Beschaving en engagement. François-Gabriel-Joseph, markies du Chasteler in het historisch bedrijf van de Oostenrijkse Nederlanden. (Ruben Mantels)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

Hoofdstuk 3: Het achttiende-eeuws historisch bedrijf geconcretiseerd. Een analyse van het historisch onderzoek van Du Chasteler

 

Wanneer men de organisatie van het achttiende-eeuws historisch bedrijf bekijkt, kan men vier met elkaar verbonden niveau’s onderkennen in de manier waarop de historici het verleden trachtten vorm te geven. 

   De ‘oude’ geschiedbeoefening van de chroniqueurs uit de eerste helft van de achttiende eeuw, zette – verdeeld over de vele geschiedenissen van provincies, steden, abdijen en kloosters die werden geschreven – de grote lijnen van het nationale verleden uit. Inventariserend en informatiegericht van karakter, bood ze de historische gegevens van de bestudeerde entiteit in een opsommende stijl. Dit naakte verleden, herleid tot de essentie van een geraamte, diende aangevuld te worden met een corpus van feiten dat haar vorm en gestalte kon geven. Het antiquarische bronnenonderzoek legde zich erop toe deze feiten aan te leveren. De academische dissertatie, beoefend door de historicus, kon ze integreren in een vernieuwende, meer gedetailleerde geschiedschrijving. Op haar beurt leverde dit de bouwstenen voor het uiteindelijke project van de Zuid-Nederlandse geschiedschrijving in de achttiende eeuw: het schrijven van een nationale geschiedenis, voorzien van vlees en bloed.

   In dit onderdeel wil ik laten zien hoe Du Chasteler – als auteur van kroniekachtige beschrijvingen, bronnenvorser, historieschrijver en theoreticus van de nationale geschiedenis – op elk van de vier niveau’s van het nationale historisch bedrijf heeft bijgedragen tot de vormgeving van het nationale verleden.

 

 

1. ‘Skeletten van het verleden’. De provinciale geschiedenis en de studie van het keizerrijk in de pre-academische periode

 

Het genre van de provinciale en lokale geschiedenissen in de Zuid-Nederlandse geschiedschrijving werd hoofdzakelijk beoefend door amateur-historici uit de eerste helft van de achttiende eeuw. De verschillende provincies en belangrijkste steden kregen elk hun geschiedenis. Vaak waren deze bedoeld voor een breder publiek en werden ze veeleer populariserend geschreven. Een generaliserende typering van dit genre kan erin besluiten ze te omschrijven als kroniekachtige werken, met een verzamelend karakter en strevend naar volledigheid. De hoofdbetrachting van de auteurs was steeds een overzicht te bieden van wat zij tot de belangrijkste historische gegevens met betrekking tot de desbetreffende geografische entiteit rekenden: de oorsprong en beschrijving van de stad of provincie met haar belangrijkste abdijen en kastelen, de levens van de opvallendste kerkelijke figuren, een chronologisch overzicht van de vorsten die in de loop der tijden geregeerd hadden en een weergave van de voornaamste (militaire) gebeurtenissen onder hun bewind.[206]

   Studies over thema’s die niet de nationale geschiedenis tot onderwerp hadden, waren  uitzonderlijk voor de geschiedschrijving in de Oostenrijkse Nederlanden. Du Chastelers werkstuk over het Duitse Rijk is, in tegenstelling tot de Henegouwse geschiedenis, in het geheel niet karakteristiek voor de toenmalige historiografie. Dit neemt echter niet weg dat er tussen beide werken opvallende formele gelijkenissen vast te stellen zijn.

 

De provinciale geschiedenis

 

Du Chasteler heeft geen volwaardige provinciale geschiedenis geschreven, maar wel een Abrégé van de geschiedenis van het graafschap Henegouwen van de tiende tot de veertiende eeuw. Het werkje, dat achteraan in het boekje met zijn Vie de François-Gabriel-Joseph marquis du Chasteler verstopt zit, telt zoals gezegd een 35-tal handgeschreven pagina’s en is getiteld Abrégé de l’histoire du pays et comté de Hainaut. Aangezien de Vie de François-Gabriel-Joseph marquis du Chasteler min of meer chronologisch afbreekt omstreeks 1766, staat dit mij toe te veronderstellen dat ook deze verkorte Henegouwse geschiedenis rond deze periode is ontstaan. Dat vermoeden wordt nog versterkt door het feit dat een aantal onderwerpen, die hier slechts op een terloopse manier worden aangeraakt, later zullen terugkeren in het academische werk van Du Chasteler. Tenslotte laat een globale indruk van het werk niet toe het op kwalitatief niveau te plaatsen naast zijn latere academische verhandelingen. Als dit vermoeden klopt, betekent dit dat dit beknopt overzicht van de Henegouwse geschiedenis geen voorbereidende studie is, laat staan het volledige werk, dat Du Chasteler beloofde te leveren over de geschiedenis van de provincie Henegouwen in het kader van zijn plan voor een nationale geschiedenis van de Nederlanden (1779).[207] Daarin stelde hij immers een werkverdeling voor waarbij verschillende academici elk een provincie zouden behandelen en hij voegt er de volgende opmerking aan toe: ‘On pourroit même commencer par une esquisse des faits principaux; & chacun ne pourroit-il pas avant deux ans achever l’abrégé de l’Histoire de la Province, dont il se seroit chargé?’.[208] Hoewel het wel een verleidelijke gedachte blijft om te opperen dat deze Abrégé de l’histoire du pays et comté de Hainaut wel degelijk een realisatie is van de hier aangekondigde ‘schets van de voornaamste feiten’ met betrekking tot het Henegouwse provinciale verleden, lijkt het me onwaarschijnlijk. Waarom zou Du Chasteler in de beginjaren 1780 teruggrijpen naar een boekje waarin hij vijftien jaar daarvoor enkele autobiografische gegevens had genoteerd, om dan uitgerekend daarin een verkorte Henegouwse geschiedenis, bedoeld voor de Académie, neer te schrijven ? Het lijkt me geschikter deze gedachte op te geven en het werk te beschouwen als een verdere stap in de historische vorming van Du Chasteler aansluitende bij de eerste initiaties die hij bij Klein, zijn mentor in historicis, verkregen had.

   De manier waarop het werk geconcipieerd is en de inhoud gepresenteerd wordt, sluit inderdaad ook veel beter aan bij de ‘oude’ provinciale geschiedbeoefening dan het beantwoordt aan de verwachtingen die de Académie op historiografisch vlak stelde. Vergeefs zal men op zoek gaan naar gegevens met betrekking tot de beschavingsgeschiedenis, een weldoordacht opgezet betoog of een uitgewerkt notenapparaat met bronvermelding:[209] de thematische en vormelijke eisen van de academische geschiedschrijving worden met andere woorden in dit werk (nog niet) opgevolgd. Het is daarentegen de politieke lijn, uitgezet over de verschillende opeenvolgende graven die Henegouwen bestuurden, die primeert.[210] ‘Le païs et comté du Hainaut fût gouverné dès l’an 900 par des souverains particuliers; le premier fût Raignier surnomé au long col’, zo opent Du Chasteler zijn Henegouwse geschiedenis, en met de de bespreking van gravin Margareta van Constantinopel besluit hij het werk.[211] Daartussen worden een elftal graven en gravinnen – Reinier II, Reinier III, Reinier IV, Richilde, Boudewijn I, Boudewijn II, Boudewijn III, Boudewijn IV, Boudewijn V, Boudewijn VI en Johanna van Constantinopel – opgevoerd met telkens dezelfde terugkerende elementen. Steevast worden huwelijk(en), kinderen en sterfdatum van de graaf vermeld met aansluitend het verhaal van de opmerkelijkste regeringsdaden.[212] Dat laatste is nagenoeg synoniem met de militaire exploten van de graaf, die in steeds wisselende allianties verwikkeld was in een strijd met de Noormannen, de Duitse keizer, de Franse koning, de hertog van Lotharingen, de graven van Vlaanderen of andere vorstendommen. De oorlogsdaden in functie van het graafschappelijke belang en de toevallige resultaten daarvan vormen in feite het enige onderwerp van dit jeugdwerk. In de Abrégé wordt de Henegouwse geschiedenis met andere woorden verdicht tot een histoire bataille.

   En dit relaas van de militaire wederwaardigheden van de Henegouwse graven blijft hoofdzakelijk steken op feitelijk niveau. Aandacht voor causale verbanden, het zoeken naar beweegredenen of het opmerken van lange-termijngevolgen is er nauwelijks.[213] De enige logica in het werk is de oorlogslogica van winnaars en verliezers en het enige feit waarmee Du Chasteler geoccupeerd is, is het onmiddellijke feit. Slechts hier en daar wordt het verhaal – dat als een sneltrein van het ene feit naar het andere gaat, van de ene graaf naar zijn opvolger en van de afgelopen veldslag naar de volgende strijd – even onderbroken voor een korte beschouwing. Zo haalt Du Chasteler bij het aantreden van gravin Richilde in het midden van de elfde eeuw even adem om het volgende op te merken: ‘Cette Princesse se trouvoit à la tête des domaines considerables que son esprit superieur lui feroit glorieusement gouverner’.[214] Soortgelijke adempauzes treft men enkel nog bij het korte portret van Boudewijn van Henegouwen (de tweede echtgenoot van Richilde) en de mijmeringen die Du Chasteler zichzelf toestaat bij de dood van Richilde.[215] Voor het overige raast het verhaal aan de oppervlakte verder, blijkbaar zonder nood aan enige verdieping, om naar het einde toe helemaal te vervallen in een louter kroniekachtige opsomming. In de laatste tien pagina’s van het werk – die blijkens de verschillende inkt en schrijfstijl later zijn geschreven – verdwijnt werkelijk elke analyse en blijft slechts een aaneenrijging van feiten in een min of meer chronologische orde over. Het is duidelijk dat Du Chasteler in dit laatste gedeelte nog niet verder was gekomen dan een ruwe kladversie.

   Hoewel het werk, zoals blijkt uit de vorm, methode en inhoudelijke conceptie, duidelijk in de traditie van de compilatorische provinciale geschiedenis staat, heeft deze Henegouwse studie  niettemin een doorwerkende invloed gehad op Du Chastelers latere historische activiteiten. Thema’s die hij hier voor het eerst aanraakt zullen immers terugkeren in zowel enkele academische dissertaties als in voorstellen voor prijsvragen. ‘A quel titre le comte Herman, époux de la comtesse Richilde, fut-il comte de Hainaut; était-ce de son chef ou du chef de la comtesse son épouse ?’, was de vraag die de Académie op voorstel van Du Chasteler als academische prijsvraag voor 1785 uitschreef. Uit de tien inzendigen werd het werk van De Smet bekroond, terwijl Philippe Baert, bibliothecaris van Du Chasteler, en de latere academicus Lesbroussart een eervolle vermelding verkregen.[216] Minder succes had de prijsvraag die Du Chasteler voorstelde voor het jaar 1788: voor de eerste maal in de geschiedenis van de academie kwam er geen enkel antwoord binnen op de vraag over de hertog Ghislebert, zoon van de Henegouwse graaf ‘Reinier met de lange nek’.[217] Bijzonder interessant is de bijgevoegde verduidelijking bij de vraag, waar precies werd uiteengezet wat de Académie verwachtte van de mededingers voor de competitie. Uitdrukkelijk werd hen op het hart gedrukt zich niet te beperkten tot ‘la vie de ce prince’, maar integendeel, een bijzondere aandacht aan de dag te leggen voor de sociaal-economische geschiedenis (‘les prérogatives, les domaines et les droits utiles dont il était en possession’), de geografische constellatie (‘un détail exact des différents états dont ce royaume était alors composé’) en de politieke cultuur (‘quel en était à cette époque le gouvernement politique’) ten tijde van deze vorst.[218] De enge politiek-militaire invalshoek gehanteerd in de provinciale geschiedschrijving, wordt hier uitgebreid tot een modernere historiografie die zich niet beperkt tot de biografie van de respectievelijke hertog, maar met een breed palet de toenmalige samenleving wil schetsen.

   Over de figuur van de heilige Crasmer, die in deze Henegouwse geschiedenis kort wordt opgevoerd als diegene die door zijn vroomheid en gebed als bij mirakel de Hongaren wist te verdrijven, zal Du Chasteler een Dissertation ou l’on cherche à fixer le temps ou Crasmer fut éveque de Tournay presenteren in de academische zitting van 22 maart 1781. De passages over de verwoestingen van de Noormannen in de tiende eeuw, de kruistochten van Boudewijn II (met de vermelding van Godfried van Bouillon) en Boudewijn V geven aan dat thema’s die Du Chasteler later in extenso in een tweetal prijsvragen zal behandelen, hem reeds op twintigjarige leeftijd bezighielden. Deze Henegouwse studies hebben dus naar Du Chastelers verdere historische carrière toe een belangrijke rol gespeeld in de historische kennisverwerving en bepaling van specifieke historische interessevelden. Een blijvende aandacht voor de eigen provinciale geschiedenis werd hier immers verwekt.   

 

De studie van het Keizerrijk

  

Historici in de Zuidelijke Nederlanden werkten in principe over het eigen (nationale) verleden. Dat had uiteraard een praktische reden: het was nu eenmaal om verschillende redenen gemakkelijker een geschiedenis aan te vatten over de eigen stad of provincie dan over een politieke entiteit die niet binnen de nationale grenzen pastte. Een eenvoudige toegang tot het vereiste (bronnen-)materiaal bijvoorbeeld, was al hoegenaamd niet vanzelfsprekend voor de studie van het Zuid-Nederlandse verleden, laat staan dat dit het geval was voor buitenlandse onderwerpen. In de Académie gold er overigens een impliciet verbod voor het werken over de niet-nationale geschiedenis, conform het economisch geschiedschrijvingmodel dat ze hanteerde. Zij oordeelde dat het getuigde van onbezonnenheid de schaarse historische krachten te verspillen aan ‘buitenlandse’ onderwerpen, terwijl de studie van de nationale geschiedenis nog nauwelijks in de steigers stond. De ontginning van het eigen nationale verleden kende voor haar ook omwille van andere redenen een primauteit: immers, enkel de de studie van het eigen verleden was nuttig. 

   Studies over het Duitse Keizerrijk zoals Du Chasteler in zijn Histoire très abregée de l’empire depuis Charles-Quint bracht, zijn dan ook ronduit uitzonderlijk te noemen voor de contemporaine historiografische ontwikkeling. Meteen moeten wel de praktische obstakels voor het schrijven ervan gerelativeerd worden: het werkje telt immers slechts zeven bladzijden en steunt allesbehalve op een gedreven bronnenonderzoek. De studie is dan ook niet belangrijk voor haar inzichten over de geschiedenis van het Duitse Rijk, maar wel het om het eenvoudige feit dat ze bestaat. Ze toont immers een niet evidente interesse van Du Chasteler voor historische thema’s die niet rechtstreeks tot het eigen nationale verleden behoren (hoewel ook dit, gezien de feodale leenband vanaf de volle Middeleeuwen, ook weer niet moet overdreven worden). Deze specifieke interesse voor de Duitse geschiedenis was bij hem reeds op tienjarige leeftijd ontstaan, toen hij, zoals hij in zijn Vie de François-Gabriel-Joseph marquis Du Chasteler later aangaf, besloot de studie van ‘l’histoire germanique depuis Jules Cesar jusqu’à l’empereur aujourd’hui regnant’[219] aan te vatten. De enige mogelijke verklaring voor deze vroege voorliefde voor het Duitse verleden is te vinden in de eventuele afkomst van zijn begeleider Klein uit dit gebied, zoals de naam van deze jezuïet mogelijkerwijze verraadt. Het is immers op zijn instignatie dat de jonge markies deze studie ondernam. 

   Net zoals de Henegouwse geschiedenis heeft Du Chasteler ook deze resultaten van zijn historische fascinatie voor het Duitse Rijk goed weggeborgen, ditmaal aan de achterkant van een studieboek met genealogische notities.[220] In tegenstelling tot deze notities, in feite slordig samengestelde kladschriftjes waarvan de titels oneindig veel meer beloven dan de opeengehoopte stambomen en adellijke kwartieren, is het derde werk dat de bundel bevat, de Histoire très abregée de l’empire depuis Charles-Quint, een netjes geschreven, keurig uitgewerkt opstel over één eeuw Germaanse geschiedenis (1519-1619). Het stuk is net zoals de Henegouwse geschiedenis niet gedateerd, zodat opnieuw enkel een relatieve datering ten opzichte van de twee genealogische studies rest. Veel meer dan het vermoeden dat deze verkorte geschiedenis van het keizerrijk in de jaren zestig van de achttiende eeuw is ontstaan, levert dat niet op.

   Du Chasteler heeft voor de opzet van deze studie voor het traditionele kader van de opeenvolgende bewindslieden gekozen. Het zijn de regeringsperioden van de vijf keizers die de Duitse troon in de zestiende eeuw bezetten, die de leidraad vormen waarrond de belangrijkste gegevens van de Duitse geschiedenis uit deze periode verweven worden. Achtereenvolgens gaat het om Karel V (1519-1558), Ferdinand I (1558-1564), Maximiliaan II (1564-1576), Rudolf II (1576-1612) en Matthias (1612-1619), van wie telkens – naast de geboortedatum, leeftijd en moment van overlijden – de voornaamste gebeurtenissen uit hun bewind worden vernoemd. Dat laatste stelt vaak niet zo veel voor. Voor Ferdinand blijft het bij een ‘il vit regner le calme dans l’empire pendant son regne’,[221] Maximiliaan II wordt bedacht met een gelijkaardige ‘cet empereur vit l’allemagne jouir d’un calme’[222] en ook Matthias bestuur heeft Du Chasteler weinig geïnspireerd tot meer verheffende passages. Enkel Karel V – aan wie even veel plaats wordt toegemeten als aan de overige vier keizers tesamen – en Rudolf II mogen zich verheugen in een uitgebreidere bespreking. Hoe dan ook, op formeel vlak houdt deze werkwijze alleszins een treffende gelijkenis in met de Henegouwse geschiedenis (waar de opeenvolgende graven de leidraad vormen), terwijl ook inhoudelijk de nadruk op de politieke – en dat is opnieuw nagenoeg synoniem met militaire – gebeurtenissen reminescenties oproept aan de Abrégé. De geschiedenis van het zestiende eeuwse keizerrijk valt in Du Chastelers bestek immers samen met een dubbele strijd: intern is er een conflict met de protestantse gebieden en extern dreigt de Turkse sultan. Oorlogsdaden en vredesverdragen met beide tegenstanders wisselen mekaar af en bepalen de politieke agenda – en zodoende ook de geschiedenis – van de Duitse keizers.

   Opnieuw kan er besloten worden met een verwijzing naar de invloed die deze studie op de latere historicus Du Chasteler heeft gehad. Deze is uiteraard veel beperkter, aangezien het verdere geschiedkundig onderzoek van Du Chasteler zich exclusief zal bewegen op het terrein van de nationale geschiedenis. Het raakpunt tussen deze studie over het Duitse keizerrijk en zijn historische arbeid als academicus ligt dan ook in de figuur van Karel V, die als Duits keizer en vorst over de Spaanse Nederlanden in beider geschiedenissen voorkomt. In een Réflexions sur les troubles des Pays-Bas, sous le gouvernement de Marguerite de Parme, een werkstuk dat Du Chasteler presenteerde tijdens de bijzondere academische zitting van 12 juli 1782 ter gelegenheid van het hoge bezoek van de Russische tsaar, wordt de studie van Karel V, die in de Histoire très abregée de l’empire depuis Charles-Quint een aanvang kende, opnieuw opgenomen. Naast de korte vermelding in de protocoles, dat het werk ondermeer ‘un parallele de Charles-Quint et de Philippe II’ betrof, is er over de inhoud van het stuk niets meer te achterhalen.[223] 

 

Skeletten van het verleden

 

‘Wat voor een reiziger een landkaart of een stadsplan is’,[224] dat waren, althans in de woorden van Bertholet, de Abrégés voor lezers op zoek naar een eerste kennismaking met het verleden van een bepaalde streek of politieke entiteit. De volslagen leek zocht er een houvast of een eerste oriëntatie en had daarbij weinig behoefte aan een meerdelig exhaustief overzicht en nog minder aan een doorwrocht gedetailleerde studie: het historisch kader volstond. Het was met andere woorden inherent aan het genre van de Abrégés dat er slechts ‘skeletten van het verleden’[225] werden geboden. De Abrégé van de Henegouwse geschiedenis en de studie over het Duitse Keizerrijk – très abrégée – voldoen dus uitstekend aan de eisen van het genre: beide beperken zich tot het aanreiken van het politieke raamwerk, dat, zeker in het geval van de Henegouwse geschiedenis, samenvalt met de militaire exploten van de opeenvolgende leiders. In beide werken wordt tevens de chronologie strict gerespecteerd, krijgt men vaak de exacte datum van de belangrijkste gebeurtenissen, en geeft de methode van de opeenvolgende bewindslieden een gemakkelijk te volgen continuïteit aan het werk.

   De Henegouwse geschiedenis en de studie van het Keizerrijk laten zien dat Du Chasteler als chroniqueur heeft meegewerkt aan het opzetten van het geraamte. De volgende delen getuigen van zijn inzet in het bronnenonderzoek, de verzilvering ervan in de academische geschiedschrijving en de uitbouw van het nationale project.

 

 

2.’Grafdelvers en ontdekkingsreizigers’.[226] Numismatisch, archeologisch en diplomatisch bronnenonderzoek in de Academie

 

Du Chasteler onderscheidde in zijn inaugurele Réflexions sommaires sur le plan a former pour une histoire générale des Pays-Bas Autrichiens (1779) vier soorten bronnen waarvan de toekomstige auteur van een geschiedenis van de Oostenrijkse Nederlanden gebruik diende te maken: gedrukte boeken, handschriften, archivalisch materiaal van openbare en privé aard en materiële bronnen.[227] Deze laatste groep, bestaande uit ‘des monumens publics, des médailles, des monnoies, des anciennes peintures’ had sterk aan belang gewonnen in het historisch onderzoek van de achttiende eeuw. De achterliggende oorzaak voor deze doorbraak van numismatische en archeologische overblijfselen, tezamen met het overige niet-literaire bronnenmateriaal, als historische bron, had te maken met de groeiende overtuiging dat ‘charters and other public statements, coins, inscriptions and statues were better evidence than literary sources’.[228]

   Dat neemt niet weg dat er met betrekking tot de ‘traditionele’ bronnen, de handschriften en het archivalisch materiaal, nog heel wat werk te verrichten was. Het overgrote deel van de interessante archieven en manuscripten ‘sont encore inconnus, & restent ensevelis dans la poussiere des bibliotheques’, terwijl de ontsluiting ervan bemoeilijkt werd door halsstarrige archivarissen en bibliothecarissen die de historici de toegang ontzegden (‘l’accès a presque toujours été interdit aux recherches des savans isolés’).[229] De inventarisering en openstelling van dit ontzaglijk historisch patrimonium was tegelijkertijd de achilleshiel en het grootste verlangen van de academici. Als grafdelvers speurden ze de bodem af op zoek naar munten, penningen, antiquités of andere materiële overblijfselen uit het verleden, als ontdekkingsreizigers trokken ze erop uit naar de klooster en abdijbibliotheken, de private en openbare bibliotheken in binnen- en buitenland.  

 

A. ‘Ressources souvent uniques & toujours décisives’. De studie van de materiële bronnen

 

De studie van de materiële bronnen had een stevige positie verworven binnen de academische werkzaamheden. Ter illustratie: bijna 1/3 (29%) van de uitgegeven academische dissertaties bewogen zich op het domein van de numismatiek of archeologie.[230] Het belang dat er aan deze studies werd gehecht, en de ijver die academici als Nelis, Heylen, Gerard, Ghesquière en Du Chasteler aan de dag legden om ze te ondernemen, heeft, zoals reeds gesignaleerd, allereerst te maken met het besef dat munten, penningen en archeologische resten allerhande een waardevolle bron vormden, niet in het minst met betrekking tot de Oudste Tijden en de Oudheid. Daarnaast weerspiegelt de studie van de antiquités ook een thematische verschuiving die zich binnen de academische historiografie voltrok. Materiële bronnen konden immers – veel beter dan dit het geval was in de traditionele geschiedbeoefening – ingeschakeld worden in de groeiende aandacht die zij had voor de zedelijke en beschavingsgeschiedenis en de sociaal-economische geschiedenis.[231]   

    Ondanks het feit dat dit onderzoek naar waarde werd geschat, werd het nauwelijks op een georganiseerde manier beoefend. Hoewel, zoals verder zal blijken, de Académie een aantal schaarse pogingen heeft ondernomen om aan actieve prospectie en opgravingen te doen, kenmerkten archeologische vondsten zich vaak door een toevallig karakter. Het klassieke scenario bestond erin dat arbeiders naar aanleiding van werken een vondst deden, waarna een toesnellende ‘geleerde’ met wat geluk – als de buit nog niet verdeeld was – enige voorwerpen kon redden.[232] Du Chasteler is een vijftal keren deze toesnellende geleerde geweest.

   Op ‘theoretisch’ niveau roemde hij dit bronnenmateriaal wat vaag als ‘ressources souvent uniques & toujours décisives’. Een kritische houding bleef echter geboden om de authentieke overblijfselen te onderscheiden ‘de ceux que l’intérêt ou la passion n’ont que trop souvent fabriqués’.[233] Ondanks deze positieve waardeschatting heeft Du Chasteler in de praktijk van de eigenlijke geschiedschrijving geen gebruik gemaakt van materiële bronnen. De studie ervan ondernam hij in afzonderlijke bijdragen.

 

Numismatiek

 

‘Je n’ai pu m’en procurer que 23’, merkte Du Chasteler enigszins teleurgesteld op.[234] In april 1784 hadden werklui langs een oude Romeinse weg een urne met maar liefst 700 munten opgegraven. Toen de markies hoorde over deze vondst was het kwaad echter al geschied: het overgrote deel van de munten was reeds verkocht aan diverse personen (‘a été vendue à differentes personnes’). Bij zijn komst lukte het hem enkel nog – tegen betaling – deze 23 munten en zowaar nog enkele stukken van de urne te bemachtigen. Op 22 april 1784 verhaalt hij zijn belevenissen aan de mede-academici in een Note sur des medailles romaines du IIIe siècle, déterées près de Casteau en Hainaut, voegt er een catalogus van de bemachtigde munten bij en laat de stukken van de urne rondgaan. De analyse die in de Note geboden wordt van deze materiële overblijfselen uit de Romeinse Oudheid beperkt zich tot een opsomming van de opschriften (‘cette dernière, dont le revers offre la Victoire marchant sur une globe où sont enchaînés deux esclaves accroupis, porte pour épigraphe Victoria Germania’) en een globale datering van het fonds. Dat gebeurt aan de hand van de afgebeelde keizers: ‘La plus ancienne est de Marc Aurele Antonin, la plus nouvelle de Gallien (...) ce qui me fait croire que ces médailles auront été enfouies dans l’intervalle qui s’est écoulé entre ces deux époques’. Over de tweede (en laatste) dissertatie die Du Chasteler op het vlak van de numismatiek gepresteerd heeft, is er bij gebrek aan zelfs maar een samenvatting, nog minder te zeggen. Wat de Note sur quelques médailles betreft, ‘on ne dira rien ici’ staat er in de Protocoles te lezen, terwijl de Journales des Séances ons laten weten dat het stuk, samen met enkele andere werken, ‘furent réservés pour un autre temps’.[235]

   De Académie had met de opheffing van de jezuïetenorde ook het muntendepot van deze orde verworven, waardoor het voor numismatici mogelijk was onderzoek te verrichten zonder aangewezen te zijn op de goodwill (en geldzucht) van enkele werklui. Toch werd er nauwelijks iets gedaan met het fonds, dat in bewaring was gegeven aan Nelis. Pas wanneer met de benoeming van deze tot bisschop te Antwerpen (eind 1784) er moest worden uitgekeken naar een nieuwe huisvesting voor het depot, herinnerde de Académie zich haar muntenkabinet. Er kwam een brief van de gevolmachtigd minister Belgiojoso aan te pas, die aandrong op de ordening en catalogisering van het kabinet.[236] Omwille van onduidelijke redenen zouden de academici echter pas tweeënhalf jaar later reageren op Belgiojoso’s verzoek en maatregelen nemen met betrekking tot het muntenkabinet. Mann werd aangezocht om het bij hem onder te brengen, samen met ‘les Cabinets d’histoire naturelle et des Instrumens de Physique’ die er zich reeds bevonden en er werd een comité samengesteld, bestaande uit Gerard, Ghesquière en Du Chasteler, om een catalogus op te maken.[237] Wat er daadwerkelijk is terechtgekomen van de catalogiserende werkzaamheden en van het muntenkabinet zelf, is niet te achterhalen. Als we Belgiojoso moeten geloven stelde het kabinet hoe dan ook niet veel voor: ‘Je souhaîterais’, zo schrijft hij in zijn brief, ‘qu’elle fut composée de maniere à mériter le suffrage des connaisseurs, mais il est à espérer qu’au moins elle contiendra d’assez bonnes choses pour pouvoir servir à un commencement’. 

 

Antiquités

 

Een aantal maanden na het overlijden van markies Du Chasteler (11 okt. 1789) werden ‘quelques morceaux d’antiquités et d’Histoire Naturelle’ uit zijn nalatenschap te koop aangeboden. Enkele academici onderzochten de stukken, die waren tentoongesteld in de ‘Salle d’Assemblée’ van de Koninklijke Bibliotheek, en oordeelden ze geschikt voor de verrijking van het kabinet van de Académie. Op de zitting van 24 maart 1790 werd dan ook afgesproken om – ‘jusqu’à la somme de deux Louis d’or’ – de artefacten aan te kopen.[238]

   Eén van de tentoongestelde stukken betrof ‘la Statue en pierre de la Déesse Néhallenia’, een monument uit de derde eeuw na Christus waarover Du Chasteler op 4 juni 1788 een academische lezing had gehouden. Het beeld was op dat moment niet onbekend bij de academici: in 1769 had des Roches in zijn bekroonde prijsvraag een passage gewijd aan het monument en nog in 1787 stelde graaf Fraula een etymologisch onderzoek naar de naam van het beeld voor.[239] Door tussenkomst van Du Chasteler bij wijlen minister Van de Perre, kon de Académie in het bezit komen van het originele beeld en het is naar aanleiding van deze schenking dat Du Chasteler zijn studie onderneemt. De Mémoire sur la Déesse Néhallennia (1788) opent dan ook met een eerbetoon aan de gulle mecenas. In de enkele pagina’s die volgen wordt een analyse van het beeld geboden, beginnende met de datering, een etymologisch luik, vervolgens een epigrafische studie en tenslotte een contextanalyse, waarin Du Chasteler tracht eerdere onderzoeksresultaten te weerleggen. De historiografische discussie wordt in casu gevoerd met Vredius (1596-1652),[240] die in zijn Flandria Vetus – naar aanleiding van de vondst van het (letterlijk) boven water gekomen beeld op 5 januari 1647 op het eiland Walcheren (Zeeland), tegenover Domburg – had geopperd dat het verzonken beeld het slachtoffer was geweest van een iconoclastische daad van Willibrordus.

   Het Nehallenniabeeld maakte deel uit van een groep monumenten die waarschijnlijk een onderdeel vormden van een tempel uit de Oudheid. Aan de hand van de munten, die tevens tevoorschijn kwamen bij de archeologische vondst van 1647, poogt Du Chasteler een datering op te maken met betrekking tot het tijdstip van de overstroming van de tempel. In tegenstelling tot de numismatische studies gebruikt hij hier, naast de afbeeldingen van de keizers, ook ‘la forme des lettres de l’inscription’[241] om te besluiten dat de tempel ten tijde van de tiran Tetricus, en dat zijn – zo vertelt de l’Art pour vérifier les dates (1750) van de Mauristen – de jaren 268-273, door het water overspoeld is. Ze had aldus een veertiental eeuwen onder water gelegen alvorens enkele verbaasde Zeelanders haar in het midden van de zeventiende eeuw op hun strand aantroffen. De analyse van de naam leert de markies dat het om een Gallische Godin gaat. “Nehallennia” zou immers afkomstig zijn van een Gallische woord met een Keltisch oorsprong, “Neal-lenn”, voorzien van het suffix –ia. “Neal-lenn” zou dan – en dat vindt hij ditmaal in het Dictionnaire Celtique van Bullet (1679-1775)[242] – in deze oude taal “Godin van de zee en van de wateren” betekenen. Inderdaad bevestigt het opschrift het etymologische vermoeden dat het om een maritieme godin gaat. “Ob meliores actas votum solvit”, weet Du Chasteler te ontcijferen en dat levert in vertaling – en hier doet hij een beroep op de Thesaurus linguae latinae (1532) van Robertus Stephanus (1503-1559)[243] – “voor het verkrijgen van betere oevers” op.

   Deze gegevens laten hem toe – samen met Cannegieter (1691-1770) in zijn Brittenburgio (1734)[244] – de positie van Vredius af te wijzen en zelf een conclusie voor te stellen. Het ongelijk van Vredius wordt immers niet alleen aangetoond met de vaststelling dat Willibrordus moeilijk een verzonken tempel kan verwoesten, Du Chasteler weet er tevens nog een aantal argumenten aan toe te voegen: het onstentenisbewijs (‘le silence des auteurs à cet égard’), de verdere historiografische stilte tot 1647 en het gegeven dat de monumenten nog geheel intact zijn. Steunend op het dateringsonderzoek, de etymologische en epigrafische vaststellingen formuleert hij dan een eigen slotconclusie. Als voorzichtig historicus doet hij dit met een vraagteken erachter: ‘Doit-on ce monument à un marin, qui soupiroit après les rivages qui l’avoient vu naître ou à un habitant de la Zélande qui désiroit des côtes plus propres à la navigation? Je ne le déciderai pas’.[245] 

   Ghesquière en De Hesdin, aangeduid als commissaires, oordelen het werk van Du Chasteler waardig om te verschijnen in de Mémoires de l’Académie. Hun rapporten bevatten niettemin ook een aantal kritische opmerkingen betreffende de dissertatie over het Nehallenniabeeld.[246] Ghesquière concentreert zijn aanmerkingen rond de vraag of de stichting van Domburg vergezeld ging met Romeinse ouderdomspapieren of niet.[247] Dat was, volgens hem, niet het geval: de ouden spraken er niet over, Smallegange (1624-1710) maakte er in zijn Chronique de Zélande (1696) geen melding van en ook deden cartografen als Peutinger (1465-1547) dit niet. Ook De Hesdin neemt in dit debat stelling tegen Du Chasteler en Des Roches, die in zijn Histoire ancienne des Pays-Bas autrichiens eveneens de tegenovergestelde mening was toegedaan. Voor het overige bevestigt (‘car je suis de meme avis que Mr. le Marquis, ‘Il en est tres apparant, comme le juge Mr. le Marquis’, ‘comme l’observe Mr. le Marquis’,) de ruime bespreking die De Hesdin aan het werk besteedt in grote lijnen de etymologische en epigrafische bevindingen van Du Chasteler, de voorgestelde datering en de uiteindelijke conclusie.[248]

   De overige archeologische activiteiten van Du Chasteler houden zich – net als de numismatische Notes – op het niveau van het beschrijven van vondsten of beperken zich zelfs tot het louter tonen van een interessant object. ‘M. le Marquis Du Chasteler communiqua à l’Académie de la part de M. le Comte Lamberti une pyrile enfermée dans un schisle; ce morceau avoit été trouvé dans les Pyrenées’ vermelden de protocoles van 13 mei 1784.[249] De jaren daarvoor had Du Chasteler zijn collega’s reeds onderhouden over een archeologisch project te Bornem, een zestiende-eeuwse opgraving te Zaventem (‘Saventheim’) en hij had een voorstel ingediend om enkele graftomben in Tienen aan een nader onderzoek te onderwerpen.[250] In 1787 zou nog een verslag volgen van enkele artefacten die op zijn eigen markizaat waren bovengehaald.[251]

   De ontdekking te Bornem was het gevolg van dijkwerken aan de Schelde, waarbij de arbeiders in de meimaand van 1781 op een diepte van 33 voet ‘quelques antiquités’ aantroffen. Nog geen dag was het nieuws bekend of Du Chasteler, die wegens reisplannen zelf belet was, stuurde zijn bibliothecaris Philippe Baert ter plaatse ‘avec ordre d’examiner le tout, et d’en remettre une notice exacte au Secrétaire de l’Académie’. Dit verslag van Baert omvat een beschrijving van de acht gevonden voorwerpen, waaronder een bronzen Jupiterbeeld van een voet hoog, de linkerarm, dij, been (maar geen voet) van een bronzen beeld van vier en een half voet, een bronzen helm, een bronzen medaille van keizer Commodius, een bronzen gelaat van een Jupiter met gouden ogen, een verroest stuk ijzer en tenslotte het voetstuk van een bronzen figuur. Een gelijkaardige opsomming kan men lezen in La description et les dessins de quelques antiquités romaines, découvertes dans une tombe à Saventheim en 1507 (1782), een studie van een ‘oudhedenbestand’ dat tweehonderdvijftig jaar voordien was opgedolven en ‘sindsdien in de vergeetput was beland’. De bewaarde samenvatting vermeldt enkele vazen, een aantal munten, een stempel en een lamp ‘en forme de Priape, si fraiche qu’au moment de la découverte on la crut tout recemment éteinte’. Wat betreft de archeologische expeditie in zijn eigen achtertuin, houdt de Journal des Séances het op ‘plusieurs morceaux d’Antiquités Romaines’ die aan de voet van een oude eik werden aangetroffen. De eik in kwestie, zo verzekert men ons, maakte deel uit van ‘un bois antique qui ne porte aucune trace d’avoir jamais été exploité depuis les siecles les plus réculés’. 

   Het meest interessant lijkt nog het voorstel voor een project rond de Tiense graftomben. Tien jaar daarvoor had Nelis in een gelijkaardig geval gepleit voor het opstarten van een onderzoek rond een monument in het Doornikse, ‘connu sous le nom de Pierre de Brunehault’.[252] Dit onderzoek was niet enkel belangrijk voor het monument zelf, maar ook voor wat er mogelijk onder lag. Opgravingen zouden immers, aldus Nelis, zeker en vast ‘quelques médailles ou autre antiquités’ blootleggen zodat de noodzakelijke uitgaven royaal gecompenseerd konden worden met deze ‘découvertes intéressantes’. Nelis kreeg via bemiddeling van de gevolmachtigd minister dan ook toestemming om het monument te onderzoeken en de resultaten daarvan publiceerde hij in een Réflexions sur un ancien monument du Tournaisis, appelé vulgairement la pierre de Brunehaut (1773). Aan publicatie zijn Du Chasteler en Mann alleszins niet toegekomen en in hoeverre ze hun opgravingen in Tienen hebben doorgevoerd is evenmin duidelijk. Du Chasteler had in een Note sur les tombes de Tirlemont (1782) een korte historiek gegeven van dit soort graftomben en tevens aan de academici het voorstel gedaan om opgravingen op te starten ‘dans l’espérance d’y trouver quelques antiquités’. De Académie geeft haar toestemming en lost de aanvraag administratief op door er een Voyage Litteraire van te maken: aldus verkreeg de expeditie een officieel karakter en, wat belangrijker was, een budget van 600 florijnen. Zo goed als zeker zijn beide academici daadwerkelijk van start gegaan met de archeologische werkzaamheden, maar het lijkt erop dat het project daarna een stille dood is gestorven.[253]

 

Korte Conclusie

 

Géén van de numismatische of antiquarische beschrijvingen is gepubliceerd (ze werden daartoe ook niet ingediend door Du Chasteler) noch is er een rapport over bewaard, in tegenstelling tot wat het geval is met de analyse die geboden wordt in de studie over Déesse Néhallenia: zij wordt een academische publicatie waardig geacht en uitgebreid gerencenseerd door twee collega-academici. Wel wordt er meestal een korte samenvatting of vermelding in de protocoles van de zittingen of in de Journal des Séances opgemaakt. Dat geeft aan dat deze stukken – zoals de verslagen over de vondst te Zaventem, het project in Bornem, de opgravingen te Courcelles én de Notes in verband met numismatiek – eerder een informatieve dan een onderzoekswaarde hadden. Ze werden opgemaakt met het doel de academici te attenderen op nieuw of pas opgedoken bronnenmateriaal, maar niet om hen op een grondige studie ervan te vergasten. Het ging immers ook om recente ontdekkingen (uitgenomen de tweehondervijftig jaar in het geval van Zaventem) die vaak berustten op eigen veldwerk en waarvan men de eerste resultaten zo snel mogelijk wilde meedelen om de academici up to date te houden. En als forum voor het intern bedelen van de laatste wetenschappelijke ontwikkelingen bewezen de stukken van Du Chasteler en anderen wel degelijk hun nut. Op de eerste plaats al omdat de notities die ze van de vondsten opmaakten, ervoor zorgden dat de munten of aniquiteiten ‘ne tombassent dans l’oubli, fort qu’ont eu assez constamment dans ces Provinces avec les découvertes de cette nature’.[254] Belangrijker was dat de academici van deze verslagen ook gebruik konden maken om de laatste vondsten te integreren in hun eigen historische werkzaamheden. Zo kon een collega als Pieter Jozef Heylen (1737-1793), werkende aan het eerste systematisch overzicht van archeologisch materiaal met betrekking tot de Zuidelijke Nederlanden, in zijn Dissertatio de antiquis romanorum monumentis in Austriaco Belgio (1782) de door Du Chasteler gepresenteerde informatie over de graftombe te Zaventem en het Jupiterbeeld dat in Bornem was bovengehaald, integreren.[255]                                                       

   Het enige onderzoek dat Du Chasteler gepleegd heeft op het vlak van de materiële bronnen blijft dan zijn studie over de Godin Nehallennia. Naast een grondige analyse van het monument – epigrafisch, etymologisch en chronologisch – impliceert dit het aanreiken van een context, het leggen van verbanden en het kritisch gebruik van andere bronnen en literatuur, om zodoende tot de formulering van een eigen conclusie te komen.

 

B. ‘C’est-là que sont déposés les vrais titres de l’Histoire’. De studie van de tekstuele bronnen

 

De Noord-Nederlandse historicus van de middeleeuwse instellingengeschiedenis, erudiet bronnenvorser en latere professor in de geschiedenis te Leiden, Adriaan Kluit (1735-1807),[256] schreef in augustus 1774 een brief naar de pas opgerichte Académie die haar even deed panikeren.[257] Kluit vertelde over een opmerkelijke vondst van ‘un ancien diplome en original’ die hij had gedaan in de kathedraal van Brugge tijdens een Voyage Littéraire langsheen de Zuid-Nederlandse archieven. De lezing van dit voorval bracht de academici op de huiveringwekkende gedachte dat mogelijk de volgende stap wel eens de publicatie van de nationale bronnen ‘par des Savans Etrangers’ zou kunnen worden, ‘ce que ne seroit guerres d’honneur à l’Académie qui par etat devoit s’occuper à cet objet’. Om dit rampscenario te vermijden achtte men het wenselijk dat de academieleden zelf aan het werk togen.

 

Le recueil de nos Mémoires n’est pas destiné à publier des annonces

 

Naast de dreigende intellectuele vernedering om het eigen patrimonium door buitenlanders te zien ontsloten worden, was er, zoals reeds betoogd, ook een historiografische levensnoodzakelijkheid om bronnenstudies te ondernemen. Het was immers in de overblijfselen van het verleden ‘dat de waarachtige titels van de geschiedenis berustten’.[258] Een eerste manier waarop de academici trachtten deze titels te bemachtigen, was aan de hand van academische dissertaties waarin een charter, diploma of een andere schriftelijk overblijfsel uit het verleden voor het voetlicht werd gehaald.[259] De Dissertation ou l’on cherche à fixer le temps ou Crasmer fut éveque de Tournay (1781) en de Mémoire sur Philippe de Clèves, seigneur de Ravestein (1782) – de bijdragen van Du Chasteler in dit genre – betreffen de meer analytische vorm van bronnenstudies, waarin een zeker historisch exposé of historiografische discussie wordt gevoerd voortvloeiende uit de nauwgezette studie van één bronfragment. In de Dissertation wenste Du Chasteler uitsluitsel te geven over een historiografisch dispuut met betrekking tot de periode waarin de Doornikse bisschop Crasmer had geleefd. Steunend op ‘un diplome de Chilperic’ had een zekere Cousin beweert dat dat in de zesde eeuw moet geweest zijn. Du Chasteler meent op basis van een kritische herlezing van hetzelfde diploma dat de bisschopswijding van Crasmer pas in de achtste eeuw plaatsvond.

 

Il réfute le sentiment de Cousin, qui croyoit trouver dans un diplome de Chilperic, une preuve certaine de l’existence de ce Prélat dans le sixieme siecle. L’examen critique de ce Diplôme, fait proprement l’objet du Mémoire de M. Du Chasteler. Il attribue cette chartre à Chilperic II, & fait voir qu’elle ne peut avoir été donnée en aucune maniere par le premier Chilperic. Il tire ses preuves; 1° de l’année de l’indiction qui doit convenir avec la premiere année du regne de Chilperic; 2° de la mention du scel apposé, formuel extrêmement rare sous les Rois de la premiere race; 3° de la nature même de la donation.[260]

 

Een nauwgezette bronnenkritiek – chronologisch en sigillografisch – en de algemene indruk van het diploma gaven als resultaat enkele preuves voor het feit dat het om een diploma ging afkomstig uit de kanselarij van Chilperic II en dat bijgevolg Crasmer in de achtste eeuw had geleefd. Zoals uit deze Disseration blijkt, kon in deze bronnenstudies de externe (diplomatische) studie van een charter een aantal inhoudelijke gegevens opleveren die eventueel als een prille vorm van geschiedschrijving kunnen beschouwd worden. ‘Het kritisch onderzoek van het diploma’, bleef echter het wezenlijke onderdeel van de studie en de historische conclusies waren er (slechts) een gevolg van.

   De Mémoire sur Philippe de Cleves, Seigneur de Ravestein toont een gelijkaardige mengvorm tussen bronnenstudie en elementaire vorm van geschiedschrijving. Du Chasteler had in zijn eigen familiearchief de Mémoires militaires van deze oorlogsfiguur opgerakeld, en zijn studie bevat zowel een analyse van dit manuscript als de historische gegevens die er – op basis van deze analyse – over deze figuur te verstrekken zijn. De enkele regels die in een rapport van Nelis over deze studie bewaard zijn, getuigen van het grote belang dat men hechtte aan de ontdekking van het nieuwe bronnenmateriaal (en niet zozeer aan het historische exposé). Nelis wilde het gehele manuscript meteen al maar uitgeven.

 

‘J’ai lu avec le plus grand plaisir ce que j’avais déjà entendu lire dans les mêmes sentimens, les recherches sur Philippe de Cleves, Seigneur de Ravestein et sur ses mémoires militaires par M. le Marquis Du Chasteler, directeur actuel de notre academie. La manière dont l’auteur de ces recherches parle d’un manucrit ignoré de tous nos bibliographes, car pour moi je n’en connais aucun qui nous ait donné des notions mêmes superficielles de ce manuscrit avant M. de Chasteler, dans la famille de qui ce manuscrit s’est conservé depuis qu’il existe [et] l’intérêt qu’il a repandu sur l’ouvrage ainsi que sur la personne de l’illustre guerrier qui l’a composé, tout doit faire desirer au public de voir paraitre l’ouvrage meme’.[261]

 

Deze twee Mémoires, en vooral dan deze enthousiaste reactie van Nelis, geven aan dat dergelijke bronnenstudies een vergelijkbare attenderende functie hadden als de beschrijvingen van materiële bronnen: de academici werden op de hoogte gebracht van nieuw ontdekt of in een ander licht bekeken bronnenmateriaal. Ze geven ook aan dat, meer dan het het geval was met de numismatische en antiquarische studies, een aandachtige lezing van het voorgestelde bronfragment ook naar een zekere aanzet tot geschiedschrijving kon leiden, zij het dan steeds beperkt tot de verzameling van de gegevens die het desbetreffende stuk bevatten. Het eerste doel van deze bronnenstudies blijft dan ook de presentatie van een merkwaardig, belangrijk of verkeerd begrepen historisch document en een wezenlijk belang van de studie blijft het bekendmaken ervan. Paquot (1722-1803) had in zekere zin dan ook gelijk, wanneer hij in een bijtende kritiek op wat hij een ‘inventaire’ van de correspondentie tussen Granvelle en Belin noemde van de hand van Berthod (1733-1788), zich liet ontvallen dat ‘le recueil de nos Mémoires n’est pas destiné à publier des annonces’.[262] Hoewel hij het op die manier niet bedoelde, waren dit soort bronnenstudies inderdaad niet geschikt voor publicatie. Hun waarde lag in de informatie die ze verstrekten over vanuit het stof opgedoken nieuw materiaal of de nieuwe interpretaties die ze boden van reeds bekend materiaal, bedoeld voor het gehoor van een interne kring van specialisten en inderdaad minder geschikt voor het ruime publiek. De collega-academici konden met deze nieuwe documenten en inzichten hun voordeel doen in de de eigen historiografische activiteiten, en het waren deze historische publicaties – en idealiter een nationale geschiedenis van de Oostenrijkse Nederlanden – die voor het publiek bestemd waren.

   Het signaleren van nieuw bronnenmateriaal gebeurde trouwens niet enkel met deze bronnenstudies. Het gebeurde ook dat buitenlandse correspondenten de Academie op de hoogte stelden van pas ontdekt of recent uitgegeven bronnenmateriaal dat nuttig kon zijn voor de historici van het genootschap. Tewater (1740-1822), secretaris van het Zeeuwsch Genootschap, liet bijvoorbeeld niet na in zijn correspondentie de Academie in te lichten over de laatste historische nieuwtjes. Naast het spectaculaire bericht over de vondst van enkele mummies in Egypte hield dit ook de laatst verschenen bronnenuitgaven in: ‘Ook heeft de heer Bordeau, Professor in de Rechten te Utrecht en Historieschrijver van Gelderland, door den druk gemeen gemaakt het eerste deel van zijn Charterboek van ’t Hertogdom Gelre en ’t Graafschap Zutphen, waar in zeer veele aanmerkelijke Stukken van de VII tot de XI [eeuw] voorkomen, en voorts geleerde aanmerkingen, die ongemeen dienen ter ophelderinge van den Nederlandsche Historien in de Middel-eeuwen. Van den Heere van Leeuwen te Thiel zullen wij in ’t kort krijgen het levende, doch tot nu toe onuitgegeven, Chronicon Tielende, met goede Latijnsche aanteekeningen, waar door de Historie van Brabant en Vlaanderen ook hier en daar eenig licht ontfangen zal, gelijck mij uit de reeds afgedrukte bladen, onlangs aan mij ter lezinge toegezonden, gebleken is’.[263] En Hendrik Van Wijn (1740-1831), nog een geleerde afkomstig uit het Noorden, schreef niet zonder trots over de vorderingen van zijn uitgeversarbeid: ‘Pour le reste, consacrant aujourd’hui ma vie entière aux sciences, j’espere, Messieurs, de vous pouvoir offrir, en peu, le premier volume de la guerre de Limbourg, finie par la Bataille de Woeringen en 1288 par Jean de Helu. Cet ouvrage vous est trop connu pour en faire icij la description. – J’y joindrai, en 3 Tomes, mes notes historiques et grammaticales pour l’intelligence du vieux language Flamand, et j’ose me flatter, qu’on y trouvera plusieurs points historiques developpez obscures jusqu’icij’.[264] Deze, misschien wat pittoresk aandoende annonces, geven meteen ook het niveauverschil tussen de historiografische ontwikkeling in Noord en Zuid aan. Waar de Noordelijke historici voor de dag kwamen met volledige, meerdelige uitgaven van belangrijke bronnencorpussen, bleef het in het Zuiden (zoals verder nog zal blijken) op dat vlak vooral bij voorbereidende plannen en het oprichten van comités waar weinig resultaat van kwam. De historici van de Academie hielden het eerder op de productie van bronnenstudies in artikelvorm en ondernamen – althans dat was de bedoeling – jaarlijkse Voyages Littéraires om nieuw bronnenmateriaal te prospecteren.

 

De ‘Voyage Littéraire’ naar de Weense Keizerlijke Bibliotheek

 

Het ondernemen van dergelijke archiefreizen was statutair bedongen in het reglement van de Academie, dat er uitdrukkelijk in voorzag jaarlijkse Voyages Littéraires te ondernemen door twee van haar leden met het doel bibliotheken en archieven te doorzoeken op bronnenmateriaal met betrekking tot het nationale verleden.[265] Met deze Voyages trachtte de Academie een meer georganiseerd karakter te geven aan de zoektocht naar historische documenten betreffende de geschiedenis der Nederlanden. Needham omschreef de taak van de academicus belast met een (historische) Voyage littéraire als volgt: ‘L’historien examinera les archives de villes, abbayes ou couvens et rassemblera des matériaux nécessaires à l’histoire du pays (...) [et il sera tenu] de faire à l’Académie et au gouvernement un rapport détaillé de [ses] découvertes’.[266] Kaunitz stelde in verband met de praktische realisatie van deze Voyages een dotatieverhoging voor van 600 florijnen, waarmee Maria-Theresia instemde.[267] Niets stond de academici nog in de weg om er als ‘ontdekkingsreiziger’ op uit te trekken.

   Toch hebben ze amper, en al zeker niet op een systematische manier, gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. Gerard merkte in 1780 teleurgesteld op: ‘Je ne puis a cette occasion me suspendre de rappeler a l’academie qu’un d’articles de son reglement porte qu’on fera tous les ans un voyage littéraire, et qu’à la grande surprise du public il ne s’est point fait aucune de ces voyages’.[268] Er werden wel Voyages Littéraires langsheen de Zuid-Nederlandse archieven en bibliotheken uitgevoerd, zoals deze van Berthod ondernomen in 1774, maar deze waren niet het werk van academici. Du Chasteler is de enige academicus geweest die iets heeft ondernomen dat het predikaat Voyage littéraire verdient.[269] Zijn Liste de quelques manuscrits de la Bibliothèque impériale de Vienne, relatifs aux Pays-Bas (1781) is echter niet expliciet in een dergelijk kader ondernomen,[270] wat echter niet wegneemt dat de Liste wél voldoet aan de eisen van een dergelijke literaire reis, namelijk (een reis), het doorlichten van een bibliotheek op manuscripten met betrekking tot de nationale geschiedenis en de voorstelling van de resultaten van dit opzoekwerk in een academische dissertatie.

   Concreet bevat de Liste een beschrijving van 37 stukken, waarvan de selectie en studie op een tweetal weken werd volbracht. Systematisch worden de stukken één voor één aan een geijkte analyse onderworpen, die begint met het aangeven van de beschrijfstof, het formaat, eventueel het lettertype en de vorm (‘Le manuscrit est sur velin, grand in folio, de toute beauté’ (nr.6)). Titelopgave, datering en auteurschap – gaande van zeer nauwkeurig (‘Manuscrit intitulé: le Trésor de l’Arche-Ducale d’Autriche & de Bourgogne & très noble Ordre de Thoison d’or, 1556, (...) par Claude Perrod’ (nr. 30)) tot uiterst vaag (‘Cette description ne laisse rien à désirer; elle est faite par un François qui paroît été ingenieur’ (nr. 15)) – worden in een tweede stap verstrekt. Soms voegt Du Chasteler er nog een korte beschrijving bij van de inhoud of structuur van het werk, eventueel door het overnemen van de inhoudstafel. Opvallend is de grote aandacht voor eventuele miniaturen, gravures en ‘vignettes’, die steeds op een grondige beschrijving kunnen rekenen. Deze belangstelling voor beeldmateriaal correspondeert met de aandacht die hij in zijn Réflexions sommaires sur le plan à former pour une histoire générale des Pays-Bas autrichiens (1779) vroeg voor ‘anciennes peintures’[271] als historische bron, een vraag die hij – zoals deze Liste aantoont – ook in de praktijk van het eigen bronnenonderzoek ernstig nam. Tot slot geeft Du Chasteler bij een aantal stukken nog een evaluerende opmerking of persoonlijk commentaar mee. Hij duidt de interessante passages aan (‘On y trouve des choses intéressantes sur la guerre de succession’ (nr.2)), geeft aan tot waar het de nationale geschiedenis betreft (‘Il finit ce qui regarde les Pays-Bas au fol. 46’ (nr. 29); ‘Se trouve de la page 124 à 144 deux traités sur les Brabançons & les Belges, ensuite il parle de la Maison de Hesse’ (nr. 32)) of spreekt een (vernietigend) waardeoordeel uit: ‘C’est un monument du plus mauvais goût’ (nr. 30).   

   Met deze bibliotheekopzoekingen in Wenen was Du Chasteler niet aan zijn proefstuk toe. In functie van  zijn genealogisch onderzoek had hij tientallen stedelijke en kerkelijke archieven en bibliotheken in Frankrijk en de Nederlanden bezocht, maar ook voor zijn academische dissertaties ondernam hij bibliotheekreizen. De Hesdin, werkend aan een studie over de Henegouwse graaf Herman van Saksen, lichtte hij in over een interessant manuscript dat hij had opgedolven in de abdijbibliotheek van Saint-Germain-des-Prés, terwijl hij in zijn Dissertation over Crasmer beloofde met verdere opzoekingen in de Doornikse archieven zijn stelling verder uit te werken.[272] Aanvullend archief- en bibliotheekonderzoek voor de historiografische werkzaamheden deed Du Chasteler blijkbaar vrij regelmatig en de landgrens vormde hierin geen onoverkomelijk beletsel. Een wezenlijk verschil met de Weense opzoekingen is dat in de Liste het bibliotheekonderzoek niet langer in functie van een concreet historisch onderzoek staat, maar als een autonoom doel geldt. De bibliothecaire opzoekingen zijn niet bedoeld voor integratie in een lopende historische studie, maar vormen het voorwerp van een afzonderlijke bijdrage en dragen het statuut van een hulpwetenschap. Uitdrukkelijk wordt het stuk betiteld met Liste: de ambities van het werk gaan niet verder dan het aanbieden van een (opsommende) inventaris van handschriften met betrekking tot het nationale verleden, bewaard in de Keizerlijke Bibliotheek te Wenen. Het gaat om een naslagwerk, waarvan historici die wél concrete historiografische bezigheden op stapel hebben staan, gebruik kunnen maken. Het werk vervult dan ook een belangrijke attenderende functie voor deze historici, die er onbekende manuscripten of in de Nederlanden niet te vinden uitgaven konden aantreffen. Gerard beschouwde de studie dan ook als ‘tres curieuse et interessante (...) puisqu’il y est fait mention de quelques auteurs ou traducteurs peu ou point connus’.[273]

   Gerard was de enige van de drie recensenten – Des Roches, De Fraula en Gerard zelf – die van mening was dat de Liste beter ongepubliceerd bleef. Deze weigering betrof niet het stuk zelf – daar was hij zeer enthousiast over – maar het genre waarin het vervat was. ‘Est il ou n’est il pas d’usage de publier dans des collections academiques des pieces du genre de celui qui fait le sujet de ce rapport’, zo vroeg hij zich af.[274] Dat was volgens hem niet het geval, omdat het publiek – dat ook in de achttiende eeuw een verhalende geschiedschrijving prefereerde – niet zat te wachten op een vijfendertig pagina’s lange systematische opsomming van manuscripten. Naslagwerken waren er om geconsulteerd en niet om gelezen te worden.

   Paradoxaal genoeg is het dezelfde Gerard die in 1785 een aantal wijzigingen zal voorstellen om in de Mémoires een ruimte te creëren voor dergelijke studies.[275] Zijn ideeën worden drie jaar later opnieuw opgepikt en ook daadwerkelijk uitgevoerd in het laatste verschenen volume academische Mémoires (1788):

 

‘Sur une Note lûe par M. Gerard touchant la place qu’il falloit assigner dans les Volumes aux pieces de ce genre [men verwijst hier naar Du Chastelers Liste], il fut résolu, que les notices à donner successivement des manuscripts et autres monumens rélatifs à l’histoire Belgique, composeront en chaque volume une section à part sous un tître disinct à la suite des Mémoires Historiques et que celle dont il s’agit de M. le Directeur, sera mise à la tête, et suivi des Notices pareilles données par Dom Berthod, M. l’Abbé Lambinet’.[276]

 

De Liste de quelques manuscrits de la Bibliothèque impériale de Vienne, relatifs aux Pays-Bas bevindt zich inderdaad onder een aparte afdeling (‘Notice des manuscrits et monumens relatifs a l’histoire belgique’), die naast de afdeling Mémoires het deel Histoire constitueert. De paradox van Gerard is hiermee ook verklaard: de bronnenbijdragen worden gescheiden van deze met een historische narratio en ondergebracht in een aparte afdeling.

   Naast de Liste van Du Chasteler werden in deze nieuwe afdeling een Notices de Mss. & autres Monumens relatifs à l’Histoire Belgique, extraits par Mr. Gerard du Voyage Littéraire de Dom Berthod en een Notice de quelques Manuscrits qui concernent l’Histoire Belgique & qui se trouvent dans la Bibliothèque publique de Berne van Abbé Lambinet[277] ondergebracht.[278] Beide stukken vertonen opmerkelijke verschillen met de Liste van Du Chasteler. Ze beperken zich tot een analyse van slechts een aantal stukken, waarbij er naast een technisch luik, veel meer aandacht wordt besteed aan een inhoudelijke bespreking van de charters, diploma’s en kronieken waarover het gaat. Zoniet in extenso opgenomen, worden uitgebreide fragmenten van de documenten geciteerd, vergeleken met andere edities en bestudeerd aan de hand van secundaire literatuur. Waar Du Chasteler een inventariserende opsomming biedt, schrijven Berthod en Lambinet eerder een essay. 

  

Het Comité historique

 

‘‘Surtour prenez garde que vos vues ne tournent en ridicule. Rien n’en approche d’avantage qu’un grand projet mal soutenu’’[279]

                                      Du Chasteler, Reflections sur les moiens d’etre heureux pendant la vie                

In één van de eerste maanden na de oprichting van de Académie doet Nelis, verwijzend naar het nationale bronnenproject van de Franse historici (de Recueil des historiens de France), de volgende opmerking: ‘Une entreprise semblable pour l’histoire Belgique serait un honneur infini a ceux qui l’ordonneraient et l’exécution ne serait pas difficile, pourvu que le gouvernement favorisat le dessein’.[280] Hoe moeilijk het opzetten van een organisatie met als doel de uitgave van het nationale historisch patrimonium wel zou worden, kon Nelis in de volgende jaren aan den lijve ondervinden.

   Gebrek aan inzet of goede wil om een dergelijk project te volbrengen, kan men de Académie hoegenaamd niet verwijten. Het uitgeven van de nationale bronnen beschouwde ze als een wezenlijk onderdeel van haar intellectuele opdracht, waaraan ze – voortbouwende op de erfenis van de eerste plannen rond 1760[281] - vanaf  de eerste zittingen begonnen was te werken. ‘Dès le moment de son institution, & lorsque ce Corps n’existoit que sous le titre de Société Littéraire, il avoit formé le projet de publier un recueil de nos Historiens & de nos monumens Historiques’, tekent academiesecretaris Des Roches in de Journal des Séances op.[282] Het voorbereidende werk voor dit project zou echter pas onder druk van concurrende initatieven van de (ex-)jezuïten omgezet worden in een concrete infrastructuur voor de realisatie ervan.

   Medio achttiende eeuw hadden deze hun Museaum Bellarminianum (1612), een apologetisch studiecentrum voor kerkgeschiedenis opgericht in het kader van de controverse met het jansenisme, hervormd tot een Museum Historiographicum met een oriëntatie op de studie van de nationale geschiedenis.[283] De stuwende kracht achter het instituut was de latere academicus Ghesquière, die er het Analecta Belgica project opstartte en het vorm gaf in een Prospectus operis quod inscribetur (1773). Het plan voorzag in een onderzoeksgedeelte dat de studie van de profane geschiedenis van de Nederlanden behartigde en een onderdeel bronnenuitgaven, dat uiteenviel in een Acta Sanctorum Belgii en een corpus (profane) kronieken en diplomatisch bronnenmateriaal. De opheffing van de jezuïetenorde nog in hetzelfde jaar van Ghesquières Prospectus betekende een opschorting van de plannen van Ghesquière en het begin van een jarenlang getouwtrek, dat in essentie neerkwam op de vraag wie de organisatie van de uitgave van de nationale bronnen op zich mocht nemen: de Académie of een nieuw op te richten Société Littéraire in de abdij van Sint-Jacobs-op-de-Coudenberg, bestaande uit een kleine groep ex-jezuïeten rond Ghesquière én – vanaf september 1779 – de academici Nelis, De Fraula en Heylen. De Académie voelde zich, als nationaal wetenschappelijk genootschap, door de overheid voorzien van een historiografisch mandaat, als eerste (en enige) bevoegd voor een dergelijk project en beschouwde (de plannen voor) het concurrende genootschap als een diepe belediging voor het eigen kunnen. Gerard trok – verbitterd – de ultieme conclusie: ‘Si le gouvernement chargeait d’autres personnes que les membres de la classe d’histoire, de la redaction de cet important ouvrage, il ne resterait à ceux-ci déclarés incapables, par ce seul fait, d’autre ressource que de renoncer au titre d’académicien, devenu ignominieux pour eux, et de regretter le temps qu’ils auraient jusqu’ici employé gratuitement et inutilement à l’étude de l’histoire belgique’.[284] Ghesquière aan de andere kant, kon bogen op de eeuwenlange opgebouwde historische know-how van de bollandisten, had een welomlijnd project en de infrastructurele mogelijkheden van de Caudenberg abdij ter beschikking.

   De uiteindelijke oplossing voor de tweestrijd kwam in een integratie van Ghesquière en zijn Analectica Belgica project in de Académie. Op 12 oktober 1780 werd hem het lidmaatschap van het genootschap toegekend, op de daaropvolgende bijeenkomst werd besloten een Comité historique op te richten en konden de werkzaamheden – eindelijk – van start gaan.[285] Het Comité vormde een interne werkgroep binnen de Académie, werkende onder het voorzitterschap van Du Chasteler, bestaande uit de academici Nelis, Gerard, Des Roches en Ghequière en belast met ‘la publication des chroniques manuscrites et des autres monumens de notre histoire’.[286] Du Chasteler kreeg tevens de economische en literaire leiding over het Museaum Bellarmini (waar de reeks Acta Sanctorum Belgii zou worden verdergezet) toegewezen om een nauwe samenwerking tussen beide werkgroepen te bevorderen.[287] Deze dubbele functie belastte hem met het bijeenroepen van de aanvankelijk tweewekelijkse vergaderingen (hetzij bij hem thuis, hetzij in de abdij van Coudenberg waar het Musaeum haar verblijf had), het opstellen van een werkverdeling, de rapportering van de werkzaamheden in de academische zittingen en de verantwoording ten aanzien van gevolmachtigd minister Starhemberg in een maandelijkse correspondentie ‘dans lequel il [Du Chasteler] me rendra compte des objets qui auront été traités dans les assemblées du comité, ainsi que des résolutions qui y auront été prises’.[288] Starhemberg voorzag ook in een aantal faciliteiten om het bronnenonderzoek te vergemakkelijken.[289] De weinige uren dat de Koninklijke Bibliotheek toegankelijk was volstonden immers niet om grondige bronnenstudies uit te voeren, zodat Starhemberg het verzoek van het Comité inwilligde en de leden de uitzonderlijke toestemming verleende een aantal volumes per keer te mogen ontlenen om in de rust van de eigen studeerkamer te kunnen werken. Met betrekking tot de bibliotheek van Caudenberg besliste de minister de (bij de opheffing van de jezuïetenorde) geconfisqueerde boeken van het Musaeum er in onder te brengen, de academici er de vrije toegang toe te verlenen en ze eveneens de mogelijkheid te bieden enkele werken te ontlenen.

   De eerste twee vergaderingen van het Comité werden besteed aan het opstellen van een werkplan, waarin een aantal praktische richtlijnen werden uiteengezet en een taakverdeling van het uit te geven bronnenmateriaal over de verschillende leden van het Comité opgemaakt.[290] Volledig in de lijn van het academisch ‘economisch’ historiografisch model werd besloten de aandacht bij voorkeur te richten op nuttige historische manuscripten die nog niet in drukvorm beschikbaar waren. Concreet werd er van de de volgende auteurs een uitgave gepland: Edmond van Dinter, Petrus à Thymo (Nelis), Jean de Henin, Molinet, Jean le Clerq, Chastellain (Gerard), de Brabantsche Yeesten van Clericus (Des Roches, die het bovendien op zich nam een ‘bibliothèque historique des Pays-Bas’ samen te stellen), Gislebertus van Mons (Du Chasteler) en Jacques de Guise (Ghesquière). Deze keuze was niet origineel: veel van deze namen circuleerden reeds bij eerdere plannen of waren bekend via academische dissertaties. De Brabantse kroniek van Dinter stond reeds in Nelis’ plannen op de lijst van uit te geven auteurs, kwam voor in Ghesquières Prospectus en rond 1777 trachtte de Académie zelf een uitgave te verzorgen.[291] De diplomatische geschiedenis van Brabant van Petrus à Thymo, waarvan men aanvankelijk dacht dat deze op het einde van de zeventiende eeuw bij bombardementen verloren was gegaan,[292] werd in een aantal dissertaties van Des Roches voor het voetlicht gehaald. Hij had een exemplaar ontdekt in het Brusselse stadsarchief en – in beklagenswaardige omstandigheden – een eerste onderzoek uitgevoerd dat hem overtuigde van de noodzaak om het manuscript uit te geven. In de dissertatie over ‘l’histoire Diplomatique de Brabant de Pierre Van der Heyde connu sous le nom de Petrus à Thymo’ die hij in de zitting van 5 februari 1777 presenteerde, werden ook ‘quelques remarques sur celle de Clericus’ – een andere kroniek die in Du Chastelers werkplan aan Des Roches werd toegewezen – toegevoegd en een pleidooi gehouden voor publicatie ervan als een ‘service signalé à la Littérature Belgique’.[293] De Académie ging akkoord, met steun van de gevolmachtigde minister wist men een kopie van het manuscript te verkrijgen en Des Roches zelf zette in Réflexions de M. des Roches sur l’usage que l’Académie pourrait faire du manuscrit de Pierre à Thymo (ca. 1777) concrete aanwijzingen uit voor de uitgave ervan. Toch kwam er niets van terecht: ‘Les circonstances avoient fait différer l’exécution de ce projet, sans qu’on le perdît de vue’, heet het in de Journal des Séances.[294] Aan de Henegouwse kroniekschrijvers Gislebertus van Mons en Jacques de Guise had Ghesquière zijn inaugurele lezing besteed. Op dezelfde zitting als waarop het Comité historique werd opgericht, onderhield hij zijn nieuwe collega’s met ‘une notice sur l’usage qu’on pourroit faire du manuscrit en langue originale de la Chronique de Gilbert qu’il avoit déterré, ainsi que du troisième Volume de l’ouvrage de Jacques de Guise’.[295] Ghesquière zelf nam dan ook in het twee weken later voorgestelde werkplan De Guise voor zijn rekening, terwijl de Henegouwse geschiedenis van Gislebertus van Mons aan Du Chasteler werd voorbehouden.  

   Naast dit editoriale luik had het Comité de bedoeling een rondreis langs de bibliotheken in de verschillende provincies te organiseren, ‘pour accumuler les matériaux’ voor een verdere uitbouw van de nationale historische bibliotheek.[296] Hiervoor werden ook enkele academici als De Fraula, De Hesdin en Heylen ingeschakeld die niet tot het Comité behoorden. Du Chasteler nam samen met Nelis de prospectie van het Henegouwse en Doornikse bibliotheekwezen voor zijn rekening en met Gerard zou hij de provincie Namen doorlichten. In de lichtjes afwijkende versie van het werkplan opgenomen in de Correspondance, stond tevens het opmaken van een catalogus met betrekking tot handschriften ‘relatifs aux Pays-Bas’ die zich in de Weense keizerlijke bibliotheek bevonden op het programma: Du Chastelers Liste de quelques manuscrits de la Bibliothèque impériale de Vienne vormt de invulling van dit voornemen. Een laatste onderdeel van de plannen die het Comité op stapel had, betrof een aantal specifieke corpussen bronnenmateriaal die vanuit een bepaalde invalshoek dienden geredigeerd te worden. Een analyse van de Griekse en Latijnse auteurs en een selectie uit het werk van de Bollandisten werd logischerwijze aan de jezuïet Ghesquière toevertrouwd.[297] Théodore Mann, van geboorte Engelsman, werd aangezocht om het werk van de Engelse historici, de collecties van de Duitse historici en de geschiedschrijving rond de kruistochten door te nemen op zoek naar fragmenten met betrekking tot het nationale verleden. Dezelfde Mann – in feite eerder een academicus werkzaam op het vlak van de natuurwetenschappen – verklaarde zich op 4 januari 1781 bereid tot een ander titanenwerk: het opstellen van een ‘Recueil general de tous les traités de paix faits entre les souverains des Pays-Bas et les autres puissances de l’Europe relativement à ces Provinces’ op basis van Rymers Foedera én de redactie van een ‘Liste chronologique & raisonnée de tous les diplomes &  chartes, tant imprimés que manuscrits, que l’on puisse decouvrir dans les Pays-Bas autrichiens’ volgens het model dat De Brequigny voor Frankrijk had opgemaakt.[298] Chevalier en Gerard – de ene bibliothecaris van de koninklijke bibliotheek, de ander dé figuur in de herorganisatie van het bibliotheekwezen in het laatste kwart van de achttiende eeuw[299]  – bevonden zich in de ideale positie ‘pour faire le catalogue des manuscripts et des historiens belgiques qui se trouvent dans la Bibliothèque de Bourgogne et celle des Jésuites’.

   Het dynamisch elan dat de Académie verkregen had met de (uiteindelijke) oprichting van een Comité historique voor de uitgave van het nationaal historisch patrimonium en het enthousiasme dat de leden ervan begeesterde, bracht inspiratie voor nieuwe editoriale initiatieven die min of meer in verband stonden met het Comité. Nelis bijvoorbeeld, liet zich in de bespreking die hij wijdde aan de Mémoire sur Philippe de Clèves, seigneur de Ravestein (1782), verleiden tot het uiten van grootse plannen. Het enthousiasme opgewekt door Du Chastelers presentatie van de Mémoires militaires van Clèves, bracht hem op het idee om maar meteen een uitgebreide collectie van laatmiddeleeuwse ‘Romans’ op te zetten:

 

‘Je saisis cette occasion pour proposer a notre Académie si elle ne croit pas qu’il serait tres avantageux de faire le même travail sur les differens manuscrits tant de l’ancienne bibliothèque de Bourgogne que des bibliotheques particuliers, et surtout de faire connaître par des extraits curieux cette quantité de Romans des treizieme, quatorzieme et quinzieme siecles qui se trouvent si bien conservés dans cette bibliotheque’.[300]

 

In hetzelfde rapport spreekt Nelis ook over een eigen lopend project, waarin hij een twaalfdelige reeks van zestiende en zeventiende-eeuwse correspondentie voorbereidt:

 

‘En attendant, j’offirai au premier jour et successivement a la compagnie, si elle crut bien l’agreer, une notice raisonnée et critique d’une douzaine de volumes de lettres ecrites pendant les seizieme et dix septieme siecles sur des matieres historiques, politiques et philologiques, et dont les extraits, en rependant quelque jour sur notre histoire litteraire des pays Bas, offriront en même tems quelques anecdotes sur l’histoire politique. Je me propose de continuer le même travail sur un certain nombre de chroniques que nous possedons’.[301]

 

Maar er waren er ook anderen die de marge van een bescheiden Rapport aangrepen om allerhande  stoutmoedige plannen te formuleren. Gerard bijvoorbeeld, ontwikkelde naar aanleiding van de bespreking van (alweer Du Chastelers) Liste de quelques manuscrits de la Bibliothèque impériale de Vienne ideeën om een algemene catalogus samen te stellen van alle manuscripten met betrekking tot de nationale geschiedenis ‘epars dans les differentes Bibliotheques publiques et particuliers tant des Pais Bas que des Pais Etrangers’.[302] En hij vervolgt: ‘La publication d’un catalogue raisonné de ces manuscripts seroit de la plus grande utilité pour ceux qui travailleroient a l’histoire des Pais Bas. Ils sauroient alors ou ils doivent recourir pour puiser dans les sources’. Over het nut van een dergelijke inventaris zal iedereen het wel eens geweest zijn, maar van de praktische realisatie kwam niets terecht. De plannen van Gerard om op een systematische manier de abijen-, klooster- en stadsarchieven op interessante handschriften te doorzoeken kenden hetzelfde lotgeval: veel enthousiasme, maar niemand die daadwerkelijk initiatief nam.[303]

   Gelijkaardige voorstellen ontvouwde Du Chasteler in zijn bespreking van een Mémoire sur quelques moyens d’obvier aux difficultés que l’on trouve à se procurer l’inspection et la lecture des Manuscrits épais dans les différentes bibliothèques des Pays-Bas, een anonieme dissertatie die in oktober 1780 werd ingezonden ter attentie van de Académie.[304] Na een obligate paragraaf aan het werk te besteden, doet Du Chasteler zelf bijzonder interessante en naar eigen zeggen gemakkelijk uit te voeren voorstellen om de Koninklijke Bibliotheek van een handschriftencollectie te voorzien. In eerste instantie hernam hij het oude en reeds beproefde idee om al de abdijen, kloosters, kapittels, provinciale staten en steden een officiële brief sturen, met de vraag een exacte lijst op te maken van de handschriften die zich in hun depot of archief bevonden.[305] Academici konden hierbij ingeschakeld worden voor de kerkelijke of stedelijke depots ‘ou il n’y auroit aucun sujet capable de les faire’. Op basis van deze inventarissen kon de Académie een selectie opmaken van de interessante manuscripten, opdracht geven tot het kopiëren van deze stukken en vervolgens de aldus bekomen afschriften deponeren in de Koninklijke Bibliotheek. Mocht deze ‘zachte’ weg echter niet baten – zoals reeds bij eerdere gelegenheden was gebleken – kon er, tenminste met betrekking tot de monachale bibliotheken, tot ‘plan B’ worden overgegaan. Dat plan bestond erin om de dood van een abt af te wachten, vervolgens te profiteren van de tijdelijke verwarring en ‘moment de crise’ om het klooster binnen te vallen, de lijsten op te maken en onder de verbouwereerde ogen van de monniken kopies van de meest interessante stukken van hun bibliotheek mee te nemen. Op die manier zou de Koninklijke Bibliotheek, bijna zonder moeite, ‘une collection complette de tous les manuscrits des abbaïes des pais-bas’ bekomen. En, zo voegde Du Chasteler er wel zeer cynisch aan toe, ‘comme les abbés sont choisis parmi les religieux d’un age mur, je crois qu’avant vingt cinq ans la collection seroit bien près de sa perfection’.        

   Openlijke – en serieus bedoelde – bekentenissen over de voordelen van het afsterven van de hoogste reguliere geestelijkheid voor ‘un but aussi utile que l’avancement des Sciences’ en nog net niet uitgesproken plannen om stads- en statenarchieven gewoonweg manu militari in te palmen, tonen aan hoe ver de academici wilden gaan in het bemachtigen van het nationale bronnenmateriaal.[306] Toegang tot ‘de titels van het verleden’ was nu eenmaal essentieel om dat verleden te beschrijven, en in naam van de geschiedschrijving ging men (of toch Du Chasteler) blijkbaar over lijken. Daarom is het des te vreemder dat er vanuit een dergelijke gedrevenheid zo weinig resultaten kwamen van al deze geplande editoriale werkzaamheden. Er schuilt een enorme discrepantie tussen de ontzaglijk monumentale voornemens vervat in de vele genoemde plannen en voorstellen en de uiteindelijk zeer minimale verwezenlijkingen van het Comité. Tot publicatie kwamen enkel Ghesquière – die zes volumes Acta Sanctorum Belgii liet verschijnen – en Du Chasteler, die met de uitgave van de Henegouwse kroniek over de regering van graaf Boudewijn V (+ 1195) als enige zijn opdracht in het werkplan volbracht. 

   In het derde rapport aan Starhemberg (februari 1782) bericht hij over de voortgang van zijn uitgeversarbeid: ‘Etant parvenu à me procurer du chapitre de Sainte-Waudru le seul exemplaire connu des Annales du Hainaut par Gilbert, chancelier du comte de Hainaut, Boudewijn V, je l’ai fait copier, et cet copie est sur le point d’être achevée. Je me chargerai des notes qui peuvent être nécessaire à l’éclaircissement du texte, et j’espère pouvoir donner au public cet ouvrage neuf et intéressant dans le courant de 1784’.[307] Hij wist zijn werkzaamheden goed in te schatten: inderdaad verscheen in 1784 voor de eerste maal Gislebertus’ kroniek in druk, onder de titel Gisleberti Balduini Quinti Hannoniae Comitis Cancellarii Chronica Hannoniae nunc primum edita cura et studio Marchionis Du Chasteler, bruxellensis Academiae Socii. Accedunt notae altero volumine comprehensae.[308] De uitgave – opgedragen aan het kapittel van Sainte-Waudru (‘son ouvrage étoit perdu pour le monde savant, si vous n’aviez pas daigné en permettre la publicité’) – opent met een Préface waarin auteur en werk in hun historische context worden geplaatst, een korte inhoud wordt gegeven en enkele gegevens over het manuscript worden verstrekt. Voor het overige beperkt de Gisleberti zich tot een weergave van de tekst, met hier en daar wat verklarende opmerkingen, personalia die worden geduid, tekstkritische aanvullingen en vergelijkingen met de bevindingen van Delewardes zesdelige Histoire generale du Hainau (1718-1722). De eigenlijke commentaar bij het werk beloofde Du Chasteler – zoals de titel al aangaf – te voldoen in een volgend volume.  ‘J’espérois de pouvoir publier les notes peu de tems après le texte, mais n’ayant pu jusqu’à présent me procurer plusieurs éclaircissemens qui m’ont paru essentiels, j’ai préféré de différer la publication de ce second volume, persuadé qu’il vaut mieux ne pas donner de notes, que d’en donner de peu intéressantes’, schrijft hij in de Préface van zijn uitgave. Ondanks deze belofte is het volume Notes er nooit gekomen.[309]

   Deze uitgave van Gislebertus’ kroniek valt ongeveer samen met het einde van het Comité, dat in het midden van de jaren 1780 langzaam een stille dood was gestorven. Nelis was ondertussen aan een eigen project begonnen, waar uiteindelijk ook niet veel van terecht zou komen.[310] De academici hadden duidelijk niet begrepen voor welke taak ze stonden met de uitgave van de nationale bronnen, noch beseften ze de onuitvoerbaarheid van hun gigantische plannen. Deze verbijsterende onderschatting spreekt uit het gemak waarmee Nelis even meende een Recueil des historiens belges op te stellen, de vanzelfsprekendheid met dewelke Du Chasteler aandrong op de noodzaak ‘d’avoir des copies de tous les manuscrits’ betreffende het nationale verleden, de schijnbaar moeiteloze opstapeling van het ene onmogelijke iniatief na het andere of de nonchalance die de jonge Académie tentoonspreidde, wanneer ze opmerkte dat het raadzaam zou zijn ‘l’un ou l’autre membre’ te belasten met de zoektocht naar de vele onbekende charters en diploma’s van het eigen verleden die zich nog in de archieven bevonden.[311] In contrast met deze overmoed staan de vele handicaps die de arbeid van de academici bemoeilijkten. Als amateur-historici was het voor hen niet vanzelfsprekend zich met historische werkaamheden in te laten, er was – buiten de Académie – nauwelijks een infrastructuur voorhanden om ze uit te voeren en bovendien konden ze slechts op matige regeringssteun rekenen. De leden van het Comité mochten zich al gelukkig prijzen twee boeken te mogen ontlenen om in hun vrije tijd verder te werken. Er waren de aanvankelijke moeilijkheden met de (ex-)jezuïeten, en naderhand de – gezien de vele individuele initatieven – gebrekkige interne samenwerking tussen de leden. Tot slot waren de omstandigheden, met de politieke polarisatie, de Revolutie en de daaropvolgende chaos allerminst gunstig voor het rustig uitwerken van een wetenschappelijk project. 

   Toch is, met een blik op de toekomst, de balans niet geheel negatief. De vele onvervulde plannen van de academici zouden later door dezelfde Académie, met andere academici, in een andere eeuw, worden heropgenomen. Op haar eerste zitting in augustus 1834 besloot de Commission Royale d’Histoire  ‘qu’elle commencera par mettre au jour les documens inédits (...) dont la plupart entraient dans le plan du comte de Cobenzl et de l’évêque d’Anvers, de Nelis’.[312] Abbé De Ram zou de Acta Sanctorum Belgii reeks, begonnen door Ghesquière, verderzetten.[313] Dezelfde De Ram voltooide in 1854-1860 – een eeuw nadat Nelis het plan opvatte – een vierdelige uitgave van de Chronicon Brabantiae van Edmond de Dinter.[314] Ook andere negentiende-eeuwse historici werkten in de Belgisch-nationale context voort aan de uitgave van het nationale verleden: Willems publiceerde de aan des Roches toevertrouwde Brabansche Yeesten van Jan de Klerk (Clericus) en Reiffenberg gaf Nelis’ Historia Brabantiae Diplomatica van Petrus à Thymo uit.[315] Het voorbereidende werk, de plannen en voorstellen, het ontdekken en laten circuleren van auteurs en handschriften gebeurde door de achttiende-eeuwse historici. De eer van publicatie viel hun negentiende-eeuwse opvolgers te beurt. 

 

 

3. ‘J’ai lû avec satisfaction ses scavans memoires’. De historische dissertaties van markies Du Chasteler

 

‘‘Faites moi le plaisir, Monsieur, de presenter mon respect à Mr. le marquis du Chasteler et à Mr. de Launay, j’ai lû avec satisfaction leurs scavans memoires’’[316]

Charles Joseph de Bevy

 

De Academie was in feite veel minder een  genootschap dat zich bezighield met geschiedschrijving dan wel met geschiedonderzoek. Méér dan de helft van de uitgegeven Mémoires waren geen historiografische dissertaties maar studies van tekstuele of materiële bronnen.[317] De prioriteit die geschonken werd aan de exploratie van bronnenmateriaal blijkt bijvoorbeeld ook uit de voorrang die werd gegeven aan de uitgave van de nationale bronnen, in plaats van in te gaan op de voorstellen van Du Chasteler om een nationale geschiedenis te schrijven. Het was nu eenmaal essentieel om, alvorens men tot geschiedschrijving kon overgaan, vooreerst de daartoe noodzakelijke documenten te verzamelen, onderzoeken en – als dat kon – ook in een uitgave publiek te maken. Eérst moesten de achttiende-eeuwse historici zich toeleggen op het verkennen en ordenen van de vele ‘monumens originaux’ die zich in de bibliotheken en abdijarchieven bevonden, en ‘ce ne fera cependant qu’après l’exécution d’un plan aussi sage, que les savans pourront y découvrir des vérités historiques jusqu’à présent inconnues’.[318]

   Ook in de historische werkzaamheden van Du Chasteler weerspiegelt zich de achttiende-eeuwse historiografische nood aan de ontdekking en studie van (nieuw) bronnenmateriaal. Ook zijn historische werkzaamheden begeven zich veel eerder op het terrein van bronnenstudies, uitgaveprojecten en archiefreizen, dan dat hij daadwerkelijk aan historiografie doet. Net zoals vele van zijn collega’s, was Du Chasteler veeleer geschiedonderzoeker dan geschiedschrijver. Studies die het niveau van bronnenonderzoek verlaten en tot een historisch relaas komen, tel ik er maar twee: beide dissertaties bewegen zich op het terrein van de middeleeuwse beschavingsgeschiedenis en zijn ingediend als antwoord op een academische prijsvraag.[319]

 

De eisen van de Academie

 

Er gold slechts één thematische restrictie met betrekking tot de jaarlijkse historische werken die de academici conform het reglement – ‘les membres ordinaires seront tenus tous les ans de produire au moins un mémoire, dissertation ou autre ouvrage’[320] – dienden voor te brengen in de Academie: het bestudeerde onderwerp mocht om het even wat zijn, als het maar verband hield met de nationale geschiedenis van de (Oostenrijkse) Nederlanden.[321] Het verleden dat de historici aan de Academie bestudeerden was immers het nationale verleden en men duldde uit hoofde van het ‘economisch’ geschiedschrijvingsmodel niet dat academici zich bezighielden met ‘buitenlandse’ themata. Dat mocht bijvoorbeeld de benedictijn, officieel historiograaf voor Vlaanderen en Henegouwen en buitenlands lid van de Academie Charles Joseph de Bevy ondervinden met een inzending over een Romeinse tempel en enkele beelden die zich bevonden aan de kuststreek te Bretagne: ‘La mémoire regardant un objet étranger à l’Histoire Belgique, on n’en dira rien ici’, was de botte vermelding die het stuk meekreeg in de Journal des Séances van de Academie.[322]

   Deze nationaal geörienteerde historische arbeid diende tevens in een specifieke vorm te worden neergeschreven. Tom Verschaffel beschouwt deze ontwikkeling van een nieuwe vorm van geschiedbeoefening met de opkomst van de Academie als een dermate wezenlijke transformatie die het achttiende-eeuws historische bedrijf doortrok, dat hij de oppositie met de monastieke, provinciale en stadsgeschiedenissen van de ‘oude’ geschiedbeoefening als één van de voornaamste conclusies in zijn proefschrift naar voren schuift. Zoals ik elders reeds heb uiteengezet, bestaat de kern van deze historiografische vernieuwing uit de opkomst van de historicus-onderzoeker, wiens historiografie de vorm aanneemt van beknopte dissertaties waarin getracht wordt een correct, gedetailleerd, oorspronkelijk en overtuigend antwoord te bieden voor een bepaalde (historische) probleemstelling, ondersteund met het nodige bronnenmateriaal.

   Ook de geschiedschrijving van Du Chasteler zal zich gaandeweg plooien naar de inhoudelijke en vormelijke eisen van de Academie: ze beweegt zich exclusief op het terrein van de nationale geschiedenis en vindt haar neerslag in probleemgerichte dissertaties. Vooraleer hij echter de finesses van de academische geschiedschrijving onder de knie had, diende hij eerst wel leergeld te betalen. Hij debuteerde op dertigjarige leeftijd met een inzending op de academische prijsvraag van 1774 die van haar deelnemers een onderzoek naar de volgende vraagstelling verwachtte: ‘Quels sont les changements que l’établissement des grandes abbayes aux Pays-Bas dans le VIIe siècle, et l’invasion des Normands dans le IXe ont apporté à nos moeurs, à notre police et à nos usages ?’[323] Het was Nelis geweest die het tijdens de zitting van 13 april 1773 had voorgesteld als onderwerp voor de historische prijsvraag van 1774.[324] Nelis was, samen met Des Roches en Caussin, tevens aangeduid als ‘commissaris’ voor het beoordelen van de inzendingen.[325] Dat waren er slechts twee: een anoniem stuk Tempus destruendi et tempus aedificandi en de studie van Du Chasteler die als motto het credo Vade liber, verbisque meis loco grata saluta droeg.[326] Beide antwoorden werden – hoewel het stuk van Du Chasteler weliswaar veel positiever werd onthaald als dat van zijn anonieme collega – te zwak bevonden om de prijs te behalen omdat ze niet voldeden aan de historiografische eisen die de Academie stelde.[327] Des Roches vatte in de Journal des Séances de geleverde kritiek op het werk van Du Chasteler door de drie scherprechters aldus samen: ‘Un mémoire français, sous la device: Vade liber, verbisque meis loca grata saluta, présentait de très bonnes remarques écrites dans un style imposant; quelques inexactitudes relativement à l’histoire ecclésiastique et monastique, n’auraient point empêché l’Académie de couronner cette pièce; mais les observations de l’auteur, un peu trop générales, n’étant point etayées par un assez grand nombre de faits tirés de notre histoire, elle fut obligée de l’ensevelir ainsi que les autres, qui lui étaient bien inférieurs’.[328] Te generaliserend en te weinig onderbouwd met bronnenmateriaal, luidde het verdict van de rapporteurs: Du Chasteler had nog niet geleerd dat de Academie niet zat te wachten op vage reflecties maar een nauwgezette analyse van bij voorkeur vernieuwend bronnenmateriaal wenste.

   Deze les had hij onthouden toen hij begon te werken aan de prijsvraag voor 1778. Opnieuw was het Nelis die ze had voorgesteld,[329] opnieuw begaf ze zich op het terrein van de nationale beschavings- en zedengeschiedenis. Opnieuw waren het ook Nelis, Caussin en Des Roches, die samen met De Hesdin, werden aangeduid voor het opstellen van een kritisch rapport over de zes inzendingen met betrekking tot de volgende prijsvraag: ‘Donner un précis des principales expéditions ou émigrations des Belges dans les pays lointains depuis les temps les plus reculés jusques et y compris celui des croisades ; examiner quelle a été l’influence de ces expéditions sur les moeurs et le caractère nationale’.[330] Twee zittingen waren ervoor nodig om tot een vergelijk te komen, maar uiteindelijk viel de bekroning te beurt aan de auteur van het stuk Redit in tumidas naufraga puppis aquas, en dat was Du Chasteler.[331] Het waren vooral Nelis en Des Roches die erop hadden aangestuurd Du Chastelers inzending tot de winnende te maken, en wel om de degelijke stijl waarin het stuk was opgesteld en de superieure behandeling van het deel over de kruistochten, dat zowel op het vlak van analyse (‘la force du raisonnement’) als op de manier waarop de auteur nieuwe historische gegevens wist aan te brengen, uitmuntend was.[332] De kritiek op de prijsvraag van 1774 had zijn vruchten afgeworpen .

 

Beschavingsgeschiedenis en het karakter van de natie

 

Met deze prijsvragen reflecteerde de Academie een interesse in een nationale zeden- en beschavingsgeschiedenis, een interesse die typerend was voor de geschiedbeoefening van de tweede helft van de achttiende eeuw. In Frankrijk zal de beschavingsgeschiedenis gepropageerd worden door Voltaire (1694-1778), die met zijn Essaie sur les Moeurs (1756) een literair verzorgde studie schreef over de kunsten en religie, de zeden, levenswijze en andere aspecten van de Franse beschavingsgeschiedenis vanaf Karel de Grote.[333] In de Republiek kreeg de nationale zedengeschiedenis een sterke impuls met de opkomst van de ‘Characterkunde’ – een term die verbonden is met naam van Petrus Loosjes (1735-1813), navolger, bewonderaar en geestesverwant van Wagenaar.  Deze karakterkunde was een vorm van historiografie waarin men trachtte de nationale identiteit van een volk te vatten aan de hand van een beschrijving van haar zedelijke geschiedenis. Met een onderzoek naar de nationale zeden en gewoonten, de religie en het psychologisch karakter wilde men op die manier een definitie bekomen van ‘de ziel van de natie’. Naar de negentiende eeuw toe, kan deze ‘Characterkunde’ beschouwd worden als de rechtstreekse voorloper van de innige band tussen geschiedschrijving en nationalisme die in ‘history’s golden age’ (Hayden White) tot stand zal komen.[334]

   De achttiende-eeuwse interesse in beschavingsgeschiedenis – en met name dan de Franse – wordt vaak in verband gebracht met de Verlichting en bedacht met de term ‘filosofische geschiedschrijving’. Met haar nadruk op een nuttige geschiedschrijving het beschavingsideaal van de Verlichting bijtredend en met haar zin voor synthese en essayistische vormgeving eerder tot de literatuur dan wetenschap behorend, staat ze in schril contrast met die andere vorm van historiografie die in de zeventiende en achttiende eeuw vele kamergeleerden tot haar aanhangers rekende: de erudiete geschiedschrijving, beoefend door geleerde vorsers, die op een compilatorische wijze, zonder aandacht voor literaire stijl of narratio, maar des te meer voor systematiek, volledigheid en correctheid geschiedenis beoefenden. Met hun voorliefde voor erudiet bronnenonderzoek stapelden de volumes numismatische, diplomatische, archeologische en epigrafische studies zich op, waar de verlichte historieschrijvers zich dan weer met veel dédain van distantieerden.[335]

   De historiografische ontwikkeling in de Oostenrijkse Nederlanden op het einde van de achttiende eeuw leent zich minder tot een definiëring in termen van deze distinctie. Hoewel er heel wat aandacht was voor bronnenonderzoek en de studie van materiële overblijfselen, zal men vruchteloos op zoek gaan naar een achttiende-eeuwse Mabillon, noch kan gezegd worden dat de aandacht voor beschavingsgeschiedenis leidde tot een historiografie zoals de verlichte philosophes in Frankrijk bedreven. De nationale beschavingsgeschiedenis, zoals ze tot stand kwam rond de Academie, sluit in vele opzichten heel wat beter aan bij het Noord-Nederlandse model. Ook hier lag de finaliteit van een zedelijke geschiedenis van de (Oostenrijkse) Nederlanden in het doorgronden van het karakter van de Belgen. Met een prijsvraag over ‘le caractère nationale’ van de Belgen – het leek wel dezelfde vraag als deze over het ‘volkscaracter der Vereenigde Nederlanden’ die de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde in 1785 uitschreef[336] – schakelde de Academie zich probleemloos in de ‘Characterkunde’ van Loosjes in. Met deze prijsvraag schakelde de Academie zich eveneens in in een breder maatschappelijk debat over de vraag naar het wezen van het nationale karakter van de Belgen, een debat dat in het decennium voor de Brabantste Revolutie heel wat geletterden en vlugschrijvers naar de pen deed grijpen om hun mening over ‘le génie des Belges’ kond te maken.[337] Veelal resulteerde dit in hooggestemde overpeinzingen over de vrijheidsliefde, generositeit en moed der dappere Belgen. Historiografie en publieke opinie reikten elkaar de hand in deze discussie en versterkten beiden het natiebesef in onze gewesten en daarmee, de oppositie tegen Jozef II.

 

De bijdrage van Du Chasteler

 

Een eensluitend antwoord op het wezen van het ‘Belgische’ volkskarakter wordt in de bijdragen van Du Chasteler niet geboden. Als historicus ging hij, conform de vraagstelling van de Academie, op zoek naar bepaalde fasen in het nationale verleden die (mogelijk) een invloed hebben gehad op de vorming van de zeden en het volkskarakter. In discussie met historici uit heden en verleden resulteerden zijn bevindingen in gedetailleerde historische dissertaties, die als voorstudies konden gelden voor andere historici – zoals Jan des Roches met zijn onvoltooide nationale geschiedenis van de Oostenrijkse Nederlanden – die in een synthese overzicht wél op zoek gingen naar een eensluitend antwoord op het wezen van het Belgische volkskarakter.

   De vestiging van het monnikenwezen in onze gewesten en de invallen van de Noormannen zijn de twee fases die behandeld werden in de inzending van 1774: voor beide onderdelen schetste de auteur eerst een historische evolutie om vervolgens, in een tweede punt, na te gaan wat de invloed is geweest van respectievelijk monniken en Noormannen op de vorming van onze nationale eigenheid. De regel van Benedictus eiste het meest aandacht op in het hoofdstuk over de abdijstichtingen. Een onderzoek naar de krachtlijnen van deze regel volgens dewelke men in de kloosters leefde, leverde immers heel wat informatie op over de levenswijze en gewoonten van de monniken, wat toeliet ‘de juger plus sainement (...) de l’influence qu’ils ont eu sur les moeurs de leurs contemporains’.[338] Deze invloed was drievoudig: religieus, cultureel en economisch.

   Dat het monnikenwezen (en de daaraan verbonden missionering) een belangrijke invloed heeft gehad op de christianisering van onze gewesten, was ook in de achttiende eeuw een  gemeenplaats die weinig uitleg behoefde. Het was de taak van de historicus de repercussies van de kerstening op het zedelijk peil van de toenmalige beschaving na te gaan, en die waren niet gering, immers: ‘le regne de la Barbarie decline à mesure que la religion chretienne devint plus florissante’.[339] Het christendom zorgde voor een vaarwel aan het ruwe barbaarse leven en gaf in een sfeer van gelijkheid en broederlijkheid kansen voor de opkomst van een nieuwe, zachtere moraal die alle groepen in de samenleving ten goede kwamen. ‘De slaaf voelde het gewicht van zijn kettingen afnemen, de Heren begonnen hun vazallen te beschouwen als mensen door de voorzienigheid bedacht met dezelfde eeuwige beloning, de vorst wist zich meer gerespecteerd en de onderwerping aan de Goddelijke wet zorgde ervoor dat hoop en genade de vroegere rol vervulden van vrees en kracht’.[340] Kortom: ‘polir les moeurs des habitans des Païs-Bas’[341] was de belangrijkste bijdrage van de monnikken aan de vorming van het nationaal volkskarakter.  Daarnaast zorgden de kloosters, als enige overblijvende centra van cultuur, voor een keerpunt in de ‘décadence des lettres’ die zich vanaf de val van Rome had ingezet en bevorderden ze, met de ontwikkeling van landbouw en industrie, de economie. 

   ‘Pour decouvrir quelle influence les ravages des Normans dans le Neuvième Siècle ont eu sur nos moeurs, nos coutumes et notre police, il est essentiel de connoitre ces mêmes Normans leurs principes et leurs usages’.[342] Vreemd genoeg gebruikte hij voornamelijk Tacitus Germania om de zeden en gewoonten van de Noormannen te beschrijven, wat niettegenstaande de acht eeuwen die Tacitus in de toekomst had moeten kijken, geen enkel probleem vormde. Immers: ‘tout ce que nous en apprennent les monumens historiques du Nord confirme parfaitement le temoignage de Tacite’,[343] zo verzekert Du Chasteler ons, op die manier de Noormannen een atavisme toedichtend dat terugging tot de Germanen. Hoe dan ook, de invallen van deze Noormannen betekenden een belangrijke culturele aderlating, versterkten het lokale gezag en legden op die manier de basis voor de vele onafhankelijke vorstendommen die in de volgende eeuwen in de Nederlanden zullen opkomen. Moeilijker was het om een rechtstreekse invloed van de Noormannen op de gewoonten en gebruiken in onze contreien aan te duiden. Niettemin maakte Du Chasteler zich sterk dat we ‘het gebruik om de doden in linnen doeken te wikkelen, de doodskisten te bedekken met lijkwades en de graftomben te versieren met de wapens van de overledene’ aan de Noormannen te danken hebben.[344] 

 

Met de omschrijving van wat ‘de auteur van de Considérations sur les moeurs de ce siècle’ (1751) als de studie van de nationale zeden en gewoonten beschouwt, opende Du Chasteler het onderdeel van de prijsvraag van 1778 waarin hij ‘l’influence de ces expéditions sur les moeurs et le caractère nationale’ naging.[345] Net als Duclos (1704-1772)[346] was Du Chasteler ervan overtuigd dat allerhande gewoonten, gevormd door de eeuwen heen, met hun invloed op de manier van denken, voelen en handelen, een definitieve bijdrage konden leveren aan de fixatie van een ‘nationaal’ karakter. In de Expéditions poogde hij, met een onderzoek naar de repercussies van de emigraties van de ‘Belgen’ op de vorming van de zeden en gewoonten, en op die manier, het nationaal karakter, één facet van deze ontwikkeling te documenteren. Dit facet bestudeerde hij over een periode van meer dan vijftien eeuwen: na een onderdeel over de Gallische, Romeinse en Frankische periode werd de studie tenslotte beëindigd met de periode van de kruistochten. Aan de laatstgenoemde fase van de kruistochten hechtte hij het meest belang: ‘Si jusqu’à présent ce Mémoire n’a mis sous les yeux du lecteur, que des événemens peu certains ou peu d’importans, ceux qui vont suivre réunissent la certitude au plus grand intérêt’,[347] schreef Du Chasteler aan het begin van dit onderdeel. Deze intrinsieke meerwaarde die hij aan het tijdvak toekende, vertaalde zich in een aandeel van maar liefst zeventig van de honderd bladzijden tellende studie.

    Enkele van de belangrijkste ontwikkelingen in de nationale beschavingsgeschiedenis waren bijvoorbeeld de contacten met de Griekse en vroeg-Romeinse wereld tijdens expedities van Gallische stammen in de achtste eeuw voor Christus. Deze resulteerden in een verzachting van de zeden en opwaardering van de algemene beschaving: een beginnende sedentarisatie trad op, de Galliërs leerden antropofagische gewoonten af, ontdekten het wijndrinken en begonnen een belangstelling aan de dag te leggen voor kunst en letteren. Na de Romeinse verovering intensiveerde dit beschavingsoffensief enkel nog en daarmee ook de verzachting van de nationale zeden. Andere veranderingen traden op in de Frankische periode. De onderwerping van de Saksen door Karel de Grote, en de transportatie van deze Saksische groepen naar Vlaanderen, bracht duurzame nieuwe gebruiken, waarvan de introductie van de Vaamse taal als belangrijkste gold. De onderneming van de kruistochten – ‘cette expédition fameuse qui arma l’Europe contre l’Asie, la religion chretienne contre la musulmane’[348] – veroorzaakte een hele reeks nieuwe gewoonten. Op militair vlak bijvoorbeeld, ontstond bij de kruisvaarders het gebruik om wapenschilden te hanteren en ontwikkelde men nieuwe gevechtstechnieken als ‘l’usage du feux Grégois’.[349] De opkomst van constitutionele vergaderingen (‘assemblées nationales’) als gevolg van de maatregelen die op politiek en maatschappelijk vlak getroffen dienden te worden bij het ter kruistocht gaan van de heer, was voor een lid van de Staten van Brabant, Henegouwen en Namen natuurlijk een belangrijke nieuwe gewoonte die zich ontwikkelde in deze periode. Nog belangrijker achtte hij, als intellectueel en liefhebber van de schone letteren, de interculturele contacten die tot stand kwamen met Constantinopel, de mediterrane wereld en de Arabieren: nieuwe wetenschappelijke kennis, een culturele dynamiek en een sterke economische impuls waren de gevolgen.

   Op deze manier brengt Du Chasteler in een hondertal pagina’s, geconcentreerd rond het thema van de (‘nationale’) emigraties en ondergebracht in een chronologische vierdeling, een soort gefaseerde beschavingsgeschiedenis van de (Oostenrijkse) Nederlanden van de vroegste tijden tot de veertiende eeuw. Per periode worden nieuwe zeden en gewoonten geduid die als een gevolg van contacten met andere bevolkingsgroepen ontstaan en in een proces van assimilatie iets vaags als een nationaal karakter vorm geven. Het uiteindelijke doel is te begrijpen hoe de volksgeest van de Belgen doorheen de eeuwen langzaam is gegroeid tot wat ze in de achttiende eeuw is geworden, om vanuit het verleden het ‘caractère national’ (om een contemporain begrip te gebruiken) de mentaliteit (om een modern begrip te gebruiken) of de ziel (om een negentiende-eeuws begrip te gebruiken) van het ‘Belgische’ volk beter te kunnen vatten.[350] Loosjes concept van ‘Characterkunde’ had ervoor kunnen worden uitgevonden.

 

‘Il faut toujours éviter de confondre les époques’. Historisch besef bij Du Chasteler

 

Het is natuurlijk een boutade, maar een eenduidige definitie verstrekken van het begrip ‘historisch besef’ is een heikele aangelegenheid. Zelfs Piet Blaas – die er een heel boek over heeft geschreven – laat er zich in zijn Anachronisme en historisch besef niet toe verleiden.[351] Wat men echter vooral met deze term wil aangeven, is dat er geleidelijk aan in de Europese cultuur een omslag kwam in het ‘zich rekenschap geven van het verleden’, waarbij een historiserende denkwijze ontstond en het continuïteitsdenken werd opgegeven ten voordele van het besef van een processuele werkelijkheid. Dergelijke opvattingen ontwikkelden zich pas doorheen de achttiende eeuw: ‘Ik wantrouw iedere interpretatie of uitspraak, die voor 1700 (of zelfs voor 1750) een ontwikkelingsdenken suggereert waaraan wij nu zo gewoon zijn geraakt’,[352] waarschuwt Blaas. In de historiografie van Du Chasteler zijn er duidelijke aanwijzigingen te vinden voor een ontluikend historisch besef.

   Het onderkennen van anachronismen is één van de voornaamste indicatoren om een modern historisch besef vast te stellen. Het registreren van een anachronisme duidt immers op een discontinuïteitservaring: het verleden wordt niet langer beschouwd als zijnde gelijkaardig aan het heden en vandaar dat men iets als een anachronisme kan ervaren en die ervaring als een (historisch) probleem beschouwen. Pas wanneer men nadacht over de werkelijkheid als een zich ontwikkelend geheel, kon er pas sprake zijn van anachronismen en de detectie ervan toont meteen het historisch besef aan. De volgende gedachte van Du Chasteler, waarin hij waarschuwt voor het beoordelen van vroegere intellectuele prestaties naar achttiende-eeuwse maatstaven, is exemplarisch voor deze ontwikkeling: ‘Mais je prie le Lecteur de considérer, qu’en parlant ici de l’application des prélats & des moines aux études, je ne parle pas du genre de ces études, mais uniquement des qualités de ceux, qui les cultivoient. Or il est possible d’aimer l’étude, & en même temps de cultiver des connoissances peu utiles; d’ailleurs, il faut toujours éviter de confondre les époques: l’homme le plus savant du XIIe siecle paroitroit ignorant aujourd’hui, mais ce même homme, né dans le XVIIIe siecle, se seroit distingué aujourd’hui, comme alors, de ses contemporains dans la même proportion’.[353] De twaalfde eeuw was een andere periode dan de achttiende en daarom diende de historicus zich te hoeden anachronistisch eigentijdse opvattingen en verwachtingen te hanteren bij de studie ervan. Nog op dezelfde bladzijde geeft hij, ditmaal in de context van de sterke juridische macht van de clerici, opnieuw blijk van een historisch relativisme en meteen van historisch besef: ‘Mais, à parler sans prévention, ne valoit-il pas mieux être jugé par des ecclésiastiques éclairés pour leur siecle, que par des laïques, dont l’ignorance rendit les combats judiciaires nécessaires, abus, qu’une jurisprudence plus sage déracina peu-à-peu?’[354]

   De ‘Querelle des Anciens et des Modernes’ is een belangrijke stimulans geweest voor het ontwikkelen van een dergelijk geschiedbeeld waarin het verleden als processueel en evoluerend werd ervaren (en de historiograaf ook de implicaties voor de historische praktijk ervan besefte). De Oudheid verloor doorheen de discussie haar normatief karakter en werd van een eeuwig te vereren modelperiode teruggebracht tot een eerste fase van een historisch ontwikkelingsproces. Of, anders gezegd, met de relativering van de Ouden vond er meteen ook een historisering en structurering van de (verleden) werkelijkheid plaats. Zoals ik elders reeds aangaf, heeft Du Chasteler met een studie waarin hij zijn medeburgers attendeerde op de nutteloosheid van de studie van het Grieks voor de schoolgaande jeugd ook zijdelings geparticipeerd aan deze ‘Querelle’.[355] Zijn intellectuele opponent in dit debat, de academicus Mann, verwees naar de noodzaak van de kennis van het Grieks voor elke zichzelf respecterende geletterde in naam van een eeuwigdurende exemplarische functie van de Griekse cultuur. De markies deed dit niet enkel af als ‘un préjugé qui n’est fondé que sur des raisons qui n’existent plus’[356] – de aanwezigheid van goede vertalingen verzekerde een alternatieve toegang tot de schittering van de Griekse Oudheid (die Du Chasteler geenszins ontkende) – maar bestreed ook de intrinsieke superioriteit van de Ouden die Mann nog voorstond. Door genialiteit te onthistoriseren, of ze althans los te koppelen van taal en afkomst – lees: Griekse taal en afkomst –  relativeerde hij de Griekse superioriteit en gaf hij ook andere niet-Griekse culturen de kans een status evenwaardig of hoger dan de Griekse te bereiken op basis van hun historische waarde. Zo gaf Du Chasteler het voorbeeld van een Laplander, die evengoed een gelijkaardige culturele bagage kon verwerven als de meest verheven Athener indien hij in de juiste culturele milieus zou opgroeien. En Demosthenes’ welsprekendheid had niets te maken met de Griekse taal maar alles met de persoonlijkheid (‘de ziel’) van de redenaar, die in een Franse cultuur even beroemd zou zijn geworden.

   Met deze voorbeelden getuigt de markies van een cultureel en historisch relativisme dat in de achttiende eeuw geenszins evident was. Met deze voorbeelden sluit hij ook het best aan bij wat Blaas de relativistische  middengroep van de ‘Querelle’ heeft genoemd, de groep die zich noch ten voordele van de ‘Ouden’ of ‘Modernen’ uitsprak maar ‘zich aan de felle polemiek onttrok door alle verleden wetenschappelijke prestaties en vroegere kunstuitingen historiserend binnen hun eigen context te plaatsen en te begrijpen’.[357] De groep met historisch besef dus.

 

Thematische voorkeur, historische methode en geschiedvisie

 

Op het eerste gezicht lijkt het alsof de historiografische werkzaamheden van Du Chasteler, met de twee prijsvragen en de verloren gegane studie over de zestiende-eeuwse opstand, zich over het gehele vaderlandse verleden tot en met de Aartshertogen uitstrekten. Een nadere blik leert dat het – zoals bij de meeste van zijn collega’s in de Academie het geval was – met name de periode van de volle Middeleeuwen was die hem interesseerde: de Abbayes behandelden de periode omtrent het Karolingische Rijk, terwijl in de Expéditions het accent lag op de middeleeuwse geschiedenis vanaf de elfde eeuw. Met deze aandacht voor de volle Middeleeuwen concretiseert hij reeds zijn theoretische ideeën die hij post factum zal vertolken in zijn Réflexions Sommaires sur le plan à former pour une histoire générale des Pays-Bas autrichiens (1779) omtrent de periode dewelke een ‘Belgisch’ historicus, werkend aan de vormgeving van het nationale verleden, tot zijn studieterrein diende te maken. Volgens hem behoorde de Gallische, Romeinse en Frankische periode als zodanig niet tot het nationale verleden, en waren het de Franse historici die de weinig benijdenswaardige taak hadden deze ‘duistere’ periodes te bestuderen. Pas met de opkomst van de onafhankelijke vorstendommen vanaf de negende en tiende eeuw, kon er pas sprake zijn van een echt ‘nationaal’ verleden,[358] en het is dan ook aan deze periode dat Du Chasteler zijn beste krachten besteedt. Wél bleef het nuttig om – zoals hijzelf in het onderdeel over de zevende-eeuwse abdijstichtingen en de Gallische, Romeinse en Frankische tijdvakken van de Expéditions had gedaan – voor een beter begrip van de provincies tijdens hun politieke existentie ‘de jetter un coup d’oeil attentif’ op de zeden en gewoonten, het bestuur en de instellingen van de voorgaande fases.[359]

   Deze geschiedenis van de Middeleeuwen was geen gemakkelijk studieobject, zo blijkt uit de vele verzuchtigingen. Des Roches typeerde de negende en tiende eeuw als ‘un champ dont la stérilité afflige’, en de klaagzang die hij erover afstak begon met de volgende weinig hoopgevende bewoordingen: ‘A cette époque rien qui ressemble à une histoire, rien qui mérite le nom de monumens historiques (...), toute tentative est ici inutile, toute espérance illusoire’...[360] Ook Du Chasteler was de mening toegedaan dat met name de periode vóór de elfde eeuw uitblonk in uitzichtloosheid. ‘Je finis ici ces trois époques avec la satisfaction que sent un voyageur, lorsqu’il a traversé des déserts peu féconds en objets propres à satisfaire sa curiosité, & qu’il voit enfin les frontieres du pays, qui étoit le but de son voyage’,[361] klinkt het als hij in zijn Expéditions de laatste zinnen van de Frankische periode heeft geschreven en – eindelijk – aan de kruistochten kan beginnen.

   Het feit dát de middeleeuwse geschiedenis niet zonder veel moeite kon worden beschreven, had natuurlijk alles te maken met het weinige en bovendien beperkte bronnenmateriaal. Niet alleen hadden de Noormannen ‘par les nombres de livres précieux qu’ils detruisirent’[362] veel kwaad aangericht, het schaarse bronnenmateriaal dat er restte was bovendien eenzijdig clericaal gekleurd. De heiligenlevens, kronieken en andere religieuze werken die het gros van het overgeleverde bronnenmateriaal uitmaakten, waren, aldus Du Chasteler, ‘remplis de pieuses fables’ en konden slechts ‘à la lueur du flambeau de la critique’ gebruikt worden.[363] Naast de vaststelling dat er weinig bronnenmateriaal was, in tweede instantie ook weinig objectief want clericaal bronnenmateriaal, bleek het meestal ook om weinig betrouwbaar materiaal te gaan. En dat gold niet enkel voor de vroegste geschiedenis van onze gewesten, die – zo klonk het bij menigeen die er zich aan waagde – was overgeleverd ‘par des auteurs étrangers, également suspects & mal instruits’ en die nauwelijks meer dan ‘oppervlakkige en weinig exacte’ feiten aanboden.[364] In gelijkaardige bewoordingen werd er ook voor de periode van de kruistochten geklaagd over weinig onderlegde historici die werkelijk geen betrouwbare informatie boden.[365] Vanuit een dergelijke visie was Du Chastelers uitgave van de dertiende-eeuwse Henegouwse kroniek van Gislebertus van Mons des te belangrijker, omdat het ging om een auteur die ‘niet enkel getuige is geweest van het overgrote deel van de beschreven feiten, maar bovendien vaak zelf ageerde in de gebeurtenissen die hij aan het nageslacht overlevert’ en daarom als een betrouwbaar auteur kon worden geboekstaafd. Gislebertus verstond bovendien de kunst om een aangename stijl te combineren met een helder en objectief betoog.[366] (Dat Gislebertus als actor in de door hem beschreven gebeurtenissen, ook een partijdige en meer bepaald – als officieel historiograaf – pro-grafelijk visie van de feiten bracht, vergat Du Chasteler evenwel.)[367]

   De Henegouwse chroniqueur was echter een uitzondering in vergelijking met de vele fabuleuze kronieken en geschiedenissen uit de middeleeuwse periode. En het was met deze weinige, weinig objectieve en weinig betrouwbare bronnen dat de historici het moesten doen. Want de beperkingen van het bronnenmateriaal mocht voorzeker geen vrijbrief worden voor een ongebreidelde historische verbeelding. Waar men niets over wist (of kon over te weten komen) dienden ook de achttiende-eeuwse historici te zwijgen. Of dat was althans de mening van Du Chasteler, die, zich verontschuldigend voor de weinige gegevens die hij kon verstrekken over de zeden en gewoonten van de Galliërs, een beroep deed op ‘l’indulgence des lecteurs qui préferent un silence, qui naît de la stérilité du sujet à un abondance, qui n’est le fruit que d’une imagination féconde’.[368] Het was beter géén geschiedenis te hebben dan een misschien wel literair aantrekkelijke en publieksvriendelijke historiografie steunend op de verbeelding en met weinig achting voor objectiviteit en correctheid. ‘L’Histoire doit être un récit fidelle des faits, & l’Historien ne doit y ajouter que les réflexions nécessaires pour développer les causes de ces faits’,[369] waarschuwde Du Chasteler historici die geschiedenis met literatuur dreigden te verwarren. Anderzijds diende de balans ook niet naar het andere einde over te hellen. Evenzeer waarschuwde hij voor een historisch pyrrhonisme, waar in naam van de onbetrouwbaarheid van de oude historieschrijvers dan maar meteen alles in twijfel wordt getrokken. Omdat het bij gebrek aan objectieve gegevens niet gemakkelijk was om een geloofwaardige geschiedenis van de Galliërs te schrijven, wilde dit nog niet zeggen dat men alles aan de kant moet schuiven: wat Titus Livius over de Galliërs schreef zal wel kloppen.[370]

   Een kritische houding ten opzichte van datgene wat de bronnen vermelden, zonder een overdreven afwijzende houding aan te nemen, bleef de eeuwenoude taak van de historicus. Ook de ‘historische methode’ van Du Chasteler hield het bij de filosofie van het gezonde verstand dat de taak had de grens tussen feit en fictie te demarkeren. ‘Je chercherai (...) à percer l’obscurité des siecles à la lueur du flambeau de la critique, pour y discerner les faits véritables de ceux que nos anciens annalistes ont rangés avec trop de crédulité au nombre des vérités historiques’,[371] klonk het in de Préface tot de Expéditions. Een dergelijk streven naar historische waarheid betekende in de achttiende-eeuwse nationale geschiedebeoefening echter meer dan loutere gehoorzaamheid aan een (universeel) gebod van eerlijkheid ten opzichte van het verleden of een gratuïte deelname aan de gangbare consensus dat de historicus nu eenmaal een – naar best vermogen – waarheidsgetrouw geschiedbeeld dient te brengen. De nationale geschiedenis had immers tot plicht de bevolking heilzame doelen als ‘l’amélioration des moeurs, la perfection des loix [et] la fixation des vrais principes de gouvernement’[372] bij te brengen, en dit tot het welzijn der natie. ‘En vandaar dat het zo belangrijk is de geschiedenis met de meest wijze voorzorgsmaatregelen en met de grootste exactheid te beschrijven: essentiële feiten, aangepast of stilgezwegen, vervalste of weggelaten omstandigheden, kunnen aanleiding geven tot de meest gevaarlijke opvattingen; en deze opvattingen, terwijl ze de legitieme rechten van de vorst en de onderdanen in verwarring brengen, kunnen aanleiding geven tot conflicten waarbij maar al te vaak de fundamenten van de staat aan het wankelen worden gebracht’.[373]

   Het sterke geloof in de didactische functie van geschiedenis leidde Du Chasteler automatisch tot pleidooien voor een historisch correcte en waarheidsgetrouwe geschiedschrijving om zodoende vorst en onderdanen te behoeden voor gevaarlijke ideeën. Enkel een dergelijke gedienstige geschiedenis, dienend voor de verheffing des volks en de nationale zeden, had voor Du Chasteler bestaansrecht en het was ook een dergelijke vorm van historiografie die hij exclusief identificeerde als waarheidsgetrouw en ‘objectief’. De gedachte dat een waarheidsgetrouwe en objectieve geschiedenis misschien wel eens niét zou kunnen overeenkomen met wat hij als een stichtelijke les voor de natie beschouwde, is wellicht niet bij hem opgekomen.[374] Een dergelijke gedachte impliceert immers ideeën over de autonomie van een verleden dat zich niet laat uitleggen volgens een bepaald nationaal pedagogisch discours noch zich laat strikken voor welk emancipatorisch doeleinde ook. En een dergelijke onbaatzuchtige interesse in een verleden bestudeerd omwille van de eigenheid van dat verleden, was voor de achttiende-eeuwse historici nog ondenkbaar en onzegbaar. Of, om met een parafrasering van Huizinga te eindigen: De liefde tot het verleden, in zijn eigen aard, was nog vreemd aan Du Chasteler en de andere academici.[375]

  

4. ‘Un écrivain patriot’.[376] Du Chasteler en de nationale geschiedschrijving

 

‘’Tout le monde convient qu’une Histoire générale de nos provinces est un livre qui manque à la littérature belgique’’[377]

Jan des Roches

 

‘Ik prijs me gelukkig de eerste te zijn geweest die een plan heeft ontwikkeld waardoor mijn vaderland op een dag trots mag zijn haar geschiedenis te zien ondernomen worden door een genootschap, begunstigd met de noodzakelijke intellectuele ambiance om het vaderlandse verleden aan het nageslacht over te leveren’.[378] Met deze woorden heeft Du Chasteler meteen ook duidelijk gemaakt wat zijn niet te onderschatten bijdrage is geweest aan de nationale geschiedschrijving, nog voor deze in de romantische, Groot-Nederlandse en later Belgisch-nationale context van de negentiende eeuw een enorme vlucht zal nemen.

 

Van natievorming naar een nationale geschiedenis

 

In het begin van deze eeuw formuleerde Pirenne zijn befaamde belgicistische these, waarin hij stelde dat er reeds vanaf de late Middeleeuwen een Belgisch nationaal gevoelen in onze gewesten ontwikkeld was.[379] Het huidige onderzoek legt eerder de nadruk op de particularismen tussen de verschillende vorstendommen in deze periode en verschuift de ontwikkeling van een nationaal gevoelen naar de Nieuwe Tijd. Een drietal fases fungeerden als katalysator in dit proces: de Bourgondische centralisering, de opstand tegen Filips II en de periode van de Brabantse Revolutie.[380] Nationale eigenheid, patriottisme en een sterk samenhorigheidsgevoel groeiden doorheen de achttiende eeuw en creëerden – rond 1780 – bij de inwoners van de Oostenrijkse Nederlanden het gevoel te behoren tot één volk, ‘le peuple belgique’, die de Belgische natie vorm gaf en haar een specifiek ‘caractère nationale’ toekende. Dit vaderlandsgevoelen was volstrekt niet in tegenspraak met trouw aan de ‘natuurlijke’ vorst. De ‘mythe des dominations étrangères’ was, zoals Stengers[381] heeft aangetoond, inderdaad slechts een mythe gegroeid in de negentiende-eeuwse geschiedschrijving: de vorsten uit het huis van Oostenrijk werden wel degelijk beschouwd als rechtmatige, soevereine bestuurders van de Zuidelijke Nederlanden en konden, zeker in het geval van bijvoorbeeld Maria-Theresia, rekenen op een grote populariteit en dynastiek enthousiasme. Het gevoel te behoren tot een vrije en zelfstandige natie verhinderde geenszins deze loyaliteit aan de vorst. De vrijheid werd immers gegarandeerd door het respect van de vorst voor de eeuwenoude rechten en priviliges, wat op zijn beurt de vorst trouw en steun van zijn onderdanen opleverde en uiteindelijk hun beider geluk verzekerde.[382]

   De aantasting van deze nationale vrijheden, zoals gebeurde met de absolutistische maatregelen van Jozef II, rechtvaardigde het verzet dat met de Brabantse Revolutie uitmondde in het kortstondige avontuur van de Verenigde Belgische Staten. Deze opstand was wel degelijk een nationale ‘Belgische’ Revolutie ‘car elle débouche sur l’indépendance d’un pays qui est déjà, au plein sens du terme, la Belgique’.[383] Het gezamenlijke verzet versterkte enkel nog eens het nationale zelfbewustzijn, maakte het proviniciale particularisme zwakker en droeg verder bij tot de vorming van een ‘Belgische’ natie en nationaliteit.

   Net zoals er op politiek vlak een nationaal gevoel ontstond dat het provinciale particularisme oversteeg, deed er zich in de geschiedschrijving een analoge evolutie voor waarin de traditionele lokale en provinciale geschiedenissen verruimd werden tot een nationale historiografie beoefend binnen een nationaal historisch bedrijf. De chroniqueurs uit de eerste helft van de achttiende eeuw waren geïnteresseerd in het verleden van de eigen abdij, de religieuze orde waartoe ze zelf behoorden, de stad of provincie waarin ze opgegroeid waren. Dat gold ook voor Du Chasteler, wiens Abrégé de l’histoire du pays et comté de Hainaut voortvloeide uit een liefde voor en trots op het ‘eigen’ Henegouwen, zijn geboorteprovincie. Een dergelijke particularistische historische belangstelling zal in de ‘nieuwe geschiedbeoefening’ oplossen in een nationale geschiedschrijving waarin de historische motivatie verbreed wordt tot een liefde voor en trots op het eigen vaderland en gestalte zal krijgen in bijdragen aan de nationale geschiedenis. Met de opkomst van het nationale eenheidsgevoel was het immers, als historicus en lid van de Belgische natie een vaderlandse plicht de nationale geschiedenis te schrijven. Dat werd althans zo aangevoeld door Lesbroussart, actief binnen de Academieen van origine Fransman: ‘Depuis près de dix ans que j’ai adopté la Belgique pour ma patrie’, schrijft hij in een brief aan de Academie, ‘je n’ai pas cessé un seul instant de me regarder comme votre compatriote, et j’ai cru que cette adoption m’imposoit l’obligation de consacrer une partie de mes loisirs à l’étude de l’histoire de votre pays’.[384] 

   De evolutie van een lokaal georienteerde naar een nationale geschiedschrijving deed zich met name dan ook voor met de opkomst van de academische geschiedbeoefening vanaf de jaren 1770. Du Chasteler stelde in 1778 een ‘goût de l’histoire nationale qui commence à se repandre dans les Provinces Belqiques’ vast en gaf de Academie de taak ‘[de] régler & faire regner de plus en plus’ deze smaak voor de studie van de nationale geschiedenis.[385] Als nationaal instituut, werkend onder auspiciën van de Brusselse regering en op historiografisch vlak uitsluitend actief op het terrein van de vaderlandse geschiedenis, bevond de Academie zich in de ideale positie om deze taak op zich te nemen. In de Classe d’histoire werd dan ook, zoals Mann reeds opmerkte, hard gewerkt aan de vormgeving van het nationale verleden. Hij stelde vast dat in de Classe des Sciences verschillende en zeer diverse onderwerpen en thema’s werden behandeld, ‘pendant que celle d’histoire n’est proprement astreinte qu’à un seul [objet]; savoir l’histoire et les antiquités Belgiques’.[386] De resultaten van deze noeste historische arbeid werden voorgebracht in het (nieuwe) historiografisch genre van de historische dissertatie, beknopte verhandelingen waarin door de historicus-onderzoeker gepoogd werd een overtuigend antwoord voor een bepaalde historische probleemstelling te bieden aan de hand van een gedreven bronnenonderzoek, om op die manier nieuwe inzichten en gegevens met betrekking tot de nationale geschiedenis bekend te maken.[387] Zoals reeds eerder is aangetoond aan de hand van een kritiek van Du Rondeau op het werk van Nelis, hadden deze dissertaties, met het verzamelen en bestuderen van gegevens uit het nationale verleden, tot doel het voorbereidende werk te leveren voor de redactie van een echte nationale geschiedenis.

    Het was immers noodzakelijk voor een zelfstandige natie om ook over een volwaardige nationale geschiedenis te beschikken. De Brusselse overheid (Cobenzl, Neny) begreep dit ook en voorzag – vanuit haar verantwoordelijkheid voor een cultuurbeleid en belang bij een verdere opbouw van de nationale identiteit – vanaf 1750 in een aantal iniatieven. Deze waren voornamelijk gericht op het vlak van bronnenuitgaven. Toch voorzag ze, met een opdracht voor de redactie van een politiek, economisch en kerkelijk overzicht van de staat (en geschiedenis) van de Nederlanden, ook in een stimulans voor de nationale geschiedschrijving. Het belangrijkste resultaat van deze ‘geschiedenis op bestelling’, Neny’s Mémoire historiques et politiques sur les Pays-Bas autrichiens (1759, pas uitgegeven in 1784), bevatte immers een inleidend deel met een historisch overzicht van onze gewesten.[388] In de Oostenrijkse Nederlanden circuleerden verder nog wel enkele min of meer historische teksten met een overzicht van (een deel) van de geschiedenis van de (Zuidelijke) Nederlanden,[389] maar van een echte nationale geschiedenis, zoals de bewonderde Wagenaar (Vaderlandse Historie 1749-1759) er één had geschreven, was geen sprake. Pas aan het einde van de jaren 1770 zullen zich binnen de Académie enkele initiatieven ontwikkelen voor de redactie van een volwaardige nationale geschiedenis.

 

De bijdrage van Du Chasteler

 

Deze plannen ontstonden, weinig verwonderlijk, in het klimaat van de grootse bronnenprojecten die op dat moment binnen de Academie opgang maakten. Ghesquière’s Analectica Belgica project voorzag reeds in enkele onderdelen nationale geschiedschrijving,[390] maar daarnaast plande hij – voor het geval men de gigantische editoriale werkzaamheden voltooid zou hebben – reeds nieuwe historische projecten voor het genootschap dat hij in 1779 in de abdij te Caudenberg trachtte vestigen. Zo wilde hij in de volgende jaren een Franstalige geschiedenis van de Nederlanden redigeren met het voorbeeld van Hénaults succesvolle nationale geschiedenis van Frankrijkvoor ogen en tevens een ‘histoire littéraire’ van de Nederlanden, ditmaal volgens het model van de Mauristen, opstellen.[391] Ook Gerards Manière de publier les historiens et les monuments qui pouvaient illustrer l’histoire belgique (1779), dat zich hoofdzakelijk concentreerde op de uitgave van de nationale bronnen, bevatte enkele plannen met betrekking tot een nationale geschiedenis, zoals een beschrijving van de Oostenrijkse Nederlanden tijdens de middeleeuwen en een inleidend overzicht van de politieke geschiedenis van de verschillende provincies, maar veel meer ook niet.[392]

   Het eerste grondig uitgewerkte plan voor de redactie van een algemene geschiedenis van de Oostenrijkse Nederlanden met tevens concrete (en haalbare) voorstellen voor de realisatie ervan, kwam er pas met de Réflexions sommaires sur le plan a former pour une histoire générale des Pays-Bas autrichiens, voorgesteld door Du Chasteler op zijn eerste academische zitting.[393] Het nieuwbakken lid – ‘informé que l’usage étoit de présenter un mémoire, au lieu d’un discours de reception’ – bracht zijn nieuwe collega’s, middenin de tweestrijd met Ghesquière om de nationale bronnen uit te geven en vlak voor Gerard zijn enorme plannen bekend maakte, een dissertatie waarin werd nagedacht over de werkwijze, inhoudelijke conceptie, bronnenmateriaal en concrete redactie van een nationale geschiedenis. Het plan zinderde nog enkele maanden na, werd besproken in diverse zittingen, uitgebreid voorgesteld in de Protocoles, gerecenceerd door Nelis, Paquot en Gerard en tenslotte uitgegeven in het derde deel Mémoires de l’Académie (1780).[394] Ook de kanselier van Brabant en voorzitter van de Academie, de Crumpipen, toonde een bijzondere belangstelling voor de plannen. In verband met de zitting van 27 januari 1780, waar besloten werd het werk van Du Chasteler uit te geven, schrijft hij aan directeur Needham: ‘L’objet le plus important, dont il me parait qu’elle doive s’occuper, c’est un bon plan d’Histoire, dont il a déja été parlé dans les dernieres séances’.[395] Du Chasteler had met deze inaugurele rede zijn intrede duidelijk niet gemist.

   Concreet behandelde hij in de Réflexions sommaires een viertal problematische vragen met betrekking tot de conceptie van een nationale geschiedenis, waarbij voorstellen werden besproken, beargumenteerd, gewikt en gewogen, pro’s en contra’s bediscusieerd en gezocht naar een compromis. De eerste vraag die Du Chasteler zichzelf voorlegde betrof de periode waarmee de nationale geschiedenis van de Oostenrijkse Nederlanden een aanvang nam. Du Chasteler achtte het niet noodzakelijk om terug te gaan tot ‘l’état de nos Provinces sous leurs habitans primitifs’,[396] noch de Romeinse en Frankische bezetting te bespreken: dit gedeelte behoorde volgens hem strictu senso niet tot het nationale verleden en was eerder het werkterrein van de Franse historici. Hun werk nog eens overdoen zou een ten allen prijze te vermijden herhaling van bekende feiten betekenen en bovendien kon het toch niet veel moeite kosten een dergelijk duistere materie te laten vallen. Kortom, ‘abandonnons-leur sans regret ce champ aussi vaste que peu fertile’[397] luidde Du Chastelers advies. Hoogstens kon in een ‘Introduction’ of ‘Discours préliminaire’ in grote lijnen de geschiedenis van de Nederlanden vóór de periode van de soevereine vorstendommen samengebracht worden. Twee critici, Nelis en Paquot, waren het overigens, zonder dat dit verder gespecifieerd werd in de Protocoles, oneens met Du Chasteler op dit punt.[398] 

   Veel moeilijker lag het met de compositie van de te schrijven nationale geschiedenis. Diende alles te worden ondergebracht in een algemene geschiedenis of was het raadzamer elke provincie van een aparte geschiedenis te voorzien ? Het probleem van de eenheid en veelheid in de historische ontwikkeling van de Nederlanden weerspiegelde zich in de keuze voor een algemene of afzonderlijke geschiedenis van de (Oostenrijkse) Nederlanden. Het onoverzichtelijk lappendeken van kleine en grote vorstendommen, met daarbij een verschillende feodale leenband, maakte het niet gemakkelijk om een algemene geschiedenis te schrijven, terwijl anderzijds het belangrijkste bezwaar tegen een keuze voor afzonderlijke provinciale geschiedenissen, juist de relatieve eenheid die de Nederlanden vanaf de late middeleeuwen kenmerkten, was. Bovendien zou dit weer leiden tot een nutteloze en wederom ten allen prijze te vermijden herhaling van dezelfde gegevens in de verschillende geschiedenissen van de vorstendommen. Du Chasteler zocht dan ook naar een middenweg, die hij meende gevonden te hebben met ‘une méthode qui m’a paru réunir l’avantage de lier ensemble l’histoire de la  plupart des Provinces Belgiques, & celui d’éviter les répétitions’.[399] Het graafschap Vlaanderen en Henegouwen, volgens hem de twee dominerende vorstendommen in de Middeleeuwen, dienden volgens deze methode als leidraad te fungeren voor de nationale geschiedenis in deze periode. Niet toevallig ging het ook om de twee provincies die hij het best kende en waar hij, bijvoorbeeld reeds in zijn Henegouwse geschiedenis, reeds heel wat studie aan had besteed. De gebeurtenissen in de andere provincies konden dan – met uitzondering van de enigszins geïsoleerde positie die Gelre en Luxemburg innamen – ‘naturellement’ ingepast worden in het Vlaamse en Henegouwse verhaal. Vervolgens, vanaf de Bourgondische eenmaking, kon de nationale geschiedenis in één algemeen overzicht behandeld worden.

   Deze periode, van het onstaan van de verschillende provinciale vorstenhuizen tot aan de Bourgondische periode, voorzag Du Chasteler samen te nemen in een eerste ‘époque principale’ waarin hij de nationale geschiedenis opdeelde. Het volgende tijdvak reserveerde hij volledig aan de schittering van de Bourgondische periode, van Filips de Stoute tot aan de regering van Maria van Bourgondië en Maximiliaan. Vanaf hun bewind, aan het einde van de vijftiende eeuw, begon het derde en laatse hoofdtijdvak dat een verdere opdeling in vier subdivisies verkreeg: de regering van Karel V, de ‘révolution’ in de Nederlanden, het bewind van de Aartshertogen tot en met de dood van Karel II en tenslotte, als vierde deel, de vele (Franse) oorlogen uit de tweede helft van de zeventiende eeuw met als hoogtepunt de Oostenrijkse Succesieoorlog. Met het einde van deze oorlog, de Vrede van Utrecht in 1713, besloot Du Chasteler de nationale geschiedenis te beëindigen ‘à cause de la difficulté de se procurer les monumens nécessaires pour écrire l’histoire des événemens postérieurs, dont ceux actuels sont encore une suite & une conséquence’.[400] Met dit voorstel tot chronologische indeling had Du Chasteler meteen ook in kort bestek het nationale verleden samengebald. 

  Ook het derde probleem had te maken met ditmaal de thematische structuur die aan het werk zou worden gegeven en wederom ging het om een optie tussen een gezamenlijke of afzonderlijke behandeling. Gegevens met betrekking tot de constitutie en de instellingen, de zeden, gewoonten en religie – kortom de (verlichte) beschavingsgeschiedenis – en het zuivere (politieke) feitelijke niveau: konden deze samengaan in één corpus of niet ? Een wel zeer interessante redenering bracht Du Chasteler tot een positief antwoord. Geschiedenis, zo argumenteerde hij, had een belangrijke functie in het onderricht en het verbeteren van de zeden van de actuele generatie en bracht een respect voor de wetten en de regering met zich mee. Omdat geschiedenis een soort nationale opvoeding inhield – ‘elle est aux nations ce que l’expérience est aux individus’[401] – was het van uiterst belang dat de historicus, om geen verkeerde principes door te geven, zo voorzichtig, correct, onpartijdig en volledig mogelijk het verleden evoceerde: ‘tel doit donc être l’objet de son ambition’.[402] Om een dergelijke ambitie te realiseren, was het van belang om zich niet te beperken tot een eenvoudige politieke geschiedenis, maar om tevens, teneinde een zo volledig en correct mogelijk beeld aan de volgende generaties aan te bieden, de religieuze- en beschavingsgeschiedenis te incorporeren. Op die manier was het pas mogelijk het ‘caractère nationale’ van de Belgische natie te vatten.

   Tot slot, in een vierde punt, worden ‘les documents nécessaires’ besproken voor de voltooiing van het project.[403] In de eerste plaats waren dit wat Du Chasteler als ‘cette multitude de livres imprimés’ bestempelde en vervolgens kwamen, op een tweede plaats, ‘la collection des histoires & autres ouvrages manuscrites’. Voor beiden achtte Du Chasteler het nuttig een catalogus op te stellen. Ook waren er volgens hem, zeker in het geval van de manucripten, nog aanzienlijke inspanningen te leveren voor het verder ontdekken en bekend maken van nieuw materiaal in de archieven en bibliotheken. Deze opmerking gold overigens ook voor de derde categorie: ‘cette quantité d’archives publiques & privées’. Een laatste soort bron voor de nationale geschiedschrijving waren de materiële bronnen, de munten, penningen, beelden en oude schilderijen uit het verleden. Het moderne onderscheid tussen (primaire) bronnen en (secundaire) werken, geschriften ‘uit de tijd zelve’ en (vaak contemporaine) studies gebaseerd op deze stukken, werd door Du Chasteler, net zoals de meeste andere achttiende-eeuwse historici, (nog) niet gemaakt.[404] De indeling van het ‘historisch materiaal’, om een algemene term te gebruiken, nodig voor de studie van de nationale verleden, wordt in deze Réflexions immers voor het grootste deel – met uitzondering van het onderscheid tussen archivalische en narratieve ‘bronnen’ – op basis van vormelijke aspecten gemaakt: gedrukte, handgeschreven en materiële documenten.

 

De Réflexions Sommaires beperkten zich echter niet tot een aftasten van enkele methodische en compositorische problemen met betrekking tot de redactie van een geschiedenis van de Oostenrijkse Nederlanden. Met welomlijnde voorstellen voor de uitwerking van de aangebrachte theoretische inzichten werden de collega-academici uitgedaagd het project aan te vatten. Want dat was een eerste belangrijk praktisch punt: het schrijven van een nationale geschiedenis zou een collectieve onderneming worden, uitgevoerd door de historici van de Académie. Niet alleen was Du Chasteler van mening dat de noodzakelijke opzoekingen om het historisch materiaal te verzamelen ‘sont si multipliées & exigent tant de temps que la vie d’un seul homme n’y est pas proportionnée’,[405] het was ook vanzelfsprekend dat een nationaal wetenschappelijk instituut door de overheid voorzien van een historiografisch mandaat zich als geheel achter het project zou scharen. Een verdeling van de provincies onder de bevoegde academici leek dan ook de meest aangewezen werkwijze, waarbij Du Chasteler het op zich nam de geschiedenis van Henegouwen te schrijven. De bedoeling was dat de individuele auteurs zich in deze fase hielden aan ‘une esquisse des faits principaux’,[406] om zodoende – liefst binnen een tijdspanne van twee jaar – over een ‘abrégé’ van de geschiedenis van elke provincie te beschikken. Vervolgens, zo stipuleerde het werkplan, konden deze verschillende provinciale geschiedenissen voorgelegd worden ter discussie aan de Academie, waarna gezamenlijke bespreking en eventuele herwerking van de teksten men deze goedgekeurde versies kon aanwenden als basis voor de uiteindelijke algemene geschiedenis.

   Op het moment dat de markies deze voorstellen deed, had hij natuurlijk al een Abrégé de l’histoire du pays et comté de Hainaut in zijn zak zitten. Deze was echter volledig geschreven in de traditie van de kroniekachtige provinciale geschiedenissen, waar enkel het ruwe politieke kader, dat wil zeggen de militaire daden van de opeenvolgende Henegouwse graven, werd geboden. Uiteraard strookte dit werk niet met de historiografische eisen van de Academie en nog minder met zijn eigen verdediging, in naam van een nationale pedagogie, van de nationale zedelijke- en beschavingsgeschiedenis. Het is dan ook uiterst interessant om vast te stellen dat Du Chasteler, waarschijnlijk omstreeks 1780, nieuwe aanzetten tot een Henegouwse geschiedenis heeft ondernomen waarin wél een modernere historiografie merkbaar is. Met enkele beschouwingen over de geografische gesteldheid van de provincie Henegouwen en haar ontstaan als gevolg van de post-Karolingische verbrokkeling van het Frankische rijk in de tiende eeuw, openen (en eindigen ook meteen) een titelloze Henegouwse geschiedenis, een Histoire de la province de Hainaut en de Annales abregées du Hainaut jusqu’à la Comtesse Richilde – drie nauwelijks begonnen, hooguit een enkele bladzijde tellende ‘overzichten’ van de geschiedenis van Henegouwen.[407] Zoals hij in zijn Réflexions sommaires een voorstander was de geschiedenis van de Oostenrijkse Nederlanden een aanvang te laten nemen vanaf de periode van de soevereine vorstendommen, pastte hij dit idee ook toe op het niveau van een provinciale geschiedenis: ‘Rechercher l’histoire de cette province avant qu’elle eut une existence politique ce seroit l’ecarter de l’objet que je me suis proposé. Tout ce qui est antérieur à l’année 870 est donc etranger à cette histoire’.[408] Natuurlijk ligt het belang van deze wel zeer summiere Henegouwse geschiedenissen – de Annales abregées telt één zin – niet in hun intrinsieke waarde als historiografische studie en nog minder in de inzichten die ze verschaffen op het terrein van de geschiedenis van Henegouwen, maar wél in het feit dat het de enige indicaties zijn die aangeven dat tenminste Du Chasteler zelf aanstalten heeft gemaakt om aan de uitvoering van de plannen vervat in de Réflexions te beginnen.

   Want ondanks het gunstige klimaat waarin Du Chasteler zijn voorstellen deed, met een groeiend nationalisme, een overheid die zich had voorgenomen een verlichte cultuurpolitiek te voeren en een groep collega’s enthousiast om te werken aan een nationale geschiedenis, kwam er niets terecht van de nochtans behoorlijk realistische plannen. Het corps slaagde er blijkbaar niet in een organisatie op poten te zetten die op een efficiënte manier dergelijke werkzaamheden zou weten te coördineren. Individueel bronnenonderzoek en het afleveren van detailstudies produceerden de academici genoeg; zodra er echter sprake was van samenwerking om een ambitieus project te volbrengen, haakten ze af. Bovendien gaf het genootschap op dat moment de voorkeur aan de bronnenuitgaven die op stapel stonden. ‘Les circonstances ne permettoient point de songer en ces momens à la rédaction d’une histoire générale, puisqu’on alloit s’occuper des moijens de former un corps complet de monumens historiques’, zo heet het in de Protocoles.[409]

Het zou dan ook niet het corps worden dat het vaderland een geschiedenis zou geven, maar een individueel historicus: de onderwijzer, taalkundige, stichtend lid en later secretaris (1776) van de Academie, Jan des Roches (1740-1787).[410] Reeds in 1771 had Neny hem in staat geacht om een dergelijke taak tot een goed einde te brengen. ‘Je le regarde même comme très en état d’entreprendre un jour l’épineux et très-difficile ouvrage d’une histoire générale des Pays-Bas’, schreef de voorzitter van de Geheime Raad in een rapport over de oprichting van de voorloper van de Academie, de Société Littéraire.[411] Het was ook rond deze periode dat Des Roches een aanvang nam met de historische werkzaamheden die vijftien jaar later uiteindelijk zouden moeten leiden tot een vier- of vijfdelige Histoire générale des Pays-Bas autrichiens. Een voortijdige dood heeft daar anders over beslist. Naast een Prospectus (1785) verscheen er slechts het eerste deel, de Histoire ancienne des Pays-Bas autrichiens (1787) waarin de Romeinse periode van de nationale geschiedenis werd behandeld. Wél is Des Roches er nog in geslaagd om een nationale geschiedenis in de vorm van een schoolhandboek af te werken, de Epitomes historiae Belgicae (1782-1783).

   De meer dan vijfhonderd bladzijden tellende Histoire ancienne des Pays-Bas autrichiens geven meteen al aan dat Des Roches het idee van Du Chasteler, om de nationale geschiedenis pas aan te vangen met de periode van de onafhankelijke vorstendommen, naast zich heeft neergelegd. Bovendien, zo blijkt uit de Préface van het werk, had hij eveneens een volume over de Frankische periode gepland – nog een tijdvak dat Du Chasteler liever aan de Franse historici had overgelaten. Een wat vage opmerking van Des Roches over de methode die hij wilde volgen – het ging om ‘une méthode qui enchaine les évenemens’[412] – laat weinig toe te besluiten of hij een algemene geschiedenis of een amalgaam van afzonderlijke provinciale geschiedenissen wilde brengen. In de Epitomes, die een idee kunnen geven van hoe de echte nationale geschiedenis er had kunnen uitzien, volgt hij alleszins wél (tenminste formeel) de ideeën van Du Chasteler op dit punt: met het accentueren van de geschiedenis van één vorstendom (Brabant, en niet Henegouwen en Vlaanderen zoals Du Chasteler voorstelde) wordt een historiografische mouw gepast aan het onoverzichtelijk kluwen van de feodale periode, terwijl de (relatieve) eenheid van de Romeinse en Karolingische, Bourgondische en Habsburgse periode het mogelijk maakte om een algemene geschiedenis te schrijven. Met een oproep om niet enkel de politieke geschiedenis te behandelen maar ook aandacht te besteden aan de zeden en gewoonten, religie, kunsten en commerce – kortom, om een moderne (verlichte) historiografie te brengen – treedt ook hier Des Roches zijn collega bij en hij zal deze oproep overigens ook waar maken in zijn Histoire ancienne.[413] Tot slot deelden Du Chasteler en Des Roches hetzelfde geloof in het nut van een nationale geschiedenis voor de ‘opvoeding’ van de natie, die met de beschrijving van haar verleden haar ware volksaard kon leren kennen.

   Kortom, zonder daadwerkelijk te willen beweren dat Des Roches rechtstreeks deze ideeën putte uit de Réflexions Sommaires, kan er op z’n minst sprake zijn van een aantal gedeelde visies over de conceptie en inhoud van een nationale geschiedenis. Net zoals er binnen de Academie consensus was over het te volgen historiografisch model, over de criteria die de waarde van een geschiedkundig werk bepaalden en over de vorm waarin deze gestalte diende te krijgen, zo circuleerden er blijkbaar ook een aantal gemeenschappelijke opvattingen – wellicht is ‘paradigma’ een te sterk woord – over de manier waarop een geschiedenis van de Oostenrijkse Nederlanden volbracht moest worden.

 

Besluit

 

Als men de geschiedenis van ‘het werken aan een nationale geschiedenis’ in een breder perspectief bekijkt, kan men niet anders dan aan de teksten van Des Roches en Du Chasteler een waarde hechten die de particuliere context waarin ze verschenen ver overstijgt. Beide auteurs zijn immers de eerste geweest die hebben nagedacht over en een poging gewaagd om een nationale geschiedenis van de Oostenrijkse Nederlanden – de voorafbeelding van België – te brengen. De Réflexions sommaires, en meer nog de Histoire ancienne en Epitomes Historiae fungeren op die manier als mijlpalen in het proces van de totstandkoming van een nationale historiografie. Tot vóór de tweede helft van de achttiende eeuw werkten de vaderlandse historici steeds binnen de horizon van een provincie of  gewest en de enkele teksten die een meer algemeen perspectief boden – de Rerum burgundicarum libri sex (1584) van Pontus Heuterus (1535-1602) of het werk van Guicciardini (+ 1589) over de Tachtigjarige Oorlog – hadden natuurlijk, omwille van de politieke omstandigheden, de geschiedenis van de Nederlanden voor ogen.[414] Ook na de splitsing zal pas met de opkomst van een ‘Belgisch’ nationaal gevoelen in de achttiende eeuw en de oprichting van een nationaal historisch genootschap het gewestelijk particularisme doorbroken worden en konden projecten als deze van Du Chasteler en Des Roches mogelijk worden.

   Niet alleen ten opzichte van hun voorgangers fungeren deze beide historici als een mijlpaal; ook voor diegenen na hen die aan de nationale geschiedenis werkten kunnen ze gelden als een ijkpunt. Steevast wordt immers de band tussen nationalisme en historiografie gelegd in de negentiende eeuw, de eeuw waarin een overdaad aan geschiedenis Nietzsche noopte de samenleving te diagnoseren als lijdend aan de historische ziekte en waar een overtrokken nationalisme aan de grondslag lag van imperialisme, kolonisatie en een wereldoorlog. Geschiedschrijving speelde een belangrijke rol in deze evolutie, want het was in het verleden dat de nationale identiteit verankerd lag. Historici ondersteunden de processen van nationalisering door in dit verleden de wortels van de grootsheid van de natie bloot te leggen en ze via een nationale pedagogie de bevolking bij te brengen. Ook de overheid had baat bij een nationale integratie en een versterkt natiebesef, en het is vanuit deze baatzucht dat ze initiatieven nam ter ondersteuning van de opeens belangrijk geworden historische werkzaamheden, wat leidde tot processen als institutionalisering, professionalisering en disciplinering.[415]

   Met de proto-institutionalisering, -professionalisering en -disciplinering die plaatsvond binnen de historische discipline in de Oostenrijkse Nederlanden aan het einde van de achttiende eeuw, werd een begin gemaakt met deze evolutie in onze gebieden. De Academie, opgericht en gesubsidieerd door de Brusselse overheid zorgde voor een uniformisatie van de historische praktijk en concentreerde de historische arbeid op de nationale geschiedenis. Ook zij dichtte de geschiedenis – naast algemeen didactische en moraliserende waarden – een specifieke taak toe om de (grootse) nationale identiteit te vatten. Want ook in de Oostenrijkse Nederlanden lag deze verankerd in het verleden, zoals Verlooy het in 1788 wat ambachtelijk omschreef: ‘Onze volksaerd moet in grootheyd, edelmoed en vernuft aen geenen ter wereld wyken. Het zyn wy, die door onz’aloude dapperheyd en liefde van den vrydom, door onze voorlede zoo luysterlyke schipvaert en koophandel met alle volken der aerde, door onze zoo menige alderheylzaemste uytvonden, door die eertyds zoo beroemde konst- en stofwerken, door die oude zoo schone staetswyze en wyze wetten, in ’t herzedigen van ’t verwildert mensdom wel den eersten naem verdienen’.[416] Met het uitschrijven van prijsvragen waarin bijvoorbeeld gevraagd werd om de impact van de emigraties van de Belgen op de vorming van het nationaal karakter en het zedelijk peil te beschrijven, zocht de Academie op een wetenschappelijkere manier de ziel van de natie te vatten. En het beste antwoord dat ze vermocht te geven op de vraag naar het wezen van de Belgische natie was:  vrijheidsliefde.[417]  

   In de negentiende eeuw zullen er, tot aan de opkomst van de universitaire leerstoelen en de invoering van het seminarie-systeem rond 1870, weinig fundamentele veranderingen optreden in het werken aan de nationale geschiedenis. De evolutie die gestart werd met Du Chasteler en Des Roches onderging enkel een schaalvergroting, kende een verdere institutionalisering en kreeg, naargelang de politieke constellatie, een Groot-Nederlandse of belgicistische invulling. De auteurs – Reiffenberg, de Smet, Moke, Gerlache, David, Juste, Hymans en vele anderen – bleven overwegend autodidacten die pas nadat ze leraar, geestelijke, romancier, politicus of journalist ook historicus waren. Nog steeds waren hun nationale geschiedenissen pragmatisch van opzet, bedoeld om de liefde voor de natie aan te wakkeren en de nationale eenheid te bevorderen. Vrijheidsliefde beschouwden ze eveneens als hun laat achtiende-eeuwse voorgangers als grondkenmerk van de Belgen. Ook bij hen prevaleerde, naast aandacht voor de zeden en beschaving, de politieke geschiedenis, die dan meestal in het Frans werd geschreven.  Tot slot was ook het probleem van de eenheid en verscheidenheid in het Belgische verleden hen niet vreemd; meestal volgden ze het compromis dat Du Chasteler reeds in 1779 had voorgesteld en hanteerden ze één provincie (Vlaanderen) als ‘kapstok’ om de geschiedenis van de overige gewesten aan ‘op te hangen’.[418]

 

Nog in 1952 publiceerde Jean Stengers een opstel over het ontstaan en de ontwikkeling van de nationale geschiedenis waarin hij zijn verhaal begon met de negentiende-eeuwse nationale historici.[419] Het historiografische werk van de academici en in het bijzonder de Réflexions sommaires van Du Chasteler en de onvoltooide nationale geschiedenis van Des Roches, tonen voldoende aan dat de wortels van onze nationale geschiedenis wel degelijk in de tweede helft van de achttiende eeuw liggen. 

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[206] Verschaffel, De hoed en de hond, 44-45, 267 en 270.

[207] In een Mémoire génealogique (ca. 1782) bevinden zich achteraan een aantal aanzetten tot een Henegouwse geschiedenis die zo goed als zeker wél in dit verband zijn gemaakt, zie het onderdeel ‘Markies Du Chasteler en de nationale geschiedschrijving’.

[208] Du Chasteler, ‘Réflexions sommaires’, 352 [=360].

[209] Slechts éénmaal treft met een impliciete bronverwijzing aan, wanneer er wordt vermeldt dat Reinier III ‘selon Alberic’ in 1013 is gestorven [7]. Het gaat om de dertiende-eeuwse chroniqueur Albericus de Tribus Fontibus of Alberic des Trois Fontaines. In de laatste bladzijden verwijst Du Chasteler tweemaal (p. [27] en [30])naar het werk van ‘delwarde’. Het gaat om de zesdelige Histoire generale du Hainau (1718-1722) van Michel Delewarde.

[210] Het ordenen van het historische narratio aan de hand van het ‘rhytme dynastique’ was een veel voorkomend procedé bij de achttiende-eeuwse historici, zie Verschaffel, De hoed en de hond, 276-277.

[211] Du Chasteler, Abrégé de l’histoire du pays et comté de Hainaut, [1]. Zijn overzicht van de Henegouwse graven is alles bij elkaar genomen vrij accuraat, zie Strubbe en Voet, Chronologie, 364-367.

[212] Vgl. Le Doulx wiens levensbeschrijvingen van de Vlaamse graven bestonden uit de vermelding van “wanneer sij aen de regeeringe sijn gekomen, hunne huwelycken en kinders, hunne dood en begraef-plaetsen, met hunne graf-schriften en epitaphien”. Geciteerd in Verschaffel, De hoed en de hond, 270.

[213] Een eenzame uitzondering vormen enkele bedenkingen van Du Chasteler naar aanleiding van het verlies van het graafschap Vlaanderen door Richilde, dat hij wijt aan de slechte politieke raadgevers en de soms wrede maatregelen van de gravin die haar onpopulair maakten bij de bevolking [p.17].

[214] Du Chasteler, Abrégé de l’histoire du pays et comté de Hainaut, [8].

[215] Du Chasteler, Abrégé de l’histoire du pays et comté de Hainaut, [13] en [16-17].

[216] Mailly, Histoire de l’Académie, III, 317-318. De Paepe, Inventaire, 16.

[217] Wel kwam er op 15 februari 1787 een kritische brief (AKA, Correspondance: 30 (1787))van een zekere Charlard, klerk te Parijs, omtrent deze prijsvraag binnen, waarin deze argumenteerde dat niet ‘Rainier au long col’ (de vierde Hengouwse graaf met deze naam), zoals in de prijsvraag werd aangegeven, maar Reinier I de vader was van Ghislbert. Du Chasteler, ingelicht over deze kritiek, was wegens ziekte niet in staat zich persoonlijk te komen verdedigen in de volgende academische zitting, maar stuurde in de plaats (een verloren gegane) brief waarin hij blijkbaar afdoende zijn gelijk aantoonde. In de Protocoles (AKA, Protocoles: 41, 20 maart 1787, p. 203, zie ook het briefje van Du Chasteler aan Mann, AKA, Correspondance: 30 (1787)) besluit men immers als volgt: ‘Le Marquis, étant retenu chez lui par un accès de la goutte, venoit d’envoyer une note sur cet objet, dont la lecture satisfit pleinement la compagnie, en prouvant par des autorités les plus respectables, qu’il n’y avoit aucune erreur dans l’Annonce de ladit Question, et que l’objection faite par le nommé Charlard, n’étoit qu’un effet de son ignorance.’ 

[218] Mailly, Histoire de l’Académie, III, 329-330.

[219] Du Chasteler, Vie de François-Gabriel-Joseph marquis du Chasteler, 3.

[220] Het gaat om het reeds besproken Livre genealogique de la maison Du Chasteler (1761) en de Histoire de la maison genealogique de Chasteler ou Chastelet (1763), zie het onderdeel ‘de genealoog aan het werk’ in het vorige hoofdstuk.

[221] Du Chasteler, Histoire très abregée de l’empire, 4.

[222] Du Chasteler, Histoire très abregée de l’empire, 5.

[223] AKA, Protocoles : 40, 11 mei 1782, 503-504.  Tijdens de zitting van 21 maart 1783 heeft Du Chasteler opnieuw lezing gegeven van hetzelfde stuk (en onder dezelfde titel), waarbij in de ‘Journal des Séances’ (Mémoires, dl. IV (1783), xlix) het volgende staat staat : ‘On y reviendra à quelque autre occasion. L’auteur ayant retiré ce Mémoire dans le dessein de le continuer’. Van het werk zelf, of de eventuele verderzettingen ervan, is echter geen spoor.

[224] Geciteerd in Verschaffel, De hoed en de hond, 267.

[225] Aldus bestempelde de negentiende-eeuwse romantische historicus Prosper de Barante de achttiende-eeuwse Abregées. Geciteerd in Tollebeek, De illusionisten, 21.

[226] De titel van een opstel van Jo Tollebeek over de passionele zoektocht van historici als Michelet en Gachard naar vernieuwend bronnenmateriaal. In Idem, De ziel in de fabriek, 23-30.

[227] Du Chasteler, ‘Réfexions sommaires’, 350-351 [=358-359].

[228] Momigliano, ‘Ancient history and the antiquarian’, 11. Zie p. 13-18 voor ‘the emphasis on non-literary evidence’ in de zeventiende en achttiende eeuw.

[229] Du Chasteler, ‘Réflexions sommaires’, 350-351 [358-359]. Vgl. bijvoorbeeld de tirade van Gerard tegen omhooggevallen stadsarchivarissen die hem de toegang tot hun archief ontzegden. De moeilijkheden om een kloosterarchief te betreden, zo vertelt hij, zijn niets vergeleken met ‘celles qu’on rencontre de la part des magistrats des villes, souvent composés de personnes qui n’ont pas la moindre teinture des belles-lettres, et qui ne connaissant pas même les titres des pièces qu’ils ont dans leurs archives, croient se donner un air de savoir et d’importance en refusant aux savants la lecture des pièces dont ils sont eux-mêmes hors d’état de faire usage’. AKA, Rapports: 630.

[230] Dit cijfer komt uit berekeningen opgemaakt op basis van de uitgegeven historische dissertaties (in totaal 35, waarbij de werkstukken op het vlak van ‘histoire naturelle’ (= geologie) niet zijn meegeteld) verschenen in de vijf delen Mémoires de l’Académie. Uiteraard is dit een laag cijfer om conclusies uit te trekken en zijn er in feite veel meer dissertaties gepresenteerd in de zittingen. Anderzijds gaat het om de inzendingen die de Académie als de ‘beste’ beschouwde en die ze alleszins waardig achtte – en vele anderen niet – om aan het publiek te verschijnen. 

[231] De opkomst van de studie van de materiële bronnen in samenhang met de opkomst van de cultuurgeschiedenis op het einde van de achttiende eeuw is een internationaal fenomeen, zie Kelley, ‘The old cultural history’, 107-109.

[232] Verschaffel, De hoed en de hond, 196-209.

[233] Du Chasteler, ‘Réflexions sommaires’, 351 [359].

[234] De gegevens (en citaten) in deze paragraaf zijn afkomstig uit de korte samenvatting van de (verloren gegane) Note sur des medailles romaines du IIIe siècle déterées près de Casteau en Hainaut (1784) in de ‘Journal des Séances’, 22 april 1784, (Mémoires de l’Académie, dl.5 (1788), p. XXXII).

[235] AKA, Protocoles: 40, 24 januari 1782, p.482. ‘Journal des Séances’, 24 januari 1782 (Mémoires de l’Académie, DL. IV (1783), xxxiii).

[236] Brief van 27 juni 1785 van Belgiojoso aan Mann, AKA, Correspondance: 28 (1785). De brief bevindt zich ook in de Protocoles: 41, 223-224.

[237] AKA, Protocoles: 41, 24 september 1787, 227.

[238] AKA, Protocoles: 41, 24 maart 1790, p.430.

[239] Des Roches, ‘Mémoire sur la question: ‘Quels étoient les endroits compris dans l’étendue des contrées qu composent aujourd’hui les dix-sept provinces des Pays-Bas (...)’, 29-30. Graaf de Fraula deed in de zitting van 22 februari 1787 ‘la lecture d’une Note de sa composition, sur l’Etymologie et de la Signification du nom de Néhallenia, Déesse dont la Statue fut trouvée dans l’isle de Walcheren’. (AKA, Protocoles: 41, p.194). Du Chasteler verwijst in zijn etymologische analyse niet naar deze onuitgegeven Note van Fraula. 

[240] De Bruggeling Vredius of Olivier de Wree, stadsmagistraat, is als historicus vooral actief geweest op het terrein van de hulpwetenschappen. De Schryver, Historiogafie, 244.

[241] Du Chasteler, ‘Déesse Néhallennia, 71.

[242] Jean Baptiste Bullet, filosoof, historicus, professor in de theologie en lid van verschillende academies. Zijn driedelige Dictionnaire Celtique was erg succesvol en werd meerdere malen heruitgegeven, zie Prevost en D’Amat, Dictionnaire de biographie française, Dl. IV, 656.

[243] Of ook Robert Estienne genoemd, beroemd  humanist en uitgever, zie De Schryver, Historiografie, 231.

[244] Hendrik Cannegieter, professor in de Historiën en Letteren te Arnhem, lid van de Hollandse Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem (1758). Zie Van der Aa, Biographisch Woordenboek der Nederlanden, Dl. II, 34-35.

[245] Du Chasteler, ‘Déesse Néhallennia’, 73. Deze conclusie legt een andere klemtoon dan bij Des Roches (‘Mémoire sur la question:’Quels étoient les endroits (...)’, 29) het geval is. Op basis van het epigrafisch opschrift besluit deze dat het om een beschermgodin voor de handel gaat:  ‘... il y en a une [opschrift] consacrée à la Déesse Néhallennia, par un Marchand pour avoir protegé son commerce & conservé ses marchandises’.

[246] AKA, Rapports: 692 (1788).

[247] In feite is dit een kritiek op des Roches. Du Chasteler doet immers in zijn studie geen uitspraken over Domburg, maar verwijst enkel naar de prijsvraag van 1769 van Des Roches (zie noot 40) waar wél beweerd wordt dat Domburg een Romeinse stichtingsdatum kent en zelfs een ‘une ville Prétorienne’ (30) was. Ook in de Histoire Ancienne des Pays-Bas autrichiens (1787) zal Des Roches, verwijzende naar de vondsten van 1647, stellen dat Domburg een Romeinse stad was (p.178).

[248] Opmerkelijk is dat De Hesdin, in een begeleidend brief(je) aan Mann (25 juni 1788, AKA, Correspondance: 31 (1788)) heel wat minder positief is over het werk van Du Chasteler als het geval is in het eigenlijke rapport. Hij schrijft: ‘J’ai l’honneur de vous remettre les remarques que j’ai faites sur le Memoire de Mr. le Marquis touchant la Deesse Nehallenne. Il me semble qu’il l’a fait un peu lestement: j’ai taché d’ouvrir la bonne voye. Je suis persuadé qu’a l’aide d’autres reflexions encore, de Mrs. les deux autres rapporteurs, Mr. le Marquis pourra faire quelque chose de bon, en digne de paroitre dans nos Memoires Academiques’.

[249] AKA, Protocoles: 41, p.45.

[250] Respectievelijk AKA, Protocoles: 40, 18 mei 1781, 433-434 en ‘Journal des Séances’ (Mémoires de l’Académie, Dl. IV (1783), xxiii); AKA, Protocoles: 40, 10 januari 1782, 479-480 en ‘Journal des Séances’ (idem, xxxiii); AKA, Protocoles: 40, 25 april 1782, 496-497 en ‘Journal des Séances’ (idem, xlii).

[251] Het gaat om een Note touchant plusieurs morceaux d’Antiquités Romaines trouvées à Riauwels, près de Courcelles en Hainaut (1787), zie ‘Journal des Séances’, (Mémoires de l’Académie, Dl. V (1788), 15 en 16 oktober 1787, lxv).

[252] Voor het project van Nelis: AKA, Protocoles: 39, 25 mei 1773, 70-72 en 6 oktober 1773, 98-99.

[253] In de Protocoles van de zitting van 7 maart 1783 (Mailly, Histoire de l’Académie, I, 360), wordt in verband met de dissertatie van Du Chasteler over de graftombe te Zaventem het volgende opgemerkt over de blijkbaar aan de gang zijnde opgravingen te Tienen: ‘... que cette note [over ‘Saventheim’] serait réservée, et ne subirait l’examen lorsque l’ouvrage sur les autres tombes anciennes serait achevé’. Verder is er niets meer over geweten.

[254] ‘Journal des Séances’ (Mémoires de l’Académie, Dl. IV (1783), xxiii).

[255] Heylen, ‘Dissertatio de Antiquis Romanorum monumentis in Austriaco Belgio’, 462 (Bornem) en 458 (Zaventem). Bij ‘Zaventem’ wordt ‘Marchio de Chasteler, Academia nostrae socius & Director’ ook expliciet bedankt. Zie ook ‘‘Journal des Séances’ (Mémoires de l’Académie, Dl. IV (1783), xxiii (Bornem) en xxxiii (Zaventem).

[256] Voor Kluit, zie De Schryver, Historiografie, 246.

[257] Voor de brief en de reactie van de academici, AKA, Protocoles: 39, 12 september 1774, 134.

[258] Vertaling van de titel van het hoofdstuk, genomen uit Du Chasteler, ‘Réflexions sommaires’, 351 [359].

[259] Hoewel het zeker niet zo systematisch werd toegepast, bevatte het reglement van de Académie wel een min of meer concrete opdracht om dergelijke bronnenstudies te ondernemen: ‘L’Académie nommera quelques-uns de ses membres pour examiner les manuscrits de la bibliothèque royale, ainsi que ceux des autres bibliothèques du pays; et les membres chargés de cet examen, feront rapport à la compagnie de ce qu’ils y auront découvert d’intéressant, relativement à la géographie, aux antiquités et à l’histoire des Pays-Bas’. Règelement de l’Académie, XXI, 45.

[260] ‘Journal des Séances’, (Mémoires de l’Académie, Dl. IV (1783), 22 maart 1781, xxi-xxii), eigen cursivering. Du Chasteler had trouwens gelijk: Strubbe en Voet (Chronologie, 245) plaatsen Crasmarus, bisschop van Doornik, in de achtste eeuw.

[261] Nelis, ‘Rapport fait (...) au sujet d’un Mémoire de M. le Marquis de Chasteler sur Phlippe de Cleves Seigneur de Ravestein’, 266.

[262] Mailly, Histoire de l’Académie, II, 68-69.

[263] Brief van Tewater aan de Academie, 11januari 1784. AKA, Correspondance: 27 (1784).

[264] Brief van Van Wijn aan de ‘Messieurs le President, Directeur et Membres de l’Académie’, 10 oktober 1789. AKA, Correspondance: 31 (1789).

[265] Règlement de l’Académie, XXII, 45: ‘L’Académie nommera tous les ans deux de ses membres, pour faire un voyage littéraire dans les Pays-Bas, et leur donnera des instructions sur les objets dont ils auront principalement à s’occuper pendant leur tournée’.

[266] Needham, ‘Mémoire sur la Société Littéraire de Bruxelles’, 62.

[267] Kaunitz, ‘Rapport fait par le prince de Kaunitz (...) à l’impératrice Marie-Thèrese’, 100.

[268] AKA, Rapports : 630. Gerard zal in 1788 zijn verzuchting over het uitblijven van de Voyages herhalen: ‘Il y a quelques années j’avois proposé de faire des Voyages Litteraires dans nos Provinces pour examiner les Manuscripts qui se trouveront dans les abbaies, couvens et archives de villes. Ce propos a été adopté, plusieurs Membres de l’Académie ont été nommés pour l’exécuter et cependant la chose comme quantier d’autres est resté en projet. Les circonstances ne permettons point de l’exectuter aujourd’hui, mais on devroit tacher d’engager des curieux a nous fournir des Notices des Mss. pour les imprimer a la suite de nos Memoires.’ AKA, Rapports: 703.

[269] Gerard zelf spreekt wel in zijn rapport over de Liste (AKA, Rapports: 666 (1783)) over een ‘Notice de differens Manuscrits que j’avois examiné dans plusieurs Bibliotheques de ces Provinces’. Het is echter niet als Voyage Littéraire ondernomen, enkel voorgesteld in een academische zitting en niet uitgegeven.

[270] De doorlichting van de Weense bibliotheek gebeurde binnen het kader van het Comité historique, een werkgroep opgericht binnen de Académie voor de uitgave van de nationale bronnen (cfr. infra). De Liste is gemaakt in de periode 21 augustus-7 september 1781, voorgesteld op 20 november 1783 en uitgegeven in de Nouveaux mémoires de l’Académie. Histoire, Dl.1 (1788), 191-226.

[271] Du Chasteler, ‘Réflexions sommaires’, 351 [359].

[272] AKA, Rapports: 691 (1788) en brief van de Hesdin aan Mann, 7 mei 1788 (AKA, Correspondance: 31 (1788) ; ‘Journal des Séances’, (Mémoires de l’Académie, Dl. IV (1783), 22 maart 1781, xxii).

[273] AKA, Rapports: 666 (1784).

[274] AKA, Rapports: 666 (1784).

[275] AKA, Protocoles: 41, 18 maart 1785, 79-82.

[276] AKA, Protocoles: 41, 25 februari 1788, 288.

[277] Lambinet, als Fransman gevestigd in de Nederlanden, was geen academicus. Hij was preceptor bij een adellijke familie. Verschaffel, Repertorium, 64.

[278] De hier opgenomen studies zijn niet de enige van deze soort. Gerard herinnert zich in zijn rapport over de Notice van Lambinet (AKA, Rapports: 703, s.d. – hoewel als anoniem geïnventariseerd wijst het geschrift duidelijk aan dat het om Gerard gaat. Bovendien heeft hij het rapport in de zitting van 19 juli 1788 voorgesteld) anderen die opzoekingen zijn gaan doen in allerhande bibliotheken met het oog op manuscripten m.b.t. de Nederlanden: ‘Je me rappele que Mr. Koch, avant qu’il ne soit associé à l’ academie nous a envoié une notice d’un manuscript concernant l’Histoire des Pays-Bas qui se trouve dans la bibliothèque publique de Strasbourg. L’on trouvent cette notice qui est sans doute dans une lettre qu’il a ecrite à l’académie et je crois qu’on pourroit aussi l’imprimer [Mann merkt in de marge op: Cette lettre n’est point parvenue au secrétaire actuel’]. M. d’Hoop avoit aussi remis a l’academie une notice de quelques manuscripts, mais Mr. l’abbé Mann m’a dit qu’elle ne se trouve point. Quant au voyage litteraire de dom Berthod, hors duquel je me proposais de tous les notices de quelques manuscripts. Le troisieme cahier, qui devoit contenir les notices de manuscripts de St. Bertin manque egalement. C’étoient les notices les plus intéressants et les plus etendus du sorte, que ce voyage litteraire ne fournit que quelques pages d’impression’. 

[279] Du Chasteler, Réflections sur les moiens d’être heureux pendant la vie, [niet genummerd].

[280] Deze woorden doet Nelis in een ‘Mémoire sur quelques manuscrits relatifs à l’histoire des Pays-Bas’ (p. 320), een ongedateerd academisch werkstuk dat rond het begin van 1773 moet geschreven zijn (J.-B. Verdussen, die het werk ‘notes marginales’ heeft voorzien, sterft in 1773, de Académie is in december 1772 opgericht). Het werk is in feite een ‘petit essai’ om een ‘Recueil de notre histoire’ op te stellen. Voorwerkende op auteurs als Sweertius, Valerius Andreas et Sanderus wilde Nelis er een eerste bibliografie (hij bespreekt een 62-tal titels) bijeen brengen van manucripten die er zeker en vast in moesten worden opgenomen. 

[281] Rond 1760 startte een project om een verzameling vaderlandse bronnen uit te geven op de academische drukkerij, met Nelis, Paquot en Van Heurck en gesteund door Neny en Cobenzl. Dit vormt meteen de aanzet van een hele reeks (samenhangende) initiatieven – waarvan het Comité historique er één (belangrijke) is – die tot het einde van de Oostenrijkse Tijd opgezet worden, steeds met veel enthousiasme maar weinig resultaat. Deze ontwikkeling is reeds enkele malen grondig gedocumenteerd, zie o.a. Reiffenberg, ‘Introduction’, XLIX-XLIV ; Mailly, Histoire de l’Académie, I, 277-314 ; Verschaffel, De hoed en de hond, 65-79.

[282] ‘Journal des Séances’, 27 januari 1780 (Mémoires de l’Académie, dl. IV (1783), xv).

[283] Andriessen, ‘Apostolaat met de pen’, 70-71; Roegiers, ‘Historiografisch Instituut’, passim.

[284] Aldus Gerard in zijn verloren gegane Manière de publier les historiens et les monumens qui pouvaient illustrer l’histoire belgique (1779). Zie Reiffenberg, ‘Introduction’, ccclxxii.

[285] AKA, Protocoles: 40, 20 oktober 1780, 371; 6 november 1780, 378.

[286] AKA, Protocoles: 40, 6 november 1780, 378.

[287] Op voorstel van voorzitter de Crumpipen, ging gevolmachtigd minister Starhemberg in een brief van 16 mei 1781 akkoord om de leiding van het Musaeum – die tot dan toe berustte bij een raadslid van de Geheime Raad, de Kulberg – over te dragen aan een lid van het Comité, om de integratie tussen beiden te bevorderen. AKA, Protocoles: 40, 17 mei 1781, 424-426 (De brief bevindt zich tevens in Mailly, Histoire de l’Académie, I, 305-306). Vgl. Delmotte, ‘Le marquis Du Chasteler’, 119: ‘Le ministre (...) jugea qu’il donnerait un nouvel aliment au zèle du comité, et que ses travaux seraient plus fructueux encore, s’il lui annexait comme à une section de l’Académie, l’établissement du musaeum historique, et c’est ce qu’il fit en substituant le marquis Du Chasteler au conseiller d’état de Kulberg, dans l’inspection que celui-ci exerçait sur l’emploi des revenus du musaeum et les travaux auxquels ils étaient affectés’.

[288] Brief van Starhemberg aan de Académie, 16 mei 1781 (zie vorige noot). Du Chasteler kreeg tevens in een verloren gegane brief van Starhemberg persoonlijke instructies mee, waarvan bij Gachard (geciteerd in Mailly, Histoire de l’Académie, I, 306-307) nog een samenvatting te vinden is.

[289] Zie AKA, Protocoles: 40, 21 december 1780, 392-393 voor het verzoek van de academici en de brief van 16 mei 1781 (zie vorige noot) voor Starhembergs fiat.

[290] Dit plan werd door Du Chasteler voorgesteld in de academische zitting van 24 november 1780 en is opgenomen in de Protocoles: 40, 384-386 en afgedrukt bij Mailly, Histoire de l’Académie, I, 288-289. In de correspondentie (AKA, Correspondance: 23 (1780)) is er nog een Resultats des deliberations et des Resolutions du Comité de la Classe d’Histoire approuvées & confirmées dans la Séance de l’Académie du 24. Nov. 1780 te vinden, een grotendeels identiek werkplan als dit in de Protocoles, dat door secretaris Mann gekopieerd is ‘sur la minute originale de M. le Marquis de Chasteler’. Het belangrijkste verschil is dat hier ook een resolutie is opgenomen om een catalogus te maken van manuscripten m.b.t. tot de geschiedenis van de Nederlanden die zich in de Weense keizerlijke Bibliotheek (uitgevoerd door Du Chasteler in zijn ‘Liste de quelques manuscrits de la Bibliothèque impériale de Vienne’) en de ‘Bibliothèque du Roi’ te Parijs bevinden.

[291] Reiffenberg, ‘Introduction’, ccclxi en ccclxvii ; Jan des Roches in de ‘Journal des Séances’, (Mémoires de l’Académie, Dl. IV (1783)), 27 januari 1780, xv. 

[292] Reiffenberg, ‘Introduction’, cccxliv. Vgl. de frustratie van Gerard wanneer hij niet binnengeraakt in een archiefdepot waar nog een exemplaar van het verbrande werk zou berusten: ‘Je n’ai pu avoir acces a une tour située a Tournay ou l’on assure qu’il se trouve des Pieces intéressantes et j’ai sollicité vainement pendant trois ans l’inspection du Mss. de Pierre van der Heyden ou a Thymo, dans j’avois été cause de la decouverte car on le croiroit brulé et la bonne volonté de trois Echevins Mr. Van de Velde, Yvrart et Doetinghem n’a point pu surmonter les obstacles qu’un ou deux autre personnes ont fait naître’. AKA, Rapports: 630 (1780).

[293] AKA, Protocoles: 40, 94-98.  Het was een eerste vluchtige studie van het ontdekte handschrift: ‘Mr. Des Roches n’aijant eu q’une heure pour l’examiner, et cela, pour ainsi dire, à la derobée dans le cabinet de Mr. De Valeriola’ (p. 95). Zie ook de zittingen van 3 maart (116) en 9 april 1777 (119) 7 mei 1777 (129) en 10 maart 1780 (354) voor de verdere beslissingen i.v.m. met de uitgave.

[294] ‘Journal des Séances’, (Mémoires de l’Académie, Dl. IV (1783), 27 januari 1780, xv). 

[295] AKA, Protocoles: 40, 6 november 1780, 378. Wanneer Ghesquière drie jaar later een uitgewerkte versie van deze dissertatie over Gislebert en Guise voorstelt (AKA, Protocoles: 40, 7 maart 1783, 549), wordt zijn werkstuk afgewezen omwille van de nakende publicatie van deze stukken: ‘Résolu que cette notice ne sera point imprimée, et que l’Académie ne nommera point de commissaires pour l’examen, vu la circonstance de la prochaine publication de ces manuscrits’. Hoewel enkel de kroniek van Gislebert zal gepubliceerd worden, toont deze passage – en de dissertatie zelf – aan dat Ghesquière wel degelijk aan de voorbereiding van de uitgave van De Guise gewerkt heeft.

[296] Zie het werkplan in Mailly, Histoire de l’Académie, I, 288-289.

[297] Een collectie uittreksels van passages over de Nederlanden uit de ‘auteurs anciens grecs et latins’ vormde eveneens een onderdeel van het monumentale bronnenproject dat Gerard in zijn Manière de publier les historiens et les monumens qui pouvaient illustrer l’histoire belgique (1779) had ontvouwd. Ook het idee om een collectie Heiligen uit de nationale geschiedenis aan te leggen kwam reeds voor in Gerards plan, en hier merkte Du Chasteler op dat het verstandiger zou zijn om een dergelijk opdracht toe te vertrouwen aan de Bollandisten, ‘mieux versés que personne dans ce travail’. Inderdaad zal in samenwerking met het Comité een kleine groep jezuïeten rond Ghesquière in de Oostenrijkse Tijd zes volumes Acta Sanctorum Belgii uitgeven, cfr. infra. Zie voor Gerards plan, dat verloren is gegaan en Du Chastelers kritiek, Reiffenberg, ‘Introduction’, ccclxviii-ccclxxiii. Ook de Notes de Mr. Le Marquis du Chasteler sur le plan de Mr. Gerard relativement à la publication des historiens et des monumens historiques des Paijs-Bas, gelezen tijdens de zitting van 10 februari 1780 (AKA, Protocoles: 40, 348) zijn verloren gegaan.

[298] Dit titanenwerk wordt door Mann zelf beschreven in een op de achterkant van het werkplan van Du Chasteler opgestelde verklaring, door hem ondertekend met ‘agréé et accepté ce travail, 4 januari 1781’, AKA, Correspondance: 23 (1780). Het voorstel om Rymer aan te vullen zou enkele jaren later door Berthod hernomen worden (AKA, Protocoles: 41, 6 maart 1786, 120-121). Wat betreft de redactie van een catalogus van alle diploma’s en charters, waren er ook reeds in één van de eerste academische zittingen gelijkaardige, zij het veel beperktere, voorstellen gedaan. Het betrof een initiatief om een tabel op te maken van al de ‘actes et diplomes’ die zich in de collectie van Aubertus Miraeus en Foppens bevonden. Gerard had toen tegengeworpen dat een dergelijke tabel, voor de gehele Nederlanden, reeds was opgemaakt door vader en zoon Van Heurck. Het werk, bestaande uit 8 of 9 volumes, ‘devoit se trouver dans l’un ou l’autre dépot du gouvernement’. AKA, Protocoles: 39, p. 67, 25 mei 1773.

[299] Voor Chevalier, Verschaffel, Repertorium, 24-25. Voor Gerard, zie Machiels, ‘Van religieuze naar openbare bibliotheek’, 13-33.

[300] Nelis, ‘Rapport fait (...) au sujet d’un Mémoire de M. le Marquis de Chasteler sur Phlippe de Cleves Seigneur de Ravestein’, 266-267.

[301] Nelis, ‘Rapport fait (...) au sujet d’un Mémoire de M. le Marquis de Chasteler sur Phlippe de Cleves Seigneur de Ravestein’, 268.

[302] AKA, Rapports: 666.

[303] AKA, Rapports : 630.

[304] AKA, Rapports: 630. Naast het rapport van Du Chasteler bevat het dossier nog een als anoniem geïnventariseerd rapport van Gerard, waarin gelijkaardige, zij het meer concrete ideeën worden ontwikkeld. Gerard stelde aan de Académie voor om gebruik te maken van het vacant zijn van de abbatiale functie in de abdij van Lothier – waar hij eens bij toeval een dertiende-eeuws origineel handschrift en een oude kroniek ‘qui m’a paru très intéressante pour notre histoire’ had gevonden – om een grondige inspectie van de abdijbibliotheek uit te voeren en de handschriften te kopiëren.

[305] In de plannen rond 1760 werd Paquot belast met een rondzendbrief naar de religieuze instellingen, die zeer weinig succes had (Verschaffel, De hoed en de hond, 66). Ook Ghesquière had voor zijn Analectica Bollandia project een rondzendbrief klaar. In zijn Prospectus is zelfs een ‘Liste des chapitres, abbyes et maisons religieuses auxquelles cette letttre pouvait être envoyée’ opgenomen (Gachard, ‘Les bollandistes et leurs travaux’, 227). 

[306] AKA, Rapports: 630. Wanneer de archiefdiensten van de steden of Staten zich weigerden open te stellen voor de Academie, stelde Du Chasteler voor met behulp van een overheidsaanbeveling – ‘qui equivaudroit a un ordre’ – de archieven binnen te dringen.

[307] Mailly, Histoire de l’Académie, 308-309.

[308] Het werk, gedrukt op 1000 exemplaren, had weinig commercieel succes: Mailly (Histoire de l’Académie, 309) meldt dat er nauwelijks meer dan honderd werden verkocht, en ook Servais schrijft in zijn Bibliographie Belgique dat ‘parceque pour des raisons, fort peu d’exemplaires ont été vendus’ (Geciteerd in Verschaffel, De hoed en de hond, 173, voetn. 211).

[309] In de Gisleberti bevinden zich wel reeds in de marge de nummers van de voetnoten, bedoeld om te verschijnen in dit - nooit verschenen - tweede deel: het gaat om 352 nummers verspreid over de 288 pagina’s die de uitgave beslaat. 

[310] Het gaat om de Belgicarum rerum prodromus (1783 afgewerkt, gepubliceerd 1790-1791) dat een 35-volumes tellende bronnencollectie plande, waarvan uiteindelijk enkel de Prospectus is verschenen. Verschaffel, De hoed en de hond, 75-76 en 171-172.

[311] Voor Nelis, zie zijn ‘Mémoire sur quelques manuscrits relatifs à l’histoire des Pays-Bas’ ; Voor de overmoed van Du Chasteler, AKA, Rapports: 630 (1780); Voor de nonchalance van de Académie, AKA, Protocoles: 39, 12 september 1774, 134.

[312] ‘Compte rendu des séances de la Commission Royale d’Histoire’, I, 2.

[313] Gachard, ‘Les bollandistes et leurs travaux’, 249.

[314] De Ram, P.F.X. Chroniques des Ducs de Brabant, par Edmond de Dynter. Brussel, 1854-1860.

[315] Willems, J.F. De Brabansche Yeeesten of Rymkroniek van Brabant, door Jan de Klerk, van Antwerpen. Brussel, 1839 ; Reiffenberg, F.A. Petri a Thymo vulgo Van der Heyden, Historia Brabantiae Diplomatica. Brussel, 1830.

[316] Een waarderende uitspraak van de Franse historiograaf en buitenlands lid van de Academie Bevy (1738-1830) over het academisch werk van Du Chasteler, gedaan in een brief aan Des Roches (27 juni 1781, AKA, Correspondance: 24 (1781)).

[317] Berekening op basis van de vijfendertig historische dissertaties die de Academie heeft uitgegeven tijdens haar bestaan in de Oostenrijkse Tijd, zie noot 25 voor meer details.

[318] Du Chasteler, Expéditions, 76.

[319] Du Chasteler heeft ook – zoals elders reeds gezegd – tweemaal een studie voorgesteld over de zestiende-eeuwse opstand, maar telkens heeft hij ze weerhouden. Er is verder niets over geweten. Daarnaast heeft hij, nog voor hij lid was van de Academie, een (op eigen kosten uitgegeven en bewaarde) Eloge historique de Suger, abbé de St. Denis, régent du royaume sous le règne de Louis VII, dit le jeune, roi de France. (1779) naar aanleiding van een prijsvraag van de ‘Académie Française’ geschreven. Tot slot is er ook nog een (onuitgegeven) Note sur la date precise de la mort de Sigebert de Gemblours  (1788) bewaard (AKA, Communication: 320), een één bladzijde tellend handschrift dat nauwelijks een historiografische studie kan genoemd worden.

[320] Artikel XV van het ‘Règlement de l’Académie’, 43.

[321] Nelis (‘Académie ou Société Royale de Bruxelles’, 174) formuleerde het als volgt: ‘Chacun suivre son goût et ses talens, nulle gêne, nulles entravers; seulement on exhortera tout le monde à prendre pour objet de ses recherches l’histoire naturelle et civile de son pays, préférablement à des discussions étrangers dont l’utilité ne saurait être ni aussi grande, ni aussi directe’.

[322] ‘Journal des Séances’, 20 november 1786, (Mamoires de l’Académie, Dl. V (1788) p. LVI.

[323] De Paepe, Inventaire, 13.

[324] AKA, Protocoles : 39, p. 49.

[325] Mailly, Histoire de l’Académie, III, 242 e.v.

[326] De Paepe, Inventaire, 13. Du Chastelers handschrift (165blz.) ligt in het academiearchief bewaard onder het nummer 106. (In de voetnoten die volgen verwijs ik met Grandes abbayes naar dit werk). Voor de volledigheid: tijdens de zitting van 6 december 1783 (AKA, Protocoles: 40, p. 599) stelde Du Chasteler nog enkele Additions à son Mémoire sur les abbayes des Pays-Bas voor, een werk dat hij na lezing heeft weerhouden (en dus verloren is).

[327] AKA, Protocoles : 39, 13 oktober 1774, 136.

[328] ‘Journal des Séances’, (Mémoires de l’Académie, Dl. 1 (1777)) LXXXIX. Ook terug te vinden bij Mailly, Histoire de l’Académie, III, 250-251.

[329] Tijdens de zitting van 14 oktober 1776, zie AKA, Protocoles : 39, p. 50-51.

[330] De Paepe, Inventaire, 14.

[331] De voorlezing van de rapporten en de daaropvolgende discussies vonden plaats op 1 en 12 oktober 1778. AKA, Protocoles : 40, p. 226-234. Het werk van Du Chasteler werd gepubliceerd in de Mémoires sur les questions proposées (1779), onder de titel Mémoire sur la question historique proposée par l’Académie Impériale et Royale des Sciences et Belles-Lettres de Bruxelles en 1776; relativement aux principales expéditions ou émigrations des Belges dans les pays lointains (1778).

[332] AKA, Protocoles : 40, 228.

[333] De Schryver, Historiografie, 265-267.

[334] Blaas, ‘Het karakter van het vaderland’, 31-33; Brouwers, ‘The disciplinization of historiography’, vooral 274-276.

[335] Momigliano, ‘Ancient history and the antiquarian’, 3 en 20-24; Idem, ‘Gibbon’s contribution to historical method’, 42-44; Roelevink, ‘Historia en Antiquitates’, 281-286.

[336] Blaas, ‘Het karakter van het vaderland’, 32.

[337] Stengers, Histoire du sentiment national, 139-144.

[338] Du Chasteler, Grandes abbayes, 48-49.

[339] Du Chasteler, Grandes abbayes, 62.

[340] Du Chasteler, Grandes abbayes, 61-62.

[341] Du Chasteler, Grandes abbayes, 64.

[342] Du Chasteler, Grandes abbayes, 96.

[343] Du Chasteler, Grandes abbayes, 110.

[344] Du Chasteler, Grandes abbayes, 164.

[345] Du Chasteler, ‘Expéditions’, 17.

[346] Charles Pinot Duclos, literator en lid van de Académie Française, zie D’Amat en Limouzin-Lamothe, Dictionnaire de biographie française. Dl. 11, 1268-1270.

[347] Du Chasteler, ‘Expéditions’, 33.

[348] Du Chasteler, ‘Expéditions’, 33.

[349] Du Chasteler, ‘Expéditions’, 84. Dit was een soort aanvalstechniek om schepen te verbranden (aldus Du Chasteler).

[350] Met een dérgelijk doel voor ogen is de verontschuldiging waarmee Du Chasteler zijn studie beëindigt dan ook erg begrijpelijk: ‘Plus je relis mon ouvrage, plus je sens la difficulté de l’entreprise et moins je peux me dissimuler mon insufficance. Une seule réflexion me rassure, c’est que dans une entreprise qui demande des lumières aussi variées et aussi étendues, on peut échouer sans honte’. (Du Chasteler, ‘Expéditions’, 101).

[351] Blaas, P.B.M. Anachronisme en historisch besef. Momenten uit de ontwikkeling van het Europees Historisch Bewustzijn. Rotterdam, 1988. Voor dit onderdeel heb ik mij in belangrijke mate geïnspireerd op de hoofdstukken over de ontstaangsgeschiedenis van het Europees historisch besef en de ‘Querelle’ en het historisch besef.

[352] Blaas, Anachronisme en historisch besef, 8.

[353] Du Chasteler, ‘Expéditions’, voetnoot 1 pagina 78. De cursivering is van mijn hand.

[354] Du Chasteler, ‘Expéditions’, 78. Ditmaal is de cursivering door Du Chasteler geplaatst.

[355] Zie het onderdeel ‘taalpolitiek’ in het eerste hoofdstuk.

[356] Du Chasteler, Lettres sur l’étude de la langue grecque, 39.

[357] Blaas, Anachronisme en historisch besef, 11.

[358] ‘Les Provinces Belgiques n’ont eu une existence politique que du moment qu’elles ont été gouvernées par des Souverains héréditaires & par des loix particulieres’. Du Chasteler, ‘Réflexions sommaires’, 345.

[359] ‘Mais je ne peux disconvenir que, pour juger de leur état au moment de leur existence politique, il ne soit indispensable de jetter un coup d’oeil attentif sur leurs antiquités, les moeurs & les usages de leurs premiers habitans, leur ancien gouvernement & les principes qui jusqu’alors avoient dirigé ceux qui les possédoient’. Du Chasteler, ‘Réflexions sommaires’, 345.

[360] Des Roches, Histoire ancienne, 8.

[361] Du Chasteler, ‘Expéditions’, 32.

[362] Du Chasteler, Grandes Abbayes, 165.

[363] Du Chasteler, Grandes Abbyes, 71.

[364] Du Chasteler, ‘Expéditions’, 5.

[365] Du Chasteler, ‘Expéditions’, 35, schrijft in de context van de ambities van de graaf van Vlaanderen om een eerste kruistocht voor te bereiden het volgende: ‘Mais les historiens, qui nous les ont transmises, paroissent si mal instruits, qu’on ne peut rien en dire de certain’.

[366] ‘Cet Ouvrage est d’autant plus précieux que l’auteur a non-seulement été témoin de la plus grande partie des faits qu’il décrit, mais qu’il a souvent été l’agent des négociations qu’il transmet à la postérité: sa manière d’écrire, sans être élégante, mérite néanmoins des éloges; elle n’est ni aussi diffuse ni aussi affectée que celle de la plûpart de ses contemporains. Aldus Du Chasteler in de Préface [niet genummerd] van zijn uitgave. Contemporainiteit leidde overigens niet automatisch tot betrouwbare geschiedschrijving: ‘Lambert d’Afchaffenbourg sous l’année 1071, donne un détail circonstancié des expéditions de Robert, mais quoique contemporain, il paroît si mal instruit que je n’ai osé ajouter aucune foi à son récit’. Du Chasteler, ‘Expéditions’, 35. 

[367] De Schryver, Historiografie, 163-164. Ook de Schryver erkent echter het belang van het werk van Gislebertus en noemt het ‘een schitterend produkt van Henegouwse geschiedschrijving’.

[368] Du Chasteler, ‘Expéditions’, 23.

[369] Du Chasteler, Lettre sur l’étude de la langue grecque, 12.

[370] ‘Quand bien même il seroit démontré (ce qu’il est très permis de révoquer en doute) que l’on ne peut rien avancer que d’incertain sur cet objet ; encore ne pourroit-on se dispenser, dans un Mémoire tel que celui-ci, de rassembler ce que les historiens en ont écrit: surtout lorsque l’on considère, que l’expédition de Bellovese & Sigovese est tellement détaillée dans Tite-Live, que ce seroit outrer le pyrrhonisme historique, que de la révoquer en doute’. Du Chasteler, ‘Expéditions’, 6. (Titus Livius had het over de zwerftochten van Bellovese en Sigovese, door koning Ambigat erop uitgestuurd om vruchtbare gebieden te vinden voor de Gallische stammen, wat leidde tot de stichting van Gallo-Griekse kolonies in Klein-Azië in de achtste eeuw voor Christus).

[371] Du Chasteler, ‘Expéditions’, 4.

[372] Du Chasteler, ‘Réflexions sommaires’, 349 [357].

[373] Du Chasteler, ‘Réflexions sommaires’, 349-350 [357-358].

[374] Vgl. bijvoorbeeld de volgende uitspraak: ‘Elle [= de geschiedenis] offrira enfin à l’homme privé, le spectacle le plus consolant pour l’humanité, celui de la vertu toujours respectée, même de ceux qui la pratiquent le moins, & les vices détestés de ceux mêmes qui savent en profiter’. Du Chasteler, ‘Réflexions sommaires’, 346.

[375] Huizinga schreef in zijn Natuurbeeld en Historiebeeld in de achttiende eeuw het volgende: ‘De liefde tot het verleden, in zijn eigen aard, was nog vreemd aan Voltaire en Montesquieu’. Geciteerd in De Schryver, Historiografie, 276.

[376] Aldus werd hij genoemd door Louis D.J. Dewez, auteur van de eerste volledige nationale geschiedenis (Histoire générale de la Belgique, 1805-1807), in zijn ‘Rapport de l’état des travaux et des opérations de l’Académie’, XXIV.

[377] Jan des Roches, Prospectus d’une histoire générale des Pays-Bas autrichiens, 4.

[378] Du Chasteler, ‘Réflexions sommaires’, 353 [361]: ‘Je me croirai assez heureux d’avoir été le premier qui ai développé une idée à laquelle ma patrie puisse un jour être redevable de voir son histoire entreprise par une société, qui seule réunit les lumieres necessaires pour la faire passer à la postérité’.

[379] Zie ‘De Belgische natie volgens Pirenne’ in Vanhemelryck, Geschiedenis van de instellingen van de nieuwe tijd, 4-5.

[380] O.a. Stengers, Histoire du sentiment nationale en Belgique; Idem, ‘La génèse du sentiment nationale belge’; Vos, ‘De nationale identiteit in België’; voor de achttiende eeuw Roegiers, ‘Nederlandse vrijheden en trouw aan het huis van Oostenrijk’ en ‘Tussen vrijheid en trouw: het identiteitsbesef in de Oostenrijkse Nederlanden’.

[381] Stengers, ‘Le mythe des dominations étrangères dans l’historiographie belge’, passim.

[382] Du Chasteler zelf thematiseert deze gedachte in zijn ‘Réflexions sommaires’ (343) wanneer hij het heeft over de Oostenrijkse Nederlanden als ‘un pays où les droits du Prince & du peuple sont fixés par des loix dont la sagesse assure la puissance de l’un & la félicité de l’autre’ en elders (352) het regime van de Aartshertogen als volgt omschrijft: ‘On voit sous ces Souverains, la constitutions reprendre vigueur, les droits des citoyens respectés, les désordres réparés, & la nation se livrer à cet enthousiasme pour ces Souverains, qui lui est naturel lorsqu’ils la gouvernent d’après les pactes sacrés, qu iles lient réciproquement & assurent leur bonheur mutuel’.

[383] Stengers, Histoire du sentiment national en Belgique, 125. Zie ook Idem, ‘La révolution brabançonne, une révolution nationale?’, passim.

[384] Brief van 23 september 1787, AKA, Correspondance, 30 (1787). Over Lesbroussart: Verschaffel, Repertorium, 67.

[385] Du Chasteler, ‘Expéditions’, 76.

[386] AKA, Protocoles: 41, 2 januari 1787, p. 177.

[387] Verschaffel, De hoed en de hond, 81-82.

[388] Verschaffel, De hoed en de hond, 61-65.

[389] Zoals James Shaw’s Essaie sur les Pays-Bas autrichiens (1788) en vooral de ‘‘Belgische Historie’’ van Verhoeven (de Algemeyne inleyding tot de al-oude en midden-tydsche belgische historie (1780)). Verschaffel, De hoed en de hond, 86.

[390] Waaronder een ‘un Abrégé chronologique en forme d’annales’, vergezeld met kaarten, munten en antieke inscripties, van de nationale geschiedenis. Reiffenberg, ‘Introduction’, ccclxvii.

[391] Gachard, ‘Les bollandistes et leurs travaux’, 228-229. Met de incorporatie van Ghesquière en zijn projecten binnen de Académie (oktober 1780), zullen de plannen voor een genootschap op de Coudenberg overigens van de baan zijn. Wat betreft Hénault gaat het om de Nouvel abrégé chronologique de l’histoire de France (...) depuis Clovis jusqu’à Louis XIV, een eerste maal in 1744 uitgegeven. Zie Grell, L’histoire entre érudition et philosophie, 296.

[392] Reiffenberg, ‘Introduction’, ccclxx en ccclxxii.

[393] AKA, Protocoles: 40, 11 november 1779, 325-327. Het werd uitgegeven in de Mémoires de l’Académie, dl. III (1780) 343-353 [foutieve nummering, in feite 343-361].

[394] Na de lezing op 11 november werden op 25 november de commissaires aangesteld. Op 7 januari stelden Nelis, Paquot en Gerard hun verloren gegaan rapport voor (enkel een korte samenvatting in de Protocoles), op 27 januari  werd besloten het werk uit te geven. Respectievelijk AKA, Protocoles: 40, 329 ; 341-342 ; 346. Zowel Nelis, Paquot als Gerard waren positief tot enthousiast over de plannen en de eerste twee spraken zich dan ook voor uitgave uit. Enkel Gerard – en dit doet denken aan zijn kritiek op de Liste (cfr. supra) – meende dat het, ondanks zijn waardering voor het project, het beter was de Réflexions niet uit te geven. De tekst leek hem immers enkel bedoeld als een intern document waaraan het publiek slechts weinig had.   

[395] Brief van 27 januari 1780, AKA, Correspondance: 23 (1780).

[396] Du Chasteler, ‘Réflexions sommaires’, 344.

[397] Du Chasteler, ‘Réflexions sommaires’, 344. Dit idee van du Chasteler om het Romeinse en Gallische gedeelte aan de Fransen over te laten krijgt een pendant in zijn kritiek op het plan van Gerard voor de uitgave van de nationale bronnen. Het bronnenmateriaal voor de Gallische periode was reeds door de Mauristen o.l.v. Dom Boucquet (Recueil des historiens des Gaules et de la France) samengebracht en dus, zo redeneerde Du Chasteler, was het niet meer nodig om dat allemaal nog eens zelf te doen: het volstond de belgica te weerhouden. Reiffenberg, ‘Introduction’, ccclxviii.

[398] AKA, Protocoles: 40, 7 januari 1780, 342: ‘M. de Nelis un des commissaires, avoit jugé cet ouvrage très digne de figurer dans les Mémoires de l’Académie; Seulement il ne convenoit pas avec l’auteur sur l’époque où il faudroit commencer l’histoire des paijs-bas. M. Paquot pensoit de même quant à ces deux points, et de plus il indiqua quelques autres changemens qu’il croijoit nécessaires’.

[399] Du Chasteler, ‘Réflexions sommaires’, 353.

[400] Du Chasteler, ‘Réflexions sommaires’, 352.

[401] Du Chasteler, ‘Réflexions sommaires’, 349 [357].

[402] Du Chasteler, ‘Réflexions sommaires’, 350 [358].

[403] De citaten in deze paragraaf uit Du Chasteler, ‘Réflexions sommaires’, 350-352 [358-360].

[404] Zie hierover Verschaffel, De hoed en de hond, 153-156.

[405] Du Chasteler, ‘Réflexions sommaires’, 351 [359].

[406] Du Chasteler, ‘Réflexions sommaires’, 352 [360].

[407] Alledrie bevinden ze zich achteraan een bundel getiteld Mémoire génealogique, 150-152.

[408] Du Chasteler, ‘Histoire de la province de Hainaut’, 151.

[409] AKA, Protocoles: 40, 7 januari 1780, 342.

[410] Voor een eerste oriëntering, zie Verschaffel, Repertorium, 37-39.

[411] Neny, ‘Observations sur le mémoire de M. Needham’, 68.

[412] Des Roches, Prospectus d’une histoire générale des Pays-Bas autrichiens, 5.

[413] ‘Remplacer l’histoire des Princes par celle des moeurs et des loix’, zo klinkt het in de Prospectus (p.6), en even verder vraagt hij aandacht voor de geschiedenis ‘de la religion, du gouvernement, des loix, des moeurs, du commerce, et des arts de la Belgique (p.6)’. In het eerste deel van zijn Histoire ancienne komen er onderdelen over de geografie, de zeden en de sociaal-economische situatie (steden, landbouw, bevolking, ....).  

[414] De Schryver, ‘Tweeëntwintig maal Belgische Geschiedenis, 1782-1872’, 396-398.

[415] Brouwers, ‘The disciplination of historiography in nineteenth century Friesland’, passim.

[416] Verlooy, Verhandeling over d’onacht der moederlyke tael, 3. Vgl. Stengers, Histoire du sentiment national, 140: ‘Les Belges ont la conviction que leur caractère national remonte très haut dans le temps. Ils sont donc, pensent-ils, une nation très ancienne dont le caractère a traversé les âges’.

[417] Zie Verschaffel, De hoed en de hond, 299-301 voor een typering van ‘le génie des Belges’ volgens de achttiende-eeuwse historici.

[418] De Schryver, ‘Tweeëntwintig maal Belgische Geschiedenis, 1782-1872’, passim; Tollebeek, ‘Enthousiasme en evidentie’, passim.

[419] Stengers, ‘Quelques notes sur la genèse et la conception de notre histoire nationale’.