/De Klinge: dorp(en) aan de grens (1815-1919). (Kenneth Colleman)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

B Corpus

 

2 Economie

 

2.1 Landbouw

 

Landbouw bleef gedurende de hele onderzoeksperiode de belangrijkste bedrijfstak in beide gemeenten. In het vorige hoofdstuk is reeds duidelijk geworden dat de Clingenaren veel meer bebouwbaar land ter beschikking hadden dan hun Belgische buren. Bovendien bestond het grondgebied van De Klinge uit magere zandgrond, terwijl de meeste landbouwlanden van Clinge in rijke poldergrond lagen.

            In Clinge kweekte men voornamelijk tarwe, rogge, haver, kool, bonen, vlas en aardappelen.[42] De zandgrond van De Klinge kon slechts door grote arbeid en veel voedsel vruchtbaar gemaakt worden. Men teelde hier rogge, boekweit en aardappelen. Een kleiner gedeelte van De Klinge bestond uit poldergrond en hier teelde men dezelfde gewassen als in de polders van Clinge.[43]

            Het blijkt echter dat het grootste deel van de landbouwgronden van Clinge door Belgische of andere niet ingezetenen worden bebouwd en de voordelen daaruit voortvloeiende voor de gemeente verloren gaan.[44] Het zou dan ook verkeerd zijn om uit het grote landbouwareaal te besluiten dat Clinge een welvarend dorp was.

            Een deel van de gronden van Clinge werd door landbouwers uit De Klinge bebouwd. Zo bewerkten de De Klingenaren in 1846 meer dan 300 hectare Nederlandse landbouwgrond. Dit was bijna de helft van het totale aantal hectares dat door de De Klingenaren gecultiveerd werd. Het was wel zo dat amper 25 hectare van deze Nederlandse gronden eigendom waren van de De Klingse landbouwers en het overgrote deel van dit landbouwareaal door hen gehuurd werd.[45]

In de onzekere periode kort na de Belgische onafhankelijkheid bezorgden deze Nederlandse gronden de landbouwers de nodige kopzorgen. Zo dreigde de Nederlandse staat er in 1836 mee aan Belgen te verbieden om hun gronden op Nederlands grondgebied nog langer te bewerken.[46] Door deze maatregel zouden vele landbouwers uit de grensstreek in de problemen komen. Er werd door de landbouwers van De Klinge, Meerdonk en Kieldrecht dan ook een verzoekschrift verzonden naar de Kamer van Volksvertegenwoordigers met de smeekbede om tussenbeide te komen.[47] In het politieke luik van dit werk zal er wat dieper worden ingegaan op de problemen naar aanleiding van de vijandelijke relaties tussen Nederland en het jonge België. Ook wanneer de verstandhouding tussen Nederland en België verbeterd was, bleef het voor de landbouwers uit De Klinge nadelig om gronden op Nederlands grondgebied te bezitten. Ze moesten immers een vergoeding betalen aan het Nederlandse staatsbestuur om hun stalmest te mogen invoeren.[48]

            Naast akkers in Clinge bewerkten bijna alle landbouwers uit De Klinge ook nog gronden in de Roodemoerpolder. Deze polder lag op het grondgebied Sint-Gillis-Waas zodat men een belasting moest betalen op het kadastraal inkomen aan de gemeente Sint-Gillis-Waas.[49] Het gemeentebestuur heeft er voor gepleit deze polder te mogen aanhechten om op die manier een vergroting van het grondgebied van de gemeente te bewerkstelligen, maar dit verzoek werd door de hogere instanties niet ingewilligd.[50] Het bleef voor een landbouwer dan ook onmogelijk om op het kleine grondgebied van de gemeente De Klinge zijn brood te verdienen en men moest berusten in de nadelen die dat met zich meebracht.

 

Er zijn in de loop van de negentiende eeuw een aantal periodes geweest waarin de landbouwsector het erg moeilijk heeft gehad. Reeds het jaar voor de Belgische onafhankelijkheid bezorgde een mislukte aardappeloogst de gemeente De Klinge de nodige problemen.[51] De Belgische Revolutie zelf zou echter de oorzaak zijn van een eerste grote crisisperiode in beide gemeenten. Het Nederlandse leger liet na de Belgische onafhankelijkheid namelijk een groot deel gronden onder water lopen om het district Oost-Zeeuws-Vlaanderen te beveiligen. In september 1833 klaagde het gemeentebestuur van Clinge erover dat meer dan de helft van hun bouwlanden door de inundaties sedert meer dan twee jaar onvruchtbaar waren. Dit bracht het merendeel van de landbouwers tot een erg armoedig bestaan. Een bijkomend nadeel was dat de landbouwers door de onvruchtbaarheid van hun gronden geen werk konden verschaffen aan de landwerkers waardoor de werkende klasse verplicht werd om in de zomer uit te wijken naar de streek rond Goes of Cadzand. Op deze manier verdwenen er ‘s zomers zo’n tweehonderd werklieden uit de gemeente waardoor de consumptie van graan veel verminderde en de landbouwers weerom benadeeld werden.[52] Uit het feit dat deze teruglopende consumptie als een nadeel werd beschouwd, blijkt dat er nog genoeg graan beschikbaar was en dat de inundaties dus niet tot een voedselcrisis hebben geleid. De gouverneur van Zeeland stelde voor om de, door de geringe prijzen van de veldvruchten geplaagde, landbouwers tegemoet te komen door de plaatselijke opcenten op de grondbelasting te doen wegvallen. Het gemeentebestuur weigerde hier echter op in te gaan aangezien het merendeel van de gronden toebehoorden aan Belgen die op die manier het grootste gedeelte van deze opcenten droegen.[53]

            Ook in De Klinge ondervond men hinder van de inundaties. Het grondgebied zelf bleef van overstromingen gespaard, maar het gemeentebestuur maakte wel melding van een état de malaise causé par les innondations de leurs terres occupées sur la territoire hollandais faites en 1831 et 1832 par le gouvernement de la Hollande.[54]

            De landbouwers bleven tot op het einde van de jaren 1830 de nadelige gevolgen van deze overstromingen voelen. In 1839 meldde de gemeenteraad van Clinge aan de gedeputeerde staten van Zeeland dat hun inwoners bijna onherstelbare verliezen hadden geleden sedert het uitbarsten van de Belgische opstand door de inundaties en de daaropvolgende hoge waterstand. De gemeente had op dat moment nog steeds met wateroverlast te kampen. Volgens de gemeenteraad had een groot gedeelte van de landbouwers hun gansche bestaan hebben zien weg slipen en zijn anderen daarin zoo merkelijk achteruitgebragt dat zij tot heden daarvan de gevolgen voelen.[55] De toestand was wellicht iets minder dramatisch dan ze hier werd voorgesteld, aangezien de gemeenteraad met deze klaagzang een vrijstelling op de belasting van het gemaal trachtte te bekomen. Hoe dan ook blijft het vaststaan dat de inundaties voor een flink aantal jaren erg nadelige gevolgen hebben gehad voor de landbouw.

 

Op 4 juli 1839 kregen beide dorpen te kampen met slagregens die een deel van de oogst deden verrotten en op 18 juli van hetzelfde jaar veroorzaakte een zware hagelbui grote schade aan de veldvruchten.[56] De verrotting van een groot deel van de aardappelen zorgde voor een buitengewoon hoge marktprijs. In De Klinge konden heel wat arbeiders uit de gemeente niet meer in hun eigen bestaan voorzien en moesten ze door het armbestuur ondersteund worden.[57] De gemeente had echter te weinig middelen om al deze behoeftigen te ondersteunen en in de winter van 1839 werd De Klinge dan ook geteisterd door een golf van diefstallen.[58] Op deze gebeurtenissen komen we in het hoofdstuk over het sociale aspect nog uitgebreid terug, maar wat we hier willen aantonen is dat één misoogst van het aardappelgewas volstond om het leven in De Klinge volledig te ontregelen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de aardappelcrisis van het midden van de negentiende eeuw een zware impact heeft gehad in De Klinge.

 

In 1845 sloeg de aardappelplaag voor het eerst toe. Zowel in De Klinge als in Clinge werd vastgesteld dat de oogst als geheel verloren moest beschouwd worden.[59] De aardappels waren het voornaamste voedsel voor de armen en in beide gemeenten ging het aantal behoeftigen dan ook zeer snel de hoogte in (zie hoofdstuk 3). Op bevel van de gouverneur ging de gemeenteraad van De Klinge de kleine landbouwers en dagloners van plantaardappels voorzien. Het gemeentebestuur gaf het nijverheidscomité de opdracht om vijfduizend kilogram plantaardappels aan te kopen en die te verdelen onder de arme gezinnen in evenredigheid met de grootte van het behoeftige gezin. Een bijkomend probleem was echter dat de landbouwers de werklieden niet vertrouwden. Het was de gewoonte dat de werklieden een klein stukje grond pachtten waarop ze een persoonlijk voorraadje aardappels kweekten. In 1845 wilden de landbouwers enkel gronden verpachten wanneer de werklieden in staat waren om de helft van de pacht contant te betalen. Het gemeentebestuur wist dit probleem te verhelpen door het nijverheidscomité te machtigen om zich borg te stellen.[60]

In Clinge werd wel het nodige gedaan om een voorraad levensmiddelen te verzekeren waarmee men de behoeftigen gedurende de winter kon onderhouden, maar concrete maatregelen om het aan de werklieden mogelijk te maken opnieuw aardappelen te kunnen planten werden in Clinge niet genomen. [61]

De inspanningen van de notabelen van De Klinge zouden vruchteloos blijken, want de eerste tien jaar na het uitbreken van de aardappelplaag zou de ziekte de planten blijven aantasten en werd er geen enkele goede oogst genoteerd. Zo moest men in 1846 vaststellen dat de aardappeloogst opnieuw volledig verloren was.[62] In 1847 leek er verbetering op te treden. De burgemeester en assessoren van Clinge meldden in augustus aan hun districtscommissaris dat zich ook in deze gemeente de ziekte onder de aardappelen heeft geopenbaard, doch dat dezelve niet zo kwaadaardig als in de vorige jaren is en zich meest bepaald tot het loof zijnde het tot nu toe eene zeldzaamheid dat de aardappel zelf besmet is.[63] Het bestuur van De Klinge had het over een ten dele mislukte aardappeloogst. [64] Mocht men hierdoor al de hoop hebben gekregen dat de ziekte bijna overwonnen was, dan werd die hoop snel de kop ingedrukt doordat de aardappelen in 1848 volstrekt niets opleverden.[65] Ook in 1849 vertoonde de ziekte zich en in 1850 kende men in De Klinge een opbrengst die 3/10 bedroeg van de opbrengst van een normaal jaar.[66] Het bleek dat de mate waarin de aardappelen werden aangetast afhankelijk was van de soort.[67] In 1851 liet de kwaal zich begin augustus wel enigszins zien, maar werden enkel de bladeren en het loof aangetast zodat men kon spreken van een bevredigende oogst.[68] De volgende vier jaar mislukte de oogst echter opnieuw.[69] In 1856 kon men eindelijk melden dat de aardappelziekte onbeduidend was geweest en dat de aardappels buitengewoon goed gelukt waren.[70] De volgende jaren zou de oogst goed blijven. Hiermee kwam er een einde aan de aardappelcrisis die gedurende meer dan tien jaar in beide dorpen voor veel ellende had gezorgd. Het aantal behoeftigen in die onheilsperiode was drukkend hoog en vooral in De Klinge moest het gemeentebestuur zeer inventief zijn om in de behoeften van de armen te voorzien. Op deze problematiek komen we in een volgend hoofdstuk terug.

 

In de twee volgende decennia kende de landbouw de normale afwisselingen tussen goede en slechte jaren. 1860 was nog een slecht jaar, maar de vier jaar daarna kenden een vrij tot zeer goede oogst.[71] Men maakte wel nog melding van de aardappelziekte. Deze verscheen nu echter pas in juli in plaats van in juni en scheen een groot deel van zijn hevigheid verloren te hebben waardoor de aardappelen niet aangetast werden.[72] In 1865 en 1866 ging de vlasoogst volledig verloren en ook 1867 was een erg slecht landbouwjaar. De daaropvolgende jaren leverde de landbouw gunstige uitkomsten.[73] Ook 1871 was over het algemeen een zeer goed landbouwjaar, maar helaas sloeg de aardappelziekte dat jaar opnieuw in alle hevigheid toe en werd de volledige aardappeloogst vernield.[74] In de periode 1873-1877 bleef de opbrengst ver onder de verwachtingen.[75] Een goed 1878 werd opgevolgd door een miserabel 1879. Niet alleen bleven de opbrengst en de kwaliteit beneden het middelmatige, maar bovendien werd er op de lage landbouwlanden veel verlies geleden door overstromingen. Vooral met het oog op de hoge pachten en de onevenredige handelsprijzen van de granen durfde het gemeentebestuur de toestand zeer ongunstig noemen.[76]

 

In de volgende jaren kwam er geen verbetering in deze toestand. De gemeenteraad van De Klinge had het in 1881 over landbouwers welke ten gevolge der overstromingen en van de landbouwcrisis in hunne zaken zoo verre gedeinsd zijn, dat zij op een klein getal uitzonderingen na, zich in moeilijkeren toestand bevinden dan de arbeidersklas vermits zij hunne schulden niet meer kunnen betalen.[77] Sinds 1878 was de toestand van de landbouwers uit De Klinge zozeer achteruitgegaan dat bijna alle landbouwers die geen gronden in eigendom hadden tegen 1884 in armoede vervielen of reeds vervallen waren. Bij zooverre dat indien de landbouwcrisis blijft aanhouden en de landpachten niet verminderen er geen zullen overblijven die er het hoofd aan kunnen bieden dan een zeer klein getal landbouwers-eigenaars.[78] Ook in Clinge waren er problemen. De toestand van de landbouwers bleef ongunstig door de lage prijzen van de granen. In verband daarmee zijn de pachtprijzen der landerijen nog steeds te hoog zodat de landbouwstand nog van jaar tot jaar achteruitgaat.[79] De omschrijving landbouwcrisis werd in Clinge echter niet gehanteerd.

 

De toestand van de landbouw bleef de volgende jaren erg slecht. Men ging echter op zoek naar alternatieven. Naar het einde van de negentiende eeuw kwam er stilaan meer aandacht voor het telen van suikerbiet. Zo werd er in 1898 in Clinge al op 350 hectares suikerbiet geteeld en groeide dit aantal snel aan tot 770 hectare in 1901.[80] Het kan ook niet toevallig zijn dat de klompennijverheid precies in deze periode zo’n grote bloei kende.[81]

 

Het is opvallend dat De Klinge en Clinge gedurende heel de negentiende eeuw dezelfde problemen hebben gekend. Wanneer men in De Klinge een slechte oogst had gehad, dan kon men er zeker van zijn dat er ook in Clinge een misoogst was geweest en omgekeerd. Bovendien bewerkten bijna alle landbouwers uit De Klinge gronden op Nederlands grondgebied. De eerste grote crisisperiode kenden de landbouwers in de nasleep van de Belgische onafhankelijkheid door de inundaties. Snel na deze eerste moeilijke periode werd men geconfronteerd met de aardappelcrisis. Een derde crisisperiode tekende zich af vanaf 1878 en werd veroorzaakt door een spiraal van stijgende pachtprijzen en dalende graanprijzen.

 

2.2 Veeteelt

 

Naast landbouw werd in beide dorpen ook aan veeteelt gedaan. Hier werd niet zoveel over bericht door de gemeenten zelf, maar voor de gemeente De Klinge zijn er concrete cijfers voorhanden dankzij de landbouwtellingen. De veestapel van De Klinge bestond in 1846 uit 300 stuks hoornvee, zo’n 250 varkens en een honderdtal paarden en schapen.[82] Het jaarverslag van 1856 meldde dat steeds meer landbouwers zich toelegden op de veeteelt.[83] De cijfers voor 1866 bevestigen dit, want in dat jaar telde de gemeente reeds 400 runderen en 300 varkens.[84] De veeteelt in De Klinge bereikte zijn hoogtepunt rond 1880. Toen werden er in de gemeente meer dan 700 runderen gestald. Het aantal varkens was wel teruggelopen tot 200, maar daartegenover stond een forse aangroei van het aantal schapen.[85] De landbouwtelling van 1895 wijst op een teruglopend aantal runderen en schapen en een verdubbeling van het aantal varkens.[86] In 1910 was het runderbestand weer aangegroeid, maar liep het aantal varkens en schapen terug.[87] De veeteelt in Clinge is minder goed gedocumenteerd. Zeker is dat er in het midden van de negentiende eeuw een driehonderdtal runderen en schapen en iets meer dan honderd varkens gestald werden.[88]

 

Bijna alle landbouwers uit De Klinge lieten hun vee weiden op het grondgebied Clinge in de dichte nabijheid van de grens.[89] Wanneer er in België een veeziekte heerste werd de grens echter gesloten en mochten de telers hun vee niet meer naar de wei brengen. Een eerste keer dat een dergelijk verbod uitgevaardigd werd, was naar aanleiding van een longziekte onder de runderen rond 1860. In 1861 kwam de burgemeester van Clinge de Belgische landbouwers tegemoet door aan de commissaris des konings te melden dat de ziekte aen of omtrent mijn gemeente niet bestaet en dat ik daar tegen geen bedenkingen kan hebben om de landbouwers met hun rundvee uyt België op ons grondgebied te laten weiden.[90] In 1877 werd er opnieuw een dergelijk verbod opgelegd om de verspreiding van veepest te voorkomen.[91] Ook in het begin van de jaren 1890 werd het weiden van Belgisch vee op Nederlands grondgebied verboden. Een bijkomend nadeel voor de Belgische landbouwers was dat het in deze periodes ook verboden was om hun stalmest in te voeren.[92]

 

Op andere tijdstippen in de loop van de negentiende eeuw heerste er op Nederlands grondgebied een veeziekte en sloten de Belgen op hun beurt hun grenzen voor Nederlands vee. Zo kregen de veeboeren uit Clinge in 1866 het verbod om hun vee in België te verkopen naar aanleiding van de runderpest. Dit had een zeer nadelige invloed op de prijs van het vee.[93] De gemeenteraad van De Klinge moest echter vaststellen dat er tegenstrijdig de bestaande verordeningen vee uit Holland bedrieglijk in deze gemeente wordt voorgebracht. Om deze sluikhandel te beletten, besliste de gemeenteraad de douaniers op te dragen om controle uit te oefenen en hen te machtigen om de gesmokkelde dieren in beslag te nemen.[94] Zo werd er op 11 september 1866 een stier door de douane aangehouden, waarvan het vlees na controle door de rijksveearts onder de armen werd verdeeld.[95] Op 3 en 30 oktober gebeurde hetzelfde met respectievelijk een kalf en een koe.[96]

Op het eind van de negentiende eeuw brak er een mond - en klauwzeer-epidemie uit in De Klinge die meerdere jaren zou duren en in 1908 kwamen daar nog een aantal gevallen van TBC bij. Dit zou er toe leiden dat er vanaf 1897 tot de Eerste Wereldoorlog belemmerende bepalingen waren op de uitvoer van vee naar België. Dit was voor de Clingse veehouders zeer nadelig en hield de prijzen van het rundvee erg laag.[97]

 

Veeteelt was dus zowel in De Klinge als in Clinge een belangrijk element van het economische leven. Men had echter meermaals te kampen met problemen door hun ligging aan de grens. Zo kregen de veeboeren uit De Klinge op geregelde tijdstippen een verbod opgelegd om hun vee te weiden op Nederlands grondgebied. De Clingenaren ondervonden dan weer hinder wanneer de grens gesloten werd en zij door de belemmerde invoer de prijzen van hun vee zagen dalen.

 

2.3 Nijverheid

 

Er heeft zich gedurende lange tijd in geen van beide gemeenten een bloeiende nijverheid kunnen ontwikkelen. In 1836 werd door het gemeentebestuur van De Klinge nochtans een armenwerkhuis opgericht waarin men de werkloze behoeftigen vlas liet bewerken.[98] Aanvankelijk deed dit armenwerkhuis het vrij goed, maar vanaf 1838 kreeg de onderneming met een jaarlijks verlies te kampen.[99] Men schreef dit verlies toe aan de verminderde prijs van de vlasgarens door de concurrentie van de mechanisch gesponnen garens die aan een veel lagere kostprijs konden geproduceerd worden.[100] In 1839 moest men de werkzaamheden zelfs stilzetten omdat het vlas aan zeer hoge prijzen moest worden aangekocht, terwijl men het gesponnen garen slechts aan zeer lage prijzen kon verkopen.[101] Ook in 1840 moest men de productie noodgedwongen stopzetten aangezien een voortzetting van de werken zeer grote verliezen met zich zou meebrengen.[102] Tegen 1843 werden de werkzaamheden van het werkhuis echter hervat. Dat jaar werd er gedurende de vijf wintermaanden werk verschaft aan veertig personen die in die periode 1500 kilogram vlas verwerkten. De werkvrouwen kregen daarvoor een vergoeding van ongeveer één frank per dag. Ondanks dit karige loon, leed het werkhuis in 1843 een verlies van 141,83 frank.[103]

           Omdat de nood binnen de gemeente erg groot was, besloot het gemeentebestuur om naast het armenwerkhuis ook nog een kantwerkschool in te richten. In deze school konden de behoeftige en arme jonge dochterkens der gemeente de stiel leren en wat geld verdienen om de grote nood van hun familie te verzachten.[104] De jonge kinderen moesten echter een erg zware dagtaak vervullen. Zo moesten zij gedurende de zomermaanden werken van ‘s morgens vijf uur tot twaalf uur met tussendoor een half uurtje pauze en één uur onderwijs. Om één uur werd het werk hervat en pas om acht uur ‘s avonds zat hun dagtaak erop. In de zes wintermaanden moesten de kinderen pas beginnen wanneer de zon opkwam, maar ook in deze periode moesten ze tot acht uur ‘s avonds doorwerken.[105]

           In 1845 kreeg het armenwerkhuis het opnieuw erg moeilijk. De jaren daarvoor hadden ze hun waren kunnen leveren aan de gevangenissen, maar deze konden in 1845 niet genoeg geld meer bieden. Het werkhuis stelde 115 spinsters te werk, maar die moesten het stellen met een gemiddeld dagloon van 25 centiemen.[106] De activiteiten van het werkhuis werden de daaropvolgende jaren verder gezet en het nijverheidscomité ging ook op talloze andere manieren proberen om de behoeftigen aan het werk te houden.[107] In het jaarverslag van 1850 meldde het gemeentebestuur echter dat het door haar kleine bevolking en haar ligging aan de grens onmogelijk was voor de inwoners om een of andere nijverheid uit te voeren.[108] Er werd dat jaar dan ook geen melding meer gemaakt van het armenwerkhuis en in 1852 moest het vroegere nijverheidscomité uit hoofde van de krimpende linnennijverheid zijn ondernemingen staken.[109] Ook de jaren nadien schreef men in de jaarverslagen dat er binnen de gemeente geen nijverheid bestond. Het kantwerken werd blijkbaar niet als een nijverheid beschouwd, want de kantwerkschool bleef wel nog vele jaren in werking en een groot aantal kinderen bezorgden hun ouders op deze manier een extra inkomen.[110] Zelfs op het einde van de negentiende eeuw werd er nog gekantwerkt in De Klinge. Zo telde de gemeente in 1896 55 kantwerksters.[111]

 

Ook in Clinge was er nauwelijks een andere industriële bedrijvigheid dan de landbouw. In 1858 kwam daar verandering in toen men in de Nieuw-Kieldrechtpolder een steenbakkerij ging oprichten.[112] De bedoeling was om stenen te produceren waarmee men in het gehucht De Kauter een kerk kon bouwen. In 1860 werden er in de steenbakkerij 301000 stenen vervaardigd door tien arbeiders.[113] Het jaar nadien waren de kerk en de pastorij in De Kauter echter voltooid en werd de steenbakkerij gesloten.[114]

 

Dit gebrek aan grootschalige nijverheid in de gemeenten betekende natuurlijk niet dat er geen zelfstandige nijverheidslieden waren. Zo vond men in beide dorpen metselaars, timmerlieden, kleermakers, schoenmakers, smeden, wagenmakers en andere ambachtslieden.[115] Ook waren er veel gezinnen voor wie huisnijverheid een aanvulling betekende op hun inkomen. Zij brachten de wintermaanden door met het bewerken van ruw vlas. In 1865 mislukte de vlasoogst en dit was voor velen en vooral voor den klein landbouwers een ramp, die zich zeer doet gevoelen. Hele arbeiders zijn daardoor gedurende den winter van werk verstoken geweest.[116] Ook in De Klinge had men het over een zeer aanzienlijk verlies aan onze arbeidzame volksklas door het mislukken van de nijverheidsplant in 1864 en 1865.[117]

 

Op het einde van de negentiende eeuw ontwikkelde er zich echter wel een grootschalige nijverheid. Zowel in De Klinge als in Clinge werd er een aanzienlijk aantal klompenmakerijen opgericht waarin steeds meer arbeiders te werk gesteld werden. In 1865 waren er in Clinge vier klompenmakerijen waarin de klompenmaker meestal bijgestaan werd door één of twee van zijn kinderen.[118] Deze klompenmakers verschilden in niets van de metselaars, timmerlieden en schoenmakers van de gemeenten en werkten enkel voor de behoeften van de plaatselijke bevolking. In 1876 waren er echter al vijf klompenmakers die bijgestaan werden door veertien werklieden.[119] In 1887 was het aantal klompenmakerijen opgelopen tot twaalf en werden er 41 werklieden geteld.[120] De klompennijverheid ging nu snel groeien en in 1897 werkten er reeds 126 Clingenaren in deze nijverheidstak.[121] Nadien was er even een korte inzinking, maar de klompennijverheid zou zich snel herstellen zodat er in 1911 meer dan 200 inwoners hun brood mee konden verdienen.[122] Deze snelle opmars van de klompennijverheid in Clinge wordt hieronder grafisch voorgesteld.[123]

 

 

Ook in De Klinge was er een dergelijke evolutie te bemerken. In 1813 telde men één klompenmakerij, in 1896 waren er reeds acht klompenmakers die bijgestaan werden door 42 werklieden en in 1910 was het aantal stallen opgelopen tot veertig waarin er in totaal meer dan 150 personen werk vonden.[124]

 

Het spreekt voor zich dat dit grote aantal klompenmakers veel meer klompen produceerde dan er vraag was op de plaatselijke markt. De twee grootste klompenmakers waren Franciscus Zaman ( De Klinge ) en Josephus Laureys ( Clinge ). Zij kochten de klompen aan van de andere fabricanten en verzonden ze naar het binnenland van Nederland. Alle klompen die in Clinge en De Klinge gemaakt werden, waren volgens de hoedanigheden en de modellen die in België gebruikelijk zijn vervaardigd.[125] Gezien de bloei van de klompennijverheid in beide gemeenten moet de vraag vanuit Nederland naar dit soort van klompen aanzienlijk zijn geweest.

 

De spoorweg Mechelen-Terneuzen zorgde ervoor dat de klompen op een vrij eenvoudige en goedkope manier konden uitgevoerd worden. De spoorlijn Mechelen-Terneuzen was in 1871 in gebruik genomen.[126] De Klinge kreeg een station langs deze lijn en zag daardoor zijn isolement doorbroken. Reeds in 1861 was de gemeenteraad van De Klinge op de hoogte gebracht dat er een aanvraag was gedaan door de Mechelse ingenieur Bouwens om een spoorweg te mogen aanleggen van Mechelen, over Temse en Sint-Niklaas, naar de grenzen van Zeeland. De raad was erg enthousiast: De raed overwegende dat onze gemeente tot heden circa vijftien kilometers van allen ijzeren weg gelegen een allergrootste belang heeft dat de vraag van den heer Bouwens wordt toegestaen, deze weg haer in directe gemeenschap brengende niet alleen met de hoofdstad van het rijk maar tevens met de hoofdplaats van het bestuurlijk arrondissement van het regterlijk arrondissement en met de hoofdstad der provincie heeft eenpariglijk besloten zich tot de leden van de kamer van volksvertegenwoordigers te wenden en hen ootmoedelijk te verzoeken dat zij aen den heer Bouwens bovengemeld toestaan zijn vraag van concessie.[127] Het zou dus nog tien jaar duren voor de spoorweg daadwerkelijk in gebruik werd genomen. Een bijkomend probleem was dat het station van De Klinge in de bossen kwam te liggen. De gemeenteraad besliste daarom om een stenen weg aan te leggen van het centrum van De Klinge naar het station.[128] De spoorweg heeft een aanzienlijke rol gespeeld in de verdere ontwikkeling van De Klinge en zorgde er dus onder meer voor dat de klompen op een eenvoudige en relatief goedkope manier konden uitgevoerd worden.

 

Uit dit stuk over nijverheid besluit ik dat De Klinge en Clinge gedurende de hele negentiende eeuw voornamelijk landbouwdorpen bleven en dat de nijverheid slechts van secundair belang was. In De Klinge kende men gedurende een tiental jaar een armenwerkhuis waarin vlas  gesponnen werd. Door de concurrentie van mechanisch gesponnen linnen maakte dit werkhuis echter jaar na jaar verlies en moest het de deuren sluiten. In Clinge werd er in 1858 een steenbakkerij gesticht. Toen enkele jaren later de kerk en de pastorij van Nieuw-Namen afgewerkt waren, vond de steenbakkerij echter geen kopers meer en moest de fabriek dicht. De afgelegen ligging van de gemeenten maakte handel erg moeilijk, waardoor het weinig aanlokkelijk was om er een industrieel bedrijf te beginnen. De aanleg van de spoorweg Mechelen-Terneuzen doorbrak het isolement van de dorpen. Mede daardoor kon er zich op het einde van de negentiende eeuw een bloeiende klompennijverheid ontwikkelen. Deze nijverheid stelde een aanzienlijk aantal personen te werk en zorgde voor een welgekomen aanvulling op de kwijnende landbouw. Toch was de landbouw ook toen nog met voorsprong de belangrijkste economische bezigheid in beide dorpen en bleef de nijverheid van secundair belang.

 

2.4 Handel

 

Het lijkt erop dat de Clingenaren in de periode voor de Belgische onafhankelijkheid een groot deel van hun dagelijkse inkopen deden in De Klinge. Wanneer de burgemeester van De Klinge in 1831 het bevel kreeg om de Clingenaren de toegang tot zijn dorp te ontzeggen, wees hij op de erg nadelige gevolgen die deze maatregel zou hebben voor de handel binnen zijn gemeente. De Nederlandse buren deden namelijk des affaires journalières avec boutiquers, boulangers et autres marchands de cette commune. De burgemeester stelde dat indien men de Clingenaren de toegang tot De Klinge zou weigeren, deze probleemloos hun waren in Hulst of Sint-Jan-Steen konden gaan kopen. Volgens de burgemeester was de maatregel geenszins nadelig voor de inwoners van Clinge en zou hij uitsluitend schade berokken aan de De Klingenaren. Hij smeekte daarom aan de militaire gezagsdrager om rekening te houden met de ongelukkige staat waarin zijn inwoners zich zouden bevinden door de toepassing van deze maatregel en vroeg om de relaties tussen de twee gemeenten te laten zoals ze altijd geweest waren om de inwoners van zijn gemeente niet totaal te ruïneren.[129]

            Deze moeilijke periode heeft geen langetermijngevolgen gehad voor de handel tussen de beide dorpen. In 1868 was de winkelnering in het dorp Clinge immers nog steeds van zeer geringe betekenis. Een groot deel van de dagelijksche behoeften wordt uit de naburige gemeenten Hulst en Clinge België herwaarts gebragt.[130] De oprichting van de zelfstandige parochie Clinge in 1875, zorgde echter wel voor een breekpunt.[131] Tien jaar na deze oprichting moest het gemeentebestuur van De Klinge vaststellen dat de kerkelijke afscheiding van Clinge Zeeland ...  ... een aanzienlijk nadeel aan onze neringdoende ingezetenen heeft veroorzaakt.[132]

            Voor de verkoop van producten waren de Clingenaren vooral op België gericht. Zo brachten zowel de Clingenaren als de inwoners van De Klinge hun landbouwproducten aan de man op de markt van Sint-Niklaas.[133] Ook het vee uit Clinge werd vaak aan de Belgische zijde van de grens verkocht.[134] Producten zoals kaas, gedroogde en gezouten vis en tabak werden dan weer veel verkocht aan inwoners van de naburige Belgische grensgemeenten.[135]

           

Niet alle producten konden echter zomaar vrij verhandeld worden. Zo moesten er invoerrechten betaald worden op onder meer tabak, vis, linnen en boter. Het duurde tot het einde van de negentiende eeuw vooraleer er in De Klinge en Clinge douanekantoren werden opgericht. Nochtans had het gemeentebestuur van Clinge er reeds in 1878 bij de minister van Financiën op aan gedrongen om een dergelijk kantoor te vestigen op het grondgebied van Clinge aangezien het gemis van een kantoor van in- en uitklaring , den handel met België belemmert en voor de ingezetenen die hunne producten in dat land aan de markt willen brengen een groot ongerief te weeg brengt.[136] Dit verzoek werd echter afgewezen.[137] In 1885 bleek de minister van Financiën dan plots wel bereid om een douanekantoor te vestigen, maar de gemeente moest dan wel zelf voor een lokaal zorgen dat door het staatsbestuur kon gehuurd worden.[138]

            Toen het gemeentebestuur van De Klinge te weten kwam dat er een tolkantoor zou komen in Clinge, gingen zij er bij hun staatsbestuur voor pleiten om ook een douanekantoor te vestigen aan de Belgische zijde van de grens. Overwegende dat ten gevolge de statie van den ijzeren weg Mechelen-Terneuzen te de Clinge Waas en de nu bestaande verbinding van steenwegen met Holland het handelsverkeer met Holland alhier veel zou toenemen indien het gemis van tolkantoren langs gemelden steenweg geene grote stremming voor den handel daarstelde vond het gemeentebestuur de oprichting van een douanekantoor hoognodig. De handelaars van De Klinge moesten zich immers naar het tolkantoor van De Tromp begeven om een toelating te bekomen voor het uitvoeren van hun producten.[139] Daarom besloot men aan het staatsbestuur de aanvraag te doen zich te willen verstaan met het Nederlandsch gouvernement en in het dorp dezer gemeente aan de grens een hulpkantoor van douanen te vestigen.[140] Het lijkt alsof de spoorweg inderdaad een belangrijke impuls heeft gegeven aan de handelsmogelijkheden in De Klinge want in 1858 oordeelde de burgemeester van De Klinge nog dat het belang dat De Klinge had bij een verplaatsing van het douanekantoor très secondaire was.[141] Het douanebureau aan de grens van De Klinge was aanvankelijk slechts drie en een halve dag per week open. Wel werd er snel ook een douanekantoor ingericht aan het station van De Klinge dat heel de week open was. De beperkte openingstijden waren echter de nature à gêner le petit commerce local en de burgemeester vroeg dan ook aan de minister van Financiën om het kantoor permanent te openen.[142] Er werd dus blijkbaar vrij veel van het douanekantoor gebruik gemaakt. Men kon zijn waren uiteraard ook op een minder legale manier de grens overbrengen. Deze smokkelhandel wordt in de volgende paragraaf besproken.

 

Er werd dus gedurende heel de onderzoeksperiode handel gevoerd tussen de inwoners van De Klinge en die van Clinge. De Clingenaren kochten tot 1875 veel van hun dagelijkse behoeften aan in De Klinge. De oprichting van de zelfstandige parochie Clinge deed de omvang van deze handel echter verminderen. De Clingenaren bleven hoofdzakelijk op België gericht voor de verkoop van landbouwproducten, kaas en vis. Op het einde van de negentiende eeuw dan werden er in beide gemeenten douanekantoren ingericht die tot doel hadden de handel tussen de beide dorpen te vereenvoudigen.

 

2.5 Smokkel

 

Het grensgebied De Klinge/Clinge vormde natuurlijk een ideaal decor voor smokkelhandel. Al even vanzelfsprekend liet deze illegale handel erg weinig bronnen na. De enige documentatie komt voort uit die keren dat de smokkelaars door de douaniers betrapt werden. Ik moet mij dan ook behelpen met de procesverbalen die bij deze gelegenheden werden opgemaakt. In onderstaande tabel geef ik een overzicht van alle procesverbalen die ik kon vinden. De bronnenreeksen waren erg inconsistent en dit verklaart waarom ik slechts zo’n beperkt aantal overtredingen kan weergeven.[143]           

 

Tabel met proces verbalen over smokkel[144]:

datum

smokkelwaar

aantal smokkelaars

 

 

 

22 september 1832

lucifers + porseleinen pijpkoppen

2 vrouwen

8 februari 1833

zak linnen

1 man

6 februari 1835

een paard

1 man

24 februari 1835

textiel

2 mannen

augustus 1845

94 kg linnen

5 mannen

1 februari 1846

92 kg linnen

4 personen

15 december 1862

steenkool

 

20 maart 1863

steenkool

1 persoon

28 mei 1863

kippen

 

5 april 1863

lompen

1 man

12 mei 1863

lompen

1 vrouw

9 semptember 1904

10 hanen en drie kippen

1 man

26 oktober 1904

bol kaas

1 man

29 augustus 1906

2,8 kg krenten

1 minderjarig meisje

21 juni 1907

Een petroleumvuur

3 vrouwen

26 mei 1911

wagen met zes kg koffie

 

4 oktober 1911

zes stuks hoornvee

groep mannen

13 februari 1912

25 kg appelen

1 minderjarige jongen

12 februari 1919

huifkar met sterke drank

2 mannen

20 februari 1919

koffie

4 mannen

 

Uit de tabel op de vorige bladzijde blijkt dat er diverse producten werden gesmokkeld. In de eerste helft van de negentiende eeuw werd er vooral linnen illegaal de grens overgebracht.

In het midden van de eeuw leek steenkool erg in trek bij smokkelaars en in het begin van de twintigste eeuw werden er runderen, kippen en zakken koffie de grens over gesmokkeld.

Het lijkt echter dat er veel meer gesmokkeld werd dan onze tabel weergeeft. In 1907 deed men in het douanebureau van De Klinge een nazicht der kleinigheden bij het tolbureau neergelegd voor bedrieglijken invoer uit Holland naar België. Het bleek te gaan om 32 bollen Hollandse kaas, 5 kilogram vruchten, 5 kistjes sigaren, 15 pakken rooktabak, een haas, twee kilo gist, een fles brandewijn en een liter azijn.[145]  

 

De strafmaat op smokkel was vrij hoog. De betrapte smokkelaars moesten een boete betalen gelijk aan het tienvoud van de ontdoken invoerrechten en werden veroordeeld tot een gevangenisstraf van vier maanden tot een jaar.[146] Wanneer de smokkelaars merkten dat de douaniers hen op de hielen zaten kozen zij er dan ook steevast voor om hun waren achter te laten en het op een lopen te zetten.[147]

De smokkelaars bedachten ook manieren om de douaniers te slim af te zijn. Zo smokkelde men in 1845 een honderdtal kilogram linnen de grens over met een bende van vijf man. Een van de mannen werd zonder lading vooruitgestuurd en moest nagaan of er douaniers in de buurt waren. De douaniers kregen hem echter in de gaten: rond tien uur ‘s avonds hebben wij een niet geladen man van holland zien komen die we beschouwden als een ‘verkenner’ van een bende omdat hij naar links en naar rechts keek met een onderzoekende blik. Hij liep door de velden en werd gevolgd door vier andere individuen elk geladen met een mallot. Deze keer was de bende er dus niet in geslaagd om ongezien de grens te passeren. De douaniers kregen de smokkelaars echter niet te pakken, want toen deze de douaniers opmerkten, riepen ze redden wie redden kan en lieten ze hun waren achter.[148]

 

De douaniers waren overigens niet graag gezien in De Klinge. Dit kwam duidelijk naar uiting in de gebeurtenissen van 13 februari 1912. De douaniers zagen die dag de minderjarige Frans Hooft met een zak op de rug uit de richting van Holland komen. Hij was op weg naar de woning van zijn ouders op driehonderd meter van de grens. Zodra Frans de beambten in het oog kreeg, zette hij het op een lopen. Hij wist de schuur van zijn ouderlijke woning te bereiken en toen de beambten ter plaatse kwamen stond hij reeds terug voor de deur van de schuur. Toen de douaniers hem vroegen de zak te laten zien die hij in de schuur had gedragen antwoordde Frans: ‘Ge denkt toch niet dat ik een smokkelaar ben’. De twee beambten gingen daarop de schuur binnen om de zak te controleren, maar toen kwam de jongen met geweld op hen toegesprongen en trachtte de zak opnieuw te bemachtigen. Zijn ouders kwamen hem helpen en samen wisten ze de waren van de douaniers af te nemen. Die hadden ondertussen kunnen vaststellen dat de zak 25 kilogram appelen bevatte. Intussen waren er een zestigtal nieuwsgierigen komen opdagen. Midderwijl ook werden de beambten onophoudelijk met smaadwoorden overladen door de moeder, welke zich op de hof nevest de beambten was komen plaatsen, terwijl vader en zoon in de schuur gebleven waren. Gezegde vrouw Hooft uit onder andere in de tegenwoordigheid der nieuwsgierigen en op de beambte Van Holen wijzende ‘Ziet eens… … ik heb altijd van dien krommen deugniet horen spreken dat hij al de menschen pakte, maar nu moet ik het gelooven, die vuile kromme beest!’. In dit tumult kwam Petrus De Kort de familie ter hulp en moedigde hij hen aan om de douaniers van hun hof te smijten. Dit deed de gemoederen nog harder oplaaien waarop Frans riep: ‘Ik wilde eens dat hij aan mij kam ik stak hem de riek in het lijf ‘. De beambten kregen het benauwd en één van hen werd er op uitgestuurd om hulp te halen terwijl de andere zijn wapen trok. Pas toen de hulp ter plaatse was, werd het weer rustig. Frans, zijn ouders en Petrus De Kort kregen een zware boete en een gevangenisstraf. Een ramp met fatale gevolgen kon die dag dus slechts op het nippertje vermeden worden en uit dit voorbeeld mag duidelijk blijken dat de relaties tussen de douaniers en de bevolking zeer gespannen waren.[149]

 

Tijdens de Eerste Wereldoorlog werd er veel gesmokkeld in de regio. Zo smokkelde men producten als vlas en petroleum de grens over. Ook brieven en zelfs mensen werden regelmatig de grens over gebracht. Steven Van Waesberghe maakte een studie over de smokkel tijdens de Eerste Wereldoorlog. Op basis van cijfers over de veroordelingen op Nederlands grondgebied kwam Van Waesberghe tot de conclusie dat het merendeel van de smokkel in het Waasland plaats vond langs de grens met Clinge.[150] Bovendien bleek het grootste deel van de gearresteerde smokkelaars De Klinge als woonplaats op te geven en kende ook Clinge zelf een aanzienlijk aantal smokkelaars.[151]

 

De smokkelhandel moet dus zonder twijfel beschouwd worden als een aspect van het economische leven in beide dorpen. Het is echter erg moeilijk om het belang van deze illegale handel in te schatten aangezien er onvoldoende bronnen beschikbaar zijn. Zeker is dat er diverse producten zoals koeien, linnen en koffie gesmokkeld werden. Hoe vaak dit gebeurde is echter niet duidelijk en hierdoor wordt het onmogelijk om de precieze draagwijdte van de smokkelhandel te bepalen. Sommige smokkelaars opereerden in bendes en dit wijst toch op een vorm van georganiseerde smokkelhandel die mij doet vermoeden dat er op vrij grote schaal gesmokkeld werd. Enkel voor de periode van de Eerste Wereldoorlog zijn er echter concrete bewijzen van een grootschalige smokkelhandel.

 

2.6 Besluit

 

Gedurende heel de onderzoeksperiode bleef landbouw de belangrijkste economische bedrijvigheid in beide gemeenten. De grens had op sommige tijdstippen een negatief effect op de werking van de landbouw. Zo zetten de inundaties die door de Nederlandse troepen werden uitgevoerd om hun grens te verdedigen een flink deel van het grondgebied van Clinge onder water en bleef men in deze gemeente tot op het einde van de jaren 1830 de nadelige gevolgen van deze overstromingen ondervinden. De landbouwers van De Klinge waren door het beperkte grondgebied van hun gemeente verplicht om ook gronden op Nederlands grondgebied te bewerken. Ook zij kregen dus te kampen met de inundaties. Bovendien ging het Nederlandse staatsbestuur ermee dreigen om De Klingenaren te verbieden hun gronden op Nederlands grondgebied te bewerken. Deze erg nadelige maatregel werd uiteindelijk niet doorgevoerd, maar De Klingenaren werden wel verplicht om een heffing te betalen wanneer ze hun stalmest over de grens wilden brengen. Alle veehouders uit De Klinge lieten hun vee weiden in Clinge. Op geregelde tijdstippen werd de Nederlandse grens echter afgesloten voor Belgisch vee om de verspreiding van veeziektes te voorkomen. De inwoners van De Klinge konden hun vee dan niet meer naar hun weiden brengen en de grens oefende hier dus weerom een negatief effect uit op de werking van de landbouw. De veehouders uit Clinge ondervonden op hun beurt hinder wanneer de Belgische grens gesloten werd voor Nederlands vee. Ze verkochten hun vee immers vooral in België en de sluiting van de grens zorgde voor een aanzienlijke prijsdaling van hun vee.

 

Nijverheid bleef in beide gemeenten van secundair belang. Pas op het einde van de negentiende eeuw ging er zich in De Klinge en Clinge een grootschalige nijverheid ontwikkelen. In beide gemeenten werden er in korte tijd een heleboel klompenmakerijen opgericht die produceerden voor de Nederlandse markt. De spoorweg Mechelen-Terneuzen zorgde ervoor dat de klompen op een vrij eenvoudige en goedkope manier naar Nederland konden gebracht worden.

 

De Clingenaren bleven doorheen de negentiende eeuw een groot deel van hun dagelijkse behoeften kopen in De Klinge. De oprichting van de parochie Clinge in 1875 had een nadelige invloed op deze handel. De Clingenaren verkochten op hun beurt kaas en vis aan de omringende Belgische grensgemeenten en brachten hun landbouwproducten naar de markt van Sint-Niklaas. De grens vormde dus blijkbaar geen economische barrière. Om de handel te vereenvoudigen werden er op het einde van de negentiende eeuw in beide gemeenten douanekantoren ingericht. De dorpsgemeenschappen bleken dus nauwe handelscontacten met elkaar te onderhouden.

 

Niet iedereen wilde invoerrechten betalen en er werd dan ook aardig wat gesmokkeld. Zo werd er kaas, tabak, linnen, koffie, steenkool, vee en kippen op illegale wijze de grens overgebracht. De precieze draagwijdte van deze smokkel is moeilijk te bepalen, maar het lijkt er toch op dat de smokkel voor een aantal inwoners van De Klinge en Clinge een lucratieve bijverdienste vormde. Zo genereerde de petroleumsmokkel in de Eerste Wereldoorlog aanzienlijke winsten voor de smokkelaars.

 

De grens beïnvloedde het economisch leven in beide dorpen dus op verschillende manieren. Zo ondervond de landbouw moeilijkheden door de inundaties en de heffing op de invoer van mest en leed de veeteelt onder de belemmerende bepalingen naar aanleiding van veeziektes. Verder was de grens geen barrière voor de lokale handel en vormde de grensstreek tussen De Klinge en Clinge het ideale decor voor smokkelhandel. 

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[42] SAH, GA Clinge, JV 1852.

[43] GHSGW, GA De KLinge, JV 1848.

[44] SAH, GA Clinge, GR 13 mei 1903.

[45] Landbouwtelling 1846, In de landbouwtelling heeft men het niet over Nederlandse, maar wel over buitenlandse gronden. Ik ga er echter vanuit dat de buitenlandse gronden die door de De Klingenaren werden bewerkt op Nederlands grondgebied lagen.

[46] GHSGW, GA De Klinge, GR 25 oktober 1836.

[47] RAB, GMA De Klinge, nr. 58, verzoekschrift van de inwoners van De Klinge, Vrasene en Kieldrecht aan leden Nationaal congres in verband met vrij overschrijden Nederlandse grens, 1836.

[48] GHSGW, GA De Klinge, GR 15 juni 1897.

[49] Idem

[50] GHSGW, GA De Klinge, GR 23 mei 1886.

[51] GHSGW, GA De Klinge, GR 21 februari 1829.

[52] SAH, GA Clinge, GR 29 september 1833.

[53] SAH, GA Clinge, GR 25 september 1834.

[54] GHSGW, GA De Klinge, GR 24 mei 1836.

[55] SAH, GA Clinge, GR 1 februari 1839.

[56] GHSGW, GA De Klinge, GR 26 juli 1839 en SAH, GA Clinge, GR 8 februari 1840.

[57] GHSGW, GA De Klinge, GR 26 juli 1839.

[58] GHSGW, GA De Klinge, JV 1839.

[59] SAH, GA Clinge, Verslagen Burgemeester en Wethouders, 13 september 1845 en GHSGW, GA De Klinge, JV 1845.

[60] GHSGW, GA De Klinge, GR 6 mei 1845.

[61] Zo werden er twee commissies opgericht om samen te werken met het armbestuur ( één voor Clinge en één voor Kauter ) en ging men over tot een collecte.

[62] GHSGW, GA De Klinge, GR 3 december 1846.

[63] SAH, GA Clinge, Verslagen Burgemeester en Wethouders, 3 augustus 1847.

[64] GHSGW, GA De Klinge,JV 1847.

[65] GHSGW, GA De Klinge JV 1848.

[66] GHSGW, GA De Klinge, GR 6 september 1849 en JV 1850.

[67] SAH, GA Clinge, Verslagen Burgemeester en Wethouders, 10 september 1850.

[68] GHSGW, GA De Klinge, JV 1851.

[69] GHSGW, GA De Klinge, JV 1852-1855 en SAH, GA Clinge, JV 1854-1855.

[70] SAH, GA Clinge, JV 1856.

[71] SAH, GA Clinge, JV 1860-1865 en GHSGW, GA De Klinge, JV1861-1863.

[72] GHSGW, GA De Klinge, JV 1861-1862.

[73] SAH, GA Clinge, JV 1865-1870.

[74] SAH, GA Clinge, JV 1871.

[75] SAH, GA Clinge, JV 1873-1877.

[76] SAH, GA Clinge, JV 1879.

[77] GHSGW, GA De Klinge, GR 28 augustus 1881.

[78] RAB, GMA De Klinge, nr 37, uitgaande BW, brief aan de districtcommissaris, 27 maart 1884.

[79] SAH, GA Clinge, JV 1886.

[80] SAH, GA Clinge, JV 1898 en 1901.

[81] In 1876 waren er 5 klompenmakerijen met 14 werklieden terwijl er in 1897 al 10 klompenmakerijen waren met in totaal 116 werklieden. Zie 2.2 Nijverheid.

[82] Landbouwtelling 1846.

[83] GHSGW, GA De Klinge, JV De Klinge 1856.

[84] Landbouwtelling 1866.

[85] Landbouwtelling 1880, 280 schapen.

[86] Landbouwtelling 1895: 461 stuks hoornvee, 241 schapen, 531 varkens.

[87] Landbouwtelling 1910 682 stuks hoornvee, 123 schapen, 436 varkens.

[88] SAH, GA Clinge, JV 1851.

[89] RAB, GMA De Klinge, nr 40, Uitgaande BW, brief aan de gouverneur, 5 mei 1866.

[90] RAB, GMA De Klinge, nr 8, Inkomende BW, brief van burgemeester van Clinge, 26 mei 1861.

[91] SAH, GA Clinge, BW, brief aan burgemeester Clinge-Waes, Meerdonk en Kieldrecht, 18 januari 1877.

[92] RAB, GMA De Klinge, nr 38, Uitgaande BW, briaf aan de gouverneur, 24 juli 1892.

[93] SAH, GA Clinge, JV 1866.

[94] GHSGW, GA De Klinge, GR 20 november 1866.

[95] RAB, GMA De Klinge, nr 40, Uitgaande BW, brief aan de districtscommissaris, 11 september 1866.

[96] Ibidem, 3 oktober 1866, 16 oktober 1866 en 30 oktober 1866.

[97] SAH, GA Clinge, JV 1896-1913.

[98] GHSGW, GA De Klinge, GR 19 januari 1836.

[99] GHSGW, GA De Klinge, JV 1837-1843.

[100] GHSGW, GA De Klinge, JV 1838.

[101] GHSGW, GA De Klinge, JV 1839.

[102] GHSGW, GA De Klinge, JV 1840.

[103] GHSGW, GA De Klinge, JV 1843.

[104] GHSGW, GA De Klinge, GR 27 oktober 1842.

[105] RAB, GMA De Klinge, nr 467, Verslag van het nijverheidscomité,17 januari 1845.

[106] RAB, GMA De Klinge, nr 467, Verslag van het nijverheidscomité, 29 januari 1846.

[107] De werken die door het nijverheidscomité ingericht werden waren van erg verscheiden aard. Zo liet men bossen ontginnen, wegen aanleggen, grachten graven en betaalde men de behoeftigen zelfs om te surveilleren. Ik kom hier echter later nog op terug. ( zie 3.1 )

[108] GHSGW, GA De Klinge, JV 1850.

[109] GHSGW, GA De Klinge, JV 1852.

[110] GHSGW, GA De Klinge, JV 1853.

[111] Industrietelling 1896.

[112] SAH, GA Clinge, Verslag Burgemeester en Wethouders, 16 juli 1858.

[113] SAH, GA Clinge, JV 1860.

[114] SAH, GA Clinge, JV 1861.

[115] SAH, GA Clinge, JV Clinge 1876 en GHSGW, GA De Klinge, GR 7 december 1855 en industrietelling 1896.

[116] SAH, GA Clinge, JV 1865.

[117] GHSGW, GA De Klinge, JV 1864-1865.

[118] SAH, GA Clinge, JV 1865.

[119] SAH, GA Clinge, JV 1876.

[120] SAH, GA Clinge, JV 1887.

[121] SAH, GA Clinge, JV 1897.

[122] SAH, GA Clinge, JV 1911.

[123] De cijfers zijn opgenomen in bijlage; zie bijlage 4.

[124] De Klinge een smalle strook zand, p40 en industrietelling 1896. In 1813 vormden De Klinge en Clinge nog één gemeente. Het is dus niet zeker dat de klompenmakerij waarvan hier sprake op grondgebied De Klinge stond. In dit werk spreekt men voor 1910 over meer dan veertig klompenmakerijen. De industrietelling van 1910 houdt het op 33 bedrijven waarin hout bewerkt werd. Ik volg hier de auteurs van De Klinge... aangezien dit werk uitgegeven is door de folkloregroep De Klomp en zij dus als experts in deze materie moeten beschouwd worden.

[125] SAH, GA Clinge, BW, brief van het consulaat van België in Terneuzen aan de burgemeester van Clinge, 13 november 1908.

[126] De Klinge een smalle strook zand, p50.

[127] GHSGW, GA De Klinge, GR 12 januari 1861.

[128] GHSGW, GA De Klinge, GR 31 juli 1871.

[129] RAB, GMA De Klinge, nr 34, Uitgaande BW, brief van de burgemeester aan de commandant van het militair détachement van Sint-Gillis-Waas, 30 juli 1831.

[130] SAH, GA Clinge, JV 1868.

[131] Tot dan vormden De Klinge en Clinge samen één parochie, zie 5.2.

[132] GHSGW, GA De Klinge, GR 23 mei 1886.

[133] SAH, GA Clinge, JV 1867 en GHSGW, GA De Klinge, JV 1861-1862.

[134] SAH, GA Clinge, JV 1897. Vandaar dat het verbod op invoer van vee uit Nederland in België erg nadelige gevolgen had voor de prijs van het vee. Zie paragraaf 2.2 Veeteelt.

[135] SAH, GA Clinge, JV 1876.

[136] SAH, GA Clinge, GR 26 juli 1878.

[137] SAH, GA Clinge, GR 25 oktober 1878.

[138] SAH, GA Clinge, GR, 20 januari 1885.

[139] De Tromp was een gehucht van het naburige Kemzeke; de afstand van het dorp van De Klinge naar De Tromp was ongeveer drie kilometer.

[140] SAH, GA Clinge, GR, 19 juni 1885.

[141] RAB, GMA De Klinge, nr 36, Uitgaande BW, brief van de burgemeester aan de ontvanger van de douane in De Tromp, 27 mei 1858.

[142] RAB, GMA De Klinge, nr 28, Uitgaande BW, brief van de burgemeester aan de minister van financiën, 12 april 1900.

[143] Enkel voor de periode 1900-1919 bestaat er een apart fonds: RAB, GMA De Klinge, nr 162, processen-verbaal: ontduiking van douane en accijnsrechten, 1841 en 1900-1919. ; voor de periode daarvoor was ik aangewezen op het fonds van de gewone proces verbalen. Dit bleek echter erg onvolledig en enkel in de beginperiode zat er regelmatig een proces verbaal over smokkel bij. Voor documentatie over de overtredingen op Nederlands grondgebied moest ik het stellen met enkele afschriften van proces verbalen die in de briefwisseling waren terecht gekomen.

[144] De eerste zes proces-verbalen uit deze tabel komen uit: RAB, GMA De Klinge, nr 406, proces verbalen., de volgende vijf zijn ontleend aan de briefwisseling van Clinge ( SAH, GA Clinge, BW )en de laatste negen tenslotte komen uit RAB, GMA De Klinge, nr 162, processen-verbaal: ontduiking van douane en accijnsrechten, 1841 en 1900-1919.

[145] RAB, GMA De Klinge, nr 162, processen-verbaal: ontduiking van douane en accijnsrechten, 1841 en 1900-1919.

[146] Idem.

[147] RAB, GMA De Klinge, nr 406, proces verbalen, augustus 1845 en RAB, GMA De Klinge, nr 162, processen-verbaal: ontduiking van douane en accijnsrechten, 27 april 1904.

[148] RAB, GMA De Klinge, nr 406, proces verbalen, augustus 1845.

[149] RAB, GMA De Klinge, nr 162, processen-verbaal: ontduiking van douane en accijnsrechten, 13 februari 1912.

[150] Het gaat hier blijkbaar enkel over het grondgebied van het gehucht Clinge, want Nieuw-Namen ( = het gehucht De Kauter ) is apart in de lijst opgenomen. Dit is enigszins merkwaardig want Nieuw-Namen vormde toen nog geen aparte gemeente.

[151] VAN WAESBERGHE ( Steven ). Smokkel in het land van Waas tijdens de Eerste Wereldoorlog. RUG ( onuitgegeven licentiaatsverhandeling ), Gent, 2001, 135 p.