Beschaving en engagement. François-Gabriel-Joseph, markies du Chasteler in het historisch bedrijf van de Oostenrijkse Nederlanden. (Ruben Mantels)

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

‘Beschaving en engagement’. François-Gabriel-Joseph, markies du Chasteler in het historisch bedrijf van de Oostenrijkse Nederlanden

 

François-Gabriel-Joseph du Chasteler verscheen in deze studie als een trotse markies die zich met zwier bewoog in de hoogste society kringen van de Brusselse aristocratie, zich overgevend aan de vormen van stadsvermaak die nu eenmaal bij een figuur van zijn stand hoorden – feesten, bals, toneel, literatuur en operabezoek. Als ambitieuze en rijke intellectueel legde hij een bijzondere aandacht aan de dag voor die cultuuruitingen die een appel deden op het intellect van de beschaafde achttiende-eeuwse heren. Hij spande zich in om een uitgebreide bibliotheekcollectie aan te leggen, ongetwijfeld bewaard in een prachtige studeerkamer die aan achteloze bezoekers bewonderende uitspraken moest ontlokken. Genealogische arbeid verrichtte hij met gedrevenheid in archief en rechtszaal, waarbij zowel de historicus als de markies, het verleden en het heden in het geding waren. Sociaal verkeer en intellectuele discussie zocht hij – zoals zovele van de adellijke en begoede Brusselse burgerij – in de vrijmetselarij, waarin hij zich wist op te werken tot één van de belangrijkste figuren.

   Ook zijn toetrede tot de Academie kan (voor een stuk) begrepen worden vanuit het scala van intellectuele bezigheden dat de beter gesitueerde klasse van de achttiende-eeuwse gens des lettres werd aangeboden. Uiteraard was niet elk lid van de Brusselse leisure class ook académicien, maar de studie van het vaderlandse verleden kan wel beschouwd worden als één van de (mogelijke) vormen van ‘cultuur’ waaraan ze zich konden overgeven, wellicht velen als passieve lezer, enkelen, zoals markies du Chasteler, als actief historicus. Het is hier dat de band tussen biografie en historiografie zich tevens het uitdrukkelijkst manifesteert: de markies verschafte de historicus de materiële randvoorwaarden om de studie van het verleden aan te vatten, terwijl het prestige van een directeurschap van een Académie Impériale et Royale des Sciences et Belles-Lettres de ambities van een ijdel markies bedienden. De nagelaten historische studies, die hij vanaf zijn scholierentijd onder toezicht van zijn huisleraar Klein ondernam, tenminste vanaf zijn twintigste in kladschriftjes neerschreef en die hij vanaf 1774 met een (eerste) inzending voor een academische prijsvraag in de openbaarheid bracht, getuigen van een zin voor geschiedenis die ook veel meer was dan een vorm van beschaafd stadsvermaak. Vrijblijvend was ze allerminst, maar een intellectuele passie en in het bijzonder een sterke interesse voor de studie van het verleden motiveerden hem om vanaf zijn prille jeugd tot aan zijn dood historische arbeid te verrichten.

   Als historicus ontwikkelde Du Chasteler zich tot een nationaal historicus, wiens historiografie in de eerste plaats door de eisen van de historische ontwikkeling in de Oostenrijkse Nederlanden werd bepaald. En het nog jonge, nauwelijks ontwikkelde nationaal historisch bedrijf had vooreerst nood aan ‘bouwstenen’ alvorens ze haar eindproject – een nationale geschiedenis – kon aanvatten en ze droeg dan ook, uit hoofde van deze historiografische levensnoodzakelijkheid, haar deelnemers nederig archief- en bibliotheekwerk, bronnenonderzoek en voorbereidende detailstudies op. Het is deze specifieke historiografische ‘cultuur’, die verklaart waarom antiquarisch onderzoek en de studie van tekstuele bronnen, het opstellen van kritische rapporten en ‘theoretische’ nationaal-historiografische reflecties de eigenheid van Du Chastelers historische arbeid uitmaakten dan wel de redactie van historische teksten – daar waren de achttiende-eeuwse historici in veel mindere mate aan toe.  Du Chasteler was vooreerst een geschiedonderzoeker, die slechts met een tweetal historische mémoires op het terrein van de nationale beschavingsgeschiedenis en een onafgewerkte en onuitgegeven provinciale geschiedenis uit zijn jeugdjaren tot geschiedschrijving kwam. En ook deze stonden (uiteraard) in dienst van de eigentijdse historiografische noden: de Henegouwse geschiedenis tekende mee het ‘skelet’ van het nationaal verleden, de gedetailleerde dissertaties gaven het geraamte van de nationale geschiedenis ‘vlees en bloed’. Kortom: als historicus was Du Chasteler een represant van de eigentijdse historische cultuur, die zich geheel inschreef in de geplogenheden en traditie van de contemporaine historiografische ontwikkeling en zich inschakelde in de vier niveau’s van de achttiende-eeuwse geschiedbeoefening – provinciale geschiedenis, bronnenonderzoek, historische dissertaties en de nationale geschiedenis. Elk van deze onderdelen had een voorbereidend karakter naar wat de finaliteit van de geschiedschrijving in de tweede helft van de achttiende-eeuw in de Oostenrijkse Nederlanden was: een nationale geschiedenis.

  Zijn de historische activiteiten van Du Chasteler reeds verworteld in de eigenheid van de eigentijdse geschiedschrijving, dan kan in feite zijn gehele historische loopbaan als exemplarisch worden beschouwd voor de transformatie die de geschiedschrijving in de Oostenrijkse Nederlanden in de achttiende eeuw onderging: van de clericale en lokale historici die zich overgaven aan kerkelijke en stads- of provinciale geschiedenissen verruimde de geschiedschrijving zich tot een moderne nationale historiografie, net zoals Du Chasteler debuteerde met een traditionele Henegouwse geschiedenis en op het hoogtepunt van zijn historische carrière een Réflexions sommaires sur le plan a former pour une histoire générale des Pays-Bas autrichiens voorstelde in een nationaal historisch genootschap. En net zoals de geschiedschrijving in de Oostenrijkse Nederlanden haar lokale grenzen ontsteeg, evolueerden ook de Oostenrijkse Nederlanden zelf van een door provincialisme verdeeld land naar een nationale eenheid met een overkoepelend natiebesef, dat in 1789 culmineerde in een nationale revolutie. Met zijn patriottisch lidmaatschap van de Staten van Brabant, Henegouwen en Namen als historisch actor, en met zijn activiteiten op het terrein van de nationale geschiedenis als historicus, heeft Du Chasteler bijgedragen aan deze evolutie.

   Want geschiedenis had hogere doeleinden dan het aanbieden van aangename lectuur en de historicus had een missie die verder ging dan het betrouwbaar weergeven van verleden gebeurtenissen. Het doorgeven van de heilzame lessen uit het nationale verleden aan de bevolking om het zich ontwikkelend nationaal gevoelen te stimuleren – ziedaar het nut van de geschiedenis en het engagement van de historicus. ‘L’étude de l’Histoire, lorsqu’elle est faite avec les réflexions nécessaires, joint à la douceur des Belles-Lettres l’utilité de la philosophie; celle de l’Histoire nationale unit à ces avantages celui de former des hommes également utiles à leurs concitoyens &  à leur Souverain’, had Du Chasteler in 1779 geschreven.[420] En de tekst, voorgesteld aan de Académie, vervolgt: ‘Il n’est donc pas de sujet plus digne d’occuper cette compagnie’. Inderdaad was het Du Chasteler en de overige leden van de Brusselse Academie ernst dit engagement op te nemen en met een nationale historiografie het vaderland en haar bevolking een geschiedenis aan te bieden. In de vele plannen die werden gesmeed om een nationaal bronnenproject op het getouw te zetten betoonde Du Chasteler zich een spilfiguur en de ideeën die hij in zijn inaugurele Réflexions sommaires voorstelde zijn ronduit revolutionair te noemen. Voor het eerst in de geschiedenis van de ‘Belgische’ historiografie was er sprake van welomlijnde voorstellen voor de conceptie én redactie van een nationale geschiedenis van de Oostenrijkse Nederlanden – dat is, de voorafbeelding van België.

   Met haar nadruk op nut en ijver voor het vaderland gekneld tussen Verlichting en Romantiek, met haar bronnenonderzoek en aandacht voor de beschavingsgeschiedenis bewegend tussen de dynamiek van antiquarische eruditie en filosofische geschiedschrijving, leent de historiografie van Du Chasteler – en van menig collega – zich tot een typering volgens elk van de uitersten waarin de achttiende-eeuwse geschiedschrijving in de internationale literatuur wordt ondergebracht. Niet alleen toont dit, zoals ik reeds in mijn inleiding aangaf, de gevaren van een te snel categoriseren van een bepaalde cultuuruiting onder een bepaalde noemer – namelijk een reductie tot een gecanoniseerd beeld dat in dit geval niet overeenstemt met de pluraliteit aan tradities waaruit de historiografie van Du Chasteler (onbewust) putte. Eveneens lijkt het aan te geven dat de geschiedschrijving in de Oostenrijkse Nederlanden een eigenheid bezat, die weliswaar beïnvloed was door Voltaire en Mabillon, maar er zich geenszins mee liet identificeren. Het nationaal historisch bedrijf in de Oostenrijkse Nederlanden was niet ongevoelig voor de heersende historiografische tendenzen, maar betuigde noch een eenduidig geloof in de antiquarische geschiedschrijving noch in het werk van de philosophes. Eerder nam ze deze tradities in zich op, integreerde ze en wendde ze aan voor eigen doeleinden in een eigen, specifieke historiografische context.

   Van de doeleinden die ze zichzelf stelde, een bronnenuitgave van het nationaal historisch patrimonium en een redactie van een nationale geschiedenis, kwam bitter weinig terecht. De historici zelf betreurden het falen van hun ambitieuze historiografische projecten ten diepste, maar toch is een postuum eerbetoon aan hun historische arbeid – en in het bijzonder aan dat van Du Chasteler – niet geheel misplaatst. Hun mislukkingen golden als (noodzakelijke) voorbereiding tot de verwezenlijkingen van de negentiende-eeuw, waarin voortwerkende op de erflaters van een vorige generatie, de vuistdikke volumes bronnenuitgaven van de persen rolden en de nationale geschiedenissen als regendruppels uit de hemel vielen.[421] 

 

‘Excuse pour mon brouiller’, verontschuldigde markies Du Chasteler zich in een brief aan Mann in augustus 1789. Het was een zieke, door de politieke troebelen bitter gestemde geest die deze woorden – inderdaad met een trillend handschrift – neerschreef. Maar ondanks zijn zwakke gezondheid, die zijn dood op 11 oktober aankondigde, en ondanks het patriotisch rumoer, dat de voorbode was van een Omwenteling naar een nieuw tijdperk, beloofde hij in dezelfde brief werk te maken van het recenseren van de inzendingen voor de prijsvraag betreffende ‘Charles de France, duc de Lothier’ en dat met ‘le soin qui mérite une question aussi intéressante’.[422] De geschiedschrijving ging immers voort – ook nadat één van haar meest prominente achttiende-eeuwse vertegenwoordiger geschiedenis werd.

 

home lijst scripties inhoud vorige volgende  

 

[420] Du Chasteler, ‘Réflexions Sommaires’, 343.

[421] Tollebeek (‘De negentiende-eeuwse Belgisch-nationale geschiedschrijving’, 59) citeert de commentaar van een tijdgenoot in 1843: ‘Depuis plus de dix ans il pleut des histoires de Belgique’.

[422] Brief van Du Chasteler aan Mann, 4 augustus 1789. AKA, Correspondance: 31 (1789).