Ambachten en Contrareformatie. Godsdienstige aspecten van de corporatieve wereld na de val van Antwerpen (1585-1633) (Frederik Verleysen)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

DEEL III: Contrareformatie en disciplinering

 

Hoofdstuk 5: Zondagsrust en herbergbezoek

 

De Contrareformatie beoogde niet uitsluitend de hervorming van het geloof van de massa. Vanaf de late zestiende eeuw bekritiseerden de maatschappelijke bovenlagen niet alleen de traditionele volksreligie, maar moest ook de wereldse volkscultuur het in toenemende mate ontgelden[451]. Allerlei vormen van populair vermaak werden van 'uitwassen' gezuiverd en van hun oneerbiedige of 'immorele' aspecten ontdaan. Peter Burke omschrijft deze hervorming van de volkscultuur als de botsing van twee ethische stelsels: de ethiek van de hervormers was er een van fatsoen, vlijt, ernst, zedigheid, rede, zelfbeheersing, nuchterheid en spaarzaamheid; de traditionele volkscultuur werd daarentegen gekenmerkt door een (minder uitgesproken en moeilijker te definiëren) ethiek waarin de nadruk werd gelegd op waarden als gulheid en spontaniteit, en die een grotere tolerantie aan de dag legde tegenover ordeverstoringen[452]. Niet alleen overwegingen van morele aard speelden in de strijd tegen de volkse 'excessen' een rol. De elites streefden eveneens naar meer orde en sociale stabiliteit[453]. Dit streven uitte zich niet uitsluitend in repressieve maatregelen, maar manifesteerde zich ook in het aankweken bij de niet-elite van de nieuwe waarden. Centraal hierbij stond de bevordering bij de lagere klassen van een nieuwe arbeidsethos. De werkkrachten moesten ervan overtuigd worden dat arbeid te verkiezen was boven vrije tijd en vermaak[454].

 

In Antwerpen zette het 'publieke beschavingsoffensief'[455] zich na 1585 sterker door dan ooit. Zoals elders in Europa sloegen wereldlijke en geestelijke gezagsdragers de handen in elkaar om talrijke aspecten van de traditionele sociabiliteit te hervormen. Ook de corporatieve wereld werd geconfronteerd met een niet aflatende stroom verbodsbepalingen. Om het 'succes' van deze verordeningen voor de corporatieve wereld als geheel te evalueren, lijkt het ons noodzakelijk op de eerste plaats aandacht te besteden aan reglementering die de handwerkers als groep - dus zonder onderscheid naargelang de beroepsactiviteit - viseerde. Twee onderscheiden, door de hervormers steevast met elkaar in verband gebrachte 'problemen' lenen zich tot een dergelijke evaluatie: het niet respecteren van de zondagsrust (en bijgevolg het absenteïsme in de zondagviering) en het herbergbezoek.

 

De corporatieve wereld en de zondagsrust

 

Vanaf de late zestiende eeuw werd het niet naleven van het werkverbod op zon- en feestdagen door de geestelijke en wereldlijke gezagsdragers steeds zwaarder gesanctioneerd. In de Zuidelijke Nederlanden kreeg de kerk na 1585 meer dan ooit de steun van de centrale overheid en de stadsbesturen om een betere naleving van het verbod te bekomen. Reeds in 1560 en 1587 werd in vorstelijke ordonnanties herinnerd aan het werkverbod op zon- en feestdagen. Een intensivering van de strijd kwam er tijdens het bewind - en onder persoonlijke impuls - van de aartshertogen[456]. De belangrijkste ordonnantie uit deze jaren werd uitgevaardigd in 1607. Voortaan was het ten strengste verboden zich tijdens de hoogmis, de preek of de vespers op markten of andere openbare plaatsen op te houden of in herbergen met spel of dans ledig te houden. Vanzelfsprekend werd ook alle economische activiteit verboden. Dit gold evenzeer voor het goederentransport als voor de voedselproductie. Dispensaties konden slechts door de stadsbesturen in overleg met de geestelijke gezagsdragers worden verleend[457]. De naleving van deze bepalingen mag ten zeerste betwijfeld worden, aangezien ze in de verordeningen van 1608, 1624, 1625 en 1633 herhaald werden[458].

  Ook de Antwerpse magistraat spande zich in voor een betere naleving van het werkverbod. Vooral tijdens de eerste jaren na de reconciliatie toonden de schepenen zich ijverig. Op 9 oktober 1585 werden de inwoners een eerste maal  herinnerd aan hun verplichtingen op zon- en feestdagen. Deze verordening werd heruitgevaardigd in 1587, 1588 en 1589[459].

  Het streven van de gezagsdragers naar het strikt onderhouden van de verplichte rustdagen was weinig realistisch. Economische noodzaak verplichtte vele beroepsgroepen om dispensaties te vragen of, indien het verbod gehandhaafd bleef, de verordeningen naast zich neer te leggen. Vooral ambachten die bij de voedselvoorziening betrokken waren, zoals de brouwers, vleeshouwers, visverkopers, fruitverkopers (hoveniers) of bakkers, verzochten regelmatig om een vrijstelling[460]. Frequent argumenteerden deze ambachten dat hun werkzaamheden op zon- en feestdagen het algemene belang dienden. Zo argumenteerden de hoveniers in 1590 dat de 'ghemeynte' doorgaans pas op het einde van de week haar loon ontving, waardoor zij op zondag levensmiddelen voor de volgende week diende te kopen[461]. De visverkopers 'bekommerden' zich dan weer om klanten die door de verplichte zondagsrust uitsluitend in de huizen van de leden van het ambacht vis konden kopen, waar zij vaak een hogere prijs dan op de markt betaalden[462]. Mede uit vrees de controle over de bevolking helemaal te verliezen, maakten de gezagsdragers geregeld uitzonderingen voor deze groepen. Naast ambachten betrokken bij de voedselvoorziening verzochten ook personen werkzaam in de verschillende industrietakken soms om een vrijstelling. In dergelijke gevallen werd doorgaans geargumenteerd dat het productieproces onmogelijk kon worden stilgelegd[463].

  Het werkverbod viel vele ambachtslieden ongetwijfeld zwaar. Dit was des te meer het geval aangezien de corporaties sinds de ordonnantie van 1607 verondersteld werden om elke week opnieuw een verzoek tot vrijstelling aan magistraat en/of geestelijkheid (de bisschop of één van zijn ondergeschikten) te richten. Het is begrijpelijk dat de ambachten deze procedure vaak te omslachtig vonden, en soms bij de magistraat aandrongen op een regeling van meer permanente aard[464]. Vele ambachtslieden hielden zich daarenboven niet aan het werkverbod om meer fundamentele redenen. De verplichte rust op zon- en feestdagen impliceerde immers een gevoelige vermindering van het inkomen van de meeste handwerkers. Op het einde van de zestiende eeuw bedroeg het aantal kerkelijke feestdagen (tijdens welke niet gewerkt mocht worden) in de Brabantse en Vlaamse steden 40 à 50 per jaar. Telt men daarbij de zondagen dan geeft dit een totaal van een kleine honderd verplichte rustdagen[465]. De corporatief georganiseerde handwerkslieden mochten daarenboven niet werken op de feestdag(en) van hun ambacht. Het kan dan ook weinig verwondering wekken dat in Antwerpen, waar de proletarisering en verarming na 1585 sneller dan ooit voortschreden, vele werkkrachten extra arbeid verkozen boven het 'onproductieve' kerkbezoek.

  Anderzijds spoorden sommige ambachtslieden de magistraat juist aan om het werkverbod beter te doen naleven. De juiste context van dit gedrag is naar onze mening niet een 'cultuur van godvruchtigen' zoals beschreven door Peter Burke[466]. Eerder lijkt de ijver van de handwerkers te zijn ingegeven door de bekommernis om oneerlijke concurrentie (door te werken op zon- en feestdagen) zoveel mogelijk tegen te gaan. De ambachtslieden deden dus niet aan 'zelfverheffing', maar zochten bij de magistraat steun om àlle leden van het ambacht te dwingen het werkverbod na te leven. Daarom eisten de dekens en de  meesters van de speellieden dat men 'sal moghen int ghymelyck noch int openbaar dansschole houden [] noch op sondaghen, noch op eenig andere heylich daghen'. De dekens en meesters speelden duidelijk in op de controle-obsessie van de gezagsdragers. Zij argumenteerden dat de overtreders van het werkverbod op zon- en feestdagen met hun meer dociele collega's naar de kerk behoorden te gaan 'tot het hooren vande dienste godts', hetgeen is 'tenderende tot heurdre sielen salicheyt'[467]. De dekens van de huidevetters en schoenmakers verwoordden hun streven naar meer gelijkheid veel explicieter. Toen een schoenmaker op Goede Vrijdag en Paasavond zijn winkel had opengehouden, brak er onder de meesters van het ambacht een hevige twist uit. De dekens besloten de winkel van de overtreder te doen sluiten, aangezien zijn praktijken 'tot geheel verdruckinghe vande andere schoenmakers met hunnen craemen [waren]'[468].

  Vele werkkrachten gebruikten de verplichte rustdagen niet alleen om zich van een aanvullend inkomen te verzekeren. Zon- en feestdagen vormden bij uitstek hoogdagen voor allerlei vormen van populair vermaak. Eén van de brandpunten voor deze vormen van sociabiliteit was de herberg.

 

De ambachten en het herbergbezoek

 

Convivialiteit vormde sinds eeuwen een vast onderdeel van de 'traditionele' cultuur. In het stedelijke sociale weefsel vervulde de herberg belangrijke sociale functies. Voor de herbergbezoekers was drinken geen doel op zich, maar fungeerde het als een middel om informele sociale contacten te verstevigen of de eer van de betrokkenen hoog te houden. Het ritueel om de ander drank aan te bieden diende te bevestigen dat men deel uitmaakte van één solidaire gemeenschap. Daarom vormde de herberg ook bij uitstek de plaats waar de waarden van de lokale gemeenschap beproefd en herbevestigd werden.[469] De drankhuizen vormden niet alleen de plaats bij uitstek waar bepaalde gebeurtenissen zoals dopen of bruiloften in het bijzijn van verwanten en buren gevierd werden, maar had voor vele minder gegoeden eveneens een meer permanente functie van 'haardstede'. Aangezien de lagere klassen zeer weinig aan huisvesting konden besteden, was de herberg een plaats waar men na de dagtaak warmte, licht en vermaak (spel, muziek of dans) kon vinden[470].

  Ook voor de ambachten (en andere verenigingen) vervulde convivialiteit vitale functies. Formele en informele maaltijden waren op de eerste plaats een teken van verbondenheid. Het elkaar aanbieden van een maaltijd bezat een sterke symbolische geladenheid. Door het bekostigen van een feestmaal (voor het ambachtsbestuur) gaven nieuwe leden te kennen dat zij zich als volwaardige leden in de groep integreerden[471]. De jaarlijkse feestmaaltijd op de patroondag diende daarenboven (aanvankelijk) ook de onderlinge solidariteit binnen het ambacht ten aanzien van buitenstaanders telkens opnieuw te bevestigen. Daarnaast vormden de vele feest- en/of processiedagen voor vele ambachtslieden de aanleiding tot drinkgelagen en ander herbergvermaak.

 

Vanaf het tweede derde van de zestiende eeuw toonden de gezagdragers in de Nederlanden zich in toenemende mate vijandig ten aanzien van het herbergbezoek. De herbergen werden in toenemende mate beschouwd als oorden van verderf, die de broedplaats vormden voor allerlei 'onbeschaafd' en gevaarlijk gedrag, zoals vechtpartijen (vaak een gevolg van dronkenschap) en andere vormen van ordeverstoring en criminaliteit. Daarenboven vreesden de elites dat de lagere klassen in de herbergen solidariteitsbanden smeedden die hun weerbaarheid ten aanzien van de maatschappelijke bovenlagen kon vergroten[472]. De post-tridentijnse kerk had daarenboven bezwaren tegen twee factoren in het bijzonder die de herberg  tot  de tegenpool van de nieuwe moraal maakten: enerzijds werden drankmisbruik en gemengde ontspanning door het herbergbezoek bevorderd, wat een seksualiteitsbeleving voor of buiten het huwelijk zou aanmoedigen. Daarnaast verdacht de geestelijkheid de drankhuizen ervan broedplaatsen te zijn voor religieus non-conformisme. Gegronder was evenwel de angst dat de herbergen centra van 'popular irreligion'[473] waren. Het bezoek aan de herberg vormde inderdaad voor velen een aantrekkelijk alternatief voor het bijwonen van de erediensten.

  In de Nederlanden nam het offensief van de centrale overheid een aanvang met de keizerlijke ordonnantie van 1531. Deze veroordeelde het bestaan van illegale en meestal afgelegen kroegen. Ook werd aangestuurd op een grotere controle op feesten zoals kermissen en bruiloften[474]. De strijd tegen het herbergbezoek, die, vooral na 1585, de volle steun van de kerk genoot, won tijdens de late zestiende en de eerste helft van de zeventiende nog aan kracht. Zo bevestigde Filips II in 1589 alle bepalingen uit 1531. De aartshertogen zetten het offensief verder: in 1607, 1608, 1624, 1625 en 1633 werden nieuwe verordeningen (vaak met identieke bepalingen) afgekondigd[475].

    De centrale overheid beperkte zich niet tot het uitvaardigen van verordeningen die op het hele grondgebied van toepassing waren. In het kader van de groeiende staatsmacht werden ook voorschriften voor de afzonderlijke steden afgekondigd. In Antwerpen kwam dergelijke ingreep er middels de Ordonnantie Albertine van 1618. Deze verordening, die een forse inperking van de stedelijke autonomie inhield, verbood de magistraat om nog andere dan een tiental welomschreven maaltijden op kosten van de stad te organiseren[476]. Daarnaast werd ook ingegrepen in de traditionele ambachtsmaaltijden. Er werd bepaald dat 'van nu voortane geene ambachten, neeringen oft natien hunne innecomelinghen en sullen moghen belasten met eenighe onghelden, maeltyden oft vergansingen…'. Overtreders moesten bestraft worden met een boete van 50 gulden en dienden onvrij verklaard te worden. Om een verdere controle mogelijk te maken, werden de ambachten daarenboven bevolen voortaan hun jaarrekeningen aan de magistraat over te maken[477].

  Het wantrouwen van de centrale overheid ten aanzien van de magistraat was niet geheel terecht. Ook de stedelijke elitegroepen die de schepenen leverden, bonden vanaf de zestiende eeuw immers de strijd aan met het vermaak in de drankhuizen[478]. Nochtans zijn er aanwijzigingen dat de schepenen in de eerste jaren na 1585 nog vrij gematigd optraden. Toen de kousmakers in 1589 verzochten om een verhoging van het inkomgeld van zes naar twaalf gulden om de ambachtsmaaltijd te kunnen blijven bekostigen, stemde de magistraat hier nog mee in, maar bepaalde tegelijk dat niet meer dan twee gulden per inkomeling voor de maaltijd bestemd zouden zijn[479]. De magistraat trachtte tijdens de volgende decennia de uitgaven voor ambachtsmaaltijden zoveel mogelijk te beperken. Zo mochten de (dekens van de) timmerlieden vanaf 1605 jaarlijks niet meer dan 45 gulden uitgeven[480]. Vanaf 1618 waakte de magistraat daarenboven over de naleving van de bepalingen van de Ordonnantie Albertine[481].

 

Het is naar onze mening een misvatting om te veronderstellen dat de ambachtslieden eensgezind hun tradities tegen de aanvallen van hogerhand verdedigden. Collectief verzet vormde voor de handwerkers een mogelijke, maar niet noodzakelijke reactie. Men mag namelijk niet voorbij gaan aan het feit dat de maaltijden en drinkgelagen, ondanks hun oorspronkelijk cohesie-versterkende karakter, vaak de aanleiding vormden voor interne spanningen. Deze onenigheid lijkt in de eerste plaats een gevolg geweest te zijn van de tendens in vele corporaties om de deelname aan de maaltijd (op de patroondag) te beperken tot het ambachtsbestuur. Zo deden de dekens van de timmerlieden in 1605 hun beklag bij de schepenen over enkele meesters die zonder toestemming naar de maaltijd van het ambachtsbestuur waren gekomen. De magistraat verbood de meesters om voortaan nog aan het feestmaal deel te nemen[482]. Het in toenemende mate exclusieve karakter van de ambachtsmaaltijden en -drinkgelagen verklaart waarom de meesters de initiatieven van de gezagdragers soms steunden. Het wekt weinig verbazing dat sommige handwerkslieden, eenmaal uitgesloten van een belangrijk onderdeel van het feest van de corporatie, zich tegen de maaltijden van het ambachtsbestuur verzetten. In 1606 zochten de dekens van de turfdragers steun bij de magistraat tegen de verwijten van de meesters van het ambacht dat de uitgaven aan de 'vergaderinghen', die ter gelegenheid van kermissen en processies werden gehouden, 'te hooghe tot laste vanden ambachte worden gevonden'. De magistraat greep de gelegenheid om de uitgaven voor het herbergbezoek te beperken dankbaar aan, en bepaalde dat het ambachtsbestuur voortaan op elke ommegang niet meer dan veertig stuivers mocht besteden[483]. Ook binnen de ambachtsbesturen braken soms conflicten uit naar aanleiding van de feestmaaltijden. Zo wilden de oude dekens van de passementwerkers de inkomgelden van het  ambacht nog in 1620 - dus ondanks het verbod in de Ordonnantie Albertine - gebruiken voor een feestmaal. De dekens en oudermans waren daarentegen van oordeel dat het geld voor de aflossing van schulden moest worden gebruikt[484].

 

Het offensief van wereldlijke en geestelijke gezagdragers tegen het herbergbezoek kan geen succes genoemd worden. De intensieve evangelisatiecampagne na 1585 ten spijt, bleef de herberg grote aantrekkingskracht uitoefenen op een groot deel van de minder gegoeden. Het offensief werd daarenboven bemoeilijkt door de halfslachtige houding van de (lokale) overheden ten aanzien van de dranklokalen. Hoewel het herbergbezoek vanuit morele overwegingen krachtig veroordeeld werd, vormde de belasting op het drankverbruik een belangrijke bron van inkomsten. De lokale besturen waren daarenboven beducht voor een te streng optreden, aangezien het sluiten van herbergen, de verhoging van accijnzen en/of drankprijzen of het vervroegen van de avondklok regelmatig de aanleiding vormden voor onrust en oproer[485]. Het vaak tegenstrijdige beleid van de wereldlijke gezagsdragers verklaart dan ook - naast de weerstand die de populaire cultuur tegen het beschavingsoffensief bood - waarom de vele verbodsbepalingen vaak openlijk met de voeten getreden werden. De vitale functies die de herberg in het stedelijke sociale weefsel vervulde - waarschijnlijk nog versterkt door de toenemende sociale homogeniteit van de bezoekers - maakten elk streven naar een grotere controle van hogerhand gedoemd tot mislukken.

  Voor Antwerpen wordt deze mislukking onder meer geïllustreerd door het drinkgedrag van de ambachtslieden tussen 1585 en 1633.  De bewaarde ambachtsrekeningen staan immers toe de evolutie van de jaarlijkse uitgaven aan maaltijden en drinkgelagen gedurende meerdere decennia na te gaan. We hebben bij ons onderzoek evenwel een selectiecriterium gebruikt dat naar onze mening toelaat de impact van het beschavingsoffensief op het drinkgedrag met een grotere precisie in te schatten. De (kerkelijke) gezagsdragers ijverden na 1585 op de eerste plaats voor een striktere scheiding tussen het sacrale en et profane, tussen 'heilige' tijd en vrije tijd. Ten aanzien van de traditionele feestcultuur uitte dit voornemen zich vooral in verbodbepalingen betreffende het herbergbezoek op religieuze feestdagen[486]. Door het terugdringen van het drankverbruik wenste de geestelijkheid de feestelijkheden een meer devoot karakter te geven. Voor de ambachten vormden deze dagen evenwel traditioneel de aanleiding voor uitgebreide feestmaaltijden en drinkgelagen. De mate waarin de handwerkers zich na 1585 conformeerden aan de nieuwe moraal, kan daarom naar onze mening het best geëvalueerd worden door uitsluitend de uitgaven voor maaltijden op religieuze feestdagen in de analyse te betrekken. Er is daarenboven nog een argument dat pleit voor dit criterium. De ambachtslieden bezochten de drankhuizen niet alleen als vorm van ontspanning, maar evenzeer ter gelegenheid van het sluiten van allerlei zakelijke overeenkomsten. Om de groeiende tegenstelling tussen 'godsvrucht' en ontspanning scherper naar voren te laten komen, werden deze uitgaven niet in de kwantitatieve analyse betrokken.

  Het bronnenmateriaal is ook aan beperkingen onderhevig. Zo moet men er rekening mee houden dat de maaltijden en drinkgelagen in de bestudeerde periode zeer vaak niet (meer) toegankelijk waren voor de meesters. Dit betekent dat de rekeningen doorgaans slechts informatie verschaffen over het drinkgedrag van de ambachtsdekens. Een voordeel is dan weer dat de verschillen tussen de uitgaven van de diverse corporaties niet (of toch veel minder) vertekend worden door hun sterk uiteenlopende ledental.

 

De gegevens uit de ambachtsrekeningen leren dat de uitgaven voor drinkgelagen en feestmaaltijden, ondanks de inspanningen van de geestelijkheid en de magistraat, in 1633 niet beduidend kleiner waren dan in 1585[487]. De cijfers voor de meerseniers en de wijntaverniers (zeker tot 1622-1623) suggereren - ondanks de grote schommelingen - zelfs een stijging.

  Frappanter nog zijn de uitgesproken verschillen tussen de (bestudeerde) ambachten. Net zoals bij materiële uitrusting van het altaar konden de rijkste corporaties, de meerseniers, de brouwers (tussen 1599-1600 en 1608-1609) en de wijntaverniers (zeker tot 1622-1623), beduidend méér aan maaltijden en drinkgelagen besteden dan hun armere 'collega's'. Opnieuw besteedde het meerseniersambacht verreweg het meest.

   De grote contrasten tussen de uitgaven van de bestudeerde ambachten zijn waarschijnlijk te verklaren door aanzienlijke verschillen op het vlak van de kwaliteit en (mogelijk) de frequentie van de feestmaaltijden. Het is bekend dat in de vroegmoderne periode achter de consumptie van bepaalde voedingsmiddelen aanzienlijke sociale verschillen schuilgingen. Zo was wijn een uitgesproken elitaire drank en werd goedbier vrijwel alleen door geschoolde arbeiders gedronken. Ongeschoolden konden zich daarentegen uitsluitend goedkoop kleinbier veroorloven. Ook op het vlak van maaltijden bestonden er aanzienlijke verschillen: een luxe-maaltijd kostte vaak meer dan het dubbele of zelfs viervoudige van een maal voor gewone lieden[488]. Ook bestond er een duidelijke hiërarchie onder de drankhuizen: rijken, welgestelden en armen bezochten in de loop van de vroegmoderne periode in toenemende mate dranklokalen die exclusief bestemd waren voor hun respectievelijke sociale klasse[489].  Men mag naar onze mening dan ook veronderstellen dat de banketten van de dekens van de brouwers, de wijntaverniers en vooral de meerseniers erg rijkelijk waren in vergelijking met de door armere corporaties bekostigde maaltijden. Hieruit volgt dat de feestmaaltijden van de (dekens van de) ambachten waarschijnlijk niet alleen de groepscohesie dienden te versterken, maar evenzeer een vorm waren van wat Thorstein Veblen 'demonstratieve consumptie' genoemd heeft. De functie van dergelijke consumptie, ook wel 'demonstratieve verkwisting' genoemd, was 'een bepaald individu of een bepaalde familie te onderscheiden van anderen, of die nu gelijken (en dus rivalen) of maatschappelijk lager geplaatsten waren'[490]. Er zijn inderdaad vele aanwijzingen dat de Antwerpse corporaties zich na 1585 sterk van hun bezitloze medeburgers trachtten te distantiëren. In het 'theater van de status' dat de corporatieve wereld na 1585 meer dan ooit was, achtten sommige ambachtsbesturen het daarenboven waarschijnlijk ook noodzakelijk rivalen te overtreffen door luxueuze maaltijden te organiseren.

 

De mislukking van de geestelijke en wereldlijke gezagdragers na 1585 om de ambachten te bewegen 'ongepast' gedrag op religieuze feestdagen achterwege te laten, had meerdere oorzaken. De belangrijkste lijkt ons evenwel de onmisbare sociale functie van de convivialiteit. Deze functie moet echter niet alleen als cohesieversterkend worden gezien. Banketten en drinkgelagen dienden evenzeer het aanzien van de (dekens van de) ambachten te vergroten, en dit impliceerde dat men andere groepen moest overschaduwen. De strijd van de gezagdragers tegen de ambachtsmaaltijden dreigde de corporaties daarom te beroven van een waarschijnlijk niet onbelangrijk middel om zich van elkaar te onderscheiden. Wat de (Antwerpse) corporatieve wereld na 1585 betreft, lijkt de weerstand van bepaalde elementen uit de 'populaire cultuur' tegen de toenemende normering van hogerhand dan ook mede begrepen te moeten worden vanuit deze voortdurende spanning tussen eenheid en differentiatie.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[450] Zo beweerden enkele kleermakers in 1610 openlijk 'dat sy geen devotie in processien en hebben…'. Cf. SAA, PK (rekestboek 1609-1610), f. 250v°.

[451] Het is duidelijk dat het begrip 'wereldse volkscultuur' niet beantwoordt aan een historische realiteit. De scheiding van het sacrale en het profane, waar in de 'traditionele' cultuur nog geen sprake van was, is immers zelf het resultaat van het hervormingsoffensief. Voor een goed begrip van de verschillende aspecten van deze culturele transformatie lijkt het ons hier evenwel nodig een onderscheid te maken tussen 'religieuze' en 'wereldse' cultuur.

[452] P. BURKE, Volkscultuur in Europa, p. 202.

[453] o.a. R. MUCHEMBLED, Culture populaire, p. 215, 272; H. SOLY, Openbare feesten, p. 617.

[454] o.a. A.K.L. THIJS, De Contrareformatie en het economisch transformatieproces, p. 114; Id., Van Geuzenstad, p. 145.

[455] Deze term bij W. FRIJHOFF, Publieke beschavingsoffensieven in de vroegmoderne tijd, in: Volkskundig Bulletin, 11 (1985), 2, p. 99-101. Zie ook: P. VANDENBROECK, Stadscultuur, p. 86.

[456] A. PASTURE, La restauration religieuse, p. 349-352; H. SOLY, Openbare feesten, p. 623-624.

[457] V. BRANTS, Receuil des Ordonnances des Pays-Bas. Règne d'Albert et Isabelle. Tôme premier (1597-1609), Bruxelles, 1900, p. 358-359.

[458] A. PASTURE, La restauration religieuse, p. 351.

[459] M.J. HENDRICKX, De reconciliatie, p. 120.

[460] o.a. SAA, PK 669 (rekestboek 1590-1591), f. 50v°; PK 670 (rekestboek 1591-1592), f. 205r°; GA 4919 (rekeningen brouwers 1617-1642), rekening 1624-1625 (geen fol). Zie ook: M. J. MARINUS, De Contrareformatie, p. 205.

[461] SAA, PK 669, f. 50v°.

[462] PK 670 (rekestboek 1591-1592), f. 205r°.

[463] bv. SAA, PK 692 (rekestboek 1606-1607), f. 83v°-84r° (lakenververs).

[464] SAA, PK 695 (rekestboek 1608), f. 211r°-v°; PK 705 (rekestboek 1614-1615), f. 173r° (maalders).

[465] H. SOLY, Openbare feesten, p. 609. Zie ook A. PASTURE, La restauration religieuse, p. 344.

[466] De auteur wijst erop dat ook ambachtslieden soms de nieuwe waarden van de elite interioriseerden, en de strijd aanbonden met de 'traditionele' cultuur van de lagere klassen. Cf. P. BURKE, P. BURKE, Volkscultuur in Europa, p. 197, 209-219.

[467] SAA, PK 665 (rekestboek 1586), f. 193r°-v°; PK 668 (rekestboek 1589), f; 147v°, 167v°.

[468] SAA, PK 672 (rekestboek 1593-1594), f; 69r°-v°.

[469] C. LIS en H. SOLY, Neighbourhood Social Change, p. 17; T. BRENNAN, Public Drinking and popular Culture in eighteenth-Century Paris, Princeton, 1988, p. 63, 227; C. CLARK, The English Alehouse. A Social History, 1200-1830, London/New York, 1983, p. 148, 151-157.

[470] H. SOLY, Kroeglopen in Brabant en Vlaanderen, 16de-18de eeuw, in: Spiegel Historiael, 18 (1983), p. 570-571.

[471] P. VANDENBROECK, Stadscultuur, p. 78; H. SOLY, Kroeglopen, p. 571. Deze rituelen bezaten een grote verscheidenheid. In sommige ambachten was het (tijdens de zestiende eeuw) gebruikelijk dat het ambachtsbestuur de inkomeling op een maaltijd bedacht. Zie bv. A.K.L. THIJS, Van "werkwinkel", p. 209. In de loop van de zestiende eeuw werden vele van de door nieuwe leden te bekostigen maaltijden evenwel omgezet in de betaling van een vaste som geld. Zie bv. SAA, PK 681, f. 150v°.

[472] C. CLARK, The English Alehouse, p. 145-151, 156-157; A.K.L. THIJS, De Contrareformatie en het economisch transformatieproces, p. 114; C. LIS en H. SOLY, Neighbourhood Social Change, p. 19.

[473] C. CLARK, The English Alehouse, p. 157; H. SOLY, Kroeglopen, p. 573-574; A. PASTURE, La restauration religieuse, p. 343-344.

[474] H. SOLY, Kroeglopen, p. 573-577.

[475] Cf. supra, p. 104.

[476] V. BRANTS, Receuil des Ordonnances des Pays-Bas. Règne d'Albert et Isabelle. Tôme deuxième (1609-1621), Bruxelles, 1912, p. 391-392.

[477] Ibid., p. 374-375.

[478] Zie bv. P. DE SETTER (ed.), Index der gebodsboeken, in: Antwerpsch Archievenblad, I (1864), p. 407, 431.

[479] SAA, PK 668 (rekestboek 1589), f. 105v°.

[480] SAA, PK 689 (rekestboek 1604-1605), f. 160v°-161r°.

[481] Zie bv. SAA, PK 714 (rekestboek 1620), f. 85v° (inkomgeld van de passementwerkers gebruikt voor een maaltijd); PK 723 (rekestboek 1625-1626), f. 130r°-v° (protest van de chirurgijns tegen een boete).

[482] SAA, PK 689 (rekestboek 1604-1605), f. 160v°-161r°.

[483] SAA, PK 691 (rekestboek 1606), f. 71r°.

[484] SAA, PK 714 (rekestboek 1620), f. 85v°.

[485] Zie vooral: G. ELEWAUT, Herberg en Overheid. Politionele en fiskale aspekten van het overheidsoptreden betreffende herbergen in de Zuidelijke Nederlanden en in het bijzonder te Gent, 17de-18de eeuw, in: Handelingen van de Maatschappij voor Oudheidkunde en Geschiedenis te Gent, 40 (1986), p. 111-158. Pas in de laatste decennia van de achttiende eeuw groeide tussen de centrale en lokale overheden een consensus over het te voeren beleid. Voor een latere periode, zie o.a. J. ART, Van heilige tijd naar vrije tijd, in Spiegel Historiael, 18 (1983), p. 594-598.

[486] Hoewel de geestelijkheid ook het drinken op gewone dagen viseerde, lag de nadruk na 1585 toch vooral op de strijd tegen 'ongepast' gedrag op religieuze feestdagen. Zo verbood de derde provinciale synode van Mechelen in 1607 om op zon- en feestdagen tijdens de hoogmis, de preek of de vespers nog herbergen te bezoeken, te dansen of spelen te organiseren. Deze bepaling kreeg kracht van wet door de aarsthertogelijke ordonnantie van 1607. Cf. supra, p. 104.

[487] De enige uitzondering lijkt het brouwersambacht (vanaf 1610). Zie grafiek 4.1 en tabel 4.10, p. 159-161.

[488] G. ELEWAUT, Kleinhandelsprijs en sociale situering aan de hand van citaten van de primaire herbergfuncties in de Zuidelijke Nederlanden, 17de-18de eeuw, in: Bijdragen tot de Geschiedenis, LXXII (1989), p. 28-29, 36-39, 46, 49.

[489] C. CLARK, The English Alehouse, p. 3; H. SOLY, Kroeglopen, p. 572.

[490] P. BURKE, Schitterende façades: demonstratieve consumptie in het zeventiende eeuwse Italië, in: Stadscultuur in Italië tussen renaissance en barok (oorspronkelijke titel: Historical Anthropology in Early Modern Italy. Essays on Perception and Communication, Cambridge, 1987), Amsterdam, 1988, p. 163-164. Zie ook: T. VEBLEN, Theory of the Leisure Class, New York, 1899.