (waaronder een zekere Joos Van Herrebroecke) in het Waasland aan het zwerven was toen hij op 22 maart 1732 door een plaatselijke ronde werd aangehouden. Wat het lot van zijn 2 gezellen was is ons niet bekend.[23] Wat was de aard en de samenstelling van dergelijke groepen?

 Tabel: Aard en samenstelling van de groepen landlopers

 

Gezin

  6 gevallen

          Familie

  3 gevallen

  Mensen afkomstig uit dezelfde streek

  7 gevallen

Mensen afkomstig uit verschillende streken

  9 gevallen

  Onbekend wat hun band is

  5 gevallen

 

In bijna 1 op de 3 gevallen betrof het leden van een gezin of eenzelfde familie (zussen, neven, oom en neef, …).

 

Voorbeeld ter illustratie: Catharina Henricksen trok rond met haar 14 jarige zusje Filiphina en samen bezondigden ze zich aan meerdere diefstallen.[24]

 

Voorbeeld ter illustratie: Jan Claerenbeau uit Antwerpen was samen met vrouw en kind te Sint- Niklaas aan het bedelen. Ze waren reeds eerder door de ronde al eens uit het Waasland gezet, maar waren op blijkbaar al gauw teruggekeerd.[25]

 

In 7 gevallen ging het om landlopers die geen familie waren, maar die wel uit dezelfde streek afkomstig waren en die om allerlei verscheidene redenen al dan niet tijdelijk met elkaar rondzwierven.

 

Voorbeeld ter illustratie: Marianne Gillenot, Jenne Pierre en Jacques Lombaert waren allen afkomstig uit Luxemburg (onder andere uit Saint Vincent en Villemont). Zij werden alle drie uit het Waasland verbannen.[26]

 

In 9 gevallen was de afkomst van de landlopers die in groep rondtrokken erg verscheiden. Het kwam zelfs een paar maal voor dat hun afkomst in verschillende landen lag.

Het betreft hier vooral zigeunergroepen en men mag aannemen dat vooral in dergelijke groeperingen de samenstelling en bezetting van tijd tot tijd sterk konden variëren.

 

Voorbeeld ter illustratie: op 7 juli 1727 werd er te Sint- Niklaas een groep van 7 landlopers veroordeeld tot een levenslange verbanning uit de keizerlijke landen.

Hun afkomst was erg verscheiden: twee personen waren afkomstig uit de provincie Friesland, één was afkomstig uit Rijsel en één uit Duinkerken. Voorts waren erafkomstig uit “Valselambaicht” en uit “Ausebupes”. Een laatste persoon was van dichter bij huis afkomstig; hij kwam uit Oudenaarde.[27]

 

3.7. COMBINATIE MET ANDERE DELICTEN

 

Hoewel M. De Neef in haar onderzoek naar de Lokerse criminaliteit slechts 4 gevallen van landloperij tegenkwam werden deze personen toch niet enkel van landloperij alleen beschuldigd, maar vooral van andere delicten, waaronder diefstal en fysiek geweld.[28]

Ook E. Otte stelde voor de kasselrij Oudburg vast dat de combinatie landloperij- vermogensdelict frequent voorkomt[29] en K. Vande Velde stootte in haar onderzoek slechts op 4 dossiers waarin de dader enkel van landloperij beticht werd.[30]

Deze gegevens leken dus in overeenstemming met het standpunt en de zienswijze van de overheid en de meerderheid der bevolking op deze groep zwervers, zigeuners en marginalen. In meerderheid stond de gevestigde bevolking vijandig tegenover zwervende vreemdelingen.[31] Bij de anonieme massa heerste vooral een gevoel van onveiligheid dat de vrees voor vagebonden zou verklaren (cf. Delumeau: “la peur de la subversion”). Landlopers, bedelaars, zigeuners of egyptenaers, allen werden ze over dezelfde kam geschoren. Alle landlopers waren nameljk dieven die ook nog geregeld gewelddaden pleegden en de lokale bevolking op alle mogelijke manieren de duivel aandeden. Deze vooroordelen speelden nog sterker mee wanneer het om grotere groepen van zwervers ging.  

 

Voorbeeld ter illustratie: op 27 juni 1749 werden 4 personen “sijnde van het ras ofte volkeren genaemt Egyptenaers ofte Egyptenaeressen” voor de schepenen gebracht. Ze staken een hele aanklacht af, niet enkel tegen deze 4 personen, maar tegen het “Egyptenaeren- ras” in het algemeen. Na uitgemaakt te zijn voor dieven en tuig werd hun volk als volgt beschreven: “Een volk uiterst schadelijk aan het publiek zoals de experientie des tijds ons is lerende.”

 Mijn onderzoek voor het Waasland werpt echter een ander licht op deze thematiek.

  Tabel: Overzicht van de beschuldigde delicten gepleegd door mannelijke

landlopers

 

Landloperij en/of bedelarij

31

Landloperij en diefstal

  9

Landloperij en fysiek geweld

  2  

 

Tabel: Overzicht van de beschuldigde delicten gepleegd door vrouwelijke

          landlopers

 

Landloperij en/of bedelarij

54

Landloperij en diefstal

  9

 

Slechts 11 mannen op de 42 ofwel 26 % had naast landloperij en/of bedelarij nog een ander delict op zijn kerfstok.

Bij de vrouwen ligt dit aantal nog lager. Slechts 9 vrouwen op de 63 ofwel 14 % had nog een ander delict gepleegd.

 

Voorbeeld ter illustratie: de 23 jarige Adriaen Aerens uit Lieser was in het Waasland komen vagebonderen. Daarnaast hield hij zich nog met andere dingen bezig. Terwijl zijn compagnon Jan Christiaens de wacht hield, was de genoemde Adriaen de slaapkamer van landman François Vaerrewijck uit Sint- Gillis binnengedrongen en stal hij daar 2 slaaplakens en een paar kousen.

Een paar dagen later ging hij over tot diefstal in de paardenstal van Jacques Van Remoortere, maar door het alarm van een knecht werd hij betrapt.[32]

 

Voorbeeld ter illustratie: Marie Vanden Berghe, een zwerfster afkomstig uit het Land van Dendermonde, werd te Lokeren in de gevangenis gestopt wegens verscheidene diefstallen van kledij voornamelijk te Lokeren en Sint- Niklaas gepleegd.[33]

 

Wat is nu de oorzaak van dit toch wel merkwaardige verschil tussen het Waasland en de kasselrij Oudburg (M. De Neef laten we hier even buiten beschouwing wegens het te geringe aantal zaken die niet als een algemeenheid kunnen gelden)?

Betreft het hier een toevalligheid of is er een diepere verklaring? Verder, meer diepgaand onderzoek zal hiervoor vereist zijn.

Persoonlijk vinden we dit een opmerkelijk verschijnsel dat in de toekomst hopelijk verder door anderen zal worden bestudeerd en waaraan dan misschien een verklaring ten gronde kan worden gegeven.

 

3.8. RECIDIVISME

 

Een veel gemaakte opmerking die menbij dergelijk onderzoek hoort is dat landlopers en zigeuners onverbeterlijke boeven, dieven en misdadigers waren die van de ene misdaad in de andere vielen en continu een zondig leven leidden.[34] De criminaliteit zou bij hen tot levenswijze verworden zijn. Men zou ze als een “criminele klasse” kunnen beschouwen.

Wanneer de hierbij vermelde gegevens worden bekeken dient het bovenvermelde heel sterk genuanceerd te worden.

 Tabel: Aantal eerdere veroordelingen van de landlopers en bedelaars

  Reeds 1 keer veroordeeld

23

Reeds 2 keer veroordeeld

  8

  Reeds 3 keer veroordeeld

2

In totaal waren slechts 33 van de 105 veroordeelde landlopers al eens eerder met het gerecht in aanraking gekomen.Dit is net geen 1/3 van het totaal. Van deze 33 personen hadden reeds 23 één veroordeling achter de rug. De overigen waren al meer serieuze recidivisten; zij hadden reeds 2 of 3 veroordelingen achter de rug.

 

Tabel: Overzicht van de reeds eerder gepleegde delicten

Landloperij en bedelarij

  18

Landloperij en diefstal

  2

Diefstal

  5

Landloperij en fysiek geweld

  1

Onbekend

  7

 

Van deze 33 recidivisten waren er 18 die enkel voor landloperij en/of bedelarij al eens veroordeeld waren. Men kan deze mensen dus moeilijk als criminelenbeschouwen. Buiten landloperij en bedelen hadden ze niks fout gedaan. Het was enkel omdat landloperij en bedelarij als strafbare feiten werden beschouwd dat men deze mensen in de criminele sfeer zag bewegen. De meesten onder hen konden er waarschijnlijk dan ook niks aan doen dat ze al 1 of meerdere malen waren veroordeeld. Ze konden, door het feit dat landloperij overal strafbaar was, in feite nergens heen zonder ooit wel eens een keer gearresteerd te worden. Het maakte dus al niet meer uit waar men zich bevond, het beste wat ze konden doen was ervoor te zorgen dat ze uit de handen van de patrouilles en de nachtwacht bleven. Het is dus fel overdreven deze mensen als criminelen te beschouwen.

Naast de 7 personen waarvan niet kon worden achterhaald wat ze reeds op hun kerfstok hadden, waren er 8 personen die, buiten het feit dat ze landloper waren, nog andere misdaden op hun kerfstok hadden en daar al eens voor waren veroordeeld.

In 5 gevallen ging het om diefstal, in 2 gevallen om landloperij en diefstal en in 1 geval om fysiek geweld. In het geval van de 5 dieven zou men kunnen stellen dat ze waarschijnlijk verplicht zijn moeten gaan zwerven omdat zij als straf voor hun misdaad uit hun vroegere woongebied waren verbannen. Zo kwamen dergelijke personen al snel in het sukkelstraatje terecht. Het levert nog maar eens een bewijs dat de nadruk bij het toenmalige strafrechtssysteem lag op repressie en niet op pogingen om de misdadiger terug in de maatschappij te laten integreren.

Het fenomeen van het recidivisme wijst op die manier mee op het feit van het ‘failliet’ van het toenmalige strafrechtssysteem dat, in plaats van preventief te werken, de misdadigers in een straat zonder einde stuurde.

 

HOOFDSTUK 2: ZIGEUNERS EN EGYPTENAREN

 

Als afsluiter van dit laatste deel zouden we nog een korte uitweiding willen geven over een aparte categorie van landlopers en zwervers, namelijk de zigeuners.

Deze werden ook vaak aangeduid onder de naam van Egyptenaeren.

Wie waren nu deze personen die zo talrijk in de Nederlanden en dus ook in de bronnen opdoken en waar kwamen zij vandaan?

In het kort zullen we de geschiedenis van hun aankomst en verblijf in West- Europa schetsen en even uitweiden over de houding van de autochtone bevolking tegenover deze “graven en hertogen van klein Egypte”.

Bij hetgeen hieronder volgt hebben we ons vooral gebaseerd op de werken van F. Vanhemelryck[35] en O. Van Kappen.[36]

 Het was voor het eerst in 1417 dat kleine, mobiele groepen van uitheemse, donkerhuidige lieden voor de stadspoorten van West- Europa verschenen.

Ze waren eerst aan de monding van de Elbe verschenen en van daaruit verspreidden ze zich verder over West- Europa. Antropologisch onderzoek heeft aan het licht gebracht dat deze groepen van mensen in feite afkomstig waren uit het noord- westen van Indië aan de grenzen van het huidige Afghanistan.[37] Om onbekende redenen trokken ze op het einde van de achtste en het begin van de negende eeuw naar het westen. Ze belandden in het Byzantijnse keizerrijk, staken de Hellespont over en vestigden zich ondermeer in de Peloponnesus alvorens verder uit te zwermen over de Balkan, Centraal- en West- Europa. Rond 1420 doken de eerste groepjes zigeuners op in de Nederlanden. Daar aangekomen verzochten ze meerdere malen de steden om bijstand in de vorm van voedsel en drank. Hoe reageerde de West- Europese, autochtone bevolking nu op de verschijning van deze uitheemse zwervers? Doorheen de Nieuwe Tijden is een duidelijke evolutie in de publieke opinie ten opzichte van de ontvangst van zigeuners merkbaar.

Aanvankelijk keek de gedomicilieerde bevolking met verwondering en ontzag naar deze vreemd uitgedoste, donkerhuidige mannen met lang zwart haar en welige baarden en naar die vrouwen in lange hemden, met een deken om het hoofd gebonden als een tulband en met schitterende oorringen. In het Westen was men sinds de kruistochten erg geïntrigeerd over Egypte en de omliggende streken en vooral over de mysterieuze, christelijke volkeren die er zouden leven. Er verschenen ook alom regelmatig lieden in Europa die beweerden dat ze uit de Balkan of uit nog verder oostwaarts gelegen streken afkomstig waren, en dat ze daaruit door de opdringende Turken waren verdreven. Deze verpauperde vluchtelingen gingen om bijstand aankloppen bij de stedelijke overheden waar men gretig luisterde naar hun bewogen belevenissen.

Zo ging het ook bij de zigeuners. Ze disten allerlei verhalen op over hoe ze wegens hun geloof door de Turken uit hun land (klein- Egypte) waren verdreven. Sinds de kruistochten en de daaruit voortvloeiende strijd tegen de Islam konden dergelijke zogezegde ‘Islam- slachtoffers’ in het Westen op de nodige sympathie en bijval rekenen. Zo kwam het dat deze eerste groepen zigeuners van de paus en de Roomse keizer vrijgeleidebrieven meekregen waarmee ze zich in het Westen vrij konden bewegen.

In 1417 hadden ze bijvoorbeeld van de Roomse koning Sigismund een geleide- en beschermingsbrief gekregen waarin hij alle wereldlijke machthebbers aanspoorde deze vrome pelgrims ongehinderd te laten rondtrekken en te beschermen. Sinds 1421 bezaten ze waarschijnlijk ook een gelijkaardige brief van paus Martinus V.

Ook bij het gewone volk wekten hun verhalen en (zogezegde) belevenissen het nodige ontzag en sympathie op zodat de zigeuners van een gastvrije ontvangst mochten genieten. Deze gunstige ontvangst vanwege de West- Europese bevolking ten overstaan van de zigeuners zou echter niet blijven duren. Hiervoor kunnen meerdere redenen aangehaald worden.

Reeds in de loop van de 15e eeuw zouden steeds talrijker groepen zigeuners in het Westen gaan opduiken die zich niet meer zo gedisciplineerd gedroegen als hun voorgangers. Deze groepen gingen elkaar ook steeds meer en meer tegenspreken zodat hun verhaal over hun afkomst uit klein- Egypte en de reden van hun gedwongen vertrek niet meer geloofwaardig overkwamen.

Een andere reden lag niet in het minst in de principiële onverenigbaarheid van de zeer nomadische levenswijze en opvattingen van de zigeuners tegenover het conservatieve gedragspatroon en het conventionele denken van de sedentaire bevolking. De zigeuners weigerden zich te schikken naar de heersende sociale normen en regels. Ze stelden de basisprincipes van bezit en arbeid in vraag en deze opvattingen botsten met de waarden en idealen van de opkomende, moderne staat die op zoek was naar evenwicht en deze principes daarbij als leidraad liet gelden.

De afschuw en de impulsieve antipathie van de bevolking tegenover het non- confor-

misme van de nomaden werd nog sterk aangewakkerd doordat de vreemdelingen met hun donkere huidskleur en hun excentrieke kleding zich, bij hun bezoek aan de steden, erg aanhalig, opdringerig, oneerlijk en lomp gingen gedragen.

Men was er steeds meer op uit om de zigeuners zo vlug mogelijk kwijt te raken en men ging er alles aan doen om hen uit de steden weg te houden.

De zigeunergroep kende in de loop van de 16e en de 17e eeuw ook een wijzigende samenstelling. Ze werd regelmatig aangevuld met marginalen en elementen uit de laagste sociale klasse van de autochtone bevolking.

Beide groepen hadden een gemeenschappelijk element, ze werden namelijk niet aanvaard in de maatschappij. Ze zochten elkaars gezelschap op en zo groeiden ze naar elkaar toe. Het was een natuurlijk tot elkaar groeien van zich verongelijkt en verdrukt voelende sociale minderheden wier identiek ressentiment tegenover een vijandige maatschappij het bindmiddel vormde voor een natuurlijk bondgenootschap.

Beide groepen vermengden zich zo met elkaar. Zo kwam het dat de zigeunergroepen uit de 17e eeuw absoluut niet meer te vergelijken waren met de zigeunergroepen die twee eeuwen eerder in Europa waren opgedoken. Over het algemeen werd de zigeunergroep brutaler, gewelddadiger en nam de criminaliteit binnen de groep een hoge vlucht.

Reeds in de 15e eeuw werden de eerste ordonnanties uitgevaardigd. In de loop van de 16e en de daaropvolgende eeuwen zou het aantal steeds maar toenemen en werden de strafregels steeds strenger. Twee voorbeelden kunnen dit verduidelijken.

In een ordonnantie van 14 maart 1540 wordt er geklaagd dat de Egyptenaeren “gewapend ende gestoct als lude van wapenen” in diverse dorpen en steden komen logeren, daar een geldsom afdwingen en bovendien veel “overdaet, oppressie en schade” veroorzaken. Ze moesten vier dagen na de publicatie van de verordening vertrekken op straf van “confiscatie van lijf ende goed”.

In een ordonnantie van 31 januari 1512 werden de excessen, afpersingen en wreedheden van sommige zigeunergroepen onder leiding van Felix, graaf van ‘Klein Egipte’ aangeklaagd. De zigeuners moesten vier dagen na de afkondiging Vlaanderen verlaten op straf van de galg.

De volgende decennia zou de repressie nog in stijgende lijn gaan. De steeds strengere plakkaten bevestigden deze marginaal levende bevolkingsgroep in haar onwrikbare afwijzende houding tegenover de plaatselijke, gevestigde rechtsorde.

De achttiende eeuw kende een radicalisering van de negatieve gevoelens bij de lokale inwoners ten opzichte van de zigeuners en de ordonnanties werden niet alleen strenger, maar ook veel strikter toegepast. Toch hinkte de praktische uitvoering ver achterop, want ondanks de talrijke verordeningen bleven de zigeuners in groep door de Nederlanden zwerven. Dit gold vooral voor de Zuidelijke Nederlanden. In tegenstelling tot de Noordelijke Neder-

landen, die gauw zigeunervrij waren, kende men in het Zuiden veel meer problemen die in belangrijke mate te wijten waren aan het heersende provinciale particularisme.

In de Noordelijke Nederlanden waren de politiediensten veel beter op elkaar af gestemd en werd er meer op nationaal dan op provinciaal niveau geopereerd. Grootschalige acties en samenwerkingsverbanden tussen de verschillende diensten zorgden ervoor dat een effectvol repressiebeleid kon gevoerd worden. Dit bredere overleg zou in het Zuiden tot de achttiende eeuw ontbreken. Elke provincie of rechtsgebied werkte apart en vaardigde eigen wetten en ordonnanties uit waardoor grote groepen zigeuners, die in een bepaald gebied waren buiten gezet, naar een ander gebied of provincie konden trekken waaruit ze pas na een nieuwe veroordeling konden worden verbannen. Georganiseerde uitwijzingen die het hele land besloegen bleven op die manier uit. Wat waren nu de criminele exploten van deze groepen zigeuners? Over de eeuwen heen hebben ze zich schuldig gemaakt aan een indrukwekkende reeks van criminele gedragingen. Een eerste vorm van criminaliteit waarin ze uitblonken was de oplichterij. Hierbij gaven ze blijk van een groot psychologisch inzicht in de naïviteit en de zelfzucht van de door hen misprezen lokale bevolking die zij smalend gadjo’s of boerenkinkels noemden. Naast kwakzalverij en waarzeggerij boden ze ook hun diensten aan als duivelbezweerders. Naïeve burgers liepen argeloos in de val. Van de meest lokale tot in de centrale verordeningen werden de Egyptenaeren afgeschilderd als onverbeterlijke dieven. De rechterlijke praktijk bevestigt dat ze wegens diefstal inderdaad dikwijls werden veroordeeld (zoals eerder aangehaald was dit voor het Waasland minder het geval). Ze beschouwden de aarde en al wat erbij hoorde als gemeenschappelijk bezit dat dus mocht worden meegenomen.

Op het einde van de zeventiende eeuw vervielen de Egyptenaeren in zware vormen van criminaliteit zoals roofovervallen, geweldpleging en brandstichting. Dit hield ook verband met een strengere en meedogenlozere repressie en met de infiltratie in hun gelederen van werkonwilligen, afgedankte huurlingen en vreemde, zware criminelen. Verscheidene zigeunergroepen gingen optreden als grote en zwaarbewapende benden waarvoor de politie zelfs vaak bevreesd was. In dezelfde periode laaiden ook de onderlinge ruzies tussen de verschillende zigeunergroepen hoog op zodat ze tegenover elkaar stonden in een ongenadige strijd op leven en dood. Dit alles verklaart mede de strenge reactie van de autoriteiten in de Nederlanden ten opzichte van deze groepen en hun leden.Een betere politieorganisatie, de inschakeling van de militie in de vervolging, de bloedige repressie en de onderlinge samenwerking tussen de gerechtsambtenaren leidden tot de voorlopige verdwijning van de zigeunerbenden, eerst in de Noordelijke Nederlanden, pas veel later in onze gewesten.

 

home

lijst scripties

inhoud

vorige

volgende

 

 


[1] F. VANHEMELRYCK, Ellendelingen voor galg en rad 1400-1800, Kapelllen, De Nederlandsche Boekhandel, 1984, p. 77.

[2] Ibid., p. 81.

Zie ook: C. LIS- H. SOLY, Armoede en kapitalisme in pre- industrieel Europa, Antwerpen, 1980.

[3] F. VAN NAEMEN, “Chronique de François- Joseph de Castro”, in: Annalen van de koninklijke Oudheidkundige Kring van het Land van Waas, IX-XII, 1882-1890.

[4] A.M. ROETS, De sociale aspecten van de misdadigheid te Gent in de achttiende eeuw, Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1981, p. 124.

[5] K. VANDE VELDE, Landloperij en criminaliteit in de kasselrij Oudburg in de 18e eeuw, Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1996, p. 19.

[6] F. VANHEMELRYCK, op.cit., p. 87.

[7] F. VANHEMELRYCK, op.cit., p. 89.

[8] W. DEPREEUW, Landloperij, bedelarij en thuisloosheid: een socio-historische analyse van repressie, bijstand en instellingen, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 1988, pp. 103-106.

[9] R. DUPLESSIS, Transitions to capitalism in early modern Europe, Cambridge, University Press, p. 284.

[10] W. DEPREEUW, op.cit., p. 80.

[11] F. VANHEMELRYCK, op.cit., p. 90.

[12] Ibid., p. 91.

[13] RAB, criminele sententies, nr. 1897 (141e sententie)

[14] RAB, criminele sententies, nr. 1897 (96e sententie).

[15] F. VANHEMELRYCK, “Misdaad en straf. Recent onderzoek naar de geschiedenis der criminaliteit.”, in: Bijdragen en Mededelingen betreffende de geschiedenis der Nederlanden (’s Gravenhage), XCIII, 2, 1978, p. 199.

[16] F. VAN NAEMEN, op.cit.

[17] B. DE BRUYNE, “ Van lantloopers ende quaetdoenders, bedelaers ende vagebonden, ballinghen ende rabauwen”, in: Annalen van de koninklijke Oudheidkundige Kring van het Land van Waas, XCIV, 1991, 1, p. 96.

[18] F. VAN NAEMEN, op.cit.

[19] B. DE BRUYNE, op.cit., p. 95.

[20] RAB, Gerechtelijke enkwesten, nr. 1703 (12e enkweste).

[21] B. DE BRUYNE, op.cit., p. 95.

[22] RAB, Criminele sententies, nr. 1897 (85e sententie).

[23] F. VANHEMELRYCK, op.cit., p. 200.

[24] RAB, Criminele sententies, nr. 1897 (143e sententie).

[25] J. BLOMME, “Bevolking, landbouw en rurale industrie in het Land van Waas (XVIIIe eeuw)” , in: Annalen van de koninklijke Oudheidkundige Kring van het Land van Waas, 1984, 1, p. 221.

[26] Ibid., p. 129.

[27] K. VANDEVELDE, Landloperij en criminaliteit in de kasselrij Oudburg in de 18e eeuw, Gent, RUG (onuitgegeven licentiaatsverhandeling), 1995, p. 21.

[28] Ibid., p. 22.

[29] RAB, Criminele sententies, nr. 1897 (148e sententie).

[30] RAB, Criminele sententies, nr. 1897 (90e sententie).

[31] RAB, Criminele sententies, nr. 1897 (96e sententie).

[32] RAB, Criminele sententies, nr. 1897 (105e sententie).