Clio en de Menswetenschappen: Max Webers 'Die Stadt' en de Gentse Historische School. (Anton Froeyman)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

I. Algemene Context en Analyse van Die Stadt

 

1) Een Geschiedenis van Clio: De Ontwikkeling van de Mediëvistiek

 

1.1) Het Ontstaan van de Geschiedschrijving

 

De moderne notie “geschiedschrijving” zoals we die vandaag kennen en gebruiken is ontstaan in de tweede helft van de 18e eeuw, als product van de Verlichting. Voordien was er geen maatschappelijk draagvlak voor een dergelijk concept. De maatschappij werd immers beheerst door een cyclisch wereldbeeld, waarin noch het verleden noch de toekomst echt als relevant werden gezien. In deze wereldbeschouwing volgden generaties en koninkrijken elkaar wel op, ze bloeiden en stierven, maar er was geen reële vooruitgang of achteruitgang. De maatschappij an sich veranderde niet. Verklarende geschiedschrijving zoals we die nu kennen, waarbij men grofweg gezegd de oorzaak zoekt van een bepaalde maatschappelijke verandering, had bijgevolg geen nut.

 

Het ontstaan van het vooruitgangsoptimisme in de 18e eeuw bracht hier verandering in. Men raakte ervan overtuigd dat wezenlijke veranderingen in de geschiedenis mogelijk waren. De Verlichting zelf vormde immers een essentiële breuk met de Middeleeuwen en werd ook als dusdanig beschouwd. Hierdoor werd het opeens relevant om de totstandkoming van deze nieuwe maatschappij te verklaren. Op deze manier werd de moderne, verklarende geschiedschrijving geboren.[3] Hierin was een belangrijke rol weggelegd voor de universiteit van Göttingen. In deze instelling werd voor het eerst aan geschiedschrijving gedaan met zowel een tekstkritische (in de lijn van de Bollandisten) als een holistische benadering (in de lijn van de grote narratieve geschiedschrijvers als Herodotos). Het was hier dat geschiedenis ontstond als wetenschap en ophield een literair genre te zijn.[4] Het studie-object van deze nieuwe geschiedschrijving was vrij divers (men deed onder andere aan sociaal-economische geschiedenis), maar de methodologie bleef vrij primitief, en historische kritiek werd niet of nauwelijks gebruikt.

 

Alain Guerreau legt voor deze periode in het bijzonder de nadruk op het plotse verdwijnen[5] van twee begrippen/concepten die een centrale rol speelden in het wereldbeeld van het ancien régime: het dominium en de ecclesia.

 

Het begrip dominium wordt door Guerreau gebruikt als een brede interpretatie van de feodaliteit, met name de notie dat bezit van land en macht over individuen parallel lopen. Macht kon voorkomen onder verschillende vormen en in verschillende omstandigheden, maar het principe van het dominium bleef toch altijd aanwezig. Een idee als privé-bezit was voor de mensen die in deze situatie leefden bijgevolg ondenkbaar.

 

Met ecclesia bedoelt Guerreau de aanwezigheid en de dominantie van de Kerk in alle lagen en aspecten van de maatschappij. Zowel kunst, filosofie, literatuur als het sociale leven werden tijdens de Middeleeuwen en in de Vroegmoderne Tijden door de Kerk gecontroleerd. Een rol in de maatschappij vervullen stond dus gelijk aan een rol vervullen in de Kerk.

 

Aangezien het wereldbeeld van de denkers uit het Ancien Régime gebaseerd was op deze twee vooronderstellingen, verschilt hun werk radicaal van de hedendaagse historiografie, en kan men hen niet als geschiedschrijvers beschouwen. Thomas van Aquino en Jean-Jacques Rousseau waren dus geen collega’s.[6]

 

Deze twee begrippen werden in de 18e eeuw overboord gegooid, en vervangen door een nieuw wereldbeeld. Twee teksten speelden hierin een cruciale rol.[7] Ten eerste was er de Inquiry into the Nature and Causes of the Wealth of Nations van Adam Smith, dat de geboorte van niet alleen de wetenschap, maar ook het begrip economie inluidde, en daarmee ook de notie “eigendom” zoals we die vandaag kennen. Het tweede scharnierpunt is het contrat social van Rousseau, dat volgens Guerreau het leven gaf aan de begrippen “politiek” en “godsdienst”.

 

De pejoratieve conceptie van de Middeleeuwen die tijdens de Verlichting is ontstaan, leidde, tenminste voor wat de mediëvistiek betreft, tot de “paradox van de historicus”. De geschiedschrijver, en in het bijzonder de mediëvist, bestudeert een maatschappij die door zijn tijdsgeest verworpen wordt.[8] Voor de Klassieke geschiedschrijving was dit niet het geval. Zij floreerde dan ook, en het was vanuit haar midden dat het voor die tijd revolutionaire concept van wat men in het Duits Historismus noemt, is ontstaan.Dit begrip zorgde ervoor dat men de geschiedenis vanaf toen niet louter als een reeks opeenvolgende gebeurtenissen ging beschouwen, maar als een soort estafette van verschillende beschavingen en maatschappijen, met elk een eigen en onafhankelijk waardensysteem en een specifieke tijdsgeest.[9]

 

1.2) De negentiende Eeuw

 

De Katholieke Kerk zag dit alles met lede ogen aan. De geboorte van het begrip “religie” impliceerde immers dat het Christendom van dan af niet meer dan een godsdienst was, en niet langer een allesomvattend maatschappijbeeld zoals tijdens het Ancien Régime. De Christelijke gemeenschap reageerde dan ook op de nieuwe vorm die de geschiedschrijving had aangenomen. Ze spitste haar aandacht volledig toe op de Middeleeuwen als klerikale maatschappij. In tegenstelling tot bij de verlichte visie bestudeerde ze de Middeleeuwse maatschappij omwille van haarzelf, en niet om de huidige samenleving te verklaren. Mediëvistiek werd hierdoor bijna een synoniem voor kerkgeschiedenis. Novalis en Chateaubriand waren de belangrijkste auteurs.[10] Guerreau noemt deze manier van geschiedschrijving Neochristianisme.[11] Op deze manier werden de Middeleeuwen bekend en populair bij het grote Christelijke publiek. De Romantiek, die op dat moment zeer populair was, vormde immers een welkome voedingsbodem voor deze Christelijke geschiedschrijving. De historische romans van Walter Scott zijn hier een perfect voorbeeld van. Het grote nadeel aan deze evolutie bestond erin dat de grens tussen fictie en non-fictie in bepaalde gevallen vrij vaag werd.[12] Een voordeel van de Romantische (en in dit geval bijgevolg ook Christelijke) geschiedschrijving was dan weer dat ze, vanuit het principe van een “volksgeest”, aandacht begon te schenken aan de lagere sociale klassen.

 

Na enkele decennia, ongeveer halverwege de negentiende eeuw, raakte de kerkgeschiedenis geïsoleerd binnen de historiografie, en was er nood aan een andere invalshoek. Naast de religieuze geschiedenis ontstond er een “andere” geschiedenis van de Middeleeuwen, die grotendeels gebaseerd was op recht en instituties. Van economische geschiedenis was nog geen sprake. De nieuwe historiografie had twee polen. De eerste was de militair-diplomatieke geschiedenis, die de nadruk legde op het exemplarische, en naties als individuele actoren beschouwde. Leopold von Ranke was hier het archetype van.

 

Ranke studeerde theologie en klassieke talen in Leipzig, en werd nadien leraar klassieke talen in Frankfurt. Hij koesterde een grote belangstelling voor geschiedenis, maar vond deze niet bevredigd in de historiografie van zijn tijd. Toen hij zowel Philippe de Commynes’ Mémoires als Scotts historische romans gelezen had, kwam hij tot de conclusie dat de ware gebeurtenissen in veel gevallen interessanter en vooral ook aantrekkelijker waren dan de geromantiseerde versies ervan die in Rankes tijd zo populair waren. Het was vanuit deze motivatie dat Ranke aan historiografie ging doen. Dit is belangrijk omdat hieruit blijkt dat Rankes motieven om aan “bronnenfetisjisme” te doen, niet wetenschappelijk, maar veeleer van een esthetische aard waren. Hij was er rotsvast van overtuigd dat zijn manier van werken een resultaat zou bieden dat enerzijds wetenschappelijk juister was, maar boven alles aangenamer om te lezen. Ranke is dus geen positivist stricto sensu[13]. Ranke was trouwens, naast een buitengewoon vorser, ook een literair begaafd verteller, en hij was bovendien zeker niet schuw van synthese. Hij was zich overigens zeer goed bewust van de relativiteit van zijn visie.[14] Het was ook omwille van filosofische redenen dat Ranke de teleologische, Hegeliaanse visie op de geschiedenis afwees. Het grote probleem van de Rankeaanse benadering zit hem in de beperktheid van de bronnen. Omdat men enkel en alleen aandacht aan de bron schenkt, en gezien het feit dat de toen bekende historische bronnen vooral van politiek-institutionele en rechterlijke aard waren, beperkte de geschiedschrijving zich uiteraard tot politieke en rechtsgeschiedenis. Het sociaal-economische aspect, dat in de 18e eeuw nog relatief belangrijk was, ging hierbij verloren.[15]

 

Aan de andere kant van het mediëvistisch spectrum was er de institutionele geschiedenis, die zich vooral concentreerde op het feodaal recht. Deze reduceerde de feodale maatschappij tot een technische rechtskwestie. De twee belangrijkste namen hierbij zijn Georg Waitz (een leerling van Ranke) en François Guizot.[16] Ook Ganshof kan men, weliswaar op een ietwat anachronistische manier, als een vertegenwoordiger van deze stroming beschouwen.

 

Op deze manier slaagde de Middeleeuwse geschiedschrijving er uiteindelijk in populair te worden bij de hele maatschappij. De bourgeoisie voelde zich gevleid door de thematiek van de relatie tussen adel en burgerij, de Kerk verloor zich in een hoofs en heroïsch verleden, en de socialisten (die door Guerreau “aanhangers van de Franse Revolutie” worden genoemd) concentreerden zich op de feodale strijd tussen boeren en heren.

 

Volgens Guerreau was het ook in deze periode dat twee belangrijke nieuwe concepten uit de filologie en de interne tekstkritiek hun weg vonden in de geschiedschrijving.[17] Ten eerste was er het concept plausibiliteit, het besef dat iets waar of niet waar is.[18] De techniek om dit te weten te komen, was het bestuderen van de authentieke bron. Als gevolg hiervan werden er op grote schaal bronnen uitgegeven, chronologische lijsten aangelegd, woordenboeken opgesteld,… De historiografische praktijk beperkte zich echter tot reproduceren van de bronnen, aangezien de geschiedschrijving zich in een stadium bevond waarin enkel de geschiedenis zelf in vraag werden gesteld, en nog niet de representatiesystemen waarmee deze geschiedenis benaderd werd.[19]

 

1.3) Mediëvistiek als Beroep

 

Guerreau retraceert de oorsprong van de professionele geschiedbeoefening in de 17e en 18e eeuw, bij de Bollandisten en de Benedictijnse kloosterhistorici. Het grote breekpunt gebeurde echter pas in de negentiende eeuw, toen er een vermenigvuldiging van het aantal Europese universiteiten, bibliotheken en archieven kwam. Deze instellingen leidden ertoe dat er voor het eerst nood was aan een schare professionele historici om hiermee te kunnen omgaan. Op deze manier ontstond het “beroep” historicus en het sociale milieu van historici.[20] Opnieuw was Duitsland de bakermat van deze evolutie. Dit was vooral een gevolg van de hervormingen van Wilhelm von Humboldt in het begin van negentiende eeuw. Von Humboldts bedoeling was om een klasse van goed opgeleide ambtenaren te creëren door middel van het ideaal van het zogenaamde Bildungsbürgertum. De Duitse universiteiten speelden hier een belangrijke rol in, en geschiedenis werd de wetenschap bij uitstek die een jongeman een goede basisopleiding en een kritisch maatschappijbeeld kon bijbrengen.[21] De in 1810 gestichte universiteit van Berlijn, waar Ranke benoemd werd in 1825, was een direct resultaat van deze politiek.[22]

 

Als gevolg van deze evolutie ontstond er in de loop van de negentiende eeuw geleidelijk aan een gemeenschap van professionele historici. Dit resulteerde onder andere in de stichting van het Historische Zeitschrift (in 1859) en de Gesellschaft für ältere Deutsche Geschichtskunde door Carl Stein (in 1819). Deze laatste vereniging gaf onder de naam Monumenta Germaniae Historica vanaf de tweede helft van de jaren twintig in een ongeziene hoeveelheid en een razend tempo bronnen uit. Ze maakte een minder amateuristische en meer gerichte geschiedschrijving mogelijk, en bevorderde zo op haar beurt de professionele historiografie.[23] In Groot-Brittannië en Frankrijk ondernamen de Chronicles and Memorials of Great-Britain and Ireland during the the Middle Ages en de Collection des documents inédits sur l’histoire de France gelijkaardige initiatieven.[24] In 1821 werd in Frankrijk, aan de Sorbonne, bovendien de Ecole des Chartes opgericht, die er volledig op gericht was om specialisten in dit werk af te leveren.

 

Naast de nieuwe bronnenuitgaven, was ook de interne ontwikkeling van de opleiding geschiedenis aan de universiteiten van belang. Hier duikt weer de naam van Ranke op. Hij was het die in 1833 als eerste in Europa praktische oefeningen organiseerde. Zijn inspiratie hiervoor kwam vanuit de seminaries in klassieke filologie die in de 18e eeuw in Duitsland waren opgericht.[25] Deze Ubungen, zoals Ranke ze zelf noemde, kregen onder de naam Seminaries navolging in heel Duitsland, en later ook in de rest van Europa. In België werden ze geïntroduceerd door Godefroid Kurth. Kurth had met seminaries kennis gemaakt via zijn studies bij de classicus Ernst Curtius, een leerling van Ranke. Hij organiseerde in 1874 aan de universiteit van Luik de eerste “cours pratiques”, en had onder andere Paul Fredericq en Henri Pirenne als leerlingen. Fredericq doctoreerde aan de universiteit van Gent, en voerde na zijn aanstelling als docent ook hier de “cours pratiques” in zoals hij ze bij Kurth gevolgd had. Pirenne zou Fredericqs seminaries verder perfectioneren en ze een internationale reputatie bezorgen.[26].

 

In Frankrijk probeerde Numa-Denis Fustel de Coulanges in het begin van de jaren zestig op de universiteit van Straatsburg tevergeefs het seminariesysteem in te voeren.[27] Het grote keerpunt in Frankrijk kwam er echter toch een paar jaar later, in 1868, met de oprichting van de Ecole pratique des hautes Etudes. Deze instelling was een universitaire opleiding die gericht was op de praktijk, met een essentiële rol voor praktische seminaries. De school werd opgedeeld in verschillende sections. De geschiedschrijving nam samen met de filologie de vierde sectie in, en het Rankeaanse seminariesysteem kreeg hierbinnen zijn plaats. De leiding van de vierde sectie was in handen van Gabriel Monod.

 

In Engeland kwam de metamorfose er ook pas in het laatste derde van de negentiende eeuw, met de universiteit van Oxford als centrum en William Stubbs als belangrijkste naam.[28]

 

In Frankrijk deed vooral Guizot, weliswaar in een beperktere mate dan in Duitsland, veel voor de professionalisering van de mediëvistiek.[29] Ook Fustel was hierin belangrijk. Hij nam aan de Sorbonne de allereerste Franse stoel voor Middeleeuwse geschiedenis in.

 

1.4) Het eerste methodologisch Breekpunt: 1885-1914

 

De vooronderstellingen van de negentiende-eeuwse, grotendeels Rankeaanse geschiedschrijving waren vrij eenvoudig. Alles was gebaseerd op het idee van het individu als actor (“eigenaar” volgens Guerreau[30]) en de staat als ordening van individuen, en dit alles werd ondergedompeld in een sterk juridische sfeer. Individuen hoefden in deze context niet noodzakelijk personen te zijn. Ook groepen mensen, instituties en landen konden als individuele actoren beschouwd worden. Naar het einde van de negentiende eeuw, was deze visie aan vernieuwing toe, en kwam er reactie vanuit twee verschillende hoeken.

 

Karl Lamprecht en Numa-Denis Fustel de Coulanges slaagden er als eersten in deze vooroordelen achter zich te laten, en over te gaan tot een algemenere en synthetiserende geschiedenis, die niet over personen handelde, maar over beschaving en evolutie van sociale ordeningen. Hun visie was sterk beïnvloed door het positivisme van Auguste Comte uit het tweede kwart van de 19e eeuw. Comte stelde dat, om tot betrouwbare kennis binnen de geesteswetenschappen te komen, men deze op dezelfde manier moest benaderen als de zogenaamde “harde” wetenschappen. Men verzamelde eerst een op zich betekenisloos aantal feiten, en probeerde er nadien een systematiek in te vinden. Volgens Lamprecht begon de échte geschiedschrijving slechts in de tweede fase, en was het onmogelijk om een aantal van elkaar losstaande gegevens te verzamelen en dan de gebeurtenissen “voor zichzelf te laten spreken”, zoals Ranke betoogde.

 

Een van de manieren om de beperkingen van de exemplarische geschiedschrijving achter te laten was de economische geschiedenis. De basis hiervoor werd in Duitsland in de tweede helft van de negentiende eeuw gelegd met het ontstaan van de Nationalökonomie, ook vaak Historische Schule genoemd. Deze school bekeek, anders dan de klassieke economie, economische gebeurtenissen vanuit een historisch perspectief, en in een historische context.[31] Hiermee werd de economische geschiedenis geboren. De belangrijkste figuren in deze beweging waren oorspronkelijk Wilhelm Roscher en Karl Knies, en in een later stadium vooral Gustav Schmoller. Vanwege hun maatschappelijke betrokkenheid en vaak linkse politieke engagement werden de vertegenwoordigers van deze beweging ook vaak Kathedersozialisten genoemd. Ook Max Weber bewoog zich in dit milieu, alhoewel men hem niet echt als een zuivere nationaaleconoom kan beschouwen.

 

Er kwam niet enkel reactie vanuit de traditionele wetenschappelijke disciplines. Het was ook in deze context dat de nieuwe sociale wetenschappen antropologie, sociologie, linguïstiek,… werden geboren. Durkheim, Weber en de Saussure gingen in de aanval op de intentionaliteit, individualiteit en historiciteit door algemene wetten te formuleren die in elke situatie, op eender welke plaats en in eender welke geschiedkundige periode algemeen geldend zijn (Hoewel dat in Webers geval zeer relatief is, zie verder) of zouden moeten zijn. Dit lokte vanwege Fustel de Coulanges de volgende, voor onze probleemstelling zeer interessante reactie uit:

 

Ceux qui confondent se font de l’histoire une idée bien fausse. l’Histoire n’est pas l’accumulation des événements de toute nature qui se sont produits dans le passé. Elle est la science des sociétés humaines. Son objet est de savoir comment ces sociétés ont été constituées. Elle cherche par quelles forces elles ont été gouvernées, c’est-à-dire quelles forces ont maintenu la cohésion et l’unité de chacune d’elles. Elle étudie les organes dont elles ont vécu, c’est-à-dire leur droit, leur économie publique, leurs habitudes d’esprit, leurs habitudes matérielles, toute leur conception de l’existence. Chacune de ces sociétés fut un être vivant; l’historien doit en décrire la vie. On a inventé depuis quelques années le mot ‘sociologie’. Le mot ‘histoire’ avait le même sens et disait la même chose, du moins pour ceux qui entendaient bien l’Histoire est la science des faits sociaux, c’est-à-dire la sociologie même.[32]

 

Fustel kreeg met deze holistische zienswijze echter enorm veel tegenstand en weinig navolging en, na zijn dood in 1889 werd zijn visie door de latere historici, de “bezingers van de natie”, vergeten.[33]. In het Duitstalige gebied ondervond ook Karl Lamprecht veel weerwerk en, hoewel hij wel degelijk iets losgemaakt had binnen de Europese historiografie, bleef zijn rechtstreekse invloed vrij beperkt.

 

1.5) De twintigste Eeuw

 

Volgens Iggers bleef het Rankeaanse juridisch individualisme in het begin van de twintigste eeuw de voornaamste denkwijze binnen de mediëvistiek. De pogingen van de Nationalökonomie om aan economische geschiedschrijving te doen waren al vergeten, en Fustel de Coulanges en Lamprecht slaagden er niet in om de Middeleeuwse geschiedschrijving diepgaand te beïnvloeden. Ondanks het feit dat ze wel degelijk navolging kregen, onder andere van Henri Berr en Emile Durkheim, bleef dit vooral beperkt tot individuen, en oefenden ze weinig effect uit op het grootste gedeelte van de geschiedkundige productie. Het bleef wachten tot het interbellum, en dan vooral het ontstaan van de Annales, voor het juridisch en institutioneel model zijn monopolie verloor.

 

Na de Eerste Wereldoorlog gingen archieven, bibliotheken en musea zich bijna uitsluitend bezig houden met contemporaine geschiedenis, waardoor er geen nieuwe Middeleeuwse bronnen meer aan het licht kwamen, het aantal uitgaven drastisch verminderde,…. Er was voor mediëvisten dus minder materiaal om te bestuderen. Dit feit, gecombineerd met het toenemend aantal studenten Middeleeuwse geschiedenis (en bijgevolg ook het toenemend aantal mediëvisten), zorgde ervoor dat er nood was aan een nieuwe benaderingswijze van de aanwezige bronnen. De mediëvistiek werd dus verplicht een andere richting dan de erudiete tekstkritiek in te slaan. Het kwam daarbij goed uit dat er een plotse toename van het aantal archeologische sites uit de middeleeuwen kwam.[34] De Annales speelden in op deze situatie, en gaven de Europese geschiedschrijving een nieuw elan.

 

De geschiedenis van de Annales begint niet de stichting ervan stichting in 1929. Het tijdschrift van Bloch en Febvre bouwt immers duidelijk verder op een lijn die voordien al ingezet was, allereerst door de Nationalökonomie, en nadien door Henri Berr’s Revue de Synthèse, waar zowel Marc Bloch als Lucien Febvre lid van waren.

 

Lucien Febvre had reeds in 1912, met Philippe II et la Franche-Comté, gebroken met de juridische en institutionele geschiedschrijving, en deze ingewisseld voor een intellectuele; sociale en veel diepgaandere politieke geschiedenis van deze regio. Hij beperkt zich wel tot een weergave van de elite, en negeerde de lagere klassen. Ook in Le Problème de l’Incroyance au XVIe siècle hecht hij voornamelijk belang aan de hoogste sociale klassen.[35] Ook Marc Bloch begaf zich in 1924 met Les Rois thaumaturges op het nieuwe pad van de ideeëngeschiedenis. Bloch richtte zich wel meer op het collectief bewustzijn van de lagere bevolkingsklassen.

 

Voor de Tweede Wereldoorlog hielden de Annales zich voornamelijk bezig met wat Le Roy Ladurie “kwalitatieve structurele geschiedenis” noemt.[36] De oorlog zorgde voor een keerpunt. Vanaf 1947 is de ontwikkeling van de Annales sterk verweven met een instituut: de VIe séction van de Ecole pratique des hautes Etudes, die in dat jaar werd opgericht, en waarvan Febvre de leiding kreeg. Er werkten antropologen, linguïsten, aardrijkskundigen, economen, sociologen,… met Roland Barthes, Claude Lévi-Strauss en Pierre Bourdieu als bekendste namen. Het werd het belangrijkste en best gefinancierde instituut voor sociale wetenschappen in Frankrijk. Terwijl Lamprecht en Fustel de Coulanges binnen hun vakgebied altijd als dissidenten beschouwd werden (hoewel Fustel toch een zekere gevestigde reputatie had), waren de Annales synoniem geworden met het establishment. Hierdoor vond het idee van een “totale beschavingsgeschiedenis” voor het eerst zijn weg naar het gros van de Europese historici.

 

Vanaf deze periode kwam de nadruk binnen de Annales meer en meer te liggen op de kwantitatieve geschiedenis, en dan vooral op economische kwantitatieve geschiedenis. Fernand Braudel was hier het boegbeeld van. Braudel richtte zich in veel sterkere mate dan zijn voorgangers op pure economische geschiedenis, en beschouwde politieke geschiedschrijving als oninteressant.[37] Een aantal jaren later kwam de demografische geschiedenis op, met vanaf de jaren zestig onderzoek naar de biologische basis van het dagelijkse leven, met onderwerpen als voedsel, klederdracht,... De derde generatie Annales (vooral Le Roy Ladurie) ging zich meer en meer toeleggen op mentaliteitsgeschiedenis. Volgens Iggers is er nu een vierde generatie op komst (hij noemt Jacques Revel, André Burguière en Bernard Lepetit), die vooral gekenmerkt wordt door een grote verscheidenheid in aanpak.[38]

 

Opvallend is dat men bij geen enkele vertegenwoordiger van de eerste lichtingen van de Annales, met uitzondering van Jacques Le Goff[39], een expliciete verwijzing vindt naar een socioloog, psycholoog, econoom,… Alain Guerreau trekt hieruit nogal voorbarig de conclusie dat de geschiedschrijving vanuit een interne invloed is veranderd, zonder invloed van de andere sociale wetenschappen. Het vreemde hierbij is dat hij wél de ideeën van Durkheim herkent in de nieuwe richting die de historiografie ingeslagen is, maar ontkent dat er een directe invloed bestond. Guerreau geeft verder ook het voorbeeld van Moses Finley, die onder andere. het werk van Polanyi gelezen heeft.[40]

 

In Duitsland leefde de traditie van het historisme veel sterker dan in Frankrijk. Hoewel er een aantal initiatieven waren om naar een meer op wetten gebaseerde en minder hermeneutische geschiedschrijving over te gaan, bijvoorbeeld door Droysen en de Nationalökonomen, werden deze vrij snel vergeten. De oorzaak hiervan was de controverse rond Karl Lamprecht. Lamprecht ging voor vele historici iets te ver in zijn holistische aanpak, en werd daar dan ook op aangevallen. Samen met Lamprecht werden ook zijn voorgangers overboord gegooid, en de nomothetische, op wetten gebaseerde geschiedschrijving, verwierf een soort van taboestatus binnen de Duitstalige historiografie.[41] Een andere belangrijke factor hierin was het feit dat deze manier van historiografie sterk verbonden raakte met een linkse politieke overtuiging, die in het Duitsland van Bismarck en later in de Weimarrepubliek niet gewenst was. Het resultaat van dit alles was dat filosofen en theoretici het wel hadden over geschiedenis als deel van een grote sociale wetenschap, maar dat hiermee in de historische praktijk absoluut geen rekening mee werd gehouden.[42]

 

Pas in de jaren ’60 kwam hier verandering in, met de opkomst van de Frankfurter Schule en het behaviourisme. De sociale wetenschappen vonden nu, op een zeer selectieve en aarzelende manier, hun weg in de geschiedschrijving. Een aantal historici, onder andere Hans-Ulrich Wehler en Jürgen Kocka, gaf nu ook toe dat ze expliciet beïnvloed waren door de andere sociale wetenschappen. Het ging hierbij echter nooit om meer dan een kleine minderheid.[43]

 

Vanaf de jaren ’70 kwam er opnieuw een nieuwe invalshoek in de geschiedschrijving. Verschillende historici keerden terug naar de zuivere narratieve geschiedschrijving uit de negentiende eeuw, maar dan vanuit een nieuw standpunt. Men gaf het idee van de allesomvattende historiografie dat de twintigste eeuw tot dan toe beheerst had op, en ging aan microstoria doen. Deze benadering mikte opnieuw op het aanwijzen van de individualiteit in de maatschappij, in plaats van het benadrukken van algemene kenmerken. De theoretische basis werd gelegd door Lawrence Stone en Hans Medick en de belangrijkste vertegenwoordigers van deze richting waren Carlo Ginzburg, Giovanni Levi en de leden van het Max Planck-instituut aan de unversiteit van Göttingen. [44]

 

1.6) Opmerkingen

 

De hierboven beschreven visie is die van Iggers en Guerreau, en ook die van de meeste andere theoretische historici. Mijns inziens correspondeert die niet helemaal met de werkelijkheid. Het is volgens mij realistischer om de breuk met de traditionele Rankeaanse geschiedschrijving veel vroeger te leggen (in de tweede helft van de negentiende eeuw), en vanaf dan uit te gaan van een voortschrijdende evolutie, in plaats van een aantal breukmomenten. Er is immers een duidelijke lijn te zien vanaf Fustel de Coulanges, Weber, Lamprecht en Pirenne tot de tweede generatie van de Annales. Het argument dat meestal tegen deze redenering ingebracht wordt, is dat de generatie van Lamprecht, Bücher, Weber,… niet algemeen aanvaard werd door de gemeenschap van historici. Dit is inderdaad zo, maar dat geldt evenzeer voor de generaties nadien. Er bestaan immers nu nog steeds historici die volgens een strikt Rankeaans bronnenfetisjisme werken, of volgens een economisch determinisme in de stijl van Braudel, hoewel deze beide methodes vanuit theoretisch oogpunt voorbijgestreefd zijn. De manier waarop François-Louis Ganshof werkte (maar niet dacht!) in de decennia na de Tweede Wereldoorlog, is hier een perfecte illustratie van. De receptie van de generatie van Sombart en Weber wordt bovendien vaak onderschat, doordat er enkel uitgegaan wordt van de receptie door professionele historici. Men vergeet vaak dat een aanzienlijk aantal Nationalökonomen, en daar bovenop nog een aantal “dissidenten”, waarvan Max Weber het belangrijkste voorbeeld is, ook aan geschiedschrijving deden (ze beschreven immers een bepaalde economische of maatschappelijke evolutie in het verleden).

 

Het beeld van de evolutie van de geschiedschrijving waar ik voor zou willen pleiten ziet er als volgt uit. Men begon met een beperkte visie (het Rankeaans politiek en institutioneel individualisme) en een beperkte bronnentypologie. Zowel de aanpak als de bronnen werden sindsdien op voortdurende basis (natuurlijk met een aantal schommelingen) verbreed. In het geval van de bronnen wendde men zich tot de archeologie, de mondelinge overleveringen, de kwantitatieve bronnen (lonenlijsten, boedelbeschrijvingen,… In het geval van de methodologie gold hetzelfde. De methodologie werd verrijkt met de kwantitatieve aanpak, met een generaliserende en een reducerende (de mciro-storia)[45] methode, met mentaliteitsgeschiedenis,…

 

Deze visie gaat uit van een generaliserende visie op de geschiedschrijving. Vanuit het perspectief van de individuele historicus kan deze evolutie er totaal anders uitzien, zoals bijvoorbeeld bij Ganshof.[46] Hierin vervulden de Annales overigens wél een centrale rol. Met dit tijdschrift werd de methodologische vernieuwing geïnstitutionaliseerd.

 

Wat verder ook opvalt bij de verschillende werken in verband met de geschiedenis van de geschiedschrijving (of toch diegene die voor dit hoofdstuk gebruikt zijn), is dat ze elk afzonderlijk wel een grote coherentie vertonen en een duidelijke evolutie weergeven, maar dat ze elkaar meer dan eens tegenspreken. De oorzaak van dit feit ligt mijns inziens in het feit dat de auteurs hun beschrijving te veel baseren op de logische en theoretische verwantschap tussen de verschillende stromingen, en te weinig op de perceptie en invloed van deze theorieën bij de geschiedkundigen die zelf niet actief zijn binnen het gebied van de theoretische geschiedenis. Het grote probleem met deze aanpak is dat de zogenaamde “theorie” van vele geschiedkundigen poly-interpretabel is. Het treffendste voorbeeldt daarvan is het feit dat Iggers Max Weber ziet als de grondlegger van de Duitse, exemplarisch gerichte traditie (hij noemt dit de verstehende aanpak, en hij plaatst deze tegenover de generaliserende aanpak van de Annales), terwijl Adriaan Verhulst Weber op de exact omgekeerde manier ziet, namelijk als een geestesgenoot van de Annales, met een primaire aandacht voor de probleemstelling.[47]

 

 

2) Max Weber: een Biografie

 

Max Weber werd geboren in Erfurt op 21 April 1864, als eerste kind van Hélène Fallenstein en Max Weber senior. Hélène was een zeer religieuze, bijna onwereldse vrouw. Ze was echter wel ondogmatisch, en sterk liberaal in haar denken. De fascinatie van Max Weber junior voor het fenomeen godsdienst is waarschijnlijk in een belangrijke mate van haar afkomstig. Hélène leerde haar man kennen via haar oudere nicht Ida, die getrouwd was met de historicus Hermann Baumgarten. Max senior was afkomstig uit een kapitalistische ondernemersfamilie, en maakte carrière als advocaat, magistraat en politicus. Er wordt vaak gezegd dat Weber zijn ideaaltype van de puriteinse kapitalistische ondernemer op hem baseerde.

 

In 1869 verhuisde de familie Weber vanwege de carrière van Max sr. naar Charlotteburg, een buitenwijk van Berlijn. Hun huishouden werd vanaf toen druk bezocht door vooraanstaande politici en academici, waardoor Max jr. en zijn broer Alfred reeds op prille leeftijd kennis maakten met de Duitse politieke en intellectuele wereld.

 

In 1882 studeerde Max af aan het koninklijk Keizerin Augustina Gymnasium en ging hij, net als zijn vader, rechten studeren aan de universiteit van Heidelberg.[48] Hij volgde niet alleen de cursussen van zijn juridisch curriculum, maar daarnaast zo ongeveer elk vak dat gegeven werd door een professor met een reputatie. Zo was hij bijvoorbeeld sterk onder de indruk van Bernhard Ermannsdörfers lezingen over Middeleeuwse geschiedenis en diens historische Seminar.[49] Hij volgde ook de colleges van de nationaaleconoom Knies met aandacht. Hiernaast las hij met Otto Baumgarten, zijn neef die aan zijn laatste jaar theologie op dezelfde universiteit bezig was, een massa vooral filosofische en theologische boeken.

 

In Webers tweede semester in Heidelberg was Otto intussen afgestudeerd, en Max ging zich bijgevolg meer met wereldse zaken bezig houden. Hij raakte nauw betrokken bij de studentenvereniging De Alemannen (waarvan hij tijdens het eerste semester al lid was, net als zijn vader tijdens diens studententijd), en nam volop deel aan het studentenleven. Hij verbaasde zijn medestudenten door zijn alcoholconsumerende capaciteiten en ging menig duel aan. Deze periode had een diepgaande invloed op Webers karakter, en zo mogelijk nog meer op zijn fysieke uiterlijk. Hij veranderde van een frèle tiener in een indrukwekkende en zelfs zwaarlijvige jonge kerel.[50]

 

In 1883/1884 volbracht Weber met grote tegenzin zijn legerdienst, waarna hij terug thuis ging wonen en zijn studies hernam. Weber bracht zijn laatste semester als universiteitsstudent door in Göttingen, en hij studeerde af in de winter van 1885. Bijna onmiddellijk nadien begon hij aan zijn doctoraatsverhandeling. Hij presenteerde deze in 1889 onder de titel Entwickelung des Solidarhaftsprinzips und des Sondervermögens der offenen Handelsgesellschaft aus den Haushalts – und Gewerbegemeinschaften in den Italienischen Städten; Dit was in feite het derde hoofdstuk van wat later Zur Geschichte der Handelsgesellschaften im Mittelalter zou worden. Voor dit doctoraat raadpleegde Weber talloze Italiaanse bronnen, vooral statuten van handelsgenootschappen.[51] Dit werk bevond zich op de grens tussen rechtswetenschap en economie, en was daarmee in zekere zin een voorbode van de “totale geschiedenis” waar Weber zich later aan zou wijden. In 1889 promoveerde hij met deze verhandeling, waarna hij onmiddellijk begon te werken aan zijn Habilitationsschrift, een tweede dissertatie die vereist was om een academische post aan een Duitse universiteit te bemachtigen. Net als zijn eerste verhandeling ging ook deze studie tot ver buiten de grenzen van Webers vakgebied. In Die römische Agrargeschichte in ihrer Bedeutung für das Staats- und Privatrecht werd uiteindelijk de hele agrarische en economische geschiedenis van het Romeinse keizerrijk besproken. Door deze studie verwierf hij de bevoegdheid om recht te doceren op een universitair niveau.

 

Rond deze tijd accepteerde hij ook een opdracht van de Verein für Sozialpolitik. Weber was na zijn examens als Referendar in contact gekomen met een kring van jonge ambtenaren en economisten, onder wie een aantal leerlingen van de Kathedersozialisten, die een levendige interesse hadden in de rond die tijd opkomende nieuwe sociale ideeën.[52] Weber raakte betrokken in deze middens, werd lid van de Verein (in 1890), die min of meer beschouwd kan worden als het wetenschappelijk orgaan van de Kathedersozialisten. Deze vereniging had een project opgestart om de situatie van de Duitse agrarische sector te onderzoeken. Weber kreeg hierover de verantwoordelijkheid, en schreef zelf het belangrijkste deel: Die Verhältnisse der Landarbeiter im Ostelbischen Deutschland. De voornaamste conclusie van dit werk was dat het landbouwsysteem ten oosten van de Elbe, dat gebaseerd was op de macht van de grootgrondbezitters, niet combineerbaar was met de moderne economische situatie, wat ervoor zorgde dat de Duitse landbouwers uitgebuit werden, en vaak vervangen door goedkopere Oost-Europese arbeidskrachten. Weber ging met dit werk duidelijk de richting uit van de politiek getinte Nationalökonomie. Volgens Patrick Dassen voelde Weber zich aangetrokken tot deze nieuwe wetenschappelijke richting vanwege haar karakter van een soort “totale menswetenschap”.[53]

 

Een ander voorbeeld van Webers nieuwe, vaak politiek gerichte interesses is zijn betrokkenheid bij het Evangelisch-Soziale Kongress, een vereniging die opgericht werd in 1890 door Nationlökonomen en vooruitstrevende clerici. Via deze organisatie raakte Weber bevriend met de charismatische geestelijke Friedrich Naumann en met Paul Göhre.[54]

 

Weber begon les te geven aan de universiteit van Berlijn in 1892, als vervanger van zijn eigen promotor Goldschmidt. Zijn reputatie als geleerde raakte stilaan gevestigd, niet in het minst omwille van de controverse rond zijn studie voor de Verein für Sozialpolitik.[55] In datzelfde jaar leerde hij ook de vrouwenrechtenactiviste Marianne Schnitger kennen, met wie hij het jaar nadien trouwde. Zijn zus Klara trad rond die tijd ook in het huwelijk met Ernst Mommsen, de zoon van de beroemde classicus Theodor Mommsen. Na zijn huwelijk ging Weber volledig op in zijn werk, hij “begroef zich in boeken”.[56] Hij begon zich toen ook, vanuit zijn politiek engagement, te verdiepen in de beurs.[57]

 

In Berlijn had Weber verscheidene aanvaringen met Friedrich Althoff, de Duitse minister van onderwijs.[58] Om aan zijn invloed te ontsnappen, accepteerde Weber in 1884 een aanbod van de universiteit van Freiburg om er hoogleraar Nationalökonomie te worden. Dit betekent een keerpunt in zijn werk. Weber houdt zich vanaf dit moment niet meer bezig met rechtsgeschiedenis, maar met economie, en in mindere mate ook met religie en maatschappijgeschiedenis. Een eerste belangrijke verwezenlijking in zijn nieuwe vakgebied, was zijn inaugurele rede Der Nationalstat und die Volkswirtschaftspolitik. In Freiburg sloot hij vriendschap met de filosoof Heinrich Rickert, en leerde hij onder andere de econoom Von Schülze-Gavernitz, de filosoof en psycholoog Hugo Münsterberg en de filoloog Baiot kennen.

 

Weber bleef niet meer dan een jaar in Freiburg. In 1896 verliet hij zijn nieuwe vriendenkring voor de gerenommeerde universiteit van Heidelberg, die hij nog kende uit zijn studentenjaren, en waar hij collega werd van academici met een gevestigde reputatie als Jellinek, Erdmannsdörfer en Fisher.[59] Hij bouwde er ook vrij snel een persoonlijke vriendenkring van academici op, waartoe onder andere Georg Jellinek, Paul Hensel, Carl Neumann en vooral de theoloog Ernst Troeltsch behoorden.

 

Een jaar later gebeurde er iets binnen de familie dat zware gevolgen zou hebben. Er kwam een ruzie over het feit of Webers moeder Hélène nu wel of niet het recht had om een week per jaar bij haar kinderen te verblijven. Max koos de kant van zijn moeder, en nam hierbij stelling tegen zijn autoritaire en patriarchale vader. Tijdens de ruzie werd het langzaamaan duidelijk dat Webers vader en moeder eigenlijk al jaren langs elkaar heen leefden, en in feite een gebroken huwelijk hadden. Max Weber sr. stierf voor er van een verzoening sprake kon zijn. Deze gebeurtenis liet een diepe indruk na op Max jr. Het daaropvolgende semester voelde hij zich plots van de ene dag op de andere uitgeput, en vertrok hij met zijn vrouw op reis om hiervan te bekomen.[60] Vreemd genoeg begon hij zich toen nog zieker en ongesteld te voelen. Hij kon ook niet meer werken, en leed voor het eerst in zijn leven aan slapeloosheid. Zijn toestand werd vanaf toen alleen maar erger, en in 1899 stopte hij noodgedwongen met lesgeven. In de herfst van 1899 volgde er een tweede en zwaardere zenuwcrisis. Weber reisde in die periode zeer veel, werkte in het geheel niet meer, en vond moeizaam maar zeker zichzelf terug.

 

In 1903 schreef hij in opdracht van de filosofische fakulteit van Heidelberg ter gelegenheid van een jubileum van de universiteit voor het eerst sinds zijn zenuwcrisis weer een wetenschappelijk essay, Roscher und Knies und die logischen Probleme der historischen Nationalökonomie,. Dit werk is zeer belangrijk, omdat het Webers allereerste puur theoretische publicatie is.[61] Voor zijn crisis was hij altijd uitgegaan van een concrete situatie, van specifieke data, en trok hij daar conclusies uit. Na zijn mentale dal begaf Weber zich op een theoretischer en meer contemplatief pad, waar ook meer ruimte was voor bijvoorbeeld religieuze geschiedenis. In datzelfde jaar begon hij dan ook aan Die protestantische Ethik und der Geist des Kapitalismus. Hij inspireerde zich voor dit werk vooral op de indrukken die hij opgedaan had tijdens een reis naar de Verenigde Staten, waar hij op uitnodiging van Hugo Münsterberg een lezing gaf in St. Louis en in de tussentijd een groot deel van het land bezocht. In tegenstelling tot de meeste van zijn medereizigers was Weber gefascineerd door de Verenigde Staten, vooral vanwege de diepgaande impact die de modernisering daar had nagelaten.

 

De Protestantse Ethiek was het eerste in een reeks werken in verband met een “universele wereldgeschiedenis”. Weber had zich hierop al vroeger voorbereid met studies over de mentaliteit van het Middeleeuwse kloosterleven.[62] Hij was oorspronkelijk van plan om iets te schrijven over de relatie tussen de Middeleeuwse Christenheid en de sociaal-economische omstandigheden in die periode. Troeltsch werkte echter al aan een dergelijke studie, waardoor Weber zich meer op de niet-Westerse wereldgodsdiensten concentreerde.[63] Voor het bestuderen van deze Wirtschaftsethik der Weltregionen, zoals de studie later zou gaan heten, was hij voornamelijk aangewezen op vertaalde bronnen en secundaire literatuur, wat hij als een grote frustratie ervoer.

 

Later dat jaar kreeg Weber van Edgar Jaffé een voorstel dat het verdere verloop van zijn carrière zou bepalen. Jaffé was van plan het tijdschrift Archiv für soziale Gesetzgebung und Statistik van Heinrich Baum over te nemen, en het verder te zetten onder de naam Archiv für Sozialwissenschaf und Sozialpolitik. Hij vroeg Werner Sombart en Max Weber hiervoor als mede-uitgevers.[64] Weber accepteerde het aanbod, en herstelde op deze manier het contact met de academische wereld. Door zijn nieuwe verantwoordelijkheid als uitgever, voelde hij zich moreel verplicht om regelmatig een bijdrage te leveren en zich dus terug in het leven en werk van een academicus te storten. Het eerste artikel dat hij voor het Archiv schreef, werd meteen ook een van zijn bekendste: Die Objektivität sozialwissenschaftlicher und sozialpolitischer Erkenntnis, waarin hij pleitte voor een “waardenvrijheid” binnen de wetenschapsbeoefening.

 

Weber had ondertussen opnieuw een druk sociaal leven . Marianne Weber maakt melding van de vele geleerden, artiesten en politici die bij de familie Weber over de vloer kwamen, en van de verschillende discussiekringen waar Weber deel van uitmaakte.[65] Hiernaast toonde hij ook een sterke sociale bekommerdheid. Hij kwam, in navolging van zijn vrouw, op voor vrouwenrechten, kwam terecht in een aantal juridische processen, en raakte sterk geïnteresseerd in de revolutionaire gebeurtenissen die rond die tijd in Rusland plaats vonden.[66] Hij leerde Russisch om de situatie beter te kunnen volgen, en schreef een aantal artikels waarin hij zijn mening over de situatie uiteenzette.[67]

 

Op de redactievergaderingen van de Verein sprak Weber met Simmel, Sombart en nog een aantal andere geleerden over de noodzaak van de stichting van een sociologische vereniging, bedoeld om geleerden uit verschillende vakgebieden bij elkaar te brengen, en ongetwijfeld ook omdat de Verein für Sozialpolitik te politiek georiënteerd, en dus niet “waardenvrij” genoeg was.[68] De Deutsche Gesellschaft für Soziologie werd uiteindelijk opgericht op 3 januari 1909, met Ferdinand Tönnies, Werner Sombart en Georg Simmel als bestuursleden. Weber zelf weigerde de leiding van het project op zich te nemen. De eerste conventie van de nieuwe vereniging werd gehouden in Frankfurt in de herfst van 1910, met onder andere Gothein, Troeltsch, von Schulze-Gävernitz en Hermann Kantorowicz. Van een echte “sociologie” was op dat moment nog geen sprake. Het grootste deel van de aanwezigen was vooral geïnteresseerd in de mogelijkheden tot interdisciplinaire uitwisseling.[69] Er was dan ook van eensgezindheid geen sprake, en van de grote onderzoeksprojecten die Weber voorstelde, kwam dan ook weinig in huis. Weber stapte in 1911 uit het bestuur van de Gesellschaft.[70] Van een echte sociologie in de moderne betekenis van het woord was er overigens nooit sprake geweest.

 

Twee jaar voordien had de uitgever van het Archiv Weber gevraagd om de leiding te nemen over de creatie van een nieuwe encyclopedie voor politieke economie, die het verouderde handboek van Gustav Schönberg moest vervangen.[71] Het doel van dit handboek was de economie te behandelen in samenhang met maatschappelijke factoren als staat, recht en cultuur.[72] Er waren echter voortdurend problemen met de medewerkers, en Webers eigen bijdrage werd steeds groter en belangrijker. Uiteindelijk zou dit project uitmonden in Webers magnum opus en later in een gewijzigde vorm bekend worden als Wirtschaft und Gesellschaft. In dit werk kwamen vrijwel alle ervaringen uit zijn empirisch onderzoek samen, maar dan vanuit een “sociologische” invalshoek.[73]

 

Toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak werd Weber meegezogen in het romantisch idealisme dat zich over geheel Duitsland had verspreid. Hij noemde de oorlog “Gross und Wunderbar en had spijt dat hij zelf niet mee kon vechten.[74] Hij meldde zich als vrijwilliger en werd belast met de organisatie van militaire ziekenhuizen in Heidelberg. Weber mengde zich tijdens de oorlog ook meer en meer in de debatten over de Duitse binnenlandse en buitenlandse politiek, waarbij hij ijverde voor een eerder realistische aanpak.[75] Na de Duitse nederlaag, die hij als een catastrofe ervoer, was Weber, vanwege zijn connecties met socialistisch gezinde middens, van nabij betrokken met de naoorlogse politiek. Hij geloofde echter nooit echt in een alternatief voor de burgerlijke parlementaire staat. Weber trad toe tot de in 1918 op advies van zijn broer Alfred gestichte Deutsche Demokratische Partei, een burgerlijk gezinde, democratische partij.[76] Teleurgesteld omdat hij door de partij niet op een verkiesbare plaats werd geplaatst, verliet hij ze in 1920.

 

Weber werkte nog een aantal jaar hard aan zijn wetenschappelijke oeuvre, en publiceerde o.a. nog Wissenschaft als Beruf en Politik als Beruf. Hij stierf in 1920 aan een verwaarloosde longontsteking, in het gezelschap van zijn vrouw Marianne en zijn geliefde Else Jaffé.[77]

 

 

3) Webers Oeuvre

 

Het wetenschappelijke werk van Max Weber maakt op het eerste gezicht een enorm verbrokkelde, heterogene en multidisciplinaire indruk. Vanaf 1891 verscheen er geen enkel boek van zijn hand. Hij publiceerde enkel losse essays en artikels, die na zijn dood volgens thematiek gegroepeerd werden in een zestal delen, waarvan de eerste twee die hier opgesomd worden verreweg de belangrijkste zijn[78]:

 

1) Wirtschaft und Gesellschaft

2) Gesammelte Aufsätze zur Religionssoziologie

3) Gesammelte politische Schriften

4) Gesammelte Aufsätze zur Wissenschaftslehre

5) Gesammelte Aufsätze zur Sozial –und Wirtschaftsgeschichte

6) Gesammelte Aufsätze zur Soziologie und Sozialpolitik

 

3.1) Webers centrale Vraagstelling

 

Volgens Patrick Dassen kan men Webers volledige oeuvre herleiden tot één centraal thema, namelijk de specifieke aard en ontwikkeling van de moderne Westerse samenleving en cultuur.[79] Hij volgt hierin voor een groot deel de visie van Wolfgang Mommsen en Wolfgang Schluchter.[80] In feite bedoelt Dassen hiermee een soort beschrijving en ontstaansgeschiedenis van het wezen van de Westerse beschaving. Weber noemt zo’n achterliggend principe een rationaliteit, met andere woorden. een systeem waarmee de mens de in principe chaotische empirische werkelijkheid kan plaatsen, begrijpen en uiteindelijk beheersen, door bijvoorbeeld het gebruik van een bepaald filosofisch begrippensysteem. Hij gebruikt het begrip “rationaliteit” dus op een zeer brede manier. Ook Yoga is volgens Weber bijvoorbeeld “rationeel”. Deze visie is in sterke mate Neokantiaans.[81]

 

De specifieke Westerse rationaliteit uit zich volgens Weber op een aantal specifieke gebieden, die Weber elk apart bestudeerde.

 

3.1.1) Het Westers kapitalisme

 

Weber hechtte zeer veel belang aan het specifieke Westerse kapitalisme, net als vele van zijn tijdgenoten. Ondermeer Marx, Sombart, Brentano, Simmel en Scheler hadden zich al voor Weber uitgebreid met dit onderwerp bezig gehouden.[82] De verdienste van Weber was dat hij de oorsprong van het kapitalisme veel verder ging zoeken dan zijn tijdgenoten. Hij deed dit reeds in zijn Habilitationsschrift en werkte dit verder uit in Agrarverhältnisse im Altertum(1907/1908). Weber kwam tot de conclusie dat er in de Oudheid wel degelijk een vorm van kapitalisme bestond, maar niet met alle hedendaagse sociale en politieke gevolgen. De economie in de oudheid (waaronder Weber niet alleen Griekenland en Rome verstond, maar ook bijvoorbeeld Mesopotamië en Israël) was immers gebaseerd op een soort politiek getint roofkapitalisme.[83]

 

Volgens Weber bestaat de essentie van het moderne kapitalisme niet uit een streven naar zoveel mogelijk winst als dusdanig, maar naar zoveel mogelijk geïnstitutionaliseerde, zichzelf constant vernieuwende en zelfreproducerende winst.[84] De cruciale factor hierbij is dat dit kapitalisme per definitie rationeel moet zijn. Om een constante winst te boeken is het immers nodig om de economische factoren op voorhand te kunnen berekenen.

 

Weber onderscheidt 8 voorwaarden die vervuld moeten zijn om tot een dergelijk economisch systeem te kunnen komen.[85]

 

1) Arbeid moet vrij en rationeel georganiseerd zijn. Men moet werken met loonarbeiders, die geselecteerd en betaald worden op basis van hun kunde (dit in tegenstelling tot slavenarbeid).

 

2) Het streven naar en de concurrentie om zoveel mogelijk winst moet plaatsvinden binnen de grenzen van de vrije, rationele en vooral vredelievende markt. Het handelen van de “speler” op de markt mag ook enkel op basis van rationele argumenten, en mag niet beïnvloed worden door factoren als traditie of persoonlijke emoties.

 

3) Er wordt gewerkt met een rationele bedrijfsboekhouding, opgesteld door juridisch geschoolde werknemers. In deze boekhouding wordt een vergelijking gemaakt tussen arbeids-en kapitaalskosten door middel van een rationele, zuiver kwantitatieve berekening. Het bestaan van een abstract betalingsmiddel als geld is hier een ideaal middel voor.

 

4) Het productieproces wordt geoptimaliseerd en gerationaliseerd met behulp van de wetenschap, en dan vooral van de exacte natuurwetenschappen.

 

5) De arbeiders worden beschouwd als rationeel berekenbare en voorspelbare machines.

 

6) De arbeider moet gescheiden worden van zijn productiemiddelen. Alle bedrijfsmiddelen moeten in één hand verenigd worden. Dit was een noodzakelijke voorwaarde voor de berekenbaarheid van het productieproces.

 

7) Een modern kapitalistisch bedrijf kan enkel functioneren binnen een rationeel opgebouwd juridisch systeem en een bureaucratisch geleide staat, waarbij een bedrijf exact en op voorhand het effect van bepaalde beslissingen kan berekenen.

 

8) Naast de externe rationalisering die hiervoor besproken werd, moet er ook een interne rationalisering van het individu plaatsvinden om deze externe voorwaarden mogelijk te maken. De handelingen van het individu zijn volgens Weber immers de beslissende historische factor.

 

3.1.2) De moderne Staat en Bureaucratie

 

Voor de organisatie van de staat gelden in principe dezelfde normen als een modern-kapitalistisch bedrijf. Weber ondervond behoorlijk wat tegenstand met deze visie. Volgens vele van zijn tijdgenoten was de staat iets sacraals, dat het alledaagse oversteeg.[86] Weber geeft een beschrijving van de moderne staat aan de hand van de volgende kenmerken:

 

1) De staat beschikt over een geweldsmonopolie dat door de inwoners/onderdanen als legitiem ervaren wordt. Om dit monopolie uit te oefenen, bestaat er een centraal geleide militaire macht.

 

2) Om de organisatie van een moderne staat tot stand te kunnen brengen is het nodig dat alle politieke macht in handen is van een centraal gezag. De grote tegenhanger van dit model is de feodaliteit.

 

3) De staat moet de beschikking hebben over een rationeel recht en een (juridisch) geschoold en gespecialiseerd ambtenarenapparaat. Dit maakt van een staat een bureaucratie. Weber gebruikte de mate van bureaucratisering van een samenleving als maatstaf voor de mate van modernisering. Weber was ervan overtuigd dat de bureaucratie zich onvermijdelijk verder zou verspreiden, zowel op geografisch als op maatschappelijk gebied. Ook het leger, de Kerk, de universiteit, politieke partijen,… zullen zich op termijn meer en meer organiseren als bureaucratieën.

 

3.1.3) Het moderne Recht

 

Weber was jurist van opleiding, en het is dus vanzelfsprekend dat hij veel aandacht schenkt aan het moderne recht. Dat recht wordt, net als alle andere aspecten van de moderne maatschappij, gekenmerkt door een doorgedreven rationalisatie. Het moderne recht is samengesteld als een logisch, helder en coherent geheel, met drie basisbegrippen: rechtszekerheid, rechtseenheid en rechtsgeldigheid. Belangrijk is dat het recht onlosmakelijk met de staat verbonden is, en dat deze het monopolie heeft op het creëren van rechtsregels, maar toch zelf ook aan de wet gebonden is. Weber wijst ook op het belang van het Romeins Recht, niet op gebied van inhoud, maar wel qua vorm, bij het ontstaan van het moderne recht.

 

3.1.4) De moderne Wetenschap

 

Voor Weber speelt de ontwikkeling van de wetenschap op zich geen rol in het ontstaan van de Westerse beschaving. Hij hecht vooral belang aan de betekenis van de wetenschap in de moderne maatschappij als veruitwendiging van de Westerse rationaliteit. Voor het ontstaan van die rationaliteit waren ideële factoren beslissend. De wetenschap was volgens Weber het eerste maatschappelijke terrein waarop deze nieuwe mentaliteit duidelijk werd. Verder was de verbinding van wetenschap, techniek en economie van essentieel belang voor de ontwikkeling van het kapitalisme.

 

3.1.5) De moderne Muziek en Kunst

 

Op het eerste zicht lijken kunst en muziek, veel meer dan de vorige onderwerpen, voor de leek terreinen van gevoel en irrationaliteit. Toch kan men ook in dit onderwerp de typische Westerse rationaliteit terugvinden. Weber had het plan om een sociologie van alle kunsten te schrijven[87], maar hij deed dit uiteindelijk alleen voor de muziek, onder invloed van de pianiste Mina Tobler met wie hij een buitenechtelijke relatie had.[88] De titel is misleidend: Weber heeft het nooit echt over een sociologie van de muziek, maar wel over de plaats van de muziek binnen de Westerse beschaving. In de muziek is de invloed van de Westerse rationaliteit te zien in de dodekafonische structuur, de logische harmonieën, de rationele opdeling van het orkest in verschillende afdelingen, en van de muziek zelf in verschillende genres als symfonie, sonate, concerto,…

 

Zoals gezegd is Weber er nooit toe gekomen om de rationalisatie van de andere kunsten te beschrijven.. De rationalisatie voltrok zich echter niet alleen in de kunsten zelf, maar wel op hun interactie met de samenleving. De plastische kunst is in Webers ogen “verzelfstandigd”, onafhankelijk geworden van de andere aspecten van de samenleving als politiek en religie. Op deze manier wordt de maatschappij “bevrijd” van de irrationaliteit van de kunst.[89]

 

3.1.6) Het moderne individu

 

Weber hechtte een kapitaal belang aan de rol van waarden en ideeën in de geschiedenis. De kracht van deze idealen zorgt voor handelingen die de alledaagse routine kunnen doorbreken en dus “geschiedenis kunnen schrijven”. Deze idealen zorgden voor het ontstaan van “historische vernieuwers” als de puriteinen en de Joodse profeten.

 

Hét grote voorbeeld van de invloed van waarden op het handelen van het individu, is Webers stelling over de invloed van de puriteinse mentaliteit op het ontstaan van het moderne kapitalisme.

 

3.2) Methodologie

 

Hoewel het grootste deel van Webers oeuvre bestaat uit wat men empirisch onderzoek kan noemen, heeft hij toch een aantal bijdragen geleverd aan de methodologie en filosofie van de humane wetenschappen. Deze werken waren bijna altijd het resultaat van een concrete wetenschappelijke discussie die toen aan de gang was, of van een methodologisch probleem waarmee hij in de loop van zijn onderzoek geconfronteerd werd.

 

In Webers tijd vond er in Duitsland een discussie plaats over de eigenheid van de menswetenschappen ten opzichte van de natuurwetenschappen. Wilhelm Dilthey ging er van uit dat de werkelijkheid in twee verschillende sferen opgedeeld was: één voor de uitingen van de natuur, en één voor die van de menselijke geest. Deze twee sferen vereisten vanwege hun fundamenteel verschillend karakter ook een fundamenteel verschillende methodologie. De culturele werkelijkheid was volgens Dilthey, in tegenstelling tot de natuur, door de mens van binnenuit begrijpbaar. Dilthey noemde dit intuïtief begrijpen einfühlen. Volgens Dilthey was het fundamenteel verkeerd om de geesteswetenschappen volgens de methode van de natuurwetenschappen te benaderen. Dilthey was dus gekant tegen het gebruik van zoiets als algemeen geldende wetten in de menswetenschappen.[90]

 

Ook Windelband en Rickert (die goed bevriend was met Weber) keerden zich tegen het natuurwetenschappelijke monisme, maar omwille van een andere reden. Zij plaatsten het verschil tussen de generaliserende en ideografische wetenschappen niet in de natuur van het bestudeerde object, maar wel in de gevolgde methode. Windelband had immers opgemerkt dat een menswetenschap als psychologie, net als de natuurwetenschappen, ook op zoek was naar algemeen geldende wetten, terwijl bijvoorbeeld de historiografie daar (althans volgens Windelband) helemaal niet mee bezig was. Ook Rickert ging akkoord met een onderscheid tussen generaliserende en individueel-beschrijvende wetenschappen. Hij voegde eraan toe dat de onderzoeker in een ideografische wetenschap de keuze van zijn onderzoeksobject moest laten bepalen door Wertbeziehung. Rickert bedoelde hiermee dat de onderzoeker de keuze van zijn thema moest maken door dit thema te betrekken op een abstract systeem van universeel geldende waarden.[91] Weber zal later deze term overnemen, maar hij wijst het universele waardensysteem af dat ermee gepaard gaat.[92] Volgens Weber moet de onderzoeker zijn thema’s kiezen op basis van wat in zijn samenleving belangrijk wordt geacht.

 

Webers methodologische geschriften vallen samen te vatten in drie kernbegrippen: waardenvrijheid, ideaaltypische analyse en de verstehende methode.

 

3.2.1) Waardenvrijheid

 

Weber zette zijn visie over de waardengeladenheid van de wetenschap uiteen in een artikel voor de Verein für Sozialpolitik: Die Objektivität sozialwissenschaftlicher und sozialpolitischer Erkenntnis. Dit artikel was vooral gericht tegen de oudere generatie Kathedersocialisten, die er een gewoonte van maakten wetenschap en politiek te vermengen, en hun politieke overtuiging naar voor brachten alsof het vaststaande wetenschappelijke kennis was. Weber pleitte voor een strikte scheiding tussen de wetenschappelijke wereld, die per definitie zo waardenvrij mogelijk diende te zijn, en de politieke wereld, waarin iedereen vrij zijn mening mocht uiten. Dit betekende niet dat een wetenschapper geen politieke overtuiging mocht hebben, maar wel dat hij zijn wetenschappelijke (sein-uitspraken) en politieke overtuiging (sollen-uitspraken) gescheiden diende te houden. Wat de wetenschap wel kon doen, was objectief nagaan of bepaalde middelen voldoende waren om een gegeven doel te bereiken, of er eventuele neveneffecten zouden kunnen optreden, eventuele tegenstrijdigheden blootleggen,…De wetenschap kan de mens met andere woorden laten inzien wat hij kan, en beter laten begrijpen wat hij wil.

 

Het begrip waardenvrijheid betekent ook niet dat de menswetenschappen niet vanuit een bepaald standpunt vertrekken. Weber is immers van mening dat de wetenschapper zijn onderzoeksobject moet kiezen door middel van Wertbeziehung.[93] De aanwezigheid van bepaalde waarden is dus een noodzakelijke voorwaarde om aan wetenschap te kunnen doen.[94]

 

3.2.2) Ideaaltypische Analyse

 

Weber was van mening dat de manier waarop in de wetenschap begrippen worden gebruikt onvoldoende doordacht was, en daardoor vaak tot misverstanden leidde. Hij pleitte voor heldere, algemeen aanvaarde begrippen, die hij ideaaltypes noemde. Een ideaaltype heeft dus niets te maken met een (moreel of anderssoortig) ideaal. Weber bedoelt hier veeleer een soort utopie mee, een bepaald cultureel of maatschappelijk verschijnsel dat in het extreme getrokken wordt om zijn karakteristieke eigenschappen te kunnen verduidelijken. Deze ideaaltypes komen in de werkelijkheid nooit voor. Ze zijn niet meer dan een heuristisch begrip. Door het toepassen van een bepaald ideaaltype op een cultuurverschijnsel kan een wetenschapper nagaan in hoeverre dat individueel verschijnsel overeenstemt met of verschilt van zijn ideaaltype. Op deze manier is het mogelijk om elk historisch verschijnsel vanuit een helder begrippenapparaat in zijn specifieke eigenheid. te bestuderen. Weber leidde het concept ideaaltype waarschijnlijk af uit de “empirische typen” van Georg Jellinek.[95]

 

3.2.3) Het Verstehen

 

Volgens Weber hadden de menswetenschappen een groot voordeel ten opzichte van de natuurwetenschappen. Zij konden immers, naast een zuivere beschrijving, ook een deutende verklaring geven. De onderzoeker kan met andere woorden de zin van een bepaalde menselijke handeling (verstehen heeft enkel betrekking op handelen, niet op bijvoorbeeld. gemoedstoestanden) subjectief begrijpen, doordat hij zich kan identificeren met zijn onderzoeksobject. Als we bijvoorbeeld iemand met een natte spons over zijn auto zijn wrijven, begrijpen we als mens onmiddellijk de zin van een dergelijke actie (het wassen van een auto), zonder dat we daar een wetenschappelijke motivatie voor kunnen of moeten geven.

 

Weber maakt verder een onderscheid tussen Aktuelles Verstehen, dat wil zeggen het onmiddellijk begrijpen van de zin van een bepaalde handeling (bijvoorbeeld. het wassen van een auto), en het dieperliggende Erklärendes Verstehen, het blootleggen van de onderliggende motieven van een bepaalde actie (Waarom wast iemand een auto). Het probleem hierbij is dat verschillende motivaties tot hetzelfde resultaat kunnen leiden, en verschillende resultaten kunnen voortkomen uit dezelfde motivatie. Een andere moeilijkheid is dat dit systeem geen rekening houdt met irrationele motivaties en de irrationele gedachtegang van sommige mensen die aan een bepaalde motivatie een handeling koppelen die daar logisch gezien niets mee te maken heeft.

 

3.3) Ideaaltypisch begrippenapparaat

 

Weber voegde de daad bij het woord in verband met zijn stelling over de begripsverwarring in de wetenschap en ontwikkelde een coherent systeem van heldere en duidelijke ideaaltypische begrippen.

 

3.3.1) De sociologie van het handelen

 

Weber definieert handelen als menselijk gedrag waaraan door de handelende persoon een bepaalde zin wordt toegekend. Sociaal handelen is volgens Weber een handeling verrichten die met het gedrag (en dus het handelen) van anderen verbonden is. Onbewuste, automatische of instinctieve handelingen behoren niet tot deze categorie. Weber deelt het sociaal handelen op in vier categorieën

 

1) Traditioneel handelen: Men doet iets omdat men het gewoon is zo te doen, of omdat men denkt dat het altijd zo gedaan werd.

2) Affectief handelen: De handelingen worden bepaald door een bepaalde gemoedstoestand als liefde, haat, sympathie, angst,…

3) Waardenrationeel (Wertrational) handelen: Men doet iets omdat de handeling past in een overkoepelend waardensysteem, waarin men bewust gelooft.

4) Doelrationeel (Zweckrational) handelen: De handelende persoon bekijkt eerst alle middelen, gevolgen en mogelijke neveneffecten van een bepaalde handeling, en weegt deze rationeel tegen elkaar af om tot een bepaalde handeling te komen.

 

Een sociale betrekking (bijvoorbeeld strijd, vriendschap,…)staat volgens Weber gelijk aan de kans dat op een specifieke zinmatige manier sociaal gehandeld wordt. Niet de handeling is hierbij het belangrijkste, maar wel de zin die daar door de actoren aan gegeven wordt. Een sociale betrekking kan verder voorbijgaand of duurzaam, open of gesloten (= toegankelijk door buitenstaanders) en solidair of dissolidair zijn.[96]

 

Een regelmatig voorkomende sociale betrekking noemt Weber een gebruik. Hij splitst deze term verder op in drie begrippen[97]:

 

1) De Zede: Het gebruik steunt op een langdurige gewenning. Iemand die zich hier niet aan houdt, zal bijgevolg als sociaal onaangepast overkomen bij de overige handelende personen.

2) De Mode: Dit is het omgekeerde van een zede. Deze handelingen worden begaan, net omdat ze als nieuw ervaren worden. Ook hier is het belangrijk (net als bij de zede) dat het merendeel van de maatschappij zich volgens deze mode gedraagt.

3) Het Gevestigde Belang: De handeling vindt plaats, omdat een grote groep van handelende personen doelrationeel van mening is dat het opportuun is om tot een dergelijke handeling over te gaan.

 

Als één van deze sociale betrekkingen lang genoeg blijft bestaan, kunnen ze overgaan in rechten of conventies.[98]

 

Een geheel van sociale betrekkingen kan door de handelende persoon ervaren worden als een legitieme ordening. Een overtreding van deze ordening wordt door de handelende persoon als plichtsverzaking ervaren. Als een dergelijke overtreding gepaard gaat met een fysieke of psychische straf of dwang en als er een speciale staf bestaat om deze straf of dwang uit te voeren, spreekt men van een recht.[99] Een ordening kan omwille van verschillende redenen als legitiem ervaren worden. Net als bij de motivaties voor het handelen, ervaart een handelende persoon een bepaalde ordening als de juiste omwille van een affectief, traditioneel, waardenrationeel, of doelrationeel geloof. Een doelrationeel geloof wordt door Weber legalität genoemd.[100] Dit is in de moderne Westerse samenleving de meest gangbare staatsordening.

 

Weber noemt een sociale betrekking strijd indien de handelende persoon een bepaalde handeling stelt met de bedoeling zijn eigen wil door te drijven tegen die van één of meerdere andere handelende personen. Deze strijd kan met fysieke of niet-fysieke middelen uitgevochten worden. In het laatste geval spreken we niet meer over strijd, maar over concurrentie. Indien een sociale betrekking gebaseerd is op een affectieve solidariteit, definieert Weber deze als onderdeel van een Vergemeinschaftung, een “vergemeenschappelijking”. Indien deze solidariteit er niet is omwille van affectieve redenen, maar omwille van doelrationele, dan heeft Weber het over een Vergesellschaftung, een “vermaatschappelijking”.[101]

 

Wanneer de handhaving van bepaalde ordening gegarandeerd word door en leider en eventueel door een ambtelijk apparaat, dan is er sprake van een sociale organisatie (Verband). Een belangrijke vorm van organisatie is de politieke organisatie of de staat. Volgens Weber kan de staat of gemeenschap/maatschappij bestudeerd worden aan de hand van de voorwaarden waardoor een solidariteit binnen deze maatschappij kan ontstaan, en aan de hand van de morele orde die aan de grondslag ligt van het geloof in de legitimiteit van een bepaald gezag.

 

3.3.2) Staatssociologie

 

Het belangrijkste instrument van de staat is macht. Weber definieert macht als de mogelijkheid om binnen een sociale betrekking zijn wil op te leggen aan het gedrag van andere personen.[102] Hij onderscheidt twee belangrijke vormen van machtsuitoefening. Ten eerste is er macht die groeit uit een belangenconstellatie, waarbij de macht voor beide partijen een voordeel betekent, en door de vrije wil van beide partijen is ontstaan. Dit is de vorm van macht die aanwezig is binnen de meeste bedrijven. De andere vorm is deze gebaseerd op autoriteit, waarbij één partij de plicht heeft te gehoorzamen, en een andere het recht om te bevelen Weber noemt deze vorm van machtsuitoefening heerschappij (Herrschaft). Naargelang de reden waarom deze heerschappij als legitiem beschouwd wordt door haar onderdanen, deelt hij deze heerschappij op in drie categorieën.[103]

 

1) Charismatische heerschappij: Het gaat hier om een leider die een leer verkondigt en door zijn groot persoonlijk charisma volgelingen achter zich schaart, waaruit hij een kerngroep van discipelen selecteert. Deze leider kan alle mogelijke verschillende vormen aannemen: bendehoofd, profeet, magiër, rebellenleider,…Ze komen meestal op de voorgrond in moeilijke tijden, en meestal in de periferie van een staat. Hun charisma, en dus ook hun autoriteit, is sterk persoonsgebonden. Er doet zich dus een probleem voor wanneer de charismatische leider sterft. In dat geval kan zijn charismatisch leiderschap overgedragen worden, bijvoorbeeld naar zijn discipelen of verwanten. De autoriteit koppelt zich dus als het ware los van de overleden leider, en verbindt zich aan een familie of een traditie. In een nog verder stadium kan ze zich ook koppelen aan een bepaalde functie. Het pausdom is een van de zuiverste voorbeelden van geïnstitutionaliseerd charisma. Na verloop van tijd kan een charismatische heerschappij ook geleidelijk aan overgaan in een traditionele heerschappij.

 

2) Traditionele heerschappij: Weber noemt deze vorm ook patriarchaat. Het gezag van de heerser berust op het “vanzelfsprekende gezag” dat deze uitoefent over zijn vrouwen, kinderen en dienaren. Hij ontleent zijn macht aan een algemeen aanvaarde erfenisregel. Wanneer zijn “huishouden” te groot wordt om in eigen persoon te beheren, kan het patriarchaat evolueren naar een patrimonialisme. De heerser delegeert zijn functies naar een administratief en militair apparaat. Een ander middel om zijn macht naar de “gewone man” te verleggen is het opleggen van collectieve verantwoordelijkheden (bijvoorbeeld de bouw of het onderhoud van irrigatiesystemen) aan de bevolking. Het probleem van de administratie is dat de “ambtenaar” na verloop van tijd zijn functie als een persoonlijk recht gaat beschouwen, en zich min of meer onafhankelijk van de heerser gaat gedragen. Uiteindelijk kan dit systeem eindigen in een feodaal systeem. Hierbij geniet de ambtenaar, of vazal, een relatief grote onafhankelijkheid. De heerser stelt zich tevreden met de belofte van militaire dienst en een zekere financiële bijdrage, en laat voor de rest het bestuur van een bepaald gebied over aan zijn vazal.

 

3) Wettelijke heerschappij: Deze vorm van heerschappij is volgens Weber het gevolg van menselijk overleg. Een aantal leden van de samenleving worden aangewezen om als “superieuren” gedragsregels voor die maatschappij op te leggen. De geldigheid van deze regels berust op het feit dat ieder lid van de samenleving ze aanvaardt uit bekommernis om het algemeen belang. Centraal voor de ontwikkeling van een wettelijke heerschappij is de aanwezigheid van een bureaucratie.

Een bureaucratische organisatie wordt geleid door een aantal principes: Er is een continue behandeling van lopende zaken (de bureaucratie als machine) met vaste regels die voor iedereen geldig zijn en door een geschoold ambtenarenapparaat gecontroleerd worden. Het is belangrijk dat de ambtenaar zijn ambt als losgekoppeld van zijn persoon beschouwt, dat hij zijn persoonlijkheid en zijn ambt als gescheiden ziet. Ambtenaren zijn bovendien niet de eigenaars van de middelen waarmee ze hun macht uitoefenen, en hun ambt kan bijgevolg ook niet erfelijk zijn.

 

3.3.3) Godsdienstsociologie

 

Weber hechtte een groot belang aan het verschijnsel godsdienst om een maatschappij te verklaren of bestuderen. Binnen een godsdienst is volgens hem de belangrijkste rol weggelegd voor de “dragers” van de ideologie, priesters, magiërs en profeten, waardoor de godsdienst verspreid wordt over de rest van de bevolking. De ideologie zal bijgevolg vooral gericht zijn op de belangen van deze groepen.[104] Ook bij de rest van de samenleving gaat religiositeit vaak gepaard met materiële belangen. Boeren, die een sterke band met de natuur hebben, zullen zich bijvoorbeeld per definitie meer aangetrokken voelen tot een magische wereld dan handelaars of ambachtslui.[105] Godsdienst is dus volgens Weber een verschijnsel dat vooral bepaald wordt door de sociale organisatie van de maatschappij, de belangen van de sociale groepen die in die maatschappij aanwezig zijn en de economische achtergrond van deze groepen.

 

Weber maakt een duidelijk onderscheid tussen magie en godsdienst. In een magisch georiënteerde samenleving wordt de wereld beschouwd als een “tovertuin”, gevuld met demonen en geesten. Magiërs zijn een soort freelance specialisten, die deze demonen of geesten naar eigen goeddunken kunnen oproepen, bedwingen en manipuleren, en ze volgens hun eigen voorkeur ten goede of ten kwade kunnen aanwenden.[106]

 

Het religieuze monopolie van de magiër kan doorbroken worden door een priesterstand. Gebeurtenissen (zoals bijvoorbeeld schijnbaar willekeurige tegenslag) zijn niet meer het gevolg van het uitvoeren van magische handelingen, maar van het omgaan van de mens met een bepaald, min of meer rationeel opgebouwd waardensysteem, een godsdienst dus. Tegenslag is bijvoorbeeld een gevolg van het verzaken aan dit systeem waardoor de woede van de goden wordt opgewekt.

 

In sommige gevallen kan een godsdienst bijgestuurd worden door een profeet. Een profeet is een charismatische persoonlijkheid die zich min of meer afzet tegen het bestaande wereldbeeld, en een bepaalde religieuze doctrine afkondigt. Deze doctrine vertrekt per definitie van een coherent wereldbeeld, waaruit een concreet ethisch gedrag kan worden afgeleid. De priesterstand kan deze profeet ofwel afwijzen, ofwel aanvaarden. In het laatste geval worden de nieuwe richtlijnen opgenomen en geïnstitutionaliseerd in de oude godsdienst.

 

3.4) Het Ontstaan van de Westerse Rationaliteit

 

Weber stelde zijn drie “sociologieën”(de sociologie van het handelen, de staatssociologie en de godsdienstsociologie) op met één doel voor ogen: het oplossen van zijn centrale vraagstelling, het verklaren van de specifieke Westerse rationaliteit. Hij leefde niet lang genoeg om met een eenduidige oplossing voor de dag te komen, maar toch is het mogelijk om op basis van zijn verspreide oeuvre het volgende schema op te stellen[107]:

 

1) De Joodse charismatische profeten hebben een nieuw wereldbeeld verkondigd, op dat moment nog op basis van irrationele waarden als intuïtie, goddelijke openbaring, maar wel met een coherent ethisch systeem. De profeten losten het heilsprobleem (waarom “slechte” mensen het “goed” hebben) op de volgende manier op: de slechten zouden gestraft en de goeden beloond worden in het volgend leven (of in het geval van de Joden: in de verre toekomst). Het wezen van God is ondoorgrondelijk, dus zich daarmee bezighouden (in feite: aan godsdienst doen) is heiligschennis. De beste manier om op zaligheid te hopen, is zich zo goed mogelijk met “werken” bezighouden, en zich niet te laten afleiden door wereldse verlokkingen. Deze zijn er immers enkel om de mens af te leiden van het goddelijke.

 

2) Dit wereldbeeld werd “gerationaliseerd” tot een logisch systeem, en er werd een gedragsethiek ontwikkeld die in dienst stond van dit wereldbeeld. Door middel van de katalysator van de Middeleeuwse stad[108] mondde dit uiteindelijk uit in het puritanisme en in een ascetische werkethiek, die van groot belang was voor de ontwikkeling van een aantal rationaliseringsprocessen op verschillende gebieden van de samenleving, waarvan het rationele kapitalisme het belangrijkste was.

 

3) Uiteindelijk maakte de gedragsethiek zich los van het wereldbeeld. het wereldbeeld ging ten onder, maar de gedragsethiek was in een zodanig sterke mate geworteld in de samenleving dat ze bleef bestaan, onafhankelijk van de waarden en ideeën waaruit zij was ontstaan.

 

3.5) Opmerkingen

 

Weber wordt vaak, vooral in de Angelsaksiche wereld, gezien als één van de stichters van de sociologie. Als men zijn werk in zijn geheel bekijkt, is het zeer de vraag waarom. Webers centrale vraagstelling is puur historisch: de verklaring van een specifieke maatschappelijke toestand door het bestuderen van de specifieke omstandigheden die tot die toestand geleid hebben. Het is waar dat hij hiervoor een abstracte analysemethode ontwierp, die in feite op elke maatschappij toepasselijk kan zijn. Die methode is echter nooit meer dan een methode, en geen doel op zich, zoals bij de moderne sociologie. Het is ook waar dat Weber zichzelf socioloog noemde, maar deze benaming had in het begin van de twintigste eeuw een heel andere betekenis dan tegenwoordig. Sociologie was sinds Comte een vaag begrip, en werd gebruikt door geleerden die zich niet meteen thuis voelden in één wetenschappelijke discipline. De vastlegging van het wetenschappelijke domein van de sociologie kwam er pas na de Eersye Wereldoorlog. Het vermelde citaat van Fustel de Coulanges[109] is een aanwijzing dat er in zijn tijd nog grote onduidelijkheid heerste over sociologie als wetenschappelijke discipline. Een ander voorbeeld betreft de Belgische historicus Hubert Van Houtte. Van Houtte schreef in 1913 een artikel waarin hij de discussie aangaat met Bücher en Sombart over het ontstaan van het kapitalisme.[110] Hij gaf dit eigenlijk strikt economische werk de titel Les Survivances en Sociologie, wat erop wijst dat sociologie toen een zeer rekbaar begrip was.

 

Het is ons inziens onzinnig om de discussie aan te gaan of Weber nu een socioloog, econoom, historicus of wat dan ook was. Men moet echter wel benadrukken dat Webers werk een zeer sterk historisch karakter heeft. Onder andere Wolfgang Mommsen heeft daar altijd de nadruk op gelegd.[111] Raoul Van Caenegem vestigt er, mijns inziens terecht, de aandacht op dat Weber eerder de laatste vertegenwoordiger was van de negentiende-eeuwse universele menswetenschappers als Comte, Marx en Vico was, dan een pionier van eender welke aparte discipline.

 

 

4) Die Stadt

 

Het kapittel over de Middeleeuwse stad in Wirtschaft und Gesellschaft had oorspronkelijk de titel Die nichtlegitime Hersschaft, en bevindt zich in het hoofdstuk Soziologie der Herrschaft. Het gaat hier niet om een echte wetenschappelijke studie, maar om een verzameling nota’s die Weber vermoedelijk tussen 1911 en 1913 heeft geschreven naar aanleiding van een aantal colleges die hij toen gegeven heeft.[112] Voetnoten of verwijzingen zijn eerder zeldzaam, hoewel Weber duidelijk schatplichtig is aan een aantal geleerden van zijn tijd.[113] In de literatuur verwijst men meestal naar dit hoofdstuk onder de titel Die Stadt of The City.

 

4.1) Concepten en Categorieën van “de Stad

 

Weber begint Die Stadt, net zoals zijn andere werken, met een grondige definitie van de begrippen die hij gebruikt. Hij gaat eerst en vooral op zoek naar een definitie van het verschijnsel stad. Voor Weber is een markt het belangrijkste en beslissende kenmerk van een stedelijke nederzetting. Een stad is voor hem een nederzetting waarbinnen een voortdurende goederenuitwisseling plaatsvindt, met goederen die speciaal voor deze markt geproduceerd zijn.[114] Een stad kan ontstaan zijn uit de toevallige samenkomst van een aantal handelaars-militairen, of het resultaat zijn van een bewuste stichting in opdracht van een feodale heer.

 

Op basis van deze definitie onderscheidt Weber drie types steden.[115]

 

1) Een consumentenstad, waarbij de economie bepaald wordt door de aanwezigheid van één of meerdere grote consumenten in of nabij de stad (bijvoorbeeld een abdij of een prinselijk hof).

 

2) Een producentenstad, die economisch gezien steunt op de aanwezigheid van een industrie of een groot aantal ambachtelijke werkplaatsen.

 

3) Een handelaarsstad, die gebaseerd is op de continue invoer en /of uitvoer van producten. Een speciale variant van dit type zijn de bankierssteden.

 

Ook de landbouw bleef in het stadsleven een belangrijke rol spelen. In het verleden (bijvoorbeeld in het Romeinse Rijk, maar ook in de mediterrane Middeleeuwen) stonden er vaak grote aantallen landbouwgrond ter beschikking van de burgers. Weber ziet deze vorm van economie als een tussenstadium in de ontwikkeling van Eigenwirtschaft (huishoudeconomie) naar Volkswirtschaft (nationaal geleide economie, zoals tijdens Webers leven).[116] Die stadseconomie kenmerkt zich door het stabiliseren van de kostprijs van voedsel en consumptiegoederen.

 

Een tweede essentiële voorwaarde voor het bestaan van een stad is de aanwezigheid van een versterking en/of van een in de stad gelegerd garnizoen (bijvoorbeeld in het antieke Sparta). Aan het hoofd van deze vesting stond meestal een patrimoniale heer. Deze militaire component was vaak fysiek strikt gescheiden van de markt, en er was bovendien een duidelijk onderscheid tussen een “militaire bevolking” (de heer en zijn huishouding) en een “economische bevolking”(de stedelingen, in het bijzonder de machtige families).[117]

 

Weber geeft het voorbeeld van de Middeleeuwse burchten, en de burgenses, militairen die daar permanent verbleven en daarvoor betaald werden.[118] Na verloop van tijd werden alle burgers meermaals verplicht tot militaire dienst.[119] Iemand mag zich met andere woorden “stedeling” noemen als hij bijdraagt tot de verdediging van zijn stad. In de ontstaansfase van de meeste steden had de heer quasi volledige controle over de stad. Naarmate de gemeente militair en economisch autonomer werd, verschoof de macht geleidelijk aan naar de machtige stedelijke families die erin slaagden voordeel te halen uit de economische stad. Dit was vooral het geval bij steden die aan de kust of op karavaanroutes lagen.[120]

 

Naast de markt en de versterking als basiskenmerken, zijn er volgens Weber nog drie voorwaarden nodig om van een stad in de echte betekenis van het woord te kunnen spreken[121]: een onafhankelijke rechtbank, een zekere administratieve autonomie, en een soort gemeenschappelijk “burgergevoel” (Verbandscharakter). Vooral dat laatste kenmerk is belangrijk. Alleen de Westerse Middeleeuwse stad en in mindere mate de Klassieke polis beantwoordden aan deze voorwaarde. In alle andere stedelijke structuren (Weber vermeldt vooral steden uit Azië en het Midden-Oosten) uit de wereldgeschiedenis waren er binnen de stadsgemeenschap nog voorstedelijke structuren aanwezig die de ontwikkeling van een “burgergeest” in de weg stonden. Voorbeelden hiervan zijn de sibbes in de Chinese steden, de kasten in India, en de clans van invloedrijke families in Mekka. Binnen deze gemeentes zonder “burgers” was er ook meestal een belangrijke rol weggelegd voor een raad van ouderen, die vaak in conflict kwam met de heer of zijn ambtenaren/vazallen.[122] Weber geeft hierbij de voorbeelden van Juda, Rome in de 5e eeuw voor Christus, en Mekka.

 

4.2) De Westerse Stad

 

Weber was jurist van opleiding, en hij hecht dan ook veel belang aan het recht bij de ontwikkelingen van zijn theorieën. Hij definieert de Westerse (Middeleeuwse) stad aan de hand van de tegenstelling tussen de “vrije” stad en het platteland, waar men gebonden was aan allerlei heerlijke en feodale plichten. Weber ziet in de stad een vernieuwende maatschappelijke constructie, die in strijd was met het “oude” feodale platteland. Het grote kenmerk van deze nieuwe constructie is sociale mobiliteit, in tegenstelling tot de starre maatschappijstructuur van het platteland. Weber zag hiervan een begin in de Russische steden en in Rome, waar het voor een slaaf of een vrijgelaten slaaf mogelijk was om door middel van handel en/of nijverheid grote inkomsten te vergaren. Dit geldt in een nog grotere mate voor de Middeleeuwse stad, waar het voor een lijfeigene of horige mogelijk was om zijn verleden achter zich te laten en met een propere lei te beginnen (Weber gebruikt hier het overbekende citaat “Stadslucht maakt vrij”[123]). Weber merkt op dat het niet altijd om gevluchte lijfeigenen gaat, maar dat ze soms door de heer vrijgelaten werden in ruil voor een jaarlijkse bijdrage, wat voor de heer financieel aantrekkelijker was. Dit speelde ook in het voordeel van de stad, die demografisch sterk afhankelijk was van immigratie.[124]

 

Het unieke aan de Middeleeuwse stad is dat uit de samensmelting van gevluchte en vrijgelaten horigen en lijfeigenen, geïmmigreerde handelaars, handwerklieden en militairen een volledige nieuwe sociale groep van stedelingen ontstond. Iets dergelijks was volgens Weber reeds in rudimentaire vorm aanwezig in het oude Fenicië en bij de Fanti op de Goudkust, maar pas tijdens de Middeleeuwen trad dit verschijnsel echt op de voorgrond.[125] Ook in de Antieke polis was het in mindere mate aanwezig. Dit bewustzijn kwam in de Klassieke Oudheid en de Middeleeuwen tot uiting in het bestaan van een specifieke stadsgod of stadsheilige. In de overige steden werd het ontstaan van een dergelijk bewustzijn belemmerd door het voortbestaan van pre-stedelijke, magisch-animistisch getinte clans en kastes waarmee de stedelingen zich verbonden voelden.[126] Ook in Griekenland en Rome speelde dit nog mee, zij het op een meer geïnstitutionaliseerde manier. Je mocht jezelf pas burger van een polis of stad noemen als je lid was van een van de phylae of tribus van die polis of stad. In de Middeleeuwen daarentegen werd iedere inwoner onmiddellijk een burger, compleet met een wettelijk statuut. Weber merkt wel op dat dit in mindere mate geldt voor steden die niet ontstaan zijn uit immigratie, maar gegroeid uit een lokale nederzetting. Het Christendom slaagde erin de behoefte van de stedelingen aan rituelen en religiositeit over te nemen van de clans.[127] Het gevoel van broederlijkheid onder stedelingen werd dikwijls versterkt door een connubium, een gemeenschappelijke maaltijd. Deelname hieraan stond synoniem voor het burger-zijn. De enige uitzondering hierbij waren de joden, die erin slaagden een eigen “clan” op te bouwen of te behouden, los van de stadsgemeenschap.[128] Uit deze nieuwe sociale groep ontwikkelde zich na verloop van tijd ook een nieuwe statusgroep van stadspatriciërs, die bestond uit een beperkt aantal belangrijke families die de bestuurlijke municipale functies monopoliseerden.[129]

 

In dit stadium van de stadsontwikkeling waren economische regelingen en privileges nog afkomstig van de heer, die hiermee hoopte zijn belastingsinkomen te verhogen. Ook de stedelijke rechtbank stond aanvankelijk onder de controle van de heer.[130] De stad evolueerde echter geleidelijk aan naar een onafhankelijk instituut. Weber haalt hiervoor twee oorzaken aan.[131] Ten eerste dwong de economie (prijsregelingen, de drang naar privileges, kwaliteitscontrole etc.) de stedelingen om zich verder (meer dan alleen een abstract “gevoel” van samenhorigheid) te organiseren, waardoor ze in staat waren het juk van de heer van zich af te werpen. Ze konden dit doen aangezien de heer, en dit is Webers tweede punt, geen machtig en uitgebreid administratief apparaat tot zijn beschikking had om zijn onderdanen in bedwang te houden. Weber verwijst hierbij naar de situatie in China, waar er door de noodzaak aan grote irrigatiewerken noodgedwongen wél een omvangrijke koninklijke/keizerlijke bureaucratie ontstond, die de stedelingen onder controle hield.[132]

 

Naast deze twee punten haalt Weber nog een derde voorwaarde aan. Ook het feit dat de rijke burgers tot op een bepaalde hoogte militair actief waren, en daarbij zelf eigenaar van de militaire “productiemiddelen” was cruciaal op dit vlak. Dit gaf hen een extra drukkingsmiddel ten opzichte van de heer. In India en China beschikten de rijke burgers die eventueel de heerser onder druk zouden kunnen zetten niet over eigen wapens, eigen paarden, eigen manschappen,…[133]

 

De overdracht van de macht van de heer naar de burgers kon op twee manieren gebeuren: ofwel door usurpatie, dat wil zeggen een illegale procedure, ofwel door een geleidelijke toekenning vanwege de vorst van meer en meer rechten en privileges, dus. volgens een legale procedure.[134] De vereniging van stedelingen die ontstond met als doel de heer af te zetten noemt Weber de coniuratio of gezworen gemeenschap. Hij illustreert dit proces aan de hand van de Italiaanse stadstaten. In Italië werd de rol van de heer vaak vervuld door een bisschop.

 

De coniuratio werd gecreëerd en volledig beheerst door het nieuwe stadspatriciaat. Dat patriciaat haalde zijn inkomen vooral uit het financieren van handel en nijverheid. Het gewone volk werd grotendeels gedwongen lid te worden van de coniuratio.[135]

 

De objectieven van de coniuratio waren een vermindering of afschaffing van verplichtingen jegens de heer, de monopolisering van de stedelijke economie en de creatie van een eigen militaire organisatie.[136] Vanwege dit laatste punt is het niet verwonderlijk dat een groot aantal steden net na de overwinning van de coniuratio tegen elkaar ten oorlog trokken..

 

Na het ontstaan van de coniuratio en de afwerping van de heerschappij van de heer (in Europa de 11e eeuw[137]), ontstonden er wat Weber consules noemt. Dit waren ambtenaren die in theorie door het volk verkozen werden en het leeuwendeel van de juridische en militaire macht op zich namen. Ze werden meestal gecontroleerd door een raad van wijzen. Naast dit ( relatief beperkt) ambtenarenapparaat werd er ook een nieuwe wetgeving ingevoerd. Het godsoordeel, dat nadelig was voor de handelaars en ambachtslui en voordelig voor de adel, werd afgeschaft, en er werd een min of meer rationele bewijsvoering ingesteld. Men stelde ook een nieuwe, rationeel getinte wetgeving op, die enkel op burgers van de stad toepasbaar was. In praktijk was de stad echter volledig in handen van het stadspatriciaat, terwijl ook een deel van de ambtenaren (ministeriales) van de vroegere heer erin slaagden een deel van hun macht te behouden.[138]

 

De situatie zoals ze hierboven beschreven staat is vooral gebaseerd op de steden in het Middellandse Zeegebied. In Duitsland was er echter geen stadspatriciaat zoals in Italië, en toch ontstonden ook daar gezworen verenigingen. Weber concludeert dat deze ofwel spontaan moeten ontstaan zijn, ofwel gegroeid zijn de gilden (Schutzgilder). Deze gilden vielen vaak min of meer samen met de religieuze associaties die toen ook bestonden. Ze trainden als het ware de burgers in het zich verenigen en organiseren. Ook bij deze steden waren het vooral de rijke burgers (die echter geen homogene sociale klasse vormden zoals in Italië) die voordeel haalden uit de machtsovername. Het valt overigens op dat hoe rijker de burgers zijn die de coniuratio stichtten, hoe meer toegevingen ze vanwege de heer weten te verkrijgen.[139] Ook hier was de belangrijkste verwezenlijking de oprichting van een eigen administratief apparaat, namelijk. een gemeenteraad, met een burgemeester aan het hoofd.[140]

 

4.3) De Patriciërsstad

 

In theorie werd de stad na de machtsovername door de coniuratio ook bestuurd door deze vereniging. In praktijk waren het vooral de grote families die de dienst uitmaakten. De volksvergadering die in de meeste steden aanwezig was, stelde niet veel voor, meestal gewoon omdat ze veel te omvangrijk en dus niet werkbaar was. Weber geeft het voorbeeld van de parlamenta in de Italiaanse stadstaten en de Spartaanse gerousia. Toen het volk in een volgend stadium wel meer macht kreeg, werden deze massavergaderingen vervangen door bescheidener bijeenkomsten met gekozen vertegenwoordigers.[141] Bij de specifieke statusgroep van patriciërs hoorde ook een specifieke “ridderlijke” levensstijl. Weber noemt de regering van de stad door de patriciërs een Geslechterherrschaft. (familieheerschappij).

 

Weber behandelt dan Venetië als voorbeeld van een dergelijke heerschappij.

 

Venetië werd in het begin van zijn geschiedenis geregeerd door een klasse van militaire adel, die ontstaan was uit de Romeinse tribuni.[142] Na de machtsgreep van de coniuratio werden deze vervangen door een verkozen doge, die beheerst werd door de vooraanstaande burgers en de clerus. De doge probeerde na verloop van tijd zijn macht uit te breiden en zijn functie om te vormen tot een soort erfelijk koningschap. Met dit doel voor ogen zette hij een eigen administratie op. Uiteindelijk slaagde hij grotendeels in zijn opzet, mede dankzij de steun van de clerus. Het feit dat er geen onderscheid meer was tussen het persoonlijk bezit van de doge en dat van de stad, duidt erop dat deze een zeer verregaande macht bezat.

 

In 1032 reageerden de machtige families (die geconcentreerd zaten in de Rialto-wijk) hierop door een coalitie tegen de doge te vormen, waardoor deze gedwongen werd een deel van zijn macht af te staan. De macht werd stilaan ook geconcentreerd in Venetië zelf. Het platteland verloor alle mogelijke invloed.

 

De families slaagden erin hun autoriteit op een zeer strikte manier uit te oefenen, mede als gevolg van de solidariteit die onder de “gewone” stedelingen heerste.[143] Deze samenhorigheid was volgens Weber het resultaat van het specifieke Venetiaanse ambtenarenapparaat. Weber noemt dit een niet-bureaucratische collegiale administratie. Die administratie wordt gekenmerkt door overlappende bevoegdheden en korte periodes van aanstelling. Deze zorgden voor een grote wederzijdse controle. Ook de aanwezigheid van een politiek inquisitiehof(de raad van tien), dat de adel onder controle hield, speelde hierin mee. Daarnaast was ook het feit dat iedereen in Venetië belang had bij de overzeese handel, en dat bijgevolg iedereen zich eensgezind achter de economische politiek schaarde, zeer belangrijk.

 

Weber voegt er wel aan toe dat Venetië een extreem (“puur”) geval was. In de andere Italiaanse steden was er veel minder samenhang.[144] De grote families voerden bijna oorlog met elkaar en vochten vaak bloedige vendetta’s uit. Dit leidde tot het ontstaan van rivaliserende politieke interessegroepen, waarvan de Welfen en de Ghibellini de bekendste voorbeelden zijn.

 

Een andere gevolg van de concurrentie tussen de verschillende families, was de creatie van een bijzonder merkwaardige instelling: de podesta. De podesta was een door de grote families gekozen persoon met de hoogste juridische macht. Hij werd aangesteld voor een korte periode. Deze persoon was meestal universitair geschoold en afkomstig van een andere stad. Hij fungeerde als een soort scheidsrechter die de strijd tussen de families binnen de perken moest houden. Een verkiezing van een lid van de eigen stad door een andere gemeente als podesta werd als een grote eer beschouwd. Bevriende steden stelden vaak inwoners van elkaar aan als podesta als teken van wederzijds respect. Een gevolg van deze functie was dat het recht (de arena waarin de families hun twisten uitvochten) verder ontwikkeld en gerationaliseerd werd. Door het feit dat deze functies vaak door dezelfde personen werden waargenomen, ontstond er een soort professioneel “podestadom”, en in haar spoor (want de functie van podesta vereiste een eigen administratie, met juridisch geschoolde ambtenaren) een min of meer professioneel ambtenarendom. Niettegenstaande de podesta als officiële functie enkel in Italië voorkomt, ziet Weber een aantal parallellen met het noorden, onder meer in Regensburg.[145]

 

In Engeland was de situatie anders. De relatie tussen de stedelingen en hun heerser was veel minder gespannen. Zo is het bijvoorbeeld illustratief dat Willem de Veroveraar Londen niet veroverde in de letterlijke zin van het woord, maar het in handen kreeg door een overeenkomst met de burgers.[146] Londen had in de Angelsaksische periode trouwens vaak een beslissende stem in de verkiezing van de koning. In Groot-Brittannië hadden de steden ook vrij vergevorderde rechten (bijvoorbeeld het recht op een rationeel proces). Er kwam dan ook nooit een opstand vanwege de steden tegen de heren. Na de verovering verloren ze wel een groot deel van hun macht aan feodale heren en aan sommige steden die in opdracht van deze heren gesticht werden en van hen ook bijzondere privileges kregen.

 

In tegenstelling tot in de rest van Europa, kan men in Engeland de coniuratio wél volledig gelijk stellen met een monopolistische stadsgilde. Het bestuur van de stad valt dus in feite samen met dat van de gilde. Londen was de uitzondering op de regel. Daar deed men het op de continentale manier, met een schepencollege en een gekozen burgemeester. Weber geeft als reden voor de unieke situatie in Engeland de aanzienlijke macht van de koninklijke administratie als gevolg van de verovering. Belangrijk is ook dat in Engeland voor het eerst in de geschiedenis zoiets als een nationale burgergemeenschap ontstond. Nog een verschil met het continent is dat in Engeland de macht van de rijkere burgers ten opzichte van de grote massa nog veel groter was. Als resultaat hiervan werden een aantal ambtelijke functies erfelijk.

 

Samenvattend zegt Weber vervolgens dat in Noord-Europa in de Volle Middeleeuwen geleidelijk aan een opkomst plaatsvond van een nieuw soort burgerlijk patriciaat. Het institutionele vehikel hiervoor was de gezworen vereniging of coniuratio. Deze sociale verandering was echter vaak gebaseerd op reeds bestaande klassenverschillen. Na deze omverwerping, volgden er meestal één of meerdere nieuwe (r)evoluties, die ditmaal gericht waren tegen de grote families die aan de macht gekomen waren. Deze nieuwe bewegingen vonden, opnieuw plaats door middel van coniurationes. De aanstokers waren ditmaal het gewone volk en de adellijke families die door het aan de macht komen van een concurrerende familie opzij waren gezet.[147]

 

Ook in de Oudheid was het vaak zo dat eerst de adel aan de macht was, waarna er een vrij plotse overgang kwam naar een situatie waarin het volk meer te zeggen had.

 

Tijdens de Homerische periode was de maatschappij gebaseerd op een familie-charismatische heerschappijvorm naar Oosters model. Toch werd in Griekenland, meer dan in het Midden-Oosten, het koningschap gezien als een ambt, en minder als een erfelijk bezit. Weber illustreert dit aan de hand van een fragment uit de Ilias: Aenaes rekende erop dat hij door Achilles te doden koning van Phthia (waar Achilles koning was) kon worden.[148] Het koning-zijn was toen ook verbonden met aanwezigheid in de stad (hoewel van een stad nog niet echt sprake was). Toch mag men het democratisch gehalte van de Homerische samenleving niet overschatten. Weber illustreert dit met het bekende voorbeeld van Thersites, die het waagde tegen zijn meerderen te protesteren, en dat met zijn leven moest bekopen. Andere kenmerken van de Homerische periode waren een sterk ontwikkelde heldencultus en een zeker gebrek aan respect voor de Goden (waar Plato later een beroemde opmerking over zou maken).

 

Ook tijdens de periode vóór de tirannen leefde het familie-charismatisch koningschap door. De kern van hun macht was volgens Weber gevestigd in hun controle over de handelsactiviteiten van de middenklassen.[149] De ontwikkeling van een “ridderlijke oorlogsvoering”, met edelen die over hun eigen wapenuitrusting beschikten (in de eerste plaats een strijdwagen) zorgde ervoor dat deze meer en meer invloed kregen en er uiteindelijk in slaagden het koningschap omver te werpen. De machtige adel ging zich ook geleidelijk aan afkeren van het platteland en vestigde zich in de steden. Uit deze beweging ontstond de antieke polis, die Weber behandelt als voorbeeld van een patriciërsstad.

 

Ook hier weer is voor Weber het belangrijkste kenmerk van de polis de vervanging van de pyrtaneia van iedere afzonderlijke clan of familie door één pyrtaneion dat gemeenschappelijk was voor de gehele polis, of met andere woorden het ontstaan van een gemeenschapsgevoel. Belangrijk hierin waren de fyles en fratrieën, ruimtelijke administratieve onderdelen van de polis die in de klassieke periode bijna altijd aanwezig waren. Deze concepten speelden volgens Weber een beetje een dubbele rol. Vergeleken met de homogene Middeleeuwse stad vormden ze eerder een belemmering voor een gemeenschappelijk “stadsgevoel”, maar als men ze vergelijkt met de clans en/of kastes die in de steden van Azië en het Midden-Oosten de dienst uitmaakten is dit absoluut niet het geval. In de Levant waren deze verenigingen eerder exclusieve “clubs”, met een bijna sektair karakter. In Hellas was iedere vrije inwoner lid van een fyle en een fratrie, wat toch voor een meer egalitair en opener karakter zorgde, en dus een grotere gemeenschapszin in de hand werkte. Dat neemt niet weg dat de adel nog steeds alle macht in handen had. Haar heerschappij was gebaseerd op een combinatie van een soort heerlijke rechten en de controle over de handel.[150] Diezelfde handel was ook de reden waardoor ze zich überhaupt in de stad hadden gevestigd.

 

De fylen en fratrieën waren er deels om religieuze, maar vooral om militaire redenen. Dit is voor Weber hét grote verschil met de Middeleeuwse stad: de Antieke polis was in essentie een samenleving (letterlijk) van krijgers, terwijl de Middeleeuwse stad er een was van handwerklieden en handelaars. De mens in de Oudheid was een homo politicus, terwijl de Middeleeuwse mens een homo oeconomicus was.[151] Kapitaalsaccumulatie werd in de Oudheid verhinderd door de plichten van de burger jegens de polis. Bovendien was men bijna continu in oorlog, wat zeker niet bevorderlijk was voor het ontstaan van een rationele en voortdurende economische activiteit. Kapitalisme kon met andere woorden nooit ontstaan tijdens de oudheid.[152]

 

Een ander belangrijk verschil is dat de Middeleeuwse steden ontstonden binnen een context van grote rijken waartegen ze in oppositie stonden, en vrij vaak ook in het binnenland. De Klassieke poleis daarentegen waren enkel omringd door barbaren, en lagen bijna altijd binnen een beperkte afstand van de zee. Aangezien het makkelijker is de economie in een havenstad te controleren dan in een nederzetting in het binnenland, hadden de Griekse patriciërs een veel sterkere greep op de handel en nijverheid dan hun Middeleeuwse klassegenoten.

 

Weber ziet echter ook een aantal belangrijke parallellen. Een voorbeeld hiervan is verandering van het koningschap van een erfelijke zegen in een officieel ambt. In Venetië werd de doge, na de (tweede) machtsgreep van de adel, een soort primus inter pares of bedrijfsleider voor de belangen van de adel. Ook in Griekenland veranderde het koningschap na de “opstand” van de adel in niet meer dan een jaarlijks hernieuwde openbare functie. Zowel in Venetië als in de oudheid werd de koning gecontroleerd door een raad van vooraanstaande burgers. In Griekenland gebeurde dit door een groep ervaren mannen die te oud waren om te vechten, in Italië door een delegatie van de grote families.

 

Max Weber schetst tenslotte een sociaal en economisch profiel van deze patriciërs uit de Middeleeuwen en de Oudheid.[153] Ze waren stuk voor stuk “renteniers”, waarmee Weber bedoelt dat ze zelf niet actief aan handel of nijverheid deden. Ze controleerden de economie vooral vanuit de tweede hand, door investeringen etc. De patriciërs hielden er ook een specifieke “ridderlijke” levensstijl op na.

 

Weber voegt er nog aan toe dat dit een ideaaltype is, en dat de praktijk hierop kan variëren. Zo is het economisch karakter van de patriciërs nogal “vloeiend”, vooral in steden waar de ambachtsgilden sterk stonden. Het kwam wel degelijk voor dat patriciërs actief aan handelen deden. Het was daarnaast ook mogelijk dat op bepaalde plaatsen de elite haar macht aan andere factoren ontleende dan de economie. In een enkel geval was er zelfs geen enkele adellijke familie aanwezig. In dit geval verschoven alle sociale klassen een plaats naar boven, en viel het patriciaat samen met het handelarendom (Weber noemt een stad in Zweden als voorbeeld).

 

4.4) De Plebeërsstad

 

Ook de patricische heerschappij verdween na een tijdje, net als die van de koning dat voordien reeds had gedaan. Het initiatief om het patriciaat omver te werpen kwam van de handelaars, en de verschillende ambachten leverden de nodige mankracht. In de plaats van de heerschappij van het patriciaat kwam, althans in Italië, de overheersing door het popolo. Weber verstaat onder het begrip popolo een alliantie van de verschillende ambachten. Haar bestaan had als doel de machtsovername van het patriciaat, en ze kende vaak slechts een tijdelijk bestaan eens ze haar doel verwezenlijkt had. Het popolo vertoonde op een groot aantal gebieden de kenmerken van een gezworen gemeenschap.

 

Aan het hoofd van het popolo stond een voor één jaar verkozen ambtenaar: de capitano del popolo.[154] Na de machtsovername door het popolo werd deze functie geïntegreerd in het stedelijke bestuur, net onder de podesta. Net als de podesta was ook de capitano vaak afkomstig uit een andere stad. Naast de capitano kwam er een tweede nieuwe stedelijke functie: de gonfalniere delle giustizia (vaandeldrager der gerechtigheid). Zijn opdracht was het gewone volk te beschermen op juridisch vlak en een oogje in het zeil houden bij de daden van de edelen. Hij werd verkozen voor een zeer korte tijd. De “partij” van de Welfen garandeerde en monopoliseerde tegelijkertijd de macht van het popolo. De belangrijkste bestuursfuncties waren voorbehouden aan leden van deze partij.

 

Het popolo was geen homogene groep. Ook hier waren er sterke klassenverschillen.[155] Aan het hoofd stond het popolo grassi, degenen die een universitaire opleiding genoten hadden. Zij waren georganiseerd in de zeven arti magiori, de hoogste ambachten. Na een aantal opstanden en revoltes slaagden ook de veertien arti minori (de kleine zelfstandigen) erin een zekere invloed te bemachtigen. Diegenen die niet tot één van deze eenentwintig verenigingen behoorden, waren volkomen machtloos. In Firenze en Perugia kwamen deze “kleine burgers” in 1378 in opstand, en slaagden ze erin om gedurende een korte tijd iets meer erkenning te krijgen. Het is opvallend dat ze bij deze opstanden gesteund werden door de hoge adel. Over het algemeen bleef er trouwens een bittere machtsstrijd aan de gang tussen de adel en het popolo, tussen de edellieden onderling, en binnen het popolo.

 

Weber merkt tenslotte op dat, net als in Griekenland, de veranderingen in militaire technologie een belangrijke rol speelden. De Griekse koningen verloren hun macht door de opkomst van de hoplieten, het Italiaanse patriciaat door de uitvinding van het kanon, en daaruit volgend het tanende belang van de ruiterij.

 

Weber bespreekt vervolgens de situatie in het Romeinse Rijk. Het plebs speelde hier de rol van het popolo, en was net als zijn Italiaanse tegenhanger samengesteld volgens de principes van een gezworen gemeenschap. De Romeinse volkstribunen vervingen de capitani del popolo. De volkstribuun ging geleidelijk aan, net als de capitano, zijn oorspronkelijke functie verliezen, en meer en meer deel uitmaken van het officiële ambtenarenapparaat, en bijgevolg ook van de cursus honorum van de patriciërs. In Sparta ziet Weber de rol van volkstribuun en capitano vervuld door de vijf eforen.

 

In de overige Griekse steden ziet Weber geen echt opvallende parallellen. Desalniettemin merkt hij op dat er overal in Griekenland wel een of andere soort van opstand tegen het patriciaat tot stand kwam. Zoals hierboven reeds gezegd waren de Griekse poleis vooral militaire samenlevingen. Het stemrecht in de burgervergadering was bijvoorbeeld meestal gebonden aan de mogelijkheid van de persoon in kwestie om zich als hopliet uit te rusten.[156] Het resultaat van deze praktijk is gelijkaardig aan dat in de Italiaanse steden, hoewel de oorzaken ervan fundamenteel verschillend zijn. De rijkste handelaars en ambachtslieden slaagden er immers in een plaatsje te verwerven na de adel. Het probleem van de massa was dat het merendeel van de burgers gewoon de tijd niet had om aan politiek te doen.

 

Deze inmenging van burgers in het bestuur van de polis had een aantal gevolgen. Ten eerste was er de verplichte territoriale organisatie (in fylen en fratrieën). Daarnaast kwam er een rationalisatie van de wetgeving. Volgens Weber werd hier het concept van het recht als per definitie kunstmatig, en dus niet langer afgekondigd uit goddelijke inspiratie, geboren. De wet werd vanaf toen beschouwd als een per definitie verplicht onderdeel van een verplichte territoriale en maatschappelijke organisatie. Ten tweede was er de vervanging in het stadsbestuur van de edelen door voor een korte termijn gekozen (of gelote) functionarissen. Weber beschrijft hier met andere woorden zijn stokpaardje, namelijk de bureaucatisering van de maatschappij. Hij legt er wel de nadruk op dat van een échte bureaucratie naar hedendaags model nog geen sprake was, onder andere door het lage salaris, wat politiek als beroep onmogelijk maakte. Ook werden vele zaken die in onze maatschappij door het vaste apparaat behandeld zouden worden, geregeld door speciale commissies.[157] De echte leiders van de Klassieke Griekse maatschappij werden de volksmenners of Demagogen.

 

Na het charismatisch koningschap, de patriciërsstad en de plebeiersstad onderscheidt Weber nog een vierde vorm van heerschappij: de tiran. Tirannen kwamen zowel tijdens de Middeleeuwen als tijdens de Oudheid voor. Ze waren het resultaat van conflicten tussen verschillende statusgroepen. In deze conflicten werden de tirannen meestal gesteund door de middenklasse en mensen die een bepaalde vorm van schulden hadden ten opzichte van het patriciaat. In Athene was het aantreden van een tiran bijvoorbeeld het gevolg van economische conflicten, terwijl tijdens de Hellenistische periode vooral militaire factoren een rol speelden. Eens de tiran aan de macht gekomen was, probeerde hij deze klassenconflicten op te lossen. In de praktijk kwam dit meestal neer op het nemen van maatregelen in het voordeel van het gewone volk en een verzwakking van de positie van het patriciaat. Tirannen werden gewoonlijk vergezeld door een lijfwacht, en ze hadden de beschikking over een leger van huurlingen. Het grote verschil met de oude koningen is volgens Weber dat tirannen zich bewust zijn van de illegitimiteit van hun heerschappij.[158]

 

In Italië was de signoria de plaatselijke versie van het tiranschap. De tiran werd vaak condottiere genoemd. Het ging hier om een bijzondere militaire leider, die geëvolueerd was uit de functies van podesta en capitano (in tegenstelling tot in de Oudheid, waar een tiran geen stap in een evolutie was, maar een radicaal breekpunt). De signoria legitimeerde zichzelf door haar connecties met daarvoor reeds bestaande officiële functies, en door de erkenning van de keizer en de paus proberen te krijgen. Zij richtte tevens een eigen administratie op.[159] Rond de condottiere ontstond er vanzelf een soort klasse van “hovelingen”, die hun heerser steunden. Zowel in de Oudheid als in Italië kenmerkte de tirannieke heerschappij zich door voor het eerst sinds lange tijd economische maatregelen te nemen ten gunste van de plattelandseconomie (en dus tegen de stadseconomie).[160] De politiek van de gilden en ambachten vóór de komst van de tiran was immers volledig op de belangen van de stad gericht, en verwaarloosde die van het platteland.

 

Tot slot legt Weber er nog eens de nadruk op dat de Middeleeuwse stad cruciaal was voor de ontwikkeling van het kapitalisme.[161] Hij stelt vervolgens zeven criteria op die volgens hem gemeenschappelijk zijn aan alle Middeleeuwse steden, en nergens anders in de geschiedenis samen voorkomen.

 

1) Politieke Autonomie.[162] Opvallend is dat deze politieke autonomie op enkele uitzonderingen na (Venetië en Genua) niet leidde tot een expansionistische politiek. Naast politiek zelfbeschikkingsrecht hadden vele steden ook een belangrijke stem in de Staten van hun regio.

2) Een eigen recht.[163] Dit moest geldig zijn voor alle burgers van de stad, en vrij van irrationele procedures (wat niet betekent dat het recht zelf niet irrationeel was). Het recht vormde de arena waarin de heer en de ambachtslieden hun onderlinge strijd uitvochten. Het eigen stadsrecht verdween bij de opkomst van de grote patrimoniale staten.

3) Autocephalie (een eigen administratie) Alleen in Italië was er sprake van een echt volledige autocephalie. Er was echter bijna overal in Europa een gemeenteraad of een schepencollege aanwezig, waarin ook de koning vaak een invloed had. De omvang van die invloed was afhankelijk van zijn economische positie ten opzichte van de steden.

4) Een eigen belasting. Ook dit kwam nooit volledig voor, maar was wel overal in een vrij verregaande manier aanwezig.

5) Een eigen economische politiek en eigen “marktrechten”. De stad hield zelf de supervisie over het functioneren van de markt. Ze paste hierbij, eventueel inn samenwerking met de gilden of ambachten, vooral prijs – en kwaliteitscontrole toe. Kapitalistische ontwikkelingen werden tegengehouden door de gilden. De patrimoniale staten schaften dit systeem niet af, maar pasten het aan zodat het in hun voordeel uitkwam. Uiteindelijk werd dit beschermende economisch systeem overvleugeld door het kapitalisme.

6) Een specifieke houding t.o.v. niet-burgers. Er waren economische (huishoudeconomie tegen markteconomie) en militaire (feodale heren tegen “burgermilitairen”) tegenstellingen.

7) Een specifieke relatie tot de kerk. De clerici waren, samen met de Joden, de enige echte “vreemden” in de stad, de enigen die een beetje buiten de normale gang van zaken vielen. Ze eisten en kregen economische privileges, ontvingen kosteloze arbeiders in de vorm van lekenbroeders, en namen niet deel aan de militaire operaties van de “burgermilitairen”. Weber merkt op dat hoe verder men teruggaat in de Oudheid, hoe meer de situatie op die van de Middeleeuwen begint te lijken. In de Klassieke Oudheid is dit kenmerk niet aanwezig. De clericale functies werden daar immers geïntegreerd in het officiële ambtenarenapparaat, en verloren zo hun religieuze betekenis.[164]

 

4.5) Democratie in de Middeleeuwen en de Oudheid

 

Weber gaat vervolgens over tot een vergelijking van de laagste klassen in de Middeleeuwse en Antieke stad. De typische arme in de Middeleeuwen was een handwerker zonder werk, de typische(vrije) arme in de oudheid een boer zonder land. In de Klassieke periode waren de belangen van de voedselproducenten immers ondergeschikt aan die van de consumenten (wat bijvoorbeeld zorgde voor graanimport op grote schaal, die sterk in het nadeel werkte van de lokale boeren).

 

Max Weber zet vervolgens de sociale organisatie van de Klassieke en Middeleeuwse samenleving naast elkaar. Hij vergelijkt de fylae en tribus met de gilden en ambachten. Hoewel de fylae en vooral de tribus verder gingen in hun organisatie dan ooit tevoren, komen ze toch niet in de buurt van de Middeleeuwse arbeidsorganisaties. De fylae en tribus hadden eerst en vooral een liturgische betekenis. Een organisatie die verder zou dragen dan dat, kon in de Klassieke Oudheid gewoonweg niet bestaan. De reden hiervoor was de tegenstelling tussen slaven en vrije arbeiders, die beiden hetzelfde werk leverden. Een samenhorigheidsgevoel tussen de volledige klasse van arbeiders kon er bijgevolg nooit ontstaan.

 

Toch ziet Weber een aantal parallellen. Na de revolutie tegen het patriciaat, werden de patriciërs gedwongen mee in te stappen in de structuur van de ambachten of gilden die aan de macht waren gekomen. Op deze manier verloren ze een deel van hun macht. Dezelfde bedoeling was er in de Klassieke Oudheid bij de rationalisatie van de oude familiale structuren tot fylae en tribus. Dit was in principe nadelig voor grootgrondbezitters met eigendommen die verspreid lagen over verscheidene arrondissementen. Het grote verschil met de Middeleeuwen is dat deze organisatie in de Klassieke Oudheid vooral ten gunste kwam van de boeren. Het platteland leverde immers de hoplieten (wat handwerklieden in de stad zich niet konden veroorloven) en de oorlogszucht (want boeren wilden nieuw en meer land om te kunnen bewerken).

 

De Romeinse maatschappij had een aantal specifieke sociale klassen. Weber onderscheidt er vier.

 

1) De horigen kwamen vooral voor in de hoplietendemocratie, vooral in de kolonies, en keerden terug tijdens het Hellenisme.

2) De schuldslaven waren hét grote sociale probleem. Dit waren vrije mannen, die volledig afhankelijk geworden waren van een schuldeiser, die hen vaak verplichtte om voor zijn rekening te boeren.

3) De clientes. Het gaat hier om een persoonlijke en politieke verbintenis tussen een cliens en een patronus. De cliens kreeg, in ruil voor politieke steun en een zekere persoonlijke dienstverlening een stuk land en een wapenuitrusting.Ook deze instelling was gegroeid uit een vroegere militair gerichte praktijk.

4) De vrijgelatenen vormden een heel aparte groep.Ze konden hun vrijheid verkrijgen door persoonlijke verdiensten jegens hun meester, door vrijgekocht te worden door een bruidegom, en soms ook gewoon omdat hun meester van de verantwoordelijkheid af wilde zijn. In Griekenland waren ze maatschappelijke outcasts, maar in Rome konden ze zich opwerken tot een gerespecteerde positie. Weber stelt dat de rijkgeworden Romeinse vrijgelatenen van de hele Klassieke samenleving nog het best te vergelijken zijn met de Middeleeuwse stedelijke bourgeoisie.

 

Na de teloorgang van de klassieke polis ontstonden er volgens Weber vier grote patrimoniale rijken, die hij op dezelfde manier analyseert als de Middeleeuwse stad en de Antieke polis.

 

1) Het koninkrijk van Dionysios in Sicilië. Dit is een militaristische monarchie, en dus volgens Weber niet interessant voor zijn probleemstelling

2) De Delisch-Attische Bond was volgens Weber een verwezenlijking van de burgerklasse, en dus ook gericht op de belangen van de burgers.

3) Carthago werd geregeerd door een aantal grote families, die hun macht ontleenden aan een leger van huurlingen. Tussen deze beide partijen heerste er een voortdurend wantrouwen, en vooral daardoor was er geen kans op een rationeel georganiseerde samenleving.

4) ook het Romeinse Rijk werd gecontroleerd door enkele grote families, die ondanks de acties van het proletariaat er telkens weer in slaagden in verschillende omstandigheden de macht naar zich toe te trekken. Een andere situatie was er voor de veroverde gebieden, die deel gingen uitmaken van het persoonlijk bezit van de bevelhebber die hen veroverde, waardoor ze meer naar een charismatisch koninkrijk neigen.

 

4.6) Opmerkingen

 

Als men Die Stadt bestudeert zonder er rekening mee te houden dat het een onderdeel van Wirtschaft und Gesellschaft is, is het nauwelijks te onderscheiden van een “conventionele” geschiedenis van de stad. De eigenheid van Weber herkent men vooral in het gebruik van de comparatieve methode. Van enige vorm van sociologie is geen spoor terug te vinden. Bij nader onderzoek[165] blijkt inderdaad dat Weber zich voor dit kapittel grotendeels gebaseerd heeft op de resultaten van de geschiedschrijving van zijn tijd. Webers eigen inbreng beperkt zich tot het vergelijken van de Westerse stad met de stad uit andere culturen, en de inkadering van de Westerse stad in de algemene Wereldgeschiedenis. Toch is er een aanzienlijke groep geleerden, vooral sociologen uit de Angelsaksische wereld, die over Die Stadt schrijven alsof het om zuivere sociologie gaat.[166] In het volgende hoofdstuk analyseren we hiervan als voorbeeld drie artikels. Deze drie artikels (samen met de artikels van Finley, Momigliano en Colognesi, die in het artikel van Isin aan bod komen) vormen een representatief beeld van de Engelstalige literatuur over Max Webers stad.

 

 

5) Intellectuele Toe-eigening: De Receptie van Die Stadt in de Angelsaksische Wereld

 

5.1) Don Martindale (1958) [167]

 

Don Martindale onderscheidt in zijn voorwoord van de Amerikaanse vertaling van Die Stadt uit 1958 vier verschillende richtingen waaruit volgens hem de sociologie van de stad ontstaan is.

 

De eerste richting (die zich ruwweg in het laatste kwart van de negentiende eeuw laat situeren) ging grotendeels beschrijvend te werk, en probeerde vooral een verklaring te geven voor de plotselinge groei (en in vele gevallen het ontstaan) van de steden sinds de Industriële Revolutie. In het spoor hiervan maakten ze ook enkele meer algemene opmerkingen over de stad als maatschappelijk fenomeen. Zo ontstonden steden volgens Charles Cooley altijd op plaatsen waar handelswaar van transport en dus ook van eigenaar wisselde. Deze overgang zorgde immers altijd voor werkgelegenheid.[168]

 

Adna Weber verzamelde en publiceerde een grote hoeveelheid statistische gegevens over de stedelijke bevolkingsexplosie tijdens de Industriële Revolutie, en distilleerde daaruit een aantal oorzaken voor het ontstaan van een grootstad.[169] Hij gaat echter uit van een vrij statisch model. Zijn visie vertrekt van de veronderstelling dat de industriële grootstad in al zijn aspecten een vaststaand gegeven is, los van een evolutie in de tijd, en dat de concentratie van mensen in de industriële grootsteden een gevolg is van de economische aantrekkingskracht van deze laatsten. Naast de beslissende economische factoren onderscheidt Adna Weber nog een aantal secundaire politieke en sociale oorzaken. Bij de politieke factoren rekent hij fenomenen als vrijhandel, vrij verkeer van personen (migratie) en een centrale administratie, bij de sociale oorzaken zitten onder andere de betere mogelijkheden tot een goede opvoeding en tot amusement, de hogere levensstandaard en de aantrekkingskracht van intellectuele organisaties.

 

Een derde vertegenwoordiger is volgens Martindale Josiah Strong, wiens theorieën in feite niet meer zijn dan een reactionair pamflet.[170] Volgens hem zorgen de grootsteden voor een toenemend materialisme, een moreel waardenverval en een toenemende criminaliteit, dronkenschap,…Vooral de katholieken en de buitenlanders zijn hier wat Strong betreft schuldig aan.

 

Martindale beschouwt deze werken nog niet als een echte richting, maar veeleer als een soort voorbereiding op wat later zal komen.

 

De tweede richting noemt Martindale de ecologische theorie. Vanaf het begin van de twintigste eeuw werd de sociologie stilaan geprofessionaliseerd.[171] De universiteit van Chicago was hier toonaangevend in, en onderzoekers aan deze instelling publiceerden tussen 1915 en 1925 een groot aantal papers, waarvan een groot deel in 1925 gebundeld werd.[172]

 

Vanuit een onvervalst wetenschapsopitimisme probeerden deze onderzoekers de stad te verklaren als het natuurlijke habitat van de mens. Ze deden door middel van een natuurwetenschappelijke aanpak aan een soort “ecologie van de mens en zijn omgeving”, op dezelfde manier als men bijvoorbeeld een gemeenschap prairiehonden zou bestuderen. Deze aanpak bleef dominant tot het begin van de jaren ’50. Het probleem met deze stroming was uiteraard dat ze gebaseerd was op geofysische verschijnselen en een te beperkt (want: zuiver biologisch) begrippenapparaat hanteerde.

 

Als tegengewicht voor de ecologische theorie onderscheidt Martindale de sociaal-psychologische richting, die hij laat beginnen met Georg Simmel.[173] Volgens deze Neokantiaanse filosoof bestond de taak van de sociologie erin om de menselijke interactie te bestuderen. Simmel legde hierbij vooral de nadruk op ideeën en mentale toestanden. In zijn werk over de moderne grootstad, Die Grosstädte und das Geistsleben, beschouwt hij de mens als een individu dat in een voortdurend gevecht gewikkeld is om zijn individualiteit met de structuren en stimuli van de grootstad. De mens kon er volgens Simmel enkel in slagen dit gevecht te winnen door zich over te geven aan de rationaliteit. De volledige stedelijke samenleving werd zo gerationaliseerd en als het ware onttoverd. De parallellen met Weber zijn duidelijk, temeer omdat Weber Simmel zeer goed kende.[174] Martindale merkt op dat Simmels werk relatief onbekend bleef.[175]

 

Dit was helemaal niet het geval met Oswald Spengler, die met Der Untergang des Abendlands (1918-1922) een enorm succes boekte. De stad speelde een zeer belangrijke rol in zijn werk als centrum van cultuur en beschaving. Spengler beschouwde de grootstad als de exponent van de Westerse maatschappij. De grootstad zorgde ervoor dat de oude religies en familiale banden opzij werden geschoven ten voordele van het intellect, wat uiteindelijk het verdwijnen van de Abendländische beschaving tot gevolg zou hebben. Spengler maakt gebruik van een aantal mystiek aandoende begrippen, en gaat duidelijk uit van een persoonlijke verering van het agrarisch buitenleven.

 

Louis Wirth deelt in Urbanism as a way of life (1938) Spenglers sociaal-psychologische aanpak en komt net als Spengler tot de conclusie dat de stad het eindpunt is van de beschaving.[176] Hij deelt echter diens cultuurpessimisme niet. Hij erkent het feit dat er in zijn tijd een rationalisatie plaatsvindt, dat stedelingen onpersoonlijke contacten hebben, en dat de grootstad leidt tot een wereld van efficiëntie, rationalisme en individualisering; maar beoordeelt dit niet per se als negatief.

 

Hiernaast besteed Martindale ook aandacht aan de Europese ontwikkelingen, die hij de institutionele school noemt, vanwege het belang dat door de vertegenwoordigers ervan gehecht wordt aan de rol van instellingen in hun theorieën. Martindale voert als eerste vertegenwoordiger Numa Denis Fustel de Coulanges op.[177] Fustel legde vooral de nadruk op de rol van godsdienst bij het ontstaan van de antieke stad.[178] De basis werd volgens hem gevormd door de verschillende families en hun bijbehorende familie– en vooroudercultus. Deze verenigden zich in fratrieën, die op hun beurt aaneesmolten tot een polis. Bij elk van deze drie stadia ontstond er volgens Fustel de Coulanges een cultus als verenigende factor, die de cultus van het vorige stadium verving. Gustave Glotz had een gelijkaardige opvatting, maar voegde er nog een stadium aan toe.[179] Ook voor hem was de familiale maatschappij het begin, en werd deze dan vervangen door een stedelijke samenleving. Daarna echter werd deze stedelijke structuur op haar beurt weer omvergeworpen en vervangen door een maatschappij die gecontroleerd werd door het individu. Martindale herkent ietwat geforceerd Webers patriciërsstad in Gotz’ familiale maatschappij.

 

Martindale merkt vervolgens op dat er rond de eeuwwisseling ook vanuit de vergelijkende rechtswetenschap een grote aandacht bestond voor het verschijnsel “de stad”. Een belangrijke naam hierin is Henry Summer Maine. Maine stelt dat de geschiedenis vertrekt vanuit een patriarchaal/familiaal model, en dat de afzonderlijke leden van deze structuur (zoon, vrouw, dochter, slaaf,…) één voor één geïndividualiseerd worden. Het ontstaan van de stad betekent een definitieve overgang van de familiale situatie naar een waarbij de mens als individu een “sociaal contract” afsluit met de samenleving. Maine zorgde voor de start van een juridische aanpak van de stad, waarbij een grote rol werd toebedeeld aan de rol van keures, stedelijke rechtbanken en het ontstaan van verenigingen van burgers. Een van Maines volgelingen was Frederik William Maitland, die de oorsprong van de stad verklaarde door de aanwezigheid van een garnizoen, dat na verloop van tijd evolueerde naar een specifieke klasse van burgenses, die voor de basis van de stadsontwikkeling zorgden.

 

Martindale heeft het daarna over Henri Pirenne, die volgens hem twee noodzaken voor het bestaan van een stad vooropstelde: het bestaan van een op handel gebaseerde middenklasse en een communale organisatie.

 

Weber ligt volgens Martindale in het verlengde van de institutionele school, maar combineert deze met de inzichten van Simmel.

 

5.2) Analyse

 

Dit voorwoord is vooral interessant omdat het iets zegt over het publiek waarvoor de afzonderlijke publicatie en vertaling van Die Stadt in 1958 bedoeld was. Het valt op dat Martindale zich via een voorbeeld de moeite troost om de waarde van een historische aanpak, en daarmee in feite de relevantie van geschiedschrijving, te bewijzen.[180] Dit betekent dat hij veronderstelt dat zijn lezers hiervan niet overtuigd waren. Martindale schrijft dus voor een publiek met niet al te veel historische interesse,en zeker niet voor historici.

 

Verder valt ook de Amerikanocentrische toon van Martindales voorwoord op. Twee van de vier richtingen worden vertegenwoordigd door Amerikaanse wetenschappers, en de derde (de sociaal-psychologische aanpak van Simmel en Spengler) kon voornamelijk op Amerikaanse belangstelling rekenen. Dit valt extra op doordat Martindale het hoofdstuk over de vierde stroming, de institutionele richting, de titel “European Developments in urban Theory” meegeeft, en daarmee benadrukt dat de andere drie richtingen bijna exclusief Amerikaans zijn. Martindales “richtingen” zijn overigens in drie van de vier gevallen (de ecologische school is de uitzondering) niet meer dan een samenraapsel van geleerden die toevallig over hetzelfde onderwerp geschreven hebben.

 

Martindale hecht tevens een groot belang aan de professionalisering (en tegelijkertijd Amerikanisering) van de sociologie na WO I.[181] Volgens Martindale werd de sociologie op dat moment volwassen als discipline, en scheurde ze zich af van de Europese stadstheorie. Amerikaanse wetenschappers keerden zich af van de Europese opvattingen, en ontwikkelden zelf bijna vanuit het niets hun eigen methodes en theorieën. Het gevolg was dat de stadstheorie op een veel beperktere manier beoefend werd door de Europese methode. Die Europese aanpak kenmerkte zich volgens Martindale, in tegenstelling tot de Amerikaanse, door de historische dimensie.

 

Hij bedoelt met andere woorden niets minder dan de stadsgeschiedenis, die hij beschouwt als “urban theory”, en niet als geschiedschrijving. De reden hiervoor lijkt mij een soort legitimatie van Martindales op dat moment nog piepjonge vakgebied, de sociologie van de stad (voor zover die discipline eigenlijk ooit bestaan heeft[182]). Door de oorsprong van zijn discipline terug te voeren op mensen als Pirenne en Fustel de Coulanges verschaft hij zijn eigen discipline een soort autoriteit, mutatis mutandis op dezelfde manier als een Middeleeuwse vorst zijn gezag legitimeerde door zijn afstamming op een Trojaanse held terug te voeren. Door Fustel en Pirenne als voorlopers van de sociologie van de stad te beschouwen, en hen te verbinden met Weber kan Martindale ook Webers Die Stadt beschouwen als een voorbeeld van stadssociologie, en Weber op deze manier “claimen” als vertegenwoordiger van zijn discipline, waardoor hij ze nog meer gezag bezorgt.

 

De conclusie van dit alles is dat The City gepubliceerd werd voor een publiek van Amerikaanse sociologen, (of sociologen die zich baseerden op de Amerikaanse school). De publicatie van dit werk gebeurde slechts enkele decennia na het ontstaan van de moderne (Amerikaanse) sociologie. Het is voor Martindale met andere woorden interessant als hij zijn vakgebied (in dit geval wat Martindale “urban theory”, dus sociologie van de stad, noemt), dat op dat moment nauwelijks wetenschappelijke traditie had, kan linken aan een voorgeschiedenis waarin deze discipline avant la lettre beoefend werd, door wetenschappers met een grote reputatie als Fustel de Coulanges en Henri Pirenne. Met zijn voorwoord “claimt” hij ook Weber als een directe voorloper van de sociologie van de stad, hoewel Webers Die Stadt vooral (maar niet enkel) een historisch werk is. Deze visie wordt gesteund door onder andere Wolfgang Mommsen[183], en in feite door het grootse deel van de Duitstalige Weber-specialisten.

 

5.3) Engin Isin (2003)

 

Ook Engin Isin beschouwt Fustel de Coulanges, Henri Pirenne en Max Weber (en ook Lewis Mumford, maar die laat ik hier buiten beschouwing) als historische sociologen[184]. Als reden hiervoor haalt hij aan dat ze alledrie stadsgeschiedenis schreven met aandacht voor vergelijkend onderzoek en de longue durée. Nadien werd er volgens Isin alleen nog op exemplarische en zuiver beschrijvende manier aan stadsgeschiedenis gedaan, en niet meer aan historische sociologie. De bedoeling van Isins artikel is te bewijzen dat er een fundamenteel verschil is tussen stadsgeschiedenis en historische sociologie van de stad, en dat de twintigste-eeuwse stadsgeschiedenis veel te danken heeft aan wat hij historische sociologie van de stad noemt.[185]

 

Isin verwijst naar een artikel van Charles Tilly[186] waarin deze laatste opmerkt dat stadsgeschiedenis een geprivilegieerd uitgangspunt is om aan sociale geschiedenis te doen, en dit in de twintigste-eeuwse stadsgeschiedenis nauwelijks gebeurd is. Tilly verwijst op zijn beurt naar Lewis Mumford en diens typologieën van Barokstad en Steenkoolstad las voorbeeld van hoe het wel zou moeten.

 

Isin gaat hier verder op in, en stelt dat Fustel de Coulanges, Weber en Mumford, die hij als de zuiverste vertegenwoordigers[187] van de historische sociologie beschouwt, de stad als gemeenschap (civitas) bestudeerden, terwijl de stadsgeschiedenis de stad als urbs bestudeert.[188] Heel opvallend is dat Isin in het begin van zijn artikel Pirenne vermeldt als historisch socioloog alsof dat een vanzelfsprekend en onomstreden feit is, en dat hij daar verder in zijn artikel geen melding meer maakt.

 

Isin verantwoordt zijn visie door te verwijzen naar artikels van Moses Finley, Capogrossi Colognesi en Arnaldo Momigliano.

 

In het geval van Colognesi[189] valt op dat Isin diens artikel gebruikt als argument om Weber, Fustel en Mumford als historische sociologen te beschouwen, terwijl Colognesi’s artikel in se vooral historisch gericht is. Hij vermeldt Fustel de Coulanges en Mumford niet, en het woord “sociologie” of “socioloog” komt in zijn tekst zelfs niet voor. Wat Colognesi wél doet is de generaliserende waarde van Webers werk erkennen, maar er is niets dat deze tekst met sociologie (en dus ook historische sociologie) verbindt. Colognesi’s artikel is bijgevolg irrelevant voor Isins probleemstelling (namelijk bewijzen dat er zoiets als een historische sociologie van de stad bestaat, en dat Weber, Fustel, Mumford en Pirenne hier vertegenwoordigers van zijn).

 

Finley zag de literatuur over de Klassieke geschiedenis als te beperkt en te exemplarisch. Hij zag Fustel de Coulanges als het allereerste voorbeeld van een meer generaliserende aanpak. Finley bekritiseert hem echter voor zijn te grote nadruk op religie. Weber waardeerde hij om zijn meer economisch gerichte aanpak en voor zijn nadruk op de stad als civitas. Zijn doel is min of meer hetzelfde als dat van Colognesi, namelijk pleiten voor een generaliserende aanpak. In tegenstelling tot Colognesi verwijst Finley wel naar Weber als een historische socioloog (letterlijk dan, niet als vertegenwoordiger van een discipline “historische sociologie”).[190]

 

Ook Momigliano beschouwde Fustel als de pionier van een generaliserende aanpak. Hij is van mening dat Fustel aan de oorsprong ligt van een specifiek Franse (en Belgische) benadering van geschiedschrijving. Deze benadering kenmerkt zich volgens Momigliano door een sterke aandacht voor economie, psychologie en antropologie, terwijl de Duitse benadering vooral op rechtsgeschiedenis gebaseerd was. Hij vermeldt Glotz als voorbeeld.[191] Volgens Momigliano werden de vertegenwoordigers van deze “Franse school” in Duitsland nauwelijks gelezen, wat tegen een verbinding tussen Weber en Fustel pleit.[192] Ook dit artikel is bijgevolg irrelevant voor Isins stelling.

 

De grote verdienste van Fustel de Coulanges is volgens Momigliano de creatie van de comparatieve methode in de geschiedschrijving. Deze werd dan later verder uitgewerkt door Durkheim, en vond via Henri Pirenne haar weg in de Annales.[193] Momigliano gebruikt dit als argument om een direct verband te leggen tussen Fustel en Durkheim. Hij trekt deze lijn daarna nog verder door naar Montesqieu. Momigliano’s doelstelling met dit artikel is duidelijk: hij wil het werk van Fustel de Coulanges onder de aandacht brengen, en past hiervoor dezelfde techniek toe als Isin. Beiden haken ze hun onderwerp vast aan een aantal grote namen, en hopen ze hiermee een legitimatie te creëren om er meer aandacht voor op te kunnen eisen.

 

Er zijn een aantal opvallende parallellen tussen Fustel en Weber. Net als Weber zag Fustel de Griekse maatschappij als een militaire samenleving, die door dit militaire karakter ook beperkt werd in haar interne samenhang.[194] Ook de evolutie die Fustel aan de geschiedenis van de Klassieke stad toeschrijft, doet sterk aan Weber denken. In een eerste revolutie ging de macht van de koning over naar de patriciërfamilies, na een tweede revolutie namen de plebeërs deel aan de macht, en na een derde revolutie werd de maatschappij een democratie.[195] Het is vrij waarschijnlijk dat Weber zich voor zijn vergelijking tussen de Klassieke en de Middeleeuwse stad hierdoor liet inspireren. Dat betekent echter nog niet dat er tussen Weber en Fustel de Coulanges een echt groot verband is, en al helemaal niet dat één van de twee gecatalogeerd zou kunnen worden als historisch socioloog.

 

5.4) Martin Spencer (1977)

 

Martin Spencer heeft in 1977 een artikel geschreven over de spanning tussen geschiedschrijving en sociologie.[196] Volgens Spencer bestaat er een sterke ontologische tegenstelling tussen historicus en socioloog. De eerste richt zich op een ideografische benadering, de tweede op een theoretiserende aanpak. In het eerste geval bestaat het gevaar dat het onderzoek te beschrijvend is, waardoor het resultaat irrelevant wordt. In het tweede geval bestaat het risico dat de socioloog de realiteit enkel gebruikt en interpreteert met als doel zijn theorie te bewijzen[197].

 

Spencer stelt als gulden middenweg een historische sociologie voor. Ieder mens, en dus ook iedere historicus, gebruikt immers een aantal categorieën en vooronderstellingen om de chaotische realiteit te ordenen en er mee om te kunnen gaan. Ieder menselijk wezen doet dus met andere woorden op een impliciete manier aan sociologie Een goed historicus zal, aldus Spencer, zijn impliciet wereldbeeld aanpassen aan de hand van de ervaringen in zijn onderzoek, en daardoor zal zijn impliciete “sociologie” van een hogere kwaliteit zijn dan die van een formeel socioloog, wiens theorieën minder op de werkelijkheid gebaseerd zijn. Een socioloog kan met andere woorden meer bereiken door de werken van historici te analyseren en daar hun impliciete theorieën uit te distilleren dan door zelf theoretische modellen te construeren.

 

Spencer analyseert Max Webers Die Stadt om zijn theorie te illustreren. Hij haalt drie impliciete generaliserende theorieën uit Webers beschrijving.

 

De belangrijkste van deze concepten is volgens Spencer het idee van de “groep” als sociale entiteit. Hij deelt dit begrip verder op in drie verschillende soorten. Ten eerste is er de groep “negatief geprivilegieerden” (slaven, horigen lijfeigenen). Deze mensen hebben een aantal gemeenschappelijke kenmerken, maar ze zijn niet georganiseerd, ze zijn vreemden voor elkaar. Het enige wat hen verenigt is hun gemeenschappelijke sociale positie. Spencer noemt dit een massa[198]. Spencer haalt zijn tweede ideaaltype uit Webers uiteenzetting over het popolo, de coniuratio en Middeleeuwse gilden. Al deze voorbeelden hebben een specifieke autoriteits – en rechtsstructuur, die uitgaat vanuit een organiserend principe (bijvoorbeeld militaire of economische redenen). Spencer noemt een dergelijke structuur een corporate group.

 

Als derde groep behandelt Spencer de aristocratie. Volgens Spencer vermeldt Weber als voornaamste kenmerk een “aristocratische levenshouding”. Deze houding kon soms geïnstitutionaliseerd worden en daardoor een juridische basis krijgen, maar dit was niet absoluut noodzakelijk. Volgens Spencer was het de sociale groep zelf, en niet de individuen die deze groep vormen, die een bepaalde “collectieve mening” bezat over wat zij als groep betekende en zou moeten zijn. Volgens Spencer gebruikt Weber hier het groepsmodel van Durkheim, namelijk de groep als een het individu overstijgend sociaal feit.

 

Deze interpretatie komt ietwat gewrongen over. De aristocratische levensstijl is lang niet zo belangrijk in Webers discours als Spencer laat uitschijnen. Weber vermeldt de specifieke levensstijl slechts terloops, en gaat er absoluut niet verder op in. Dat de aristocratische levenshouding een teken was van het bestaan van een sociale groep naar het model van Durkheim is waarschijnlijk, maar dat is niet essentieel in deze discussie. Waar het om draait is wat Spencer nu eigenlijk interpreteert. Spencer interpreteert hier niet Webers impliciete theorie, maar de concrete historische werkelijkheid. Hij past het groepsmodel van Durkheim toe op een aantal concrete historische voorbeelden (die hij via het historisch werk van Weber heeft leren kennen), en concludeert dan, omdat Weber melding maakt van deze voorbeelden, dat Weber Durkheims model gebruikt. Kortom, Weber interpreteert de werkelijkheid (of althans de weergave daarvan in bronnen), en Spencer interpreteert diezelfde werkelijkheid. De verwarring ontstaat omdat het door Webers werk is dat Spencer deze werkelijkheid leerde kennen.

 

De conclusie die we hieruit kunnen trekken is dat Spencers model nuancering nodig heeft. Om het werk van een historicus te kunnen bestuderen, moet de socioloog een onderscheid kunnen maken tussen de historische feiten (voor zover die bestaan) en de “sociologie” die de historicus in deze feiten plaatst. Ruwweg kunnen we zeggen dat hoe generaliserender het historisch werk is, hoe hoger het aandeel van de “sociologie” en hoe kleiner het aandeel van de realiteit is. Binnen het werk zelf geldt mutatis mutandis hetzelfde. Hoe meer een aspect naar de algemene teneur van het werk neigt, en minder als detail fungeert, hoe meer “sociologie” er in aanwezig is. De fout die Spencer dus begaat is een selectie van een detail uit Webers redenering, in plaats van de algemene stelling te formuleren.

 

Het tweede model dat Spencer uit Webers werk haalt, is dat van de macht[199]. Ook hier onderscheidt hij verschillende aspecten. Het eerste beschrijft Spencer als de sociale basis van politiek. Weber ziet volgens Spencer politiek als een machtsstrijd tussen verschillende sociale groepen. Spencer leidt hier twee conclusies uit af: de groep, en niet het individu, fungeert als historische actor, en de macht waar zij om strijdt is iets dat kan worden bezeten, gestolen en verdeeld. Verder merkt Spencer ook op dat macht afkomstig is vanuit eigendom, charisma of militaire techniek. Ten derde, aldus Spencer, maakt Weber een onderscheid tussen formele en informele macht. Formele macht is hierbij gelijk aan de informele macht die geïnstitutionaliseerd is en bijgevolg een juridische legitimatie heeft gekregen.

 

Spencers derde theorie is de relatie tussen economie en politiek.[200] Spencer verwijst naar het marxisme, dat hij beschouwt als economisch deterministisch, en plaatst dit tegenover Webers theorieën, waarbij de economie volgens Spencer ondergeschikt is aan politieke ontwikkelingen. Weber stelt volgens Spencer dat een specifieke economische ontwikkeling bepaald wordt door de politieke triomf van een bepaalde sociale groep. Deze stelling rust volgens Spencer op twee vooronderstellingen. De eerste zegt dat sociale groepen de dragers zijn van economische belangen, en de tweede dat de economische activiteit afhankelijk is van de politieke strijd tussen deze groepen.

 

Spencer maakt hier een historische fout. In Webers ogen was dit in de Middeleeuwse stad inderdaad het geval, maar dat zegt op zich niets over zijn visie op de rest van de wereldgeschiedenis. Weber hecht voor de klassieke stad bijvoorbeeld meer aandacht aan het militaire en politieke aspect dan aan de economie. Bovendien is het voor de Middeleeuwse stad zo dat de groep die aan de politieke strijd deelneemt, haar grondslagen heeft in de economische situatie. Spencer maakt hier de fout waarvoor hijzelf gewaarschuwd heeft: hij gebruikt zijn studiemateriaal als rechtvaardiging voor zijn theorie. In dit geval is de theorie de tegenstelling tussen het economisch determinisme van Marx en het zogenaamde politieke determinisme van Weber.

 

5.5) Opmerkingen

 

Spencer heeft overschot van gelijk wanneer hij zegt dat iedere mens onbewust de werkelijkheid verdeeld in kunstmatige categorieën, en de relaties tussen deze categorieën ontleedt door middel van onbewust geconstrueerde wetmatigheden. Hij wijst er ook terecht op dat deze bijgevolg ook indirect in de werken van historici terug te vinden zijn. Het probleem in zijn redenering is dat het op zijn minst even moeilijk is impliciete wetten terug te vinden in een tekst dan in de realiteit. Ook de tekst moet geïnterpreteerd worden, en daarbij schuilen dezelfde gevaren als bij de interpretatie van de werkelijkheid. De interpretator zal altijd in een bepaalde mate de tekst die hij bestudeerd gebruiken om zijn eigen wereldbeeld bevestigd te zien. Door de verwisseling van de werkelijkheid met een historisch werk als studiemateriaal voor de sociologie verdubbelt het probleem zelfs. In een eerste fase interpreteert de historicus inderdaad de werkelijkheid, en giet hij ze onbewust in een bepaald generaliserend model. Spencer vergeet nog twee fases van interpretatie in zijn schema. De werkelijkheid wordt allereerst geïnterpreteerd door de auteur van de historische bron, en dan pas door de historicus. Bovendien wordt de impliciete sociologie van de historicus op haar beurt nog eens geïnterpreteerd door de socioloog die het werk van deze historicus bestudeerd. In plaats van eenmaal bij de formele sociologie gebeurt er bij de historische sociologie zoals Spencer die beschrijft drie keer een subjectieve interpretatie, en is er dus ook drie keer meer kans op een vervorming. De grotere band met de werkelijkheid, die er in de geschiedschrijving inderdaad is, wordt op deze manier meer dan teniet gedaan.

 

5.6) Conclusie

 

Hoewel Spencer op het eerste gezicht voor het tegengestelde (een historische aanpak) pleit van Isin en Martindale, is er toch een zeer opvallende gelijkenis. Net als Martindale en Isin haalt ook Spencer een hele reeks theorieën uit een historisch werk, hoewel daar bij nader inzien niet altijd grond toe is. Spencer geeft zelfs een theoretische rechtvaardiging voor deze praktijk. Zowel Spencer, Martindale als Isin gebruiken deze theorieën om een bepaald standpunt (bijvoorbeeld in het geval van Martindale de historische rechtvaardiging van zijn discipline) te rechtvaardigen. Alledrie pleiten ze ook voor een historische aanpak vanuit de sociologie, en niet voor een “sociologische” aanpak vanuit de geschiedschrijving.

 

Voor onze probleemstelling (in dit geval het proces van intellectuele toe-eigening) zijn vooral de artikels van Isin en Martindale van belang. Het is mijns inziens duidelijk dat de argumentatie van Isin in essentie teruggaat op die van Martindale. Het is namelijk Martindale die van Pirenne en Fustel de Coulanges sociologen heeft “gemaakt”, door de stadsgeschiedenis van rond de eeuwwisseling te beschrijven als een aparte sociologische school.[201] Bovendien is het ook veelzeggend dat er in het Engels een aparte uitgave en vertaling van Die Stadt kwam, terwijl dit kapittel in de Duitse Wereld altijd deel is blijven uitmaken van Wirtschaft und Gesellschaft. Het is dus waarschijnlijk dat deze uitgave op den duur een eigen leven is gaan leiden, met een publiek dat specifiek geïnteresserd was in een “stadssociologie”, en deze niet plaatste in Webers algemene probleemstelling, laat staan in de historiografische context van de late negentiende en vroege twintigste eeuw. Dit verklaart waarom Isin het als gegeven beschouwt dat Pirenne en Fustel historische sociologen zijn. Het grote probleem bij deze interpretatie is dat de wetenschappelijke discipline “sociologie van de stad”, zoals Martindale die beschrijft, slechts een kort leven gegund was.[202] Martindale’s beschrijving van Weber en Fustel was gericht op de legitimatie van deze discipline, en werd dus overbodig tesamen met de discipline zelf. Toch bleef de argumentatie (in Martindale’s voorwoord van The City) een eigen leven leiden.

 

Met de analyse van het artikel van Spencer hoop ik aangetoond te hebben dat het zeer verleidelijk is en bovendien methodologisch zeer gevaarlijk om impliciete algemeenheden te zien in een historisch werk. Martindale en Isin doen dit op een vrij ondoordachte manier (door historici te beschouwen als sociologen), maar zelfs Spencers genuanceerde en doordachte aanpak blijkt bij nader inzien niet vrij te zijn van methodologische valkuilen.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[3] Alain Guerreau, l’Avenir d’un Passé incertain. Quelle Histoire du Moyen Age au XXIe Siècle? ,Seuil, Parijs, 2001, pp 23-25

[4] Georg Iggers, New Directions in European Historiography, Methuen, Londen, 1984, pp 12-14

[5] Guerreau noemt dit een éclatement, Alain Guerreau, l’Avenir d’un Passé incertain. Quelle Histoire du Moyen Age au XXIe Siècle?, Seuil, Parijs, 2001, p 26

[6] Alain Guerreau, l’Avenir d’un Passé incertain. Quelle Histoire du Moyen Age au XXIe Siècle?, Seuil, Paris, 2001, p 33

[7] Alain Guerreau, l’Avenir d’un Passé incertain. Quelle Histoire du Moyen Age au XXIe Siècle, Seuil, Paris, 2001, p 31

[8] Alain Guerreau, l’Avenir d’un Passé incertain. Quelle Histoire du Moyen Age au XXIe Siècle?, Seuil, Parijs, 2001, p 35

[9] Alain Guerreau, l’Avenir d’un Passé incertain. Quelle Histoire du Moyen Age au XXIe Siècle?, Seuil, Parijs, 2001, p 38

[10] Alain Guerreau, l’Avenir d’un Passé incertain. Quelle Histoire du Moyen Age au XXIe Siècle?, Seuil, Parijs, 2001, p 47

[11] Alain Guerreau, l’Avenir d’un Passé incertain. Quelle Histoire du Moyen Age au XXIe Siècle?, Seuil, Parijs, 2001, p 46

[12] Alain Guerreau, l’Avenir d’un Passé incertain. Quelle Histoire du Moyen Age au XXIe Siècle?, Seuil, Parijs, 2001, p 49

[13] Reginald De Schryver, Historiografie. Vijentwintig Eeuwen Geschiedschrijving van West-Europa, Universitaire Pers Leuven, Leuven, 1997, p 291

[14] Reginald De Schryver, Historiografie. Vijentwintig Eeuwen Geschiedschrijving van West-Europa, Universitaire Pers Leuven, Leuven, 1997, p 292

[15] Georg Iggers, New Directions in European Historiography, Methuen, Londen, 1984, p 13

[16] Alain Guerreau, l’Avenir d’un Passé incertain. Quelle Histoire du Moyen Age au XXIe Siècle? ,Seuil, Parijs, 2001, pp 50-52

[17] Alain Guerreau, l’Avenir d’un Passé incertain. Quelle Histoire du Moyen Age au XXIe Siècle? ,Seuil, Parijs, 2001, pp 63-64

[18] Georg Iggers, New Directions in European Historiography, Methuen, Londen, 1984, p 17

[19] Alain Guerreau, l’Avenir d’un Passé incertain. Quelle Histoire du Moyen Age au XXIe Siècle? , Seuil, Parijs, 2001, p 63

[20] Alain Guerreau, l’Avenir d’un Passé incertain. Quelle Histoire du Moyen Age au XXIe Siècle? , Seuil, Parijs, 2001, p 91

[21] Georg Iggers, Historiography in the twentieth Century. From scientific Objectivity to the postmodern Challenge, Wesleyan University Press, Middletown, Connecticut; 1997, p 24

[22] Georg Iggers, Historiography in the twentieth Century. From scientific Objectivity to the postmodern Challenge, Wesleyan University Press, Middletown, Connecticut; 1997, p 24-26

[23] Reginald De Schryver, Historiografie. Vijentwintig Eeuwen Geschiedschrijving van West-Europa, Universitaire Pers Leuven, Leuven, 1997, p 290

[24] Georg Iggers, Historiography in the twentieth Century. From scientific Objectivity to the postmodern Challenge, Wesleyan University Press, Middletown, Connecticut; 1997, p 27

[25] Reginald De Schryver, Historiografie. Vijentwintig Eeuwen Geschiedschrijving van West-Europa, Universitaire Pers Leuven, Leuven, 1997, p 292

[26] Reginald De Schryver, Historiografie. Vijentwintig Eeuwen Geschiedschrijving van West-Europa, Universitaire Pers Leuven, Leuven, 1997, p 300

[27] Reginald De Schryver, Historiografie. Vijentwintig Eeuwen Geschiedschrijving van West-Europa, Universitaire Pers Leuven, Leuven, 1997, p 295

[28] Reginald De Schryver, Historiografie. Vijentwintig Eeuwen Geschiedschrijving van West-Europa, Universitaire Pers Leuven, Leuven, 1997, p 298

[29] Alain Guerreau, l’Avenir d’un Passé incertain. Quelle Histoire du Moyen Age au XXIe Siècle? , Seuil, Parijs, 2001, p 92

[30] Alain Guerreau, l’Avenir d’un Passé incertain. Quelle Histoire du Moyen Age au XXIe Siècle?, Seuil, Parijs, 2001, p 60

[31] Reginald De Schryver, Historiografie. Vijentwintig Eeuwen Geschiedschrijving van West-Europa, Universitaire Pers Leuven, Leuven, 1997, p 359

[32] Numa-Dénis Fustel de Coulanges, Histoire des Institutions politiques de l’ancienne France, Paris, 1889, deel 4, p IV

[33] Alain Guerreau, l’Avenir d’un Passé incertain. Quelle Histoire du Moyen Age au XXIe Siècle?, Seuil, Parijs, 2001, p 62

[34] Alain Guerreau, l’Avenir d’un Passé incertain. Quelle Histoire du Moyen Age au XXIe Siècle?, Seuil, Parijs, 2001, p 94

[35] Georg Iggers, New Directions in European Historiography, Methuen, Londen, 1984, p 54

[36] Georg Iggers, New Directions in European Historiography, Methuen, Londen, 1984, p 56

[37] Georg Iggers, New Directions in European Historiography, Methuen, Londen, 1984, p 57

[38] Georg Iggers, Historiography in the twentieth Century, Wesleyan University Press, Middletown, Connecticut, 1997, p 61

[39] Alain Guerreau, l’Avenir d’un Passé incertain. Quelle Histoire du Moyen Age au XXIe Siècle? ,Seuil, Parijs, 2001, p 72

[40] Alain Guerreau, l’Avenir d’un Passé incertain. Quelle Histoire du Moyen Age au XXIe Siècle? ,Seuil, Parijs, 2001, p 78

[41] Georg Iggers, New Directions in European Historiography, Methuen, Londen, 1984, p 80

[42] Georg Iggers, New Directions in European Historiography, Methuen, Londen, 1984, p 82

[43] Georg Iggers, New Directions in European Historiography, Methuen, Londen, 1984, p 84

[44] Georg Iggers, Historiography in the twentieth Century. From Scietific Objectivity to the Postmodern Challenge, Wesleyan University Press, Middletown, Connecticut, 1997, pp 101-117

[45] cf. infra

[46] cf. infra

[47] Adriaan Verhulst, De Zin der Geschiedenis en historische Wetenschap, in: De Vlaamse Gids 49 (1965), p 439

[48] H.P.M.Goddijn, Max Weber, zijn Leven, Werk en Betekenis. Een Inleiding, Basisboeken, Ambo, Baarn, 1980, p 304

[49] Marianne Weber, Max Weber, a Biography, Vertaald door Harry Zohn, Wiley, New York, 1975, p 65

[50] Marianne Weber, Max Weber, a Biography, Vertaald door Harry Zohn, Wiley, New York, 1975, p 69

[51] Marianne Weber, Max Weber, a Biography, Vertaald door Harry Zohn, Wiley, New York, 1975, p 113

[52] Marianne Weber, Max Weber, a Biography, Vertaald door Harry Zohn, Wiley, New York, 1975, pp 126-127

[53] Patrick Dassen, Max Weber en het Probleem van de Moderniteit in Duitsland: 1890-1920, Uitgeverij G.A. Van Oorschot, Amsterdam, 1999, p 151

[54] Marianne Weber, Max Weber, a Biography, Vertaald door Harry Zohn, Wiley, New York, 1975, pp 131-136

[55] Marianne Weber, Max Weber, a Biography, Vertaald door Harry Zohn, Wiley, New York, 1975, p 168

[56] Marianne Weber, Max Weber, a Biography, Vertaald door Harry Zohn, Wiley, New York, 1975, p 157

[57] Marianne Weber, Max Weber, a Biography, Vertaald door Harry Zohn, Wiley, New York, 1975, p 197

[58] Marianne Weber, Max Weber, a Biography, Vertaald door Harry Zohn, Wiley, New York, 1975, pp 199-200

[59] Marianne Weber, Max Weber, a Biography, Vertaald door Harry Zohn, Wiley, New York, 1975, pp 226-227

[60] Marianne Weber, Max Weber, a Biography, Vertaald door Harry Zohn, Wiley, New York, 1975, p 234

[61] Marianne Weber, Max Weber, a Biography, Vertaald door Harry Zohn, Wiley, New York, 1975, p 305

[62] Marianne Weber, Max Weber, a Biography, Vertaald door Harry Zohn, Wiley, New York, 1975, p 326

[63] Marianne Weber, Max Weber, a Biography, Vertaald door Harry Zohn, Wiley, New York, 1975, p 329

[64] Marianne Weber, Max Weber, a Biography, Vertaald door Harry Zohn, Wiley, New York, 1975, p 277

[65] zie ook Patrick Dassen, Max Weber en het Probleem van de Moderniteit in Duitsland: 1890-1920, Uitgeverij G.A. Van Oorschot, Amsterdam, 1999, p 47-49

[66] Marianne Weber, Max Weber, a Biography, Vertaald door Harry Zohn, Wiley, New York, 1975, 429-447

[67] Patrick Dassen, Max Weber en het Probleem van de Moderniteit in Duitsland: 1890-1920, Uitgeverij G.A. Van Oorschot, Amsterdam, 1999, p 47-49

[68] Patrick Dassen, Max Weber en het Probleem van de Moderniteit in Duitsland: 1890-1920, Uitgeverij G.A. Van Oorschot, Amsterdam, 1999, p 51 & Marianne Weber, Max Weber, a Biography, Vertaald door Harry Zohn, Wiley, New York, 1975, pp 420-421

[69] Patrick Dassen, Max Weber en het Probleem van de Moderniteit in Duitsland: 1890-1920, Uitgeverij G.A. Van Oorschot, Amsterdam, 1999, p 51

[70] Marianne Weber, Max Weber, a Biography, Vertaald door Harry Zohn, Wiley, New York, 1975, pp 423-424

[71] Marianne Weber, Max Weber, a Biography, Vertaald door Harry Zohn, Wiley, New York, 1975, pp 418-419

[72] Patrick Dassen, Max Weber en het Probleem van de Moderniteit in Duitsland: 1890-1920, Uitgeverij G.A. Van Oorschot, Amsterdam, 1999, p 52

[73] Patrick Dassen, Max Weber en het Probleem van de Moderniteit in Duitsland: 1890-1920, Uitgeverij G.A. Van Oorschot, Amsterdam, 1999, p 53

[74] Marianne Weber, Max Weber, a Biography, Vertaald door Harry Zohn, Wiley, New York, 1975, p 519

[75] Patrick Dassen, Max Weber en het Probleem van de Moderniteit in Duitsland: 1890-1920, Uitgeverij G.A. Van Oorschot, Amsterdam, 1999,p 62

[76] Marianne Weber, Max Weber, a Biography, Vertaald door Harry Zohn, Wiley, New York, 1975, p 640

[77] Patrick Dassen, Max Weber en het Probleem van de Moderniteit in Duitsland: 1890-1920, Uitgeverij G.A. Van Oorschot, Amsterdam, 1999,p 69

[78] Patrick Dassen, Max Weber en het Probleem van de Moderniteit in Duitsland: 1890-1920, Uitgeverij G.A. Van Oorschot, Amsterdam, 1999,p 144

[79] Patrick Dassen, Max Weber en het Probleem van de Moderniteit in Duitsland: 1890-1920, Uitgeverij G.A. Van Oorschot, Amsterdam, 1999,p 144

[80] Patrick Dassen, Max Weber en het Probleem van de Moderniteit in Duitsland: 1890-1920, Uitgeverij G.A. Van Oorschot, Amsterdam, 1999,pp 156-157

[81] Patrick Dassen, Max Weber en het Probleem van de Moderniteit in Duitsland: 1890-1920, Uitgeverij G.A. Van Oorschot, Amsterdam, 1999,p 157-158

[82] Patrick Dassen, Max Weber en het Probleem van de Moderniteit in Duitsland: 1890-1920, Uitgeverij G.A. Van Oorschot, Amsterdam, 1999,p 146

[83] Patrick Dassen, Max Weber en het Probleem van de Moderniteit in Duitsland: 1890-1920, Uitgeverij G.A. Van Oorschot, Amsterdam, 1999,p 153

[84] Patrick Dassen, Max Weber en het Probleem van de Moderniteit in Duitsland: 1890-1920, Uitgeverij G.A. Van Oorschot, Amsterdam, 1999,p 162

[85] Patrick Dassen, Max Weber en het Probleem van de Moderniteit in Duitsland: 1890-1920, Uitgeverij G.A. Van Oorschot, Amsterdam, 1999,p 162-165

[86] Patrick Dassen, Max Weber en het Probleem van de Moderniteit in Duitsland: 1890-1920, Uitgeverij G.A. Van Oorschot, Amsterdam, 1999,p 165

[87] Patrick Dassen, Max Weber en het Probleem van de Moderniteit in Duitsland: 1890-1920, Uitgeverij G.A. Van Oorschot, Amsterdam, 1999,p 174

[88] Patrick Dassen, Max Weber en het Probleem van de Moderniteit in Duitsland: 1890-1920, Uitgeverij G.A. Van Oorschot, Amsterdam, 1999,p 58

[89] Patrick Dassen, Max Weber en het Probleem van de Moderniteit in Duitsland: 1890-1920, Uitgeverij G.A. Van Oorschot, Amsterdam, 1999,p 176

[90] H.P.M.Goddijn, Max Weber, zijn Leven, Werk en Betekenis. Een Inleiding, Basisboeken, Ambo, Baarn, 1980, pp 57-58

[91] H.P.M.Goddijn, Max Weber, zijn Leven, Werk en Betekenis. Een Inleiding, Basisboeken, Ambo, Baarn, 1980, p 58

[92] Chris Lorenz, de Constructie van het Verleden. Een Inleiding in de Theorie van de Geschiedenis, Boom, Amsterdam, 2002, p 243

[93] cf. supra

[94] H.P.M.Goddijn, Max Weber, zijn Leven, Werk en Betekenis. Een Inleiding, Basisboeken, Ambo, Baarn, 1980, pp 61-63

[95] H.P.M.Goddijn, Max Weber, zijn Leven, Werk en Betekenis. Een Inleiding, Basisboeken, Ambo, Baarn, 1980, p 52

[96] H.P.M.Goddijn, Max Weber, zijn Leven, Werk en Betekenis. Een Inleiding, Basisboeken, Ambo, Baarn, 1980, p 88-89

[97] H.P.M.Goddijn, Max Weber, zijn Leven, Werk en Betekenis. Een Inleiding, Basisboeken, Ambo, Baarn, 1980, pp 89-90

[98] H.P.M.Goddijn, Max Weber, zijn Leven, Werk en Betekenis. Een Inleiding, Basisboeken, Ambo, Baarn, 1980, p 90

[99] H.P.M.Goddijn, Max Weber, zijn Leven, Werk en Betekenis. Een Inleiding, Basisboeken, Ambo, Baarn, 1980, p 91

[100] H.P.M.Goddijn, Max Weber, zijn Leven, Werk en Betekenis. Een Inleiding, Basisboeken, Ambo, Baarn, 1980, p 91-92

[101] H.P.M.Goddijn, Max Weber, zijn Leven, Werk en Betekenis. Een Inleiding, Basisboeken, Ambo, Baarn, 1980, p 91-92

[102] H.P.M.Goddijn, Max Weber, zijn Leven, Werk en Betekenis. Een Inleiding, Basisboeken, Ambo, Baarn, 1980, p 94

[103] Reinhard Bendix; Max Weber. An intellectual Portrait, University of Colifornia Press, Berkeley, Los Angeles, Londen, 1977, pp 298-431

[104] Reinhard Bendix; Max Weber. An intellectual Portrait, University of Colifornia Press, Berkeley, Los Angeles, Londen, 1977, p 91-92

[105] Reinhard Bendix; Max Weber. An intellectual Portrait, University of Colifornia Press, Berkeley, Los Angeles, Londen, 1977, pp 93-95

[106] Reinhard Bendix; Max Weber. An intellectual Portrait, University of Colifornia Press, Berkeley, Los Angeles, Londen, 1977, pp 88-89

[107] Patrick Dassen, Max Weber en het Probleem van de Moderniteit in Duitsland: 1890-1920, Uitgeverij G.A. Van Oorschot, Amsterdam, 1999, p 190

[108] cf. infra

[109] cf. supra

[110] Hubert Van Houtte, Les Survivances en Sociologie, Impremerie François Ceuterinck, Leuven, 1913, 19 p

[111] Zie bijvoorbeeld Wolfgang Mommsen, Max Weber und die moderne Geschichtswissenschaft, Universität des Saarlandes, Saarbrücken, 1989, 31 p

[112] Reinhard Bendix, Max Weber. An intellectual Portrait, University of California Press, Berkeley, Los Angeles, London, 1977, p 72

[113] cf. infra

[114] Max Weber, Economy and Society, vertaald door Guenther Roth(ed) en Claud Wittich(ed), University of California Press, Berkeley, Los Angeles, London, 1978, p 1214

[115] Max Weber, Economy and Society, vertaald door Guenther Roth(ed) en Claud Wittich(ed), University of California Press, Berkeley, Los Angeles, London, 1978, pp 1215-1216

[116] cf. supra

[117] Max Weber, Economy and Society, vertaald door Guenther Roth(ed) en Claud Wittich(ed), University of California Press, Berkeley, Los Angeles, London, 1978, p 1224-1225

[118] Max Weber, Economy and Society, vertaald door Guenther Roth(ed) en Claud Wittich(ed), University of California Press, Berkeley, Los Angeles, London, 1978, p 1222

[119] Max Weber, Economy and Society, vertaald door Guenther Roth(ed) en Claud Wittich(ed), University of California Press, Berkeley, Los Angeles, London, 1978, p 1223

[120] Max Weber, Economy and Society, vertaald door Guenther Roth(ed) en Claud Wittich(ed), University of California Press, Berkeley, Los Angeles, London, 1978, p 1225

[121] Max Weber, Economy and Society, vertaald door Guenther Roth(ed) en Claud Wittich(ed), University of California Press, Berkeley, Los Angeles, London, 1978, p 1226

[122] Max Weber, Economy and Society, vertaald door Guenther Roth(ed) en Claud Wittich(ed), University of California Press, Berkeley, Los Angeles, London, 1978, p 1228

[123] Max Weber, Economy and Society, vertaald door Guenther Roth(ed) en Claud Wittich(ed), University of California Press, Berkeley, Los Angeles, London, 1978, p 1239

[124] Max Weber, Economy and Society, vertaald door Guenther Roth(ed) en Claud Wittich(ed), University of California Press, Berkeley, Los Angeles, London, 1978, p 1244

[125] Max Weber, Economy and Society, vertaald door Guenther Roth(ed) en Claud Wittich(ed), University of California Press, Berkeley, Los Angeles, London, 1978, p 1240

[126] Max Weber, Economy and Society, vertaald door Guenther Roth(ed) en Claud Wittich(ed), University of California Press, Berkeley, Los Angeles, London, 1978, p 1241

[127] Max Weber, Economy and Society, vertaald door Guenther Roth(ed) en Claud Wittich(ed), University of California Press, Berkeley, Los Angeles, London, 1978, p 1247

[128] Max Weber, Economy and Society, vertaald door Guenther Roth(ed) en Claud Wittich(ed), University of California Press, Berkeley, Los Angeles, London, 1978, p 1246

[129] Max Weber, Economy and Society, vertaald door Guenther Roth(ed) en Claud Wittich(ed), University of California Press, Berkeley, Los Angeles, London, 1978, p 1240

[130] Max Weber, Economy and Society, vertaald door Guenther Roth(ed) en Claud Wittich(ed), University of California Press, Berkeley, Los Angeles, London, 1978, p 1249

[131] Max Weber, Economy and Society, vertaald door Guenther Roth(ed) en Claud Wittich(ed), University of California Press, Berkeley, Los Angeles, London, 1978, p 1249

[132] Max Weber, Economy and Society, vertaald door Guenther Roth(ed) en Claud Wittich(ed), University of California Press, Berkeley, Los Angeles, London, 1978, p 1261

[133] Max Weber, Economy and Society, vertaald door Guenther Roth(ed) en Claud Wittich(ed), University of California Press, Berkeley, Los Angeles, London, 1978, p 1261

[134] Max Weber, Economy and Society, vertaald door Guenther Roth(ed) en Claud Wittich(ed), University of California Press, Berkeley, Los Angeles, London, 1978, p 1250

[135] Max Weber, Economy and Society, vertaald door Guenther Roth(ed) en Claud Wittich(ed), University of California Press, Berkeley, Los Angeles, London, 1978, p 1253

[136] Max Weber, Economy and Society, vertaald door Guenther Roth(ed) en Claud Wittich(ed), University of California Press, Berkeley, Los Angeles, London, 1978, p 1252

[137] Max Weber, Economy and Society, vertaald door Guenther Roth(ed) en Claud Wittich(ed), University of California Press, Berkeley, Los Angeles, London, 1978, p 1253

[138] Max Weber, Economy and Society, vertaald door Guenther Roth(ed) en Claud Wittich(ed), University of California Press, Berkeley, Los Angeles, London, 1978, p 1255

[139] Max Weber, Economy and Society, vertaald door Guenther Roth(ed) en Claud Wittich(ed), University of California Press, Berkeley, Los Angeles, London, 1978, p 1258-1259

[140] Max Weber, Economy and Society, vertaald door Guenther Roth(ed) en Claud Wittich(ed), University of California Press, Berkeley, Los Angeles, London, 1978, p 1260

[141] Max Weber, Economy and Society, vertaald door Guenther Roth(ed) en Claud Wittich(ed), University of California Press, Berkeley, Los Angeles, London, 1978, p 1267

[142] Max Weber, Economy and Society, vertaald door Guenther Roth(ed) en Claud Wittich(ed), University of California Press, Berkeley, Los Angeles, London, 1978, p 1261

[143] Max Weber, Economy and Society, vertaald door Guenther Roth(ed) en Claud Wittich(ed), University of California Press, Berkeley, Los Angeles, London, 1978, p 1271

[144] Max Weber, Economy and Society, vertaald door Guenther Roth(ed) en Claud Wittich(ed), University of California Press, Berkeley, Los Angeles, London, 1978, p 1273

[145] Max Weber, Economy and Society, vertaald door Guenther Roth(ed) en Claud Wittich(ed), University of California Press, Berkeley, Los Angeles, London, 1978, p 1275

[146] Max Weber, Economy and Society, vertaald door Guenther Roth(ed) en Claud Wittich(ed), University of California Press, Berkeley, Los Angeles, London, 1978, p 1276

[147] Max Weber, Economy and Society, vertaald door Guenther Roth(ed) en Claud Wittich(ed), University of California Press, Berkeley, Los Angeles, London, 1978, p 1282

[148] Max Weber, Economy and Society, vertaald door Guenther Roth(ed) en Claud Wittich(ed), University of California Press, Berkeley, Los Angeles, London, 1978, p 1283

[149] Max Weber, Economy and Society, vertaald door Guenther Roth(ed) en Claud Wittich(ed), University of California Press, Berkeley, Los Angeles, London, 1978, p 1285

[150] Max Weber, Economy and Society, vertaald door Guenther Roth(ed) en Claud Wittich(ed), University of California Press, Berkeley, Los Angeles, London, 1978, p 1289

[151] Max Weber, Economy and Society, vertaald door Guenther Roth(ed) en Claud Wittich(ed), University of California Press, Berkeley, Los Angeles, London, 1978, p 1354

[152] Max Weber, Economy and Society, vertaald door Guenther Roth(ed) en Claud Wittich(ed), University of California Press, Berkeley, Los Angeles, London, 1978, p 1361-1362

[153] Max Weber, Economy and Society, vertaald door Guenther Roth(ed) en Claud Wittich(ed), University of California Press, Berkeley, Los Angeles, London, 1978, p 1292-1296

[154] Max Weber, Economy and Society, vertaald door Guenther Roth(ed) en Claud Wittich(ed), University of California Press, Berkeley, Los Angeles, London, 1978, p 1302

[155] Max Weber, Economy and Society, vertaald door Guenther Roth(ed) en Claud Wittich(ed), University of California Press, Berkeley, Los Angeles, London, 1978, p 1305

[156] Max Weber, Economy and Society, vertaald door Guenther Roth(ed) en Claud Wittich(ed), University of California Press, Berkeley, Los Angeles, London, 1978, p 1311

[157] Max Weber, Economy and Society, vertaald door Guenther Roth(ed) en Claud Wittich(ed), University of California Press, Berkeley, Los Angeles, London, 1978, p 1315

[158] Max Weber, Economy and Society, vertaald door Guenther Roth(ed) en Claud Wittich(ed), University of California Press, Berkeley, Los Angeles, London, 1978, p 1316

[159] Max Weber, Economy and Society, vertaald door Guenther Roth(ed) en Claud Wittich(ed), University of California Press, Berkeley, Los Angeles, London, 1978, p 1322

[160] Max Weber, Economy and Society, vertaald door Guenther Roth(ed) en Claud Wittich(ed), University of California Press, Berkeley, Los Angeles, London, 1978, p 1321

[161] Max Weber, Economy and Society, vertaald door Guenther Roth(ed) en Claud Wittich(ed), University of California Press, Berkeley, Los Angeles, London, 1978, p 1323

[162] Max Weber, Economy and Society, vertaald door Guenther Roth(ed) en Claud Wittich(ed), University of California Press, Berkeley, Los Angeles, London, 1978, p 1323-1324

[163] Max Weber, Economy and Society, vertaald door Guenther Roth(ed) en Claud Wittich(ed), University of California Press, Berkeley, Los Angeles, London, 1978, p 1325

[164] Max Weber, Economy and Society, vertaald door Guenther Roth(ed) en Claud Wittich(ed), University of California Press, Berkeley, Los Angeles, London, 1978, p 1335

[165] Zie daarvoor het hoofdstuk “Henri Pirenne”

[166] Zie ook B.A.G.M. Tromp, De Sociologie van de Stad bij Max Weber, in: H.P.M. Goddijn, Max Weber. Zijn Leven, Werk en Betekenis, Een Inleiding, Basisboeken, Ambo, Baarn, 1980; pp 113-115

[167] Don Martindale, Prefatory Remarks, in: Weber, Max; The City, translated and edited by Don Martindale & Gertrud Neuwrith, New York, The Free Press, 1958, pp 9-62

[168] Don Martindale, Prefatory Remarks, in: Weber, Max; The City, translated and edited by Don Martindale & Gertrud Neuwrith, New York, The Free Press, 1958, p 16

[169] Don Martindale, Prefatory Remarks, in: Weber, Max; The City, translated and edited by Don Martindale & Gertrud Neuwrith, New York, The Free Press, 1958, pp 17-18

[170] Don Martindale, Prefatory Remarks, in: Weber, Max; The City, translated and edited by Don Martindale & Gertrud Neuwrith, New York, The Free Press, 1958, pp 18-19

[171] Don Martindale, Prefatory Remarks, in: Weber, Max; The City, translated and edited by Don Martindale & Gertrud Neuwrith, New York, The Free Press, 1958, p 20

[172] Ernest Burgess, Roderick McKenzie, Robert Park The City, Chicago, The University of Chicago Press, 1925

[173] Don Martindale, Prefatory Remarks, in: Weber, Max; The City, translated and edited by Don Martindale & Gertrud Neuwrith, New York, The Free Press, 1958, p 31

[174] cf. supra

[175] Don Martindale, Prefatory Remarks, in: Weber, Max; The City, translated and edited by Don Martindale & Gertrud Neuwrith, New York, The Free Press, 1958, p 34

[176] Don Martindale, Prefatory Remarks, in: Weber, Max; The City, translated and edited by Don Martindale & Gertrud Neuwrith, New York, The Free Press, 1958, pp 40-42

[177] Don Martindale, Prefatory Remarks, in: Weber, Max; The City, translated and edited by Don Martindale & Gertrud Neuwrith, New York, The Free Press, 1958, pp 45-46

[178] cf. infra

[179] Don Martindale, Prefatory Remarks, in: Weber, Max; The City, translated and edited by Don Martindale & Gertrud Neuwrith, New York, The Free Press, 1958, p 46-47

[180] Don Martindale, Prefatory Remarks, in: Weber, Max; The City, translated and edited by Don Martindale & Gertrud Neuwrith, New York, The Free Press, 1958, pp 43-44

[181] Don Martindale, Prefatory Remarks, in: Weber, Max; The City, translated and edited by Don Martindale & Gertrud Neuwrith, New York, The Free Press, 1958, p 20

[182] Zie B.A.G.M. Tromp, De Sociologie van de Stad bij Max Weber, in: H.P.M. Goddijn, Max Weber. Zijn Leven, Werk en Betekenis, Een Inleiding, Basisboeken, Ambo, Baarn, 1980; pp 113-115

[183] Zie bijvoorbeeld: Wolfgang Mommsen, Max Weber und die moderne Geschichtswissenschaft, Universität des Saarlandes, Saarbrücken, 1989

[184]“Fustel de Coulanges, Max Weber and Lewis Mumford are quintessential historical sociologists” Engin Isin, Historical Sociology of the City, in: Gerard Delanty(ed) & Engin Isin (ed) Handbook of Historical Sociology, London, Sage, 2003, p 314

[185]Engin Isin, Historical Sociology of the City, in: Gerard Delanty(ed) & Engin Isin (ed) Handbook of Historical Sociology, London, Sage, 2003, p 312

[186] Charles Tilly, What good is urban History, Journal of urban History, 22(6) pp 702-719

[187] Engin Isin, Historical Sociology of the City, in: Gerard Delanty(ed) & Engin Isin (ed) Handbook of Historical Sociology, London, Sage, 2003, p 324

[188] Engin Isin, Historical Sociology of the City, in: Gerard Delanty(ed) & Engin Isin (ed) Handbook of Historical Sociology, London, Sage, 2003, p 313

[189] L. Capogrossi Colognesi, The Limits of the ancient City and the Evolution of the medieval City in the Thought of Max Weber, in: T.J. Cornell & K. Lomas (ed), Urban Society in Roman Italy, UCL Press, London, 1995

[190] Moses Finley, The Ancient City: From Fustel de Coulanges to max Weber and beyond, in: Moses Finley, Economy and Society in Ancient Greece, Chatto & Windus, London, 1981 p 14

[191] Arnaldo Momigliano, The Ancient City of Fustel de Coulanges, in: Arnaldo Momigliano, G.W. Bowersock, Tim Cornell, Studies on modern Scholarship, University of California Press, Berkeley, 1994, p 163

[192] Arnaldo Momigliano, The Ancient City of Fustel de Coulanges, in:G.W. Bowersock, Tim Cornell, Studies on modern Scholarship, University of California Press, Berkeley, 1994, p 165

[193] Carole Fink: Marc Bloch: a Life in History, Cambridge university press, Cambridge, 1991, p 117

[194] Arnaldo Momigliano, The Ancient City of Fustel de Coulanges, in:G.W. Bowersock, Tim Cornell, Studies on modern Scholarship, University of California Press, Berkeley, 1994, pp 167-168

[195] Arnaldo Momigliano, The Ancient City of Fustel de Coulanges, in:G.W. Bowersock, Tim Cornell, Studies on modern Scholarship, University of California Press, Berkeley, p 172

[196] Martin Spencer, History and sociology: an analysis of Weber’s the City, In: Sociology 1977 11(3), pp 507-525

[197] Martin Spencer, History and sociology: an analysis of Weber’s the City, In: Sociology 1977 11(3), p 508

[198] Martin Spencer, History and sociology: an analysis of Weber’s the City, In: Sociology 1977 11(3), p 512

[199] Martin Spencer, History and sociology: an analysis of Weber’s the City, In: Sociology 1977 11(3), p 514

[200] Martin Spencer, History and sociology: an analysis of Weber’s the City, In: Sociology 1977 11(3), p 520

[201] cf. supra

[202] B.A.G.M. Tromp, De Sociologie van de Stad bij Max Weber, in: H.P.M. Goddijn, Max Weber. Zijn Leven, Werk en Betekenis, Een Inleiding, Basisboeken, Ambo, Baarn, 1980; p 114